Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Het verkeerde verledenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 172]
| |
wieder wichtig’Ga naar voetnoot1.. Ik ben echter wantrouwig genoeg om al deze tekenen nog niet meteen aan te zien voor bewijzen van werkelijke historische interesse. Eerst wil ik nu aandacht besteden aan wat burgerlijke historische interesse genoemd is, daarna wil ik ingaan op bestaande a-historische tendenzen in en buiten de wetenschap, om tenslotte enige pogingen te bespreken die ondernomen worden in het geschiedenisonderwijs, vooral middelbaar onderwijs om weerstand te bieden aan deze a-historische tendenzen in onze maatschappij. Ik moet u bij voorbaat waarschuwen dat het grootste deel van mijn betoog zal gaan over typen van a-historische interesse. Wanneer er vandaag zo vaak wordt gesproken over geschiedenismoeheid, a-historische of zelfs anti-historische gezindheid, over het bedreigd zijn van het vak geschiedenis, dan is dat geen nieuw verhaal. Ook in de eeuw die wij zo graag aanzien voor het klassieke tijdvak van de geschiedbeoefening, het ‘seculum historicum’ bij uitstek, de negentiende eeuw - die onder meer daarom en om haar burgerlijkheid in het algemeen tegenwoordig zo verguisd wordt -, komt men soortgelijke klachten tegen over historisch analfabetisme. Men denke bijvoorbeeld aan Droysen die sprak van een ‘revolutionäre Geschichtslosigkeit’, van een radicalisme dat ‘in jedem Augenblick den Staat und das Recht von neuem anfangen und aus utopischer Abstraktion ableiten zu können meint. Als wären alle Wurzelfasern unseres geschichtlichen Daseins durchschnitten’Ga naar voetnoot2.. Droysen sprak hiervan in een tijd waarin de verzelfstandiging van de wetenschappelijke belangstelling voor de geschiedenis in volle gang was. Die verzelfstandiging is immers één van die merkwaardige produkten die uit de negentiende eeuw stammen. Droysen ging er overigens aan voorbij, dat het juist die verwetenschappelijking geweest is die mede de afstand tot het verleden aanzienlijk vergroot heeft. Hier moet nog aan worden toegevoegd, dat wanneer van het verloren gaan van historisch besef gesproken wordt, vooral bedoeld is het teloorgaan van de gebruikelijke historische ‘Bildung’ van de burgerij. Voor haar immers was het ‘die letzte Religion der Gebildeten’? Om Engels' uitspraak te variëren: het koninkrijk van de geschiedenis was niets anders dan het geïdealiseerde rijk van de bourgeoisie. De overgrote meerderheid van de bevolking werd in de negentiende eeuw ‘geschichtslos’ geacht, dat wil zeggen zij had geen geschiedenis, maakte geen geschiedenis en had uiteraard ook geen deel aan die ‘historische Bildung’. Vooral de nu zo verguisde burgerij was vaste afnemer van de historische produktie. Historische kennis behoorde tot dat brede surplus aan kennis dat algemene ontwikkeling genoemd | |
[pagina 173]
| |
werd: dat ornament bij uitstek - naast uiteraard bezit - van de gegoede burgerij. Nietzsche sprak van de kostbare ‘Erkenntnisüberfluss und Luxus... der verwöhnten Müssiggänger im Garten des Wissens’ als ook van het handboek ‘innerlicher Bildung für äusserliche Barbaren’Ga naar voetnoot3.. Habermas spreekt in dit verband niet ten onrechte van een ‘Musealisierung der Geschichte’Ga naar voetnoot4., tot taferelen maken met de klemtoon op het esthetische, zoals die onder meer in het geschiedverhaal naar voren kwam. Die algemene ‘Bildung’ was weliswaar goeddeels ongericht encyclopedisch van aard, maar ging toch zelden bepaalde kaders te buiten. Bij de burger begint de mensheid, de menselijke individu, het kader van de natie, West Europa als zenuwcentrum van de wereld en dergelijke vanzelfsprekendheden. In onze eeuw zijn veel van de functies van deze ongerichte ‘Bildung’ weggevallen of verzwakt, alleen al door de toenemende vraag naar steeds meer gespecialiseerde kennis die bovendien ook nog weer steeds sneller veroudert. Bovendien nam de effectiviteit van ‘Bildung’ als legitimatie af, naarmate de bedreiging van de sociale positie van de burgerij toenam. Dat functieverlies van bepaalde geesteswetenschappen en met name van de geschiedenis bleek nog eens duidelijk tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen vele beoefenaren van deze wetenschappen in de oorlogshysterie nieuwe maatschappelijke functies ontdekten, namelijk in de oorlogspropaganda en de verdediging van de eigen nationale ideologie. Dit gold zeker niet alleen voor Duitse vakgenoten, ook al levert hun bijdrage wel een frappant voorbeeld van die herwonnen sociale functie. De klacht over historisch analfabetisme is dus allerminst nieuw. Men zou echter de stelling kunnen verdedigen dat naarmate het tempo van verandering in een maatschappij toeneemt, daarmee ook de kans op vervreemding ten opzichte van de geschiedenis, of wat men daarvoor houdt, toeneemt en historische interesse steeds meer een kwestie van liefhebbers en specialisten, beroepsbewaarders en beroepsonthouders wordt. De geschiedwetenschap krijgt dan steeds meer - een al of niet gewaardeerde - compensatiefunctie, compensatie, ‘Ausgleich der tatsachlichen Geschichtslosigkeit der modernen Gesellschaft’. In een maatschappij waarin geheugenloosheid zich steeds duidelijker manifesteert, werkt het collectieve geheugen kennelijk alleen nog maar bij ronde getallen, namelijk bij jubilea, zoals Theodor Schieder opgemerkt heeftGa naar voetnoot5.. De tirannie van het efemere, het kortademige, het actuele is ons maar al te zeer vertrouwd uit onze dagelijkse ervaring. Wisseling, verandering, vernieuwing zijn waarden op zichzelf geworden. In onze anti-traditionele, anti-klassieke tijd worden | |
[pagina 174]
| |
traditie en gewoonte licht als repressief, als drukkende last ervaren, als bedreiging van de van ieder verlangde creativiteit, van het jezelf-zijn. Nieuwsmedia bieden ons een overvloed aan losgestorte informatieGa naar voetnoot6., bieden ons echter amper de gelegenheid ontwikkelingen op langere termijn in de gaten te houden. Er is sprake van een verstikkende actualiteit en door die snelle wisselingen is het steeds moeilijker geworden de zaken in enig coherent perspectief te zien. ‘Wir haben viel gesehen und nichts wahrgenommen’, zei Robert Musil al. Om een overbekend woord van Goethe te variëren: er is voor gezorgd dat de wortels van de bomen niet te diep in de grond groeien. Er zijn tegenwoordig erg veel boeren die iedere morgen uit ongeduld hun gewas uit de grond trekken om te zien hoe het al gegroeid is. Die korte termijn programmering geldt niet alleen de bevrediging van materiële behoeften, maar betreft ook ideële, affectieve relaties. ‘Diese Leichtigkeit, mit der Ideale vertauscht werden können, verrät einen regressiven Zug...’, aldus Mitscherlich in zijn boek Auf dem Weg zur vaterlosen GesellschaftGa naar voetnoot7.. Erik Erikson spreekt naar analogie van de individuele amnesia van een ‘social forgetfulness about the past’: een korte termijn structuur van ons geheugen, dat daardoor alleen al sterk manipuleerbaar wordt. Concreet historisch onderzoek naar de verandering in de temporele structuur van onze ervaringswereld is nog amper gedaan. Er is een heel produktieapparaat ontstaan dat er groot belang bij heeft dat er snelle wisseling blijft bestaan in de consumptie. Tot die consumptiecultuur behoort ook een bepaald soort historische lectuur, van losbladige wereldgeschiedenissen in weekafleveringen tot grotere werken met een spannend, soms zelfs sensationeel karakter toe. Er is nog nooit zoveel geschiedenis verkocht als vandaag, zoals er ook nog nooit zoveel antiek - nieuw antiek vaak weliswaar - verhandeld is. Ik zal de laatste zijn de educatieve functie te ontkennen die deze massaconsumptie ook kan hebben, zoals het eveneens dwaas zou zijn het bevrijdende aspect van de gelaakte termijnverkorting te ontkennen. Maar men dient ook te erkennen dat het in menig opzicht een voortzetting is van het van de hand in de tand leven uit de armoedemaatschappij. Zo dreigt ook de onvrijheid van de traditie (‘Die Tradition aller toten Geschlechter lastet wie ein Alp auf dem Gehirne der Lebenden...’Ga naar voetnoot8.) om te slaan in de nieuwe onvrijheid: de tirannie van het ogenblik. ‘Was sich geschichtslos, reiner Anfang dünkt, ist erst recht Beute der Geschichte, bewusstlos und darum verhangnisvoll’, aldus Theodor Adorno in Ohne Leit- | |
[pagina 175]
| |
bildGa naar voetnoot9.. Elders spreekt hij van toenemende psychische discontinuïteit en incoherentie. Wat de langere termijn betreft, daarvoor zorgen alleen nog de planners - en dan nog vaak op onbeholpen wijze. Zij doen wat vroeger vooral aan priesters was voorbehouden. Hun bestaansrecht ontlenen zij aan het feit dat de ontwikkelingen zo snel gaan dat er vroegtijdig gestuurd dient te worden, en vooral ook aan het feit dat de ruimte voor groepen of individuen om de dingen op eigen houtje te organiseren, steeds kleiner wordt. De wederzijdse afhankelijkheid neemt steeds meer toe, evenals het effect en de reikwijdte van beslissingen steeds groter worden. Een van de grootste politieke problemen in westerse samenlevingen is de kwestie hoe men een steeds ingewikkelder besluitvorming die uiteraard ook steeds meer tijd vergt, verbindt met een steeds toenemend ongeduld bij de bevolking die steeds minder ‘uitgestelde satisfactie’ tolereert. ‘We want to have it right now’. Vele auteurs hebben gewezen op de paradox van de industriële samenleving die enerzijds vanwege haar immens veranderingspotentieel de meest historische is van alle samenlevingen ons bekend, meest gekenmerkt door verandering, anderzijds echter een in hoge mate ‘abstrakte und geschichtslose Gesellschaft, eine traditionslose mit entsprechender Zukunftunsicherheit’ isGa naar voetnoot10.. Toenemende berekenbaarheid, ‘Machbarkeit’, planning betekenen volgens een filosoof als Arnold Gehlen het einde van de geschiedenis. Jacques Ellul spreekt van ‘post-histoire’. ‘Es gibt streng genommen keine Handlungen mehr, sondern nur noch Verhalten, keine Praxis, nur noch Entwicklungen’, aldus D. KamperGa naar voetnoot11.. Andere auteurs spreken over de isolerende werking van de technische wereld: technologische vooruitgang isoleert ons van het verleden en verbindt ons slechts op oppervlakkige wijze met de rest van de wereld. Ook hier is termijnverkorting weer het kernbegrip, zelfs in de lange-termijn-planning, want die blijkt steeds weer op korte termijn bijgesteld te moeten worden. Zien we niet steeds weer dat iedere loonkostenstijging drijft naar een verkorting van de duur van het produktieproces, tot wat heet een rationaliseren van het produktieproces? Over de relatie tussen termijnverkorting en rationaliseren, respectievelijk de | |
[pagina 176]
| |
‘Entzauberung der Welt’ heeft Nietzsche in Menschliches Allzumenschliches een honderd jaar geleden al opgemerkt dat het een essentieel nadeel van het verdwijnen van ‘metaphysische Ansichten’ was, dat men alleen nog maar het oog gericht hield op het hier en nu: men wil zelf de vruchten van de boom plukken, die echter een eeuwenlange gelijkmatige verzorging behoeft. Hij sprak ook van ‘unseres aufgeregten Ephemeren-Daseins’ dat zo sterk afsteekt bij de ‘langatmige Ruhe metaphysischer Zeitalter’Ga naar voetnoot12., waartegen hij overigens, zoals bekend, ook felle bezwaren koesterde. Op het gericht zijn op het hiernamaals is de geobsedeerdheid van het hier-en-nu-maals gevolgd: er heeft een congruente perspectiefverkorting plaatsgevonden naar het verleden als ook naar de toekomst. Net als Herbert Spencer constateert Nietzsche hier dat een einde komt aan het tijdvak van het ‘ecclesiasticism’: dat tijdvak dat gekenmerkt werd door ‘the rule of the dead over the living’, ‘the authority of the past over the present’Ga naar voetnoot13.. De wraak van het heden op het verleden was begonnen. Dat heden is allerminst meer een ‘Affe der Vergangenheit’ (Jean Paul). Wat Nederland betreft: dit proces van secularisatie is hier door de complexe en hechte zuilenstructuur lange tijd vertraagd, maar de grote alteratie in onze jaren is er dan ook des te heviger door geworden. De zuilen hebben decennia lang een hechte basis gevormd voor het uiteraard verzuild bezig zijn met geschiedenis dat voor een niet onbelangrijk deel in functie stond van die eigen zuil. Dat vanzelfsprekende kader is in de jaren zestig verdwenen. Daar komt nog iets anders bij: door het schielijke en zo lang opgehouden proces van secularisatie is het voor grote groepen uit de Nederlandse samenleving zeer moeilijk geworden zich nog te verplaatsen in de tijden waarin men zich nog onderwierp aan machten, waarvan men zich nu moeizaam bevrijd heeft, of waarvan men althans meent zich bevrijd te hebben. Op dit punt neemt men dan ook een massaal verdringen van het eigen verleden waar: zelfs de brandgangen naar dat verleden blijken gebarricadeerd. Zo zijn grote delen van het verleden van de eigen groep of de groep waartoe men vroeger behoorde, ontoegankelijk geworden. Als men er nog aandacht aan besteedt, dan is dit vaak een folkloristische interesse, om nog maar te zwijgen van de rancune ten opzichte van dat stuk verleden. Geschiedenis wordt dan licht tot collectieve wraakoefening. Tot wat Freud genoemd heeft een ‘Versöhnung mit dem Verdrängtem’ lijkt het voorlopig niet te zullen komen. Om met Rogier te spreken: er zijn vele weeskinderen onder ons die beweren nooit ouders gehad te hebbenGa naar voetnoot14.. Vermeld dient hier nog te worden dat met deze secularisatie ook aan een deel van | |
[pagina 177]
| |
de geïnstitutionaliseerde geschiedbeoefening in Nederland de ideologische, legitimerende grondslag ontvallen is. Termijnverkorting en hodiecentrisme waren tot nu toe de sleutelbegrippen van ons betoog. Dit hodiecentrisme leidt er onder meer toe dat we zelf moeilijk kunnen overzien welke veranderingen zich hebben voltrokken en met welke snelheid. Burckhardt had gelijk toen hij in zijn studie over de Befähigung des 19. Jahrhunderts für das historische Studium zei, dat we slechts aan de studie van het verleden een maatstaf kunnen ontlenen voor het tempo en de kracht van de beweging waarin we zelf levenGa naar voetnoot15.. Het zijn onder meer juist die intensiteit en frekwentie van wisselingen en veranderingen die sommige kritische waarnemers - onder meer sommige structuralisten - verleiden tot neo-eleatische theorieën waarin verandering ontkend of nagenoeg ontkend wordt, omdat zij niet ‘systemsprengend’ van karakter zou zijn. Niet wezenlijk, niet fundamenteel. Verandering is slechts schijn, wordt bedacht om de status quo in wezen te handhaven. ‘Plus ça change, plus d'identité en théorie’. Zeker is dat de geschiedwetenschap amper een functie van belang vervult bij het verwerken van de grote en talrijke veranderingen waaraan wij dagelijks onderworpen zijn. Als die wetenschap ooit al de functie van collectief geheugen vervuld heeft, waarvan Alfred Heuss spreektGa naar voetnoot16., dan doet zij dat nu hooguit alleen voor historici zelf en voor een kleine groep daarbuiten. ‘Die Trennung von Geschichte als Erinnerung und Geschichte als Wissenschaft’ is steeds scherper geworden, ook al moet hierbij direkt worden aangetekend dat die ‘Trennung’ voor het merendeel van de maatschappelijke groepen altijd bestaan heeft. Naoorlogse ontwikkelingen in de geschiedwetenschap hebben deze kloof echter nog scherper gemarkeerd. Elk plan om het geschiedenisonderwijs te stimuleren dient rekening te houden met dit probleem, waarvoor voorzover ik weet nog weinig bevredigende oplossingen gevonden zijn. We zullen aanstonds een aantal middelen bespreken die in mijn ogen minstens even erg zijn als de kwaal.
Eerst echter nog een paar opmerkingen over het isolement waarin de geschiedwetenschap ook ten opzichte van naburige wetenschappen nog steeds verkeert. Bijvoorbeeld ten opzichte van andere geestes-, gedrags- of menswetenschappen. Er schijnt een keer te zijn gekomen in de a-historische tendens van sommige sociale wetenschappen, als ook in de taal- en literatuurwetenschap. Geschiedenis geniet in ieder geval een populariteit als academische discipline als zelden of nooit tevoren is voorgekomen. Wat daarvan nu te denken? Ik ben er niet zo zeker van dat er sprake is van een werkelijke ombuiging van die | |
[pagina 178]
| |
a-historische tendens, van een rehistorisering van bijvoorbeeld de sociale wetenschappen. Het overboord zetten van de geschiedenis, van het historisch proces, was immers de prijs die men tot voor kort met grote bereidheid betaalde in ruil voor het vooruitzicht op verwetenschappelijking van de eigen discipline. Ook nu nog is het voor velen even moeilijk gebleven zich een ‘Wissenschaft des Werdenden’ voor te stellen: een ‘contradictio in terminis’. ‘Definierbar ist nur das, was keine Geschichte hat’ (Nietzsche, Werke, II, 820). Het onthistoriseren was voorwaarde voor wetenschappelijkheid in de ogen van functionalisten, structuralisten en andere systematici. Is dat nu ineens niet meer zo? Ik voor mij beschouw veel van de minzame buigingen in de richting van de geschiedenis voorlopig nog als tot weinig verplichtende gelegenheidsbeleefdheid, die de kern van a-historische wetenschappelijke pretenties onverlet laat. Een paar voorbeelden ter verduidelijking van mijn scepsis: Genoemde a-historische trek, dat telescopisch wereldbeeld, dat harmonicamodel als u wilt, blijkt onder meer nog steeds uit de tegenwoordig terecht zo misprezen terminologie van vele sociologen: een terminologie waarmee deze oorspronkelijk, zeer lang geleden, de sociale anarchie door classificatie tot klaarheid meenden te kunnen brengen. Dat telescopisch wereldbeeld is gekenmerkt door een synchroniseren van het niet-synchrone - om nog maar te zwijgen van het syntopiseren. Men spreekt ook wel van horizontalisme waar het gaat om het tussen haken zetten van de temporele verticaliteit. Hierdoor meent men een soort universaliteit te bereiken, daarmee problemen als die van de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige terzijde schuivendGa naar voetnoot17.. Kortom: een trivialisering van sociale problemen door eliminatie van de tijdfactor. Het drukt zich uit in begrippen waaraan iedere specificiteit wat betreft ruimte en tijd vreemd is, die bovendien vaak dichotoom van aard, ‘Kontrastbegriffe’ zijn. Max Weber heeft al gewezen op de holheid van zulke sociologische begrippen, maar was nog overtuigd van het voordeel van ‘gesteigerte Eindeutigkeit’Ga naar voetnoot18.. Grotere ‘eenduidigheid’ - en aan dat conceptueel voordeel is de laatste jaren ook steeds meer twijfel ontstaan - verkregen door een zekere uitholling: het tegendeel van ‘concreet denken’ met zijn temporele, ruimtelijke en sociale gearticuleerdheid dat van historici verlangd wordtGa naar voetnoot19.. | |
[pagina 179]
| |
Voorbeelden van uitgeholde begrippen zijn overvloedig voorradig: naast een begrip als crisis of crisissituatie, is conflictsituatie of conflict sec een goed exemplum ervan, hoe hier tot in het absurde de vergelijkbaarheid de voorrang krijgt boven het onvergelijkbare: een soort inwisselbaarheid van situaties met gelijke kenmerken, situaties waarvan de scala loopt van kleine echtelijke ruzies tot wereldoorlogen toe. Het zijn alle conflictsituaties. Wat is de opheldering nog die van zo'n passepartout waarmee alles en daardoor niets aangeduid wordt, te verwachten is? Zijn dit soort zogenaamd universele concepten niet het produkt van een al te sterk dissonantiereductie-mechanisme, om het in psychologenjargon te zeggen? Daarnaast dienen al die begrippen vermeld te worden die onder het mom van neutraliteit, een duidelijk normatieve lading herbergen: een normativiteit die gebonden is aan een ideaal, een utopie, in ieder geval a-historisch van aard is als bijvoorbeeld sociale gelijkheid. Ik doel hier op begrippen als sociale ongelijkheid, elite, establishment, ondemocratisch, maar ook op hiërarchie, vaak ook bourgeoisie. Het zijn zogenaamd attenderende begrippen (‘sensitizing concepts’) het zijn begrippen die aanwijzen dat er iets mis is (probleemgebieden) zonder dat uiteraard historisch te concretiseren. Het zijn begrippen waarin wensen en weten, keuren en kennen, duidelijk door elkaar lopen. Ze zijn bovendien even a-historisch van aard als de vorige kategorie. Louis Dumont heeft terecht in zijn Homo hierarchicus (1970) gewezen op het ethnocentrisch karakter van vele van deze vermeend universele, neutrale noties. Men verheft het eigene tot het algemene. Er valt nog een derde kategorie te onderscheiden: die van de openlijk a-historische, normatieve begrippen. Een sterk voorbeeld hiervan is naast vervreemding het begrip vooroordeel, sinds de Verlichting een wijd verbreid begrip waarmee alles aangeduid wordt wat beneden de eigen rationele, rationalistische norm blijft. Men laat daarbij terzijde het kleine probleem dat wat vandaag door bepaalde groepen vooroordeel genoemd wordt, dit gisteren allerminst het geval hoeft geweest te zijn. Men gaat uit van een a-historische rationaliteit, daarbij verwaarlozende iedere ‘Dialektik der Aufklärung’. Met Gadamer kan nog steeds gezegd worden: ‘Das grundlegende Vorurteil der Aufklärung ist das Vorurteil gegen die Vorurteile überhaupt und damit die Entmachtung der Ueberlieferung’Ga naar voetnoot20.. Men suggereert mogelijkheden dat men beter had kunnen weten, welke mogelijkheden in bepaalde tijdvakken uit het verleden amper of niet bestonden. Iedere historische concretisering is hier al weer vreemd aan. De zogenaamde Frankfurter School is mede schuld aan het dialectische klimaat waarin velen zich ontslagen achten van de plicht tot historische en terminologische preciseringGa naar voetnoot21.. | |
[pagina 180]
| |
Ik neem voorlopig nog aan dat het overbodig is te verzekeren dat ik er niet op uit ben de geschiedenis tot rechtvaardigingswetenschap te maken. Mijn bezwaren richten zich tegen de ongeschiktheid van deze termen voor historische analyse vanwege hun perspectiefloze, a-historische, absolute karakter waaraan het procesmatige vreemd is; ze zijn ‘zeit-’ noch ‘stadienspezifisch’. Zij suggereren bewust of onbewust de conclusie: ‘Alle bisherige Geschichte war die Geschichte von Diskriminierung, Rassismus, Vorurteil und Ausbeutung’, met soms daar nog een noot van vooruitgangsgeloof aan toegevoegd: vroeger in ieder geval nog meer dan vandaag. Immers mede door onze wetenschap - zo is de redenering - is men zich vandaag tenminste gedeeltelijk bewust van deze toestand. Geschiedenis kan voor deze nieuwe Verlichters - allerminst nieuwlichters - niet anders zijn dan de pathografie van het verleden: ‘History as the things that should not have happened’. Dit bedoelde ik met de term ‘verkeerde verleden’. Een bekend Nederlands filosoof noemde aan het begin van deze eeuw al de werkelijkheid - dus ook de verleden werkelijkheid - ‘blijvend ongesteld’. In deze zogenaamd kritische theorieën gaat men uit van de utopische noties, van een ‘ordre naturel’, een ‘paradise lost’-fictie, een ‘Adamsneid’ als u wilt, en keert zich vooral tegen historische argumenten waarvan men verwacht dat zij alleen maar gebruikt worden als chantagemiddel om verandering tegen te houden. Het kon immers niet anders in die tijd dan dat... Geschiedenis dus als blok aan het been voor hen die op weg zijn naar de grote verandering, als referentiesysteem waarmee de beperktheid van mogelijkheden tot verandering onderstreept wordt. Zoals Alexander Herzen eens in het algemeen van de historicus gezegd heeft dat het zijn bedoeling is de toekomst tegen te houden, te arresteren, door middel van het verleden. Dit in tegenstelling tot de radicaal die het verleden reconstrueert om daarmee een mandaat voor de toekomst te krijgen, die het heden historiseert om het zo van gezag te ontdoenGa naar voetnoot22.. Radicale ideologen en technocraten hebben gemeen dat ze de realiteit van het verleden zien als een bedreiging van hun actionisme. Geschiedenis wordt in de radicale voorstelling dan al gauw tot het ‘wrange relaas van de wandaden der heersende klassen of tot de bonte optocht van voorlopers van het socialisme’Ga naar voetnoot23.. Priestertrucs en complotten beheersen het beeld van het verleden, dat zo weinig heeft meegewerkt aan, dat zich zo weinig leent voor emancipatie. Daarom zoeken sommigen al niet eens meer naar een voor hun doel bruikbaar verleden, maar naar een alternatief, een ontkenning voor het irrationele, zinloze verleden. Het verleden is immers mislukt, zo las ik onlangs in een zeer gedegen studie over Belgische sociale geschiedenis: een uitspraak die alleen zinvol is naar mijn mening, wanneer men de | |
[pagina 181]
| |
keuze meent te hebben uit verschillende soorten verleden, wat mijns inziens niet het geval is. Een van de vele vormen van huidig escapisme! Waar het mij hier om gaat, is dat men dat verleden ziet in het perspectief van de veranderingsmogelijkheden van nu, en dan dat verleden op die manier en bloc afdoet. Vol als wij zijn van eigen mogelijkheden, van de eigen traditie van verandering - ons ethnocentrisme -, is het moeilijk inzicht te verwerven in samenlevingen uit het verleden met een veel geringer potentieel van verandering. Dit ethnocentrisme, dit hodiecentrisme dat in het bijzonder eigen is aan vele abstracte geschiedbeschouwingen van bijvoorbeeld sociologen, leidt tot anachronismen in het beeld van dat verleden. Het is nu eenmaal veel moeilijker te komen tot een concrete leer der verandering dan te werken met allerhande abstracte, zogenaamd universele tijdloze noties: noties die in de heuristische fase van het onderzoek hun attenderende functie kunnen vervullen, maar daarna broodnodig naar tijd en ruimte gespecificeerd en gekonkretiseerd moeten worden. Theoretische inspiratie provocatie van de kant der andere sociale wetenschappen moet dankbaar geaccepteerd worden; historici moeten echter niet alleen zelf historische theorieën vormen, maar zelf ook de bijbehorende terminologie leveren. Daarbij zullen sociologen en anderen slechts in beperkte mate van dienst kunnen zijn. Duidelijk blijkt dit in de discussie over moderniseringGa naar voetnoot24.. Vergelijkbare euvelen als in bijvoorbeeld de sociologie neemt men waar in de analytische filosofie en in de taalwetenschap waar de drang tot formaliseren, tot de ‘abstractio formalis’ evenzeer heerst. Het gaat daar onder meer om wat Fernand de Saussure noemde de fundamentele krachten die permanent en universeel in de taal werkzaam zijn. Hoe hoger het abstractieniveau, hoe meer gegeneraliseerd, des te wetenschappelijker lijkt daar nog steeds het devies voor velen te zijn. De wereld wordt hierbij als het ware tot een systeem of systemen van tekenregels, codes, gereduceerd. Niet ten onrechte is gesproken van een ‘Versprachlichung der Welt’, wat men in het Nederlands alleen maar met het dubbelzinnige ‘vertaling (verspreking) der wereld’ kan aanduiden: taal als het wezen, dé structuur der structuren, als het model-object voor wetenschappelijke studie van menselijke relaties in het algemeenGa naar voetnoot25.. Sartre sprak in dit verband van ‘teken-positivisme’. | |
[pagina 182]
| |
Wie in der Geschichtsphilosophie des 19. Jahrhunderts das Absolute, der Geist, oder die Geschichte an die Stelle Gottes getreten sind, so nimmt in dieser neuen Version des Idealismus nun die Sprache diesen Platz ein, volgens de filosoof Hans AlbertGa naar voetnoot26.. Want idealisme is het! Nietzsche had trouwens al veel vroeger opgemerkt dat wij ‘Gott nicht los werden, weil wir an die Grammatik glauben’Ga naar voetnoot27.. Concluderend kunnen we zeggen dat de historische discipline bij haar strijd voor konkrete historische kennis, weinig steun te verwachten heeft van haar naaste buren, van de talen noch van de sociale wetenschappen. In dit verband moet ook nog gewezen worden op dat andere nog steeds om zich heen grijpende hardnekkig a-historicum dat zich ondanks alle historisering nog altijd handhaaft: ik bedoel het anthropologicum, de topos of liever de utopie, dat toppunt van abstractie: ‘de mens’, om nog maar te zwijgen van die eschatologische abstractie: ‘de nieuwe mens’, waar zelfs de overigens zo historisch denkende Marx van sprakGa naar voetnoot28.. De hier al zo vaak geciteerde Nietzsche heeft met deze ‘Erbfehler der Philosophen’ onnavolgbaar de draak gestoken. ‘Unwillkürlich schwebt ihnen der Mensch als eine aeterna veritas, als ein Gleichbleibendes in allem Strudel, als ein sicheres Mass der Dinge vor’Ga naar voetnoot29., terwijl hun uitspraken slechts gebaseerd zijn op ervaringen met mensen in een zeer beperkte tijdspanne. Hoeveel geldt van wat Nietzsche hier in het onthistoriseren laakt, niet ook voor vele structuralisten met hun hang naar de zuivere of schone structuren, constante relaties, hun voorkeur voor het synchrone, het universele, fundamentele, hun invariantenleer (invariabelenleer), hun innatisme? Hoe weinig universeels valt er echter te constateren aan mensen? Is het dan toch niet beter om termen als het wezen van de mens niet meer in de mond te nemen? Om ons heen echter zien we in verschillende disciplines het geloof in menselijke universalia weer opbloeienGa naar voetnoot30.. Ik ga hier nu maar voorbij aan de biologische (biologistische?) variant hiervan die een groot deel van het gedrag | |
[pagina 183]
| |
van mensen meent te kunnen verklaren op basis van instinctenleer en andere dierwetenschappelijke theorieën. U kent de tegenwoordig zo populaire theorieën wel over de rol van agressie, territoriuminstinct en dergelijke. Een aantrekkelijkheid (voor sommigen) van deze vegetatieve theorieën is dat zij de gebruiker ontslaan van de noodzaak al te scherp naar tijd, stadium of plaats te specificeren. Articulatie naar tijd of sociale groep is er vreemd aan. Historici hebben zich, zo luidt het traditionele verwijt, meer druk gemaakt om de uitzonderingen dan om de regel, meer om het ‘einmalige’ dan om het vergelijkbare en gelijksoortige ontwikkelingen. Historici zien door de wortels de bomen niet meer, zo luidt een ander verwijt. Maar alleen al terwille van het tegenwicht tegen, als het complement van de zo weinig gearticuleerde, zo weinig gespecificeerde, abstracte theorieën verdienen de veel concretere historische theorieën over bijvoorbeeld sociale ontwikkeling alle klemtoon. Ook al zouden deze concrete theorieën een geringer wetenschappelijk gehalte hebben vanwege hun lager niveau van generaliseren - de geschiedenis kent nu eenmaal minder schone, zuivere structuren dan sommige structuralisten aan bijvoorbeeld talen toekennen, de geschiedenis kent slechts zachte structuren met veel randvoorwaarden en weinig ‘ceteris paribus’ -, wordt deze geringere wetenschappelijkheid, deze geringere formaliseerbaarheid dan niet volop gecompenseerd door de grotere concreetheid, de grotere inhoudelijkheid van uitspraken, de geringere holheid om met Max Weber te spreken? De strijd om de hegemonie tussen het formele (vorm) en het materiële (inhoud), tussen wat Pascal noemde de ‘esprit de géométrie’ en de ‘esprit de finesse’ is een eeuwenoude. Er is duidelijk een golfbeweging te bespeuren in deze oude strijd tussen universalisten, generalisten en particularisten, specificeerders om de voorrang. Het is de taak van historici mijns inziens binnen de nu eenmaal nog steeds bestaande arbeidsverdeling om zich als materialisten fel te weren tegen de heerschappij der formalisten, utopisten en abstracten, al was het alleen al voor dat nodige tegenwicht.
Tot nu toe heb ik uitvoerig gesproken over a-historische tendenzen. Het zou kunnen lijken, alsof er geen andere tendenzen in bijvoorbeeld de sociale wetenschappen te vinden zouden zijn, terwijl toch algemeen bekend is dat juist de zogenaamd maatschappijkritische richting een poging tot rehistorisering binnen die wetenschappen ondernomen heeft. Ik ga daarop nu niet rechtstreeks in, maar wilde ditzelfde onderwerp aan de orde stellen op ander niveau, namelijk dat van het geschiedenisonderwijs en de pogingen om aan veel van de hierboven gesignaleerde a-historische tendenzen het hoofd te bieden. Ik ontleen mijn voorbeelden hierbij aan de plannen, die in enige Westduitse deelstaten zijn gelanceerd om het onderwijsprogramma te herzien, te moderniseren. Er wordt dan met een misleidende term gesproken van nieuwe ‘Rahmenrichtlinien’: een misleidende term omdat zeker | |
[pagina 184]
| |
niet alleen een kader voor het onderwijs in een bepaald vak gegeven wordt, wat vroeger gebruikelijk was, maar ook het karakter van de inhoud in belangrijke mate wordt vastgelegd. Juist daardoor is in staten als Hessen en Noordrijnland-Westfalen een felle politieke strijd over deze hervormingsplannen losgebrokenGa naar voetnoot31.. De discussie gaat onder meer over een aantal kwesties die vroeg of laat zeker ook in Nederland aan de orde zullen komen, voorzover ze dat door Ledo of andere plannen al niet zijn. Een bespreking ervan lijkt dus gerechtvaardigd. Waar gaat het nu om, wanneer men spreekt van modernisering van het geschiedenisonderwijs? Men gaat ervan uit dat het bestaande onderwijs op steeds minder belangstelling kan rekenen, niet relevant genoeg blijkt te zijn. Hoe kan men in deze, zo juist geschetste a-historische omgeving het geschiedenisonderwijs meer ‘lernrelevant’ maken? Dat is een van de vragen die de opstellers van de plannen onder aanvoering van minister von Friedeburg van Hessen zich gesteld hebben. Von Friedeburg heeft zich vroeger al als socioloog met dit soort vragen beziggehouden. De politieke strijd is zo hoog gelopen dat inmiddels von Friedeburg uit de nieuwe regering is verdwenen. Uitgangspunten, primaire doelstelling, zijn bij deze plannen: ‘Demokratiegebot’ en ‘Gegenwartsbezug’: het onderwijs moet een kritische, democratiserende functie hebben en betrokken zijn op de problemen van nu. Doel van het onderwijs moet immers zijn ‘Selbst- und Mitbestimmung’ mogelijk te maken en te versterken? Daartoe behoort een leerling inzicht te verwerven in de ‘Grundstrukturen gesellschaftlicher Wirklichkeit’. Men verlaat de oude vakindeling en neemt geschiedenis samen met geografie en een aantal andere sociale vakken op in ‘Gesellschaftslehre/kunde’. Geschiedenis is daarbinnen alleen nog maar een ‘Arbeitsschwerpunkt’. Uit de hoofddoeleinden zijn voor de ‘Gesellschaftslehre’ twee specifieke doeleinden afgeleid: allereerst kritiek op het historisch bewustzijn dat traditioneel zo sterk gericht was op het individu (het anti-individualisme blijkt steeds weer in deze plannen) en ten tweede moet de leerling het inzicht krijgen dat maatschappelijke verhoudingen ‘veränderbar’ zijn. ‘Veränderbarkeit’ is een kernbegrip, is de basis voor emancipatie. De ‘Gesellschaftslehre’ is ingedeeld naar verschillende ‘Lernfelder’: ‘Sozialisation, Wirtschaft, Oeffentliche Aufgaben, Intergesellschaftliche Konflikte und Friedenssicherung’. Treffend hierbij is hoe kosten noch moeite gespaard zijn om het eens zo verheerlijkte begrip staat te vermijden. In al deze ‘Lernfelder’ keert men zich tegen ‘ein Geschichtsverständnis, in dem | |
[pagina 185]
| |
grosse Manner und deren Handeln als die entscheidenden Treibkräfte historischer Entwicklungen aufgefasst werden’. Dit leidt toch maar tot gevoelens van onmacht, machteloosheid. Evenzeer keert men zich tegen geschiedbeelden waarbij de afloop toegeschreven wordt aan de ‘Zwangsläufigkeit von Naturgesetzen’, ‘Geschichte als Schicksal’: opvattingen die ‘reflektiertes politisches Handeln’ uitsluiten. Zo is men ook tegen historische voorstellingen, ‘in denen das Volk, einzelne Lander oder die Gesellschaft als handelnde Einheiten erscheinen’. Deze zijn immers toch alleen maar bedoeld om bestaande belangentegenstellingen te verhullen. Men is ook tegen een ‘chronologische Durchgang’, evenals tegen thematische dwarsdoorsneden in de geschiedenis: tegen de eerste vanwege de leegheid van de chronologie, tegen de tweede vanwege de verzelfstandiging van onderwerpen die daardoor losgemaakt worden van andere onderwerpen die ermee samenhangen. Bovendien dragen deze benaderingen niet bij tot het inzicht in de veranderbaarheid van samenlevingen. Tenslotte keert men zich tegen het objectivisme in het geschiedenisonderwijs. ‘Die Interessegebundenheit historischer Fragestellungen’ moet in het onderwijs duidelijk naar voren komen. Tot zover een korte samenvatting van de hoofdpunten, waarachter men duidelijk de invloed herkent van de Frankfurter School, vooral van ideeën van Habermas, ook al mag men er niet van uitgaan dat hij met alles in deze plannen zou instemmen. Het zou ook onjuist zijn - zoals wel gebeurd is - deze plannen als marxistisch te bestempelen. Wel herkent men menig uitgangspunt van Marx, zoals de gedachte dat ‘das Machen-wollen’ bij het bestuderen van de geschiedenis voorwaarde is tot het ‘Erkennen-können’Ga naar voetnoot32.. Handelen als voorwaarde tot kennen, kennen als voorwaarde tot handelen: eenheid van theorie en praktijk. De geschiedenis is een permanente strijd tussen maatschappelijke groepen, lagen, klassen: bij alle historisering blijft dit het vaste punt. Iets is ‘Herrschaftsverstärkend’ of draagt bij tot de bestrijding van onderdrukking: dat is de dichotomie die in deze hele opzet is terug te vinden. Conflict is het andere sleutelwoord: het gaat in de geschiedenis om al dan niet verborgen conflicten tussen heersers en overheersten. Vandaar dat de geschiedenis ‘schichtenspezifisch’ benaderd dient te worden: een term die niet alleen in deze plannen steeds terugkomt, maar ook de moderne sociale geschiedschrijving in Duitsland beheerst. Men denke slechts aan het werk van H.U. Wehler, J. Kocka en hun nieuwe tijdschrift Geschichte und Gesellschaft. De opstellers van de ‘Rahmenrichtlinien’ gaan ervan uit dat de beklemtoning van conflicten het voordeel heeft voor het onderwijs dat er ‘lernrelevante’ situaties geschapen worden met een duidelijk dramatisch karakter. In dat beklemtonen van het conflict - het is een en al conflict wat de klok slaat - | |
[pagina 186]
| |
bespeurt men duidelijk een van die pendelbewegingen waar de geschiedenis zo rijk aan is: het is een duidelijke reactie op de staatsmystiek, onpolitieke ‘Obrigkeitsloyalität’, waaronder het politieke denken in Duitsland zolang gebukt is gegaan. Chargerend zou men kunnen zeggen: kwam vroeger de maatschappij met al haar verdeeldheid en geleding niet voor, en was alles staat, nu is de staat, de overheid verdwenen. Overheerste vroeger het centripetale, de ‘unpolitische’ consensus, nu dreigt de totale ‘Politisierung’. ‘Die Bewaltigung der Vergangenheit’ blijft een uiterst moeilijke zaak, ook als men zich honderdtachtig graden gekeerd meent te hebben. Hans Mommsen heeft erop gewezen dat de ‘Rahmenrichtlinien’, hoe links zij ook verder mogen zijn, gekenmerkt worden door de ‘ordnungsstiftende, rahmensetzende, der private Beliebigkeit einschrānkende deutsche Obrigkeitsstaat’Ga naar voetnoot33.. Ik wil nog even terugkomen op dat andere wachtwoord: veranderbaarheid. Doel is: ‘Veränderung erfahrbar zu machen’. ‘Historisch entstanden, deshalb veränderbar’, ‘historisch bedingt’ = ‘veränderbar’. Wat in al deze uitspraken opvalt is het abstracte, formele karakter van de uitgangspunten. ‘Veränderbar’ betekent toch niet ‘beliebig veränderbar’? Onder welke voorwaarden te veranderen? ‘Historisch bedingtsein’ is toch niet alleen maar als een contingent gegeven op te vatten? Juist dit gegeven bepaalt concreet de mogelijkheden tot verandering. Als de invloed die van die bepaaldheid uitgaat niet geanalyseerd wordt, kan men terecht deze plannen bestempelen als ‘Selbstbestimmungshochstapelei’, dan blijft ‘Veränderbarkeit’ een formele categorie en laat men de vele voordelen van concrete historische analyse met haar specificering naar tijd, ruimte en haar sociale articulatie schieten. Dan is er sprake van abstracte historisering. Een ander nadeel van deze plannen is dat juist langere termijn-perspectieven verknipt worden tot een aantal ‘casus’, ‘exempla’, ‘Geschichtsbilder’, lantaarnplaatjes, fragmenten. Zo worden de politieke gevolgen van ‘autoritätsfixierte Sozialisationsformen und Sozialisationsinhalte’ gedemonstreerd aan de hand van de voorbeelden Alexander, Cesar, Napoleon en Adenauer. Ik kan niet inzien tot welk inzicht dit verknipt geschiedbeeld anders kan leiden dan tot dat van het verkeerde, mislukte verleden. Of: het was altijd al zo. Wel erken ik het grote probleem hoe een langere-termijn-perspectief te bieden, zonder daarbij te veel slaaf van de chronologie te zijn. Deze aanpak is echter geen oplossing voor dit vraagstuk. Deze zal mijns inziens meer verwarring scheppen dan inzicht teweegbrengen, meer ressentiment dan ‘Demokratieverstandnis’, meer één-pot-nat-conclusies dan politiek inzicht opleveren. Kort samengevat luiden mijn bezwaren als volgt: 1. Het perspectief van een onomkeerbaar historisch proces wordt door deze aanpak verknipt. 2. De gehele | |
[pagina 187]
| |
geschiedenis van het gezichtspunt conflict uit te bezien leidt wederom tot een dichotoom geschiedbeeld (binair of bipolair denken): wie tegen wie? Een conflictmonisme. Eenzelfde bezwaar geldt ook voor de toegespitste aandacht voor de ‘Schichtenspezifizität’, waardoor dat wat minder of niet klassegebonden is - wat toch ook in een klassemaatschappij voorkomt - terzijde wordt geschoven. Als laatste bezwaar noem ik het abstracte veranderingsbegrip dat voorbijgaat aan een analyse van concrete mogelijkheden en belemmeringen tot veranderingen en van het patroon van onderlinge afhankelijkheid. Naar mijn mening dient geschiedenis niet tot oppositiewetenschap, tot ‘Gesinnungs- oder Konfessionsfach’ gereduceerd te worden, haar functie mag niet herleid worden tot ideologiekritiek, ook al zal de geschiedwetenschap mede een ideologiekritische functie moeten en kunnen vervullen. Haar tot ideologiekritiek reduceren betekent haar juist tot ideologie maken. De geschiedenis te willen dwingen mee te werken aan, te dienen als materiaal voor een bepaalde emancipatiebeweging, kan licht leiden en heeft maar al te vaak geleid tot het tegendeel van wat men emancipatie zou kunnen noemen. Een werkelijke geschiedwetenschap laat zich nu eenmaal niet dwingen tot medewerking, ook niet voor emancipatie. Dat hebben Fogel en Engermann kort geleden nog weer eens duidelijk laten zien aan de hand van de geschiedenis van de Amerikaanse slavernij en de afschaffing daarvanGa naar voetnoot34.. There is no reason to believe that the truth will always be beneficial to the ‘good’ side in a political and social conflict,... The only reconciliation I can see is that it is generally wiser to know even the most threatening and unpleasant facts in order to minimize their consequences, aldus Barrington MooreGa naar voetnoot35.. Een van de belangrijkste functies die een geschiedwetenschap mijns inziens wel kan vervullen in deze tijd, is het verschaffen van zo consistent mogelijke interpretatiekaders, waarbinnen ook de gebeurtenissen en ontwikkelingen uit onze tijd een plaats kunnen vinden, op hun plaats kunnen vallen. Maar al te duidelijk wreekt zich bijvoorbeeld in onze dagelijkse informatie het ontbreken van enig synthetisch gezichtspunt. Meest karakteristiek voor onze tijd is in dit opzicht de collage, het aan elkaar plakken van onderling zeer heterogene, soms zelfs tegengestelde elementen ook qua standpunten. Het zou mij niet moeilijk vallen voorbeelden aan te halen van de intellectuele, ideologische en emotionele verwarring ten aanzien van grote vraagstukken van onze tijd. Ik noem de ontwikkelingen in de Oost-West-relatie, maar ook in die tussen Noord en Zuid, het vraagstuk van | |
[pagina 188]
| |
modernisering. Men behoeft maar een rede van onze minister Pronk - en zeker niet van hem alleen - te nemen om te demonstreren wat ik bedoelGa naar voetnoot36.. Hetzelfde geldt voor ontwikkelingen binnen de eigen samenleving. Steeds meer erkent men in de sociale wetenschappen dat we geen grammatica's van deze macro-ontwikkelingen bezitten. Slechts op basis van historische lange-termijn-analyse kan men pogen deze ontwikkelingen enigszins samenhangend en consistent te interpreteren. Op die wijze ook kan men proberen de werking van de pendelslag in de geschiedenis, en ook in ons denken daarover, enigszins in te perken. De extremen verwekken elkaar nu eenmaal steeds weerGa naar voetnoot37.. Ik noem hier slechts één functie. De studie der geschiedenis is uiteraard niet alleen een hulpmiddel om het verleden ‘vom Halse zu schaffen’, maar ook om minder aan tijd gebonden waardevolle elementen vast te houden: controle van de traditie. Ik ben in mijn betoog erg negatief geweest, omdat ik vooral duidelijk wilde maken dat andere disciplines die interpretatiekaders amper of niet geleverd hebben. Zij denken daarvoor te abstract, te statisch, of zijn te zeer slachtoffer geweest van bijziendheid in de tijd: dat hodiecentrisme. Het is mijns inziens het grote voordeel van de achterstand - conservatisme, naïveteit (Daalder), als u wilt - van de geschiedwetenschap dat historici het zo broodnodige concrete denken nog niet geheel verleerd zijn, afgeleerd hebben. Die achterstand zou nu wel eens een grote voorsprong kunnen betekenen. |
|