Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |||||||||||||
Moderne politieke wetenschap en het nut van de geschiedenisGa naar voetnoot*
| |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
blijft de binding met contemporaine politieke strijdvragen, hoe evidente rol deze ook mogen spelen, toch altijd minder direct dan voor de politieke wetenschapGa naar voetnoot2.. | |||||||||||||
II. Ontwikkelingen in de politieke wetenschap sinds 1930Feitelijke ontwikkelingslijnen op een wetenschapsgebied zijn zelden rechtlijnig. Zeker in een zo bonte discipline als de politieke wetenschap kan men vele scholen en benaderingen onderscheiden. Zij bestaan in de praktijk gewoonlijk naast en met elkaar zonder de strakheid, de exclusieve pretenties, de heerszucht of de overheersing die men hun in contemporaine polemieken of in historische nabeschouwingen toedicht. Wat volgt is daarom onvermijdelijk een simplificatie. In de politieke wetenschap kon men vanouds twee belangrijke scholen onderscheiden: de politiek-filosofische en de institutionele. Beide hadden vaak een duidelijk-normatieve inslag. De politieke filosofie stelde de vraag naar de hoogst mogelijk bereikbare goede samenleving, de institutionele benadering de vraag door welke instellingen een zo goed mogelijke samenleving kon worden georganiseerd en gewaarborgd. Beide benaderingen hadden ook een sterk historisch accent. De politieke filosofie werd veelal bedreven als de geschiedenis van de grote politieke denkers, eerder nog dan van het politieke denken. De beoefenaar van de geschiedenis van de politieke theorieën had daarom als vanzelf oog voor de verstrengeling tussen enerzijds altijd weer dezelfde normatieve vragen, en anderzijds de steeds nieuw door de historie opgeworpen verschillende problemen en situatiesGa naar voetnoot3.. Ook de institutionele schrijvers hielden zich als vanzelfsprekend bezig met de studie van de geschiedenis van instituties, alsook met de verandering van de feitelijke werking van institutionele regelingen onder invloed van nieuwe politieke ontwikkelingen. De afstand tussen historici en beoefenaars van de politieke wetenschap was in deze tijd niet groot. Overgang tussen de twee terreinen was gemakkelijk en wederzijdse verstaanbaarheid bleef intact. Men ging veelal uit van dezelfde, nauwelijks expliciet gemaakte, uitgangspunten zoals: de natuurlijke ontwikkeling van de nationale staat, de onvermijdelijke groei naar een te verwerkelijken democratie, het vanzelfsprekend primaat of althans de autonomie van politieke factoren, en dergelijke. Beoefenaars van beide vakgebieden bleven voorts deel uitmaken van één brede intellectuele, nog weinig geprofessionaliseerde cultuur. Er bleef daarom een premie | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
bestaan op het communiceren over vakgrenzen heen, met beoefenaars van andere vakgebieden en met een algemene culturele elite. Sinds ruwweg 1930 begonnen zich drastische veranderingen in dit beeld te voltrekkenGa naar voetnoot4.. Ik noem daarvoor een aantal factoren:
| |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
Met dit al werd het aantal deelterreinen en benaderingen in de politieke wetenschap groter. Deze massale expansie ging vergezeld van een sterke professionalisering, veelal ten koste van de wederzijdse verstaanbaarheid en het gemeenschappelijk fundament van de discipline. Vooral in Amerika laat de schaal van het vakgebied een vaak extreme specialisatie toe, hetgeen tot grote bloei van sommige takken van het vak kan leiden, maar soms ook tot een snelle opkomst en even snel verval van bepaalde ‘fads’. | |||||||||||||
III. Dominantie van een a-historisch behavioralisme?Volgens een stereotype kritiek zou ‘de’ huidige politieke wetenschap worden beheerst door één bepaalde school, het zogenaamde ‘behavioralisme’ dat de historie zou hebben uitgebannen. Deze bewering wordt vooral naar voren gebracht door hen die menen dat elke ‘positivistische’ wetenschap onvermijdelijk een prooi wordt van de status quo. Zij bestudeert immers de wereld die bestaat, zonder goed na te gaan hoe deze wereld verandert, en vooral ook veranderd moet worden. Ik laat hier deze bekende discussie voor wat zij is: voor enkelen een belangrijk methodologisch vraagstuk, voor velen een simplistisch en politiek debat waarin schablones als argumenten worden gehanteerd en rijke verscheidenheid tot een caricatuur genaamd paradigma wordt gereduceerd. De klacht dat ‘behavioralistische’ benaderingen de geschiedenis zouden verwaarlozen is soms gerechtvaardigd. Veel onderzoekers hebben hun resultaten als tijdloos geïnterpreteerd en gepresenteerd, terwijl zij per definitie in de tijd maten. Deze neiging is soms versterkt door pogingen politiek-wetenschappelijk werk te vangen met hulp van een formeel-theoretisch denken (hetzij deductief of inductief van aard), dat kritiekloos een algemene geldigheid opeist, onafhankelijk van tijd en plaats. ‘Behavioralistisch’ onderzoek stelt theoretisch en technisch veelal zo hoge eisen, dat het zichzelf genoeg wordt, en het zicht op de eigen ratio verliest. Dit kan slechts worden versterkt door de algemeen menselijke neiging van elke onderzoeker te geloven dat eigen onderzoek belangrijk en niet vluchtig is. Toch is de klacht in zijn algemeenheid niet houdbaar, zelfs niet voor strakbehavioralistische politiek-wetenschappelijke studies. Neme men tot voorbeeld de schijnbaar meest a-historische techniek, die van het publieke opinie-onderzoek. | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
Zelfs in het kader van één eenmalige enquête zijn historische elementen inbouwbaar, door het opnemen van herinneringsvragen (bijvoorbeeld in onderzoek over veranderingen van stemgedrag in de tijd, of in studies over politieke socialisatie, waardoor men factoren in het verleden poogt op te sporen die tot de ontwikkelingen van politieke houdingen hebben geleid). De techniek van de zogenaamde cohortenanalyse maakt het daarnaast mogelijk dit soort subjectieve gegevens met meer objectieve analyses aan te vullen, zodat men bijvoorbeeld de blijvende werking van verschillende politieke ervaringen van generaties kan opsporen. Enquêtes lenen zich voorts voor herhaling in de tijd, bijvoorbeeld doordat men een zelfde groep personen opnieuw benadert (de zogenaamde ‘panel’-methode), of doordat men aan nieuwe groepen respondenten vragen stelt die vele jaren eerder aan vergelijkbare groepen gesteld zijnGa naar voetnoot5.. Juist de mogelijkheid in de toekomst met hulp van enquêtes zowel een achterliggend tijdvak te bestuderen als historische veranderingsprocessen na te gaan maakt het systematisch opslaan van originele enquête-bestanden van vitaal belang, zoals hier in Nederland het archief van de Steinmetz-stichting, en buiten onze grenzen op groter schaal instellingen doen als het Roper-archief, het Data Archive van het Inter-University Consortium for Political Research in Michigan, of het Zentralarchiv für Empirische Sozialforschung in Keulen. Studies kunnen hierdoor worden verricht, en worden ook verricht, over zo verschillende problemen als veranderingen in opvattingen van de legitimiteit van bestaande politieke instituties, processen van Europese integratie, de koude oorlog, houding ten aanzien van dekolonisatieprocessen, rassenrelaties, ontzuiling en dergelijke. In deze kring behoeft de stelling dat de computer mogelijkheden schept tal van historisch belangrijke gegevens op te slaan, en voor analyse te gebruiken, geen nadere adstructie. Zij zijn Nederlandse politicologen evenmin als historici ontgaan. Juist de behoefte aan inzicht in de historische bepaaldheid van de Nederlandse politiek heeft ons in Leiden er bijvoorbeeld toe gebracht oude volkstellingsgegevens per gemeente vast te leggen in een zogenaamd ecologisch archief; om systematisch uitslagen van oude verkiezingen op te sporen, ook voor perioden waarin het CBS deze niet publiceerde; om een zich steeds verder uitbreidend archief van historische elitegroeperingen aan te leggen (waarin thans ministers en kamerleden sinds 1848, en burgemeesters van alle gemeenten in functie op de steekdata van 1910, 1930, 1950 en 1970 zijn opgenomen, en hopelijk andere groepen zullen volgen). Dergelijke activiteiten zijn slechs een spiegeling in miniatuur van activiteiten van Amerikaanse politicologen die bijvoorbeeld alle verkiezingen sinds 1824 en alle mondelinge stemmingen in het Amerikaanse congres over een nog langere periode hebben | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
vastgelegd, voor algemeen gebruik door historici en politicologen beide; juist politicologen hebben ook de voorhoede gevormd bij het opslaan van oude volkstellingsgegevens in machinaal-verwerkbare vorm. Grenzen bieden evenmin als de tijd weerstand aan het hanteren van enquêtes en het verzamelen van gegevens. In de laatste twintig jaar is sprake van een ware explosie van vergelijkend opinie-onderzoekGa naar voetnoot6., en van het zoveel mogelijk verzamelen van vergelijkbare statistische tijdsreeksen van tal van politieke gegevens over tal van landenGa naar voetnoot7.. Dergelijke projecten zijn soms begonnen met oppervlakkige assumpties over de vergelijkbaarheid van cijfers, zonder dat verschillen in culturele achtergrond voldoende in het oog werden gehouden. Maar juist voor personen die actief op dit terrein werkzaam zijn, werd spoedig duidelijk dat ook, en juist ook, kwantitatieve gegevens alleen goed begrepen en geanalyseerd kunnen worden indien men de context en conditionerende factoren steeds in rekening brengt. De stelling dat behavioralistisch onderzoek per definitie strijdig zou zijn met de studie van historische veranderingen is daarom bewezen onjuist, en daarmee ook de mythe dat deze methode per definitie zou zijn gebonden aan de status quo of een conservatief wereldbeeld. De stelling, dat de behavioralistische benadering de overheersende zou zijn is daarnaast in wezen een groot vals beeld. Zij miskent dat het behavioralisme meer ‘mood’ is geweest dan één exclusieve benadering, doet daarmee onrecht aan de spreiding van studies binnen deze ‘mood’, en miskent de omstandigheid dat tal van andere benaderingen daarnaast hun geldigheid blijven behouden. Dat geldt voor de blijvende tradities van de studie van de politieke filosofie in al haar variëteiten (rationele theorievorming, de studie van één denker en van een denkthema door de tijd heen, en de beschrijvende analyse van ideologieën en ideologische groeperingen). Dat geldt evenzeer voor de studies van de geschiedenis en werking van instellingen. Dat geldt nog meer wanneer men zich rekenschap geeft van de grote betekenis van een andere ontwikkeling in de politieke wetenschap die ten onrechte soms met de ‘behavioral mood’ wordt vereenzelvigd: de zogenaamde ‘comparative politics’-revolutie. | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
IV. Het belang van de comparative politics-revolutieSinds vooral het begin van de jaren vijftig doet zich in de politieke wetenschap een andere hoofdstroom gelden, die van veel directer betekenis is voor mogelijke verbindingen tussen de politieke wetenschap en de geschiedwetenschap. Zij wordt aangeduid met verschillende benamingen: ‘comparative politics’, ‘the study of political development’, ‘the study of political modernization’, en dergelijkeGa naar voetnoot8.. De aspiratie van deze beweging is te breken met wat men noemt ‘parochial attitudes’, die men zowel meent aan te treffen bij degenen die niet-Westerse systemen benaderen vanuit uitsluitend Westerse categorieën, als bij hen die niet-Westerse landen via louter beschrijvende studie, of via cultureel-anthropologische configuratieve modellen tot systemen ‘sui generis’ verklaren. In plaats daarvan stelt men de eis dat een universeel-geldige politieke wetenschap een aangepast begrippen-apparaat en modellen opstelt die recht kunnen doen aan vergelijkende analyse van zowel bijzondere als algemeen-geldende politieke factoren. Dit streven is gepaard gegaan met tal van strijdvragen, die in de theoretische geschiedenis maar al te zeer bekend zijn. Vragen deden zich voor als: hoe algemeen (en dus vaak ook: hoe abstract) moeten de modellen zijn? Welke zijn de basisfactoren achter sociale veranderingsprocessen, en in hoeverre zijn deze door politieke beslissingen stuurbaar of niet? Hoe voorkomt men het gevaar van een naïef evolutionisme, van het in wetenschappelijke categorieën toch binnensmokkelen van eigen waarden, zoals bijvoorbeeld een simplistisch vooruitgangsgeloof? Waarbij men dan nog twee varianten kent: de van weinig verbeelding getuigende suggestie dat elk land zich uiteindelijk toch zal ontwikkelen naar het model van een der thans bestaande ontwikkelde industriële systemen; of de in schijn meer ‘realistische’ visie, die andere landen de geschiktheid daartoe per definitie ontzegt. Als voorbeeld van deze ontwikkelingen kan men noemen de activiteiten van het | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
zogenaamde Committee on Comparative PoliticsGa naar voetnoot9. van de Amerikaanse Social Science Research Council. Dit comité werd in de jaren vijftig gevormd uit een aantal specialisten op verschillende geografische gebieden: zoals Zuid-Oost Azië, India, het Midden-Oosten, West-Europa, Afrika en Latijns-Amerika. Zij poogden gezamenlijk een algemeen model te ontwerpen voor processen van politieke ontwikkeling, waarin in beginsel alle landen zouden passen. Het resultaat hiervan was het zogenaamde ‘crises’-schema. In dit model wordt verondersteld dat in elk politiek systeem een zestal fundamentele processen spelen, respectievelijk aangeduid als: 1. de ‘identity crisis’, 2. de ‘legitimacy crisis’, 3. de ‘penetration crisis’, 4. de ‘integration crisis’, 5. de ‘participation crisis’ en 6. de ‘crisis of distribution’. Van belang daarbij is niet alleen dat elk land elk van deze ‘crises’ moet oplossen, maar tevens de vraag in welke volgorde dit geschiedt, en in hoeverre al of niet een cumulatie van verschillende crises tegelijk optreedtGa naar voetnoot10.. De schrijvers in deze groep putten hun gedachten niet slechts uit de specifieke kennis van bepaalde landen en werelddelen waarmee zij vertrouwd waren, doch stonden ook sterk onder invloed van algemene geleerden als een Max Weber. Hun activiteit resulteerde in monografieën, in tal van symposia-delen, en in meer theoretische geschriften, tenslotte paradoxaal eindigend in een vergelijkende bundel over processen van staatsvorming in Europa aan het begin van de nieuwe tijdGa naar voetnoot11.. In werk van dit type werd de grens tussen historici, politicologen, sociologen en cultureel-anthropologen veelal bewust doorbroken. De resultaten kon men terugvinden in bladen als Theory and History en Comparative Studies in Society and History, of voor meer specifiek politiek-wetenschappelijk werk in tijdschriften als World Politics, Comparative Politics, Comparative Political Studies en het European Journal of Political Research. Werk van deze soort liet zien dat wel degelijk juist in de jaren vijftig en zestig aanraking bestond tussen de politieke wetenschap en de geschiedenis. Daarbij deed zich een sterke spanning voor tussen de aspiratie algemene modellen op te stellen, | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
en de wens deze met concrete studies te testen, hetgeen veelal tot terugkeer leidde tot de studie van de eigen historische of geografische specialisatie. Deze ontwikkelingen zijn in Nederland veel minder bekend dan de zogenaamde ‘behavioralistische’, en ondanks de reservering van de term ‘vergelijkende politicologie’ voor dit deelgebied, worden deze methoden door slechts weinig politicologen gevolgd of toegepast. Men kan hiervoor verschillende verklaringen aanvoeren. 1. Is het niet zo, dat men in Nederland, onze internationale instelling ten spijt, traditioneel veel meer over de wereld preekt dan dat men deze onderzoekt? Is hier niet sprake van een dubbel-nationalistische trek: men is gepreoccupeerd met de eigen samenleving, en oordeelt (en veroordeelt) andere gemeenschappen gemakkelijk vanuit de eigen provincialistische superioriteitGa naar voetnoot12.. 2. De aspiraties van de ‘comparative politics’-school konden gemakkelijk worden aangevallen door twee elkaar overigens evenzeer wederkerig bestrijdende denkrichtingen: door hen die de modellen niet juist achten, bijvoorbeeld omdat deze een te sterke betekenis hechtten aan de vermeende autonomie van politieke factoren en daardoor ‘werkelijke’ economische krachten verwaarloosden; en door hen die in het geheel niet geloven in de toepasbaarheid van modellen - zelfs niet als deze weinig meer zijn dan richtingwijzers voor mogelijk toetsend onderzoek - omdat de werkelijkheid te gecompliceerd zou zijn voor enig model, of omdat een politiek systeem per definitie een te eigen ‘configuratie’ vormt om in algemene termen te kunnen worden geanalyseerd. Beiderlei kritiek is u bekend, en wordt op dit congres door anderen behandeld. 3. Een aantal voormannen van de ‘comparative politics’-school identificeerden zich met een structureel-functionalistische benaderingswijze en de daarbij veelal gebezigde abstracte terminologieGa naar voetnoot13.. Ofschoon zij op dit punt door anderen binnen de school werden bekritiseerd, werd daarmee de gehele ‘comparative politics’-richting afgewezen als overmatig-abstract, maatschappelijk irrelevant, van nature geneigd tot redeneren in termen van een statisch evenwicht, en dus niet geschikt voor de analyse van een dynamisch proces als politieke ontwikkeling per definitie is. 4. Deze richting werd veelal vereenzelvigd met de behavioralistische benaderingswijze, vooral omdat een aantal aanhangers hun meer algemene modellen wilde toetsen met hulp van onderzoek naar kwantitatieve tijdsreeksen. Behavioralistische benaderingen waren, zo hoorden wij reeds, tijdloos! Ergo, ook de studie van vergelijkende ontwikkelingsprocessen is a-historisch! 5. Van intellectueel hoger gehalte is de kritiek, dat de studie van vergelijkende | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
ontwikkelingsprocessen politieke gemeenschappen teveel in ‘Reinkultur’, als in zichzelf besloten politieke systemen bezag, terwijl voor een goed begrip van de ontwikkelingen in de derde wereld juist de blijvende politieke en economische interdependentie kenmerkend is. Deze kritiek wijst terecht naar de invloed van internationale ontwikkelingen op binnenstatelijke processen, en zet het licht op rood voor hen die te gemakkelijke anachronistische parallelen willen trekken tussen staatsvormingsprocessen in Europa in de late middeleeuwen en processen in de derde wereld vandaag. Dit neemt niet weg, dat zowel de ‘comparative politics’-school binnen de politieke wetenschap, als de kritiek daarop, steeds terug verwijst naar de noodzaak historische veranderingen systematisch te bestuderen, en daarin zo mogelijk naast unieke ook vergelijkbare factoren te ontdekken. | |||||||||||||
V. Vragen voor de historische studie van de Nederlandse politiek in vergelijkend perspectiefOm niet in abstracte verhandelingen over methodologische ontwikkelingen in de politieke wetenschap te blijven steken, zou ik nu een aantal vragen willen opsommen die een politicoloog in vergelijkend perspectief aan de studie van de Nederlandse politiek stelt, daarbij aan u het oordeel latende of de huidige geschiedwetenschap daarop bevredigende antwoorden biedt. Voorop moet daarbij staan dat deze lijst geen enkele pretentie van volledigheid heeft. Zij is uitsluitend illustratief van aard. | |||||||||||||
1. Het probleem van de Nederlandse staatsvormingDe ontwikkeling van de Nederlandse staat is, in Europees perspectief, ongetwijfeld belangwekkend. Waar elders vindt men, om een term van Friedrich List te gebruiken, een dergelijk ‘Konglomerat von Munizipalitäten’Ga naar voetnoot14., waaroverheen een Bourgondische centralisatie kwam die niet doorzette, gevolgd door een souvereine staat van Europees belang met een uiterst losse confederale structuur, waarna in 1795 formeel de eenheidsstaat werd gevestigd? Wij hebben, vooral over de vroegere perioden van de Republiek een groot aantal détailstudies maar nauwelijks algemene samenvattende studies in vergelijkend perspectief. Het is voorts alsof in 1795 het verhaal wegvalt. Wat is er bijvoorbeeld aan wezenlijke studie over de opbouw van het centrale bestuur in de Franse tijd, onder Willem I, in de liberaal-conservatieve dagen na 1848, in de tijd van snelle expansie in de twintigste eeuw? Wat weten | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
wij van het personeel, dat in de negentiende eeuw de ambtelijke diensten bevolkte? Uit welke milieus werden de hoge ambtenaren gerekruteerd? Wat was in Nederland de betekenis van de ex-Indische ambtenaar? Hoe vloeiend was de overgang tussen de bureaucratie en de groep personen die men in Nederland met een geheel eigen woordgebruik als ‘bestuurders’ aanduidt? Zo men al in Nederland van een bureaucratie - van ambtenaren in tegenstelling tot dragers van ambten - kon spreken? | |||||||||||||
2. De rol van de Nederlandse adelUit sommige gegevens, bijvoorbeeld over de sociale herkomst van ministers en in mindere mate ook van kamerleden, blijkt dat nog lang de adel een relatief belangrijke politieke rol in de Nederlandse politiek speelde. Wij bezitten tal van studies over plaatselijke heerlijkheden. Er zijn individuele familiekronieken. Wij kennen allen de blauwe en de rode boekjes. Amateur-genealogen bevolken de Nederlandse archieven op zoek naar voorvaderen. Waar echter is een samenvattende analyse van de rol die de Nederlandse adel in de politiek gespeeld heeft? Waar vindt men een onderzoek naar de geledingen binnen de adel en naar de sociaal-economische basis waarop hij rustte, of wellicht eerder het verval daarvan? Waar is een studie, die de teruggang van de adel systematisch bestudeert in de verschillende staatsorganen en maatschappelijke sectoren? De geringe aandacht voor de adel in het stereotype beeld van de Nederlandse politiek weerspiegelt wellicht de relatief geringe betekenis, die deze stand in de werkelijke ontwikkeling van het politieke leven had. Doch in vergelijkend perspectief zou men daarom juist temeer aandacht voor deze factor willen - al ware het slechts omdat al sinds decennia door geleerden als Hintze en Schumpeter, en meer recent door Barrington MooreGa naar voetnoot15., aandacht is gevraagd voor de betekenis die de aansluiting tussen landadel en bevolkingsmassa's kan hebben voor het zich al of niet in een proces van ‘democratisering’ handhaven van een conservatieve massapartij. | |||||||||||||
3. De studie van de politieke verhoudingen in het negentiende-eeuwse parlementDe Nederlandse historiografie heeft uitgebreide aandacht geschonken aan de grote debatten van de negentiende eeuw: de schoolstrijd en de kiesrechtstrijd, het sociale en het koloniale vraagstuk. Nederland prijst zich gelukkig met het bezit van een doorlopende parlementaire geschiedenis door het werk van Van Welderen Rengers, | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
De Vries, Vermeulen en Oud, om van oudere werken van een Van Houten of De Beaufort, of algemene geschiedenissen als De Bruyne en Japikse niet te spreken. Maar waar is, meer dan veertig jaar na Namier, de Nederlandse Study of Parliament, met een nauwkeurige analyse van de samenstelling van het negentiende-eeuwse parlement? Waar is de analyse, aan de hand van systematisch onderzoek naar feitelijk stemgedrag over de vraag hoe veel - of hoe weinig - cohesie groepen parlementariërs vertoonden, - ‘groepen’ die men wel richtingen noemde, maar die door een overbelichting van enkele groten als Thorbecke of Groen van Prinsterer veelal anachronistisch als liberaal of antirevolutionair zijn geduid. Er zijn enkele incidentele studies, onder meer van de hand van Van Tijn over de achtergrond van de selectie van Amsterdamse afgevaardigden in het derde kwart van de negentiende eeuwGa naar voetnoot16. en over de geografische herkomst van alle kamerleden tussen 1848 en 1888Ga naar voetnoot17.. Er is wat materiaal in het door Boogman gepubliceerde rapport van Lord NapierGa naar voetnoot18.. Er is de verdienstelijke poging van Huizinga in diens biografie van J. Heemskerk AznGa naar voetnoot19.. Maar waar is het samenvattende analytische werk - parlement na parlement, tijdvak na tijdvak? Gezien het geringe aantal kamerleden en de niet te grote aantallen stemmingen, gezien de overzienbare bronnen die parlementaire handelingen zijn, moet een analyse over het feitelijk gedrag van afgevaardigden in het parlement gemakkelijk te verrichten zijn. De methodieken zijn in de politieke wetenschap reeds lang bekend, en de computer kan het werk veel effectiever verrichten dan een promovendus en zijn nijvere echtgenote in lange avondlijke arbeid met de hand kunnen doen. Een per computer leesbaar en analyseerbaar archief van alle Nederlandse kamerleden is door Mevrouw drs. W.P. Soullié-Secker in moeizame arbeid bijeengebracht, en wordt thans onder leiding van onze enige parlementaire historicus met een eigen leerstoel, Prof. dr. N. Cramer, op tal van manieren verder aangevuld. Maar al met al is van systematisch elite-onderzoek | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
in de negentiende en twintigste eeuw nog weinig sprakeGa naar voetnoot20.. Is het niet alsof Nederland de eigen politieke elites even verborgen houdt als deze zich zelf eens hield? | |||||||||||||
4. Het proces van politiseringMen kan verder gaan en pogen te analyseren hoe langzaam een duidelijker politieke profilering plaats vond in de verschillende sectoren van politiek en bestuur: bij kamerleden het eerst, zij het later dan men veelal aanneemt; bij ministers daarna, zij het niet bij alle ministersposten gelijkelijk; in de gemeentepolitiek vervolgens door een langzame en nog altijd niet voltooide ‘nationalisering’ van de plaatselijke politieke verhoudingen; in de benoeming van burgemeesters tenslotte, al deden zich ook daar duidelijke regionale verschillen voor. Men kan, met meer moeite, proberen na te gaan hoe en wanneer calvinisten en katholieken, en later socialisten, doordrongen in ambten en departementen. Daarbij doen zich waarschijnlijk opnieuw tempoverschillen voor tussen oude gevestigde instellingen (als de departementen van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken en Justitie, of de rechtbanken), en nieuwere sociale organisaties (zoals een departement van Sociale Zaken of CRM, of de gehele sector van de sociale zorg in de overgangszone tussen overheid en particuliere organisaties). Het zijn vragen, die Nederlandse historici wellicht niet direct aanspreken, omdat het proces uiteindelijk geleid heeft tot een zekere mate van proportionaliteit en open toegang, en - enkele in het oog liggende benoemingen daargelaten - tot weinig politieke conflicten aanleiding geeft. Geen echt probleem derhalve? Het wordt dit wel wanneer men de vraag opnieuw in het teken van de vergelijking stelt. Waarom was er wel een zo veel scherpere politisering in België dan in Nederland? Waarom ontstond geen probleem over de toegang tot een ongenaakbare centrale bureaucratie als in Frankrijk? Waarom vindt geen invoering plaats van centrale recrutering van ambtenaren op basis van vergelijkende examens als in Engeland? Leven wij niet wat al te gemakkelijk met de assumptie, dat pluralisme en collegialiteitsbeginsel als vanzelf de opkomst en binnenkomst van nieuwe politieke groeperingen mogelijk maken? | |||||||||||||
5. De ontwikkeling van de Nederlandse politieke partijenEr is sinds enige tijd een vrij omvangrijk project van geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen op gang gekomen onder leiding van Prof. dr. I. Lipschits in Groningen, voornamelijk handelende over de periode na 1945. Maar hoever strekt onze kennis over de periode daarvoor? Er zijn intellectueel lang | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
versleten werken als die van Van Koetsveld, Elout en Hans. Er zijn min of meer officiële partijgeschiedenissen als het boek van Smeenk en De Wilde over de Anti Revolutionaire Partij, en het veel grootser, waarlijk indrukwekkende werk over het katholieke volksdeel van Rogier en De Rooy. Maar waar is de systematische analyse, stap voor stap, niet slechts van de geestelijke vaderen, of de min of meer incidentele data van oprichtingen, fusies en splitsingen, maar de goed doortimmerde analyse van de groei van de Anti Revolutionaire Partij tot een massapartij toen de massa nog geen stemrecht had, of een behoorlijke studie over het bijeenzamelen van de Unie als protest tegen het politieke drijven van een Abraham Kuyper? Waar de analyse van de groeiende organisatie van de onderling verdeelde en toch zo één gebleven katholieke beweging tussen 1880 en 1930? Waar de analyse van de arbeidersbeweging, maar dan als een beweging van arbeiders in acties, organisaties en verkiezingen, en niet alleen het verhaal van de voormannen, en hen die dit alleen in eigen ogen hoorden te zijn? Het proces van partijvorming vond plaats ergens tussen 1870 en het midden van de jaren twintig van deze eeuw. Wij kennen de leiders, de dogma's en de heterodoxen. Maar wat weten wij werkelijk van de politisering van het kiezerscorps, van de ontwikkeling van scheidslijnen in dorpen en regio's, van de organisatorische opbouw van massale bewegingen? Blijven wij daarom niet al te gemakkelijk praten over ideologische richtingen? Redeneren wij niet veelal anachronistisch over het derde kwart van de negentiende eeuw alsof toen al bepaalde massapartijen in de kiem aanwezig waren? En is ook niet het gevolg daarvan dat wij de gaten in onze kennis vullen met onbruikbare termen als de opkomst van ‘de’ bourgeoisie, ‘de’ middenstand, ‘de’ boeren, ‘de arbeiders’ - anachronistische vluchtwoorden die een slecht substituut zijn voor sociaal-wetenschappelijk verantwoorde gedetailleerde analyses? | |||||||||||||
6. Het probleem van de verzuilingIn de hoogtij van de verzuiling, tussen 1930 en 1960, werd het proces van de verzuiling beschreven in termen van noodzaak en wetmatigheid, een onontkoombaar gevolg van de religieuze verscheidenheid die Nederland al kent sinds de zestiende eeuw. Maar hoe en wanneer ontstond dan dat proces van organisatorische verzuiling precies? Hoe verzuild - in de zin van werkelijk naar levensbeschouwing verdeeld en gescheiden - was Nederland, zeg omstreeks 1895, of zelfs in 1910? Wat was de werkelijke invloed van de levensbeschouwelijke nationale organisaties in het dagelijks leven van nog vrij stabiele locale gemeenschappen? Hoeveel - en welke - nationale organisaties waren er, en welke omvang hadden zij in de dagen, waarin de voor ons nu zo natuurlijke pacificatie van 1917 plaats vond? Ik stel de vraag daarom, omdat een overbelichting van de handelingen op het niveau van de elite-groeperingen een onderbelichting doet ontstaan van bewegingen daaronder. | |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
Dit heeft geleid tot een te strak beeld van gesloten blokken, die de pacificatie noodzakelijk maakten, wilde Nederland niet, als Oostenrijk met zijn ‘Lager’ in 1934, in een burgeroorlog verstrikt raken. Is het niet zo dat een belangrijk deel van de verzuiling in de maatschappij volgde, toen het beginsel van de verzuiling op het vlak van de scholen had gezegevierd, waarna het pas naar andere maatschappelijke sectoren werd uitgebreid? Dit is opnieuw geen onbelangrijke vraag. Het stelt niet minder dan het internationaal belangrijke probleem aan de orde of sterk gescheiden groepen in een samenleving elkaar in een politiek van accommodatie kunnen vinden, of dat omgekeerd wanneer men elkaar op het niveau van pluralistische eliteverhoudingen al gevonden heeft, een proces van verzuiling ook niet tot een werkelijk belangrijk probleem behoeft uit te groeienGa naar voetnoot21.. | |||||||||||||
VI. Voer voor historici?De hierboven genoemde, min of meer toevallig bijeengenomen vragen hebben twee karaktertrekken gemeen:
Waarom vindt men in Nederland, ondanks het respect voor een Namier of de | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
roep van de Annales, zo weinig van dit soort algemene studies. Ik bied u, bij wijze van debating points, enige suggestieve hypothesen:
| |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
|
|