| |
| |
| |
Necrologieën
In memoriam prof. dr. L.J. Rogier (1894-1974)
Op 30 maart 1974 overleed op bijna tachtig-jarige leeftijd Ludovicus Jacobus Rogier. Hij die altijd zo graag had geleefd, ontvangend en gevend, vorsend en scheppend, gretig lezend en gedreven schrijvend, stierf kort nadat hij zekerheid had gekregen over de ongeneeslijkheid van zijn ziekte. ‘Een figuur; een ongemene figuur’, aldus heeft Geyl ooit van hem getuigd. Ongewoon was zijn carrière van amateur-historicus tot hoogleraar, zijn vurig beleden trouw aan de rooms-katholieke kerk in verbinding met een non-conformistische geest van kritiek, de in hem te vinden combinatie van onblusbaar temperament en relativeringsdrang, van wetenschappelijk waarheidsethos en literaire woordkunst, de wisselwerking tenslotte tussen zijn engagement met de actualiteit en de tot in details gaande aandacht voor het verleden. Voor Nederlandse verhoudingen ongewoon was de hoogleraar in de geschiedenis, over wie serieus als hoofdredacteur van een landelijk dagblad, ja zelfs als minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen is gedacht. Ongewoon kan het ook genoemd worden dat de redacteur-auteur van een internationaal opgezette, algemene kerkgeschiedenis tegelijkertijd de grote stimulans was tot de lokale geschiedbeoefening in zijn provinciestad van inwoning.
Rogier werd op 26 juli 1894 te Rotterdam geboren uit een van huis uit Belgisch geslacht. De Rogiers waren Westvlaamse boeren, sinds het midden van de zeventiende eeuw woonachtig in de streek ten noordwesten van Brugge. Grootvader Rogier was omstreeks 1860 naar Rotterdam gekomen en had daar de grondslag gelegd voor enige stuwadoorsbedrijven, die in de Eerste Wereldoorlog te gronde zijn gegaan. Diens echtgenote was, ofschoon van Arnhem geboortig, volgens familieoverlevering van Duitse afkomst. Kan het daarom op het eerste gezicht wat ongerijmd lijken, wanneer uitgerekend een Rogier een groot deel van zijn werk wijdde aan het erfdeel der katholieke nationale ‘vaderen’, zijn afkomst van moederszijde maakt dit alleszins verklaarbaar. Hier voert de afstammingslijn ons terug naar gegoede ambachtslieden met een grote belangstelling voor de vaderlandse cultuur. Rogiers andere grootvader had een grote bibliotheek van voornamelijk historische, hagiografische en theologische werken, waarvan nog resten in zijn bezit zijn gekomen. Aan hem schreef hij de aanleg voor geschiedenis toe, die meer dan één Rogier kenmerkt. Zijn grootmoeder van moederszijde was in de familiekring bekend om haar fabelachtig geheugen en haar beeldend taalgebruik.
De Rotterdamse onderwijzer Rogier behaalde, zoals in die tijd gebruikelijk was bij de hoogvliegers binnen het lager onderwijs, een aantal lagere akten: Duits, Engels en ... Lichamelijke Oefening. In 1919 slaagde hij voor de middelbare akte Nederlands. Nederlands was het vak dat hij meer dan vijfentwintig jaar als HBS-leraar heeft gedoceerd. Met een zekere trots vertelde de latere hoogleraar graag, dat hij generaties leerlingen had leren stellen en dat onder hen verschillende bekend geworden Nederlanders hem daarvoor altijd erkentelijk waren gebleven. Uit deze onderwijspraktijk is de - later nog ettelijke malen herdrukte - Nederlandse briefstijl (1939) geboren, een stijlkritische inleiding tot de Neder- | |
| |
landse correspondentie voor het economisch onderwijs en voor zelfstudie. Als neerlandicus won Rogier in 1931 een prijsvraag van het comité ‘Hendric van Veldeken’ te Maastricht met zijn inleiding op een bloemlezing uit het werk van de gelijknamige laat twaalfde-eeuwse dichter en troubadour. Onder het motto ‘Tussen twee werelden’ had de schrijver zijn studie, gewijd aan deze schakel tussen Romaanse en Germaanse mentaliteit, tussen Franse en Duitse cultuur, ingezonden. Men zou van een literair-historische detailstudie kunnen spreken, uitmuntend door kritische zin en combinatievermogen. Ook al is zijn belangstelling voor taal en letteren al gauw overvleugeld door die voor kerk, staat en maatschappij in hun historische ontwikkeling, de literaire Adam in hem heeft zich nooit kunnen en willen verloochenen. ‘... Anch'io sono letterato’, zo stelde hij in 1955 met een mengeling van verbazing en voldoening vast, toen hij op het Muiderslot de P.C. Hooftprijs in ontvangst nam. Al enkele tientallen jaren tevoren had hij zijn eigen markante stijl gevonden, niet zonder blijvend zichtbare invloed van de artistiek gevoelige Gerard Brom, die voor hem lange tijd een bron van inspiratie is geweest. Rogier was
zich gaan uitdrukken in gedragen volzinnen, vol beeldspraak en doorspekt met citaten ván of allusies óp de vaderlandse klassieken. Op latere leeftijd zou hij zijn betogen ook kruiden met gemoedelijkheden en humor, waarin de Rotterdamse afkomst te herkennen valt. De krachtige maar zorgvuldig afgewogen taal van het proza als het ‘enig instrument der geschiedwetenschap’ heeft hij heel zijn leven met kennelijk plezier gebruikt. Zij maakte bijna al zijn werk boeiend, soms wat chargerend en uitdagend, maar altijd, zelfs in de beschrijving van de petites histoires, de moeite van het lezen waard. Rogiers stijl met de soms archaïserende woordkeus en zinsconstructies is bewonderenswaardig gebleven, hoe zeer hij vaak ook verouderd aan ging doen bij het verglijden van de tijd.
Toch is het niet in de eerste plaats de literaire woordkunstenaar en knappe stilist Rogier, die in dit tijdschrift onze aandacht verdient. Vóór alles gaat het hier om de wezenlijke bijdragen die een begaafd en erudiet autodidact, uitgroeiend tot een erkend vakgeleerde, aan de geschiedschrijving heeft geleverd. Helemaal onvoorbereid op werkzaamheden in historicis was de neerlandicus overigens niet. De akte middelbaar-Nederlands gaf indertijd ook bevoegdheid tot het doceren van geschiedenis. Bovendien had Rogier enige tijd college gelopen bij de Amsterdamse hoogleraar H. Brugmans. Zijn iets oudere broer, het hoofd der school J.J.A. Rogier, was hem voorgegaan in lokale archiefnasporingen, door beiden in vrije uren en vacantieperiodes verricht. De vruchten van hun speurwerk, ondernomen in doorgaans plaatselijke archieven en het bisschoppelijke archief te Haarlem, verschenen in wat later Haarlems(ch)e Bijdragen zou heten. Het was een nogal dilettantistisch tijdschrift, dat sinds 1872 bronnen en detailstudies het licht deed zien. De kerkhistorisch geïnteresseerde Rogiers hadden sinds 1920 samen al een populair opgezette, verdienstelijke en enige malen herdrukte Vaderlandsche Kerkgeschiedenis op hun naam staan. Na de vroegtijdige dood van zijn broer zette de neerlandicus de beoefening van de plaatselijke kerkgeschiedenis onverdroten voort. Als geslaagd specimen van dit achteraf als ‘klein begonnen’ te beschouwen historisch onderzoek verscheen in 1930 de Geschiedenis van Katholiek Delfshaven. Het was het zonder notenapparaat aaneengeregen relaas van meer dan vijf eeuwen kerkelijk leven, zoals zich dat had afgespeeld in de Rotterdamse wijk waar hij woonde. In de voorafgaande jaren waren al afzonderlijke hoofdstukken, voorzien van bronnen- en literatuuropgaven, successievelijk verschenen. Vergelijkt men dit resultaat met soortgelijke pennevruchten
uit die tijd, dan springen allerlei kwaliteiten in het oog. Het bronnenonderzoek had zich mede uitgestrekt tot de akten van de Hervormde Kerk, de Oud-Bisschoppelijke Clerezij en van burgerlijke instanties. Sociaaleconomische achtergronden van een kerkelijke samenleving kregen ongekende aandacht.
| |
| |
Maakten sommige passages nog wel de indruk van ‘aangeklede pastoorslijsten’, een parochiegeschiedschrijving die de auteur later zelf zo hekelde, het was in ieder geval de historisch unieke ontwikkeling van Delfshaven, duidelijk niet die van Lutjebroek of Cadzand, om het in Rogieriaanse termen te zeggen. Er is in deze artikelenreeks al een groei in behoefte aan karakteriseringen, in vermogen tot relativering en afstand nemen, en in het aanduiden van bredere probleemstellingen waar te nemen. In voorstellingswijze en oordeelsvelling onderscheidt de schrijver zich nauwelijks van het zelfbewuste en scherpomlijnde levensbesef van de toenmalige Nederlandse katholieken. De reformatie kon volgens hem alleen maar ingang vinden bij een zwak ontwikkeld geloofsleven, de heterodoxie der jansenistische schismatieken wordt resoluut vastgesteld en de beginnende, achttiende-eeuwse emancipatie toegeschreven aan een bij protestanten en katholieken optredend verval van geloofskracht.
Niet lang daarna, in 1932, verscheen een nieuwe studie en wel de vroegste die Rogier bij zijn emeritaat waardig keurde om in zijn gebundeld werk te pareren. Die keuze achteraf is begrijpelijk, want de hier bedoelde beschouwing over J.M. Schrant en de katholieke herleving is in menig opzicht karakteristiek voor heel zijn daaropvolgend oeuvre. De eigen stijl, waaraan men zijn geschriften onmiddellijk herkent, is uitgekristalliseerd. Hoewel er in meerdere archieven onderzoek was verricht, wordt er in de voetnoten nergens expliciet naar verwezen. Men proeft de belezenheid in de eigentijdse literatuur, die eveneens zonder nadere verwijzingen is verwerkt. In de titel verschijnt voor het eerst het woord ‘herleving’, waarmee de auteur het hem zo ter harte gaande emancipatieproces van de katholieken bij voorkeur zou blijven aanduiden. De ultramontaanse tegenspelers van de verlicht-irenische priester Schrant worden, evenals de in hun geest gegroeide historiografische traditie, op grond van polemische en blikvernauwende eenzijdigheid bestreden en terecht gewezen. In de herwaardering van katholieken die de nationaal-culturele en algemeen christelijke waarden verdedigden - Schrant was immers de eerste en voor nog lange tijd enige katholieke hoogleraar te Leiden! - zat tot op zekere hoogte een eerherstel opgesloten. Tot op zekere hoogte, want waar het om de orthodoxie en de geloofsbeleving ging, oordeelde Rogier vanuit de voor hem onwrikbare leer van zijn kerk, en hij zou dat blijven doen.
Langzamerhand was de groeiende deskundigheid van de noeste werker bekend geraakt in de eigen katholieke kring. Hij werd betrokken in plannen voor een geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland na 1559, waarvan hij samen met onder meer de jezuïet G. Gorris en de latere kardinaal J. de Jong een deel voor zijn rekening zou nemen. Dat deze onderneming niet van de grond kwam, lag niet aan hem. In 1935 vroeg het Nuyensfonds, een stichting die door middel van bescheiden geldelijke steun en het uitschrijven van prijsvragen de wetenschappelijke geschiedschrijving onder de katholieken wilde stimuleren, om een overzicht van de Nederlandse katholieke kerk vanaf de hervorming tot in de twintigste eeuw. De bedoeling was, dat er uit de verspreide literatuur en deelstudies een overzicht zou worden samengesteld, dat tevens zou wijzen op de nog op te vullen leemten. Aan het eind van de op twee jaar gestelde termijn belandde bij de jury een doos vol voorstudies, voornamelijk betrekking hebbend op de zeventiende en vroege negentiende eeuw. Wie achter het motto ‘Talitha Cumi’ - een bijbelse zinspeling op de katholieke herleving - schuil ging, had voor geen van de juryleden ook maar de zweem van een raadsel. De schrijver had zich een veel bredere en meer diepgaande opgave ten doel gesteld dan de jury voor ogen stond. Deze constateerde dan ook dat er een wetenschappelijke prestatie van grote betekenis was geleverd, origineel van aanpak door onder meer het gebruik maken van in kaart gebrachte volkstellingsgegevens en de systematische vergelijking ervan
| |
| |
met lokale data uit vroegere eeuwen. Dat de inzender hiervoor ook het gebied van de Hollandse Zending, dat wil zeggen heel Noord- en Midden-Nederland op het bij uitstek vaderlandse vervoermiddel, de fiets, had doorkruist, zal het college van beoordelaars zich wel niet hebben gerealiseerd. Voorzitter Gorris meende overigens te moeten vaststellen, dat de vlotte stilist de door hem gesignaleerde misstanden in de kerk wel met wat meer schroom en ernst had kunnen behandelen en dat zijn beoordeling van personen ‘niet rustig historisch’ genoeg was. Ondanks de geleverde prestatie kon er geen officiële bekroning plaats vinden, omdat - geheel begrijpelijk bij een dergelijk weidse opzet en de weinige tijd naast een volledige dagtaak - geen afgeronde publicatie klaar lag.
Steeds meer werd het Rogier intussen duidelijk, dat de tijd voor een samenvattend handboek met de door hem voorgestane diepgang nog niet rijp was. Gezien het karakter van zijn uiteindelijk tot stand gekomen standaardwerken is het nuttig te bedenken, dat hem in 1939 de publicatie van twee monografieën voor ogen stond. De eerste zou gaan over de processen van protestantisering en wederopluiking van het katholicisme tussen ongeveer 1572 en 1700, de tweede zou de geschiedenis van de katholieke herleving sinds 1795 moeten behandelen. Deze laatste, in een nog veel priller stadium van voorbereiding, zou verder moeten groeien uit het materiaal dat oorspronkelijk voor een biografie van Schrant was bijeengebracht. In het boek over de zestiende en zeventiende eeuw wilde de schrijver de geschiedenis van theologie, spiritualiteit en kerkelijke kunst, als zijnde nog onvoldoende ontgonnen terreinen en minder passend binnen zijn thematische opzet, liever weglaten. Omdat naar zijn overtuiging de bestaande literatuur op tal van essentiële punten expliciet gecorrigeerd diende te worden, gaf hij aan deze twee monografieën prioriteit boven een handboek. Dat zou, minder kritisch-analytisch en meer compilatorisch-synthetisch van aard, eventueel daarna moeten worden geschreven. Hoewel onder invloed van vakgenoten en door de drang der omstandigheden Rogiers grote werken min of meer een handboek-karakter hebben gekregen, heeft de oorspronkelijke opzet zich niet verloochend. Een ondertoon van polemiek met de bestaande literatuur, levendige aandacht voor het detail, zekere disproporties in de stofbehandeling en menige grotere of kleinere excursus zullen, ondanks de in wezen synthetische kracht van het geheel, zijn publicaties van samenvattende aard kenmerken.
Van synthetisch vermogen getuigen in het bijzonder de artikelen die in deze jaren voor niet-vakgenoten werden geschreven. Ze verschenen in tijdschriften als Studiën en Het Gemeenebest en tonen Rogier op zijn best. Steunend op zijn ijzersterk geheugen en ongehinderd door precieze verwijzingen naar de mer à boire van verzamelde gegevens trok hij daarin glashelder de voorlopige conclusies van zijn onderzoek. Ze vormden meteen het stramien voor zijn grote boek, dat de voltooiing naderde, en komen op het volgende neer: op het beginsel cuius regio eius religio heeft Nederland boven de Moerdijk geen uitzondering gemaakt; ook hier is de meerderheid van de bevolking niet protestant geworden, maar gemaakt, zij het niet door de wettige landsvorst maar door het orgaan van de revolutie; doordat het protestantiseringsproces hier naar verhouding laat was begonnen, ondervond het tegenkrachten van een zich regenererend, post-tridentijns katholicisme; waar parochies tijdig voorzien werden van een nieuwe geestelijkheid met élan, kon de protestantisering gestuit worden en slaagde zij maar ten dele. Nu was deze these zelfs op het ogenblik dat Rogier haar stelde niet zo nieuw. Met name Geyl had in een artikel van 1930 en later in zijn Stam de term protestantisering geïntroduceerd en verder in het kader van zijn grootnederlandse visie de al te lang gekoesterde mythe van een spontaan protestant geworden Noord-Nederland ontkracht. Waar hij echter de nadruk legde op wat hij noemde ‘macht, geweld, overheidsdwang’, daar sprak Rogier liever van een sociaal-eco- | |
| |
nomisch proces van gelijkschakeling door middel van broodroof en andere discriminerende praktijken. Al eerder had hij op een theologische eenzijdigheid in de beoefening van de kerkgeschiedenis gewezen, waarbij dan wel de vraag blijft bestaan, hoe dit te rijmen valt met de door hem aan de
contra-reformatorische geloofsbeleving toegekende weerstandskracht. Afgezien van de omstandigheid dat deze bij uitstek kerkhistorisch deskundige voor fundamentaal-theologische dimensies ook later nooit een bijzondere interesse heeft getoond, lijkt me zijn benadering van het protestantisme blijvend van een zekere onderwaardering te getuigen.
Kort na de Tweede Wereldoorlog, in 1946, verscheen dan eindelijk de lang verwachte Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw, in twee delen van samen ongeveer vijftienhonderd bladzijden met nog een afzonderlijk registerdeel. Het jaar daarop al bleek een tweede druk nodig en 1964 bracht nog eens een herdruk in vijf handzame pocketdelen. Terecht heeft de schrijver dit boek als zijn hoofdwerk beschouwd. Logische compositie, synthetische oordeelsvorming, rijke adstructie met details en boeiende verteltrant zijn opvallende kenmerken. De meest wetenschappelijke kritiek kwam van de Nijmeegse mediaevist en kerkhistoricus Post - ze verscheen als uitvoerige aantekening in de eerste jaargang van de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden - die niettemin kort daarop con amore Rogiers erepromotor zou worden. Gegeven de aard en de omvang van de uitgave heeft het naar verhouding beperkte notenapparaat nadere onderzoekers wel eens teleurgesteld. Maar voor welke problemen stond hier niet een auteur die alleen al voor de lokaal-historische gegevens meer dan tienduizend verspreide artikelen en artikeltjes had verwerkt. Ondanks een veel uitgebreidere kennis van de realia en een grotere behoefte aan onpartijdigheid wekt Rogier reminiscenties aan de door hem in menig opzicht bekritiseerde en gecorrigeerde Nuyens. Beiden voelden zij zich ‘reconstructeurs’ van de vaderlandse historiografische traditie; beiden ook steunden zij op een belezenheid die niet altijd exact werd verantwoord en schreven zij hun werk in hun ‘vrije tijd’. Maar bovenal: zowel de negentiende-eeuwse plattelandsarts als de twintigste-eeuwse leraar wisten zich katholieke Nederlanders, gelijkelijk in dubbele trouw verbonden aan vaderland en katholieke kerk. Het verleden zou moeten aantonen, hoe legitiem hun overtuiging was. In zijn postume geschrift Vandaag en morgen
(1974) stelt Rogier voor ‘gisteren’ chargerend vast, dat een Noord-Nederlandse katholiek zich de hele dag bewust was niet protestant te zijn. Binnen dát klimaat kwam zijn eigen, als actueel ervaren geschiedenis van het ontstaan der confessionele verhoudingen tot stand.
Nauwelijks was de nu alom bekend geworden schrijver omhangen met de cappa van het eredoctoraat van Nijmegen, of hij werd er hoogleraar in de ‘geschiedenis der nieuwere tijden’. Het was aanvankelijk de bedoeling geweest voor hem een aparte leerstoel te creëren voor de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme. Eindelijk zouden de werkzaamheden dan binnen het kader van een gewone dagtaak kunnen worden voortgezet. Door de plotselinge en vroegtijdige dood van J.D.M. Cornelissen werd diens leeropdracht nu in haar geheel aan Rogier toegewezen. Moet men het misschien aan deze omstandigheid toeschrijven, dat nog te realiseren plannen maar gedeeltelijk en op een andere manier zijn uitgevoerd, toch heeft zij ook positieve gevolgen gehad. De nieuwe hoogleraar ging zijn vleugels uitslaan over terreinen die hem verre van onbekend waren, maar die hij nu ook ambtshalve in onderzoek en onderwijs kon betrekken. Want mochten vakgenoten hem toen alleen nog maar kennen als de schrijver van een dik boek, min of meer doortrokken van wierook- en kaarsengeur, insiders wisten van zijn grote belezenheid op het gebied van de profane geschiedenis. De uitgebreide leeropdracht betekende voor de ordinarius een uitdaging, waarop hij positief respons gaf. De ‘profane’ geschiedschrijving
| |
| |
heeft er bijdragen met originele trekken aan te danken, terwijl zijn kerkhistorisch werk er aan bredere achtergronden bij ging winnen. Vanaf het begin van zijn professoraat tot aan zijn dood verviervoudigde hij zijn bibliografie, die in totaal ruim driehonderddertig nummers telt, de vele boekrecensies meegerekend. Ze is te vinden achteraan in deel II van Terugblik en Uitzicht (1964-1965), een rond zestienhonderd bladzijden tellende uitgave van verzameld werk, en aan het eind van de postuum verschenen verzameling opstellen Herdenken en Herzien (1974). In deze bundels treft men ook de schriftelijke neerslag aan van activiteiten op meer algemeen cultureel terrein. Binnen het katholieke volksdeel namelijk werd Rogier een gevierd adviseur en spreker, wiens stem daar graag gezaghebbend werd genoemd. Dat neemt niet weg dat zijn redevoeringen en toespraken kritisch van toon waren en een zekere vermaardheid verwierven om hun ingaan tegen clericale voogdij en lekevolgzaamheid.
In Paulus Buys en Leicester (1948) raakte de inauguraal orerende hoogleraar al meteen enkele hoofdthemata van de vaderlandse geschiedenis, ten aanzien waarvan hij altijd duidelijk, met het leggen van eigen accenten, stelling is blijven nemen. Men vindt deze standpuntbepalingen, nadrukkelijk en in stereotiepe bewoordingen gebracht tegen verouderde meningen in, regelmatig in latere publicaties terug. Eenheid en Scheiding, in 1952 geschreven als deel II van een door Verberne geredigeerd handboek, en verder hoofdstukken, enige jaren nadien geschreven voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, zijn compacte afrondingen van wat in decennia lange omgang met oude en recentere geschiedschrijvers was gerijpt. Hoewel in menig opzicht aan Geyl schatplichtig, heeft Rogier binnen zijn eigen grootnederlandse blikveld Pirenne's Bourgondisch ideaal van de synthese der culturen geïntegreerd. Ook is het aan zijn kritische maar desondanks intense belangstelling voor de Oranje-Nassau's te danken, dat hij een warm coloriet aanbracht in zijn Oranje-portretten. Ze werden in ieder geval met minder wrevel getekend dan die van de schrijver van Oranje en Stuart. Als een van de opvallendste trekken van Rogiers syntheses beschouw ik de daarin herhaald beleden spijt over de feitelijke ontwikkelingsgang van de vaderlandse geschiedenis. Hoe anders had het kunnen gaan en hoe beter zou dat toch eigenlijk zijn geweest! De ‘héritage bourguignon’ kreeg van de Habsburgse erfgenamen niet de haar toekomende belangstelling toebedeeld; vervolgens werd haar centralistische staatsvorm teniet gedaan door een conservatieve opstand, die voorkomen had moeten worden; eenmaal gegeven had deze op grond van een pacificatie tussen alle gewesten tot een staatkundig en godsdienstig aanvaardbaar Generale-Unie-resultaat moeten leiden. De Republiek der Nederlanden die er wél uit te voorschijn kwam, laboreerde
aan allerlei kwalen. Zij was geografisch ernstig verminkt; de ‘Ware Vrijheid’ die er zegevierde was die van een plutocratische, steeds meer corrupte oligarchie, waaraan men geen associaties met iets van een democratie diende te verbinden; haar staatsvorm was sinds het midden van de zeventiende eeuw uitgegroeid tot een Statenbond (een term die Rogier bij voorkeur bleef gebruiken voor de Noordelijke Nederlanden); haar cultuur, vroeger te veel als protestants voorgesteld, bleef beneden de internationale maat; ondanks de erin heersende tolerantie, voortgesproten uit het huwelijk tussen erasmiaanse cultuur en burgerlijke commerciezucht, was Willem van Oranje's religievrede-ideaal onder calvinistische terreur jammerlijk te gronde gegaan. Geen wonder dat binnen deze conceptie de eerste en grootste Oranje-Nassau, de bourgondiër en erasmiaan, de natuurlijke leider van een als het ware gepredisponeerde staat met een eigen cultuur der Lage Landen, het spotlight kreeg. In de vele studies die Rogier als een soort Oranje-vereerder tegen wil en dank aan de dynastie heeft gewijd, wordt aan de afzonderlijke telgen naar deze stamvader de maat gemeten. Het betrekkelijk korte overzichtsartikel ‘Het Huis Oranje-Nassau in Nederland’,
| |
| |
in 1948 geschreven als onderdeel van het gedenkboek Koningin Juliana, brengt de blijvende componenten van dit kritische beeld der vaderlandse geschiedenis mijns inziens het meest beknopt en toch volledig bijeen. Daarin ligt ook al het later nog veelvuldig geadstrueerde eerherstel van de koopman-koning Willem I besloten, evenals de vrijmoedige tekening van de impulsieve Willem II. Kenmerkend voor het ook nog weer nadien gebleken wetenschappelijke ethos van de schrijver is, dat hij, ondanks verzet ‘van hoger hand’, geweigerd heeft ook maar iets in deze bijdrage te veranderen.
In de lotgevallen van het achttiende-eeuwse vaderland heeft Rogier zich nooit zo uitgebreid verdiept. Wel ging hij rond 1960 in toenemende mate aandacht besteden aan de periode die aan de gesignaleerde euvels van de Statenbond een einde zou maken: de Bataafse en Franse tijd. We danken er onder meer een kostelijke levensschets van Schimmelpenninck aan, de aartsmoderaat, door wiens behoedzaam toedoen vooral het proces van interne verdeeldheid naar eenheid zich kon voltrekken. Uit de staatkundige chaos en anarchie en de maatschappelijke corruptie rezen, zij het met horten en stoten, orde en eenheid en een begin van sociale herordening te voorschijn. Niet zonder afhankelijkheid van Geyl en nog meer van Verberne, maar onder blijvende erkentelijkheid jegens de publicaties van Colenbrander - in het algemeen liep hij niet weg met de bon ton geworden kleinering van de Leidse historicus - vond Rogier de Bataafse tijd ‘een periode om trots op te zijn’ (Terugblik en Uitzicht, II, 252). In de pocket-herdruk van Eenheid en Scheiding (1968) zou hij met een aanvullend hoofdstuk de ten bewijze dienende feiten kort en helder bijeen zetten. Afkerig van theoretische beschouwingen over de eisen die aan integrale geschiedschrijving te stellen zijn, heeft hij bij zijn feitelijke geschiedverhaal altijd aan velerlei sectoren van het maatschappelijk leven aandacht geschonken. Een enkele maal beproefde hij een werkelijke integratie, een schets van het Nederlandse vie quotidienne van hoog tot laag. Een geslaagd specimen is het essay ‘Drie cesuren’, verschenen in 1956, dat met name sterk is in zijn vergelijking van het Nederland van de eeuwwende rond 1900 en de jaren vóór de economische crisis.
Intussen had de vruchtbare historicus, wiens late opgang iets weg had van die van een blijvende komeet, opnieuw opzien gebaard en lauweren geoogst met een dik boek. Dit maal schreef hij het in samenwerking en wel met de priester en amateur-historicus N. de Rooy. Aan In Vrijheid Herboren, in 1953 verschenen als een eeuw geschiedenis van het Nederlandse katholicisme sinds het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, leverde hij bijna vijfhonderd bladzijden van fors formaat. Met de uitgave van dit boek is het wat vreemd gelopen. Pas in een betrekkelijk laat stadium, toen onder meer de titel al vaststond, werd Rogier er bij betrokken. Hij nam, inclusief een onevenredig lange voorgeschiedenis, de tijd van 1853 tot ± 1880 voor zijn rekening en verder nog het begin van de twintigste eeuw, ‘de kwarteeuw der ontluiking’. Zo loste hij eindelijk voor een goed deel het woord in, dat hij zich zelf vóór de oorlog min of meer had gegeven. Alleen zo valt het ook te verklaren, dat een onmiskenbaar rijpe vrucht van studie de feestvierende geloofsgenoten in de schoot werd geworpen. Niet alleen is In Vrijheid Herboren met zijn wat grillig doch onmisbaar notenapparaat een Fundgrube voor talloze auteurs gebleken, maar ook wijzigde het op tal van punten het in eigen kring en bij niet-katholieken levende beeld van het emancipatieproces. Zich daar zelf nauw in betrokken voelend, zette Rogier zich impliciet af tegen historici als P. Albers s.j., J. Witlox, G. Gorris s.j. en A. Commissaris, allen geestelijken die eerder in de eeuw tot de geijkte voorstelling hadden bijgedragen. Tegen een soms breed uitgemeten achtergrond van internationaal-kerkelijke en nationaal-maat-schappelijke aard voerde de auteur als het ware in een nieuwe enscenering een vele honderden figuren tellende tableau de la troupe op. Al deze medespelers, vaak elkaars tegen- | |
| |
spelers, kregen hun plaats
toegewezen in de geschiedenis van herleving, dat wil zeggen van ontwaking uit de dommel en van integratie in de natie. Als een soort ontwerp voor dit werk kan de in 1947 uitgesproken rede ‘Alberdingk Thijm en de katholieke herleving’ worden beschouwd. Daarin had hij al gewezen op de valse voorstelling van een eensgezind en welbewust ingeslagen koers en had hij de ‘kampioenen van de gesloten katholiciteit der roomse vesting’ niet gespaard. Zoals hij partij koos vóór Newmans christen-humanisme en tégen Mannings steile apologie in Engeland, vóór Dupanloups verzoenend katholicisme en tégen Veuillots scherpslijperijen en ultramontaanse klaroenstoten, vóór Leo XIII's zegeningen urbi et orbi en tegen Pius IX's en Pius X's anathemata, zo liet hij binnen de Nederlandse verhoudingen zijn voorkeur blijken voor een Alberdingk Thijm, een Schaepman, een Ariëns en toonde hij een soms korzelige reserve tegenover een Le Sage ten Broek en de Thompsons, vader en zoon. Toch hekelde hij over het algemeen meer een bepaalde mentaliteit dan afzonderlijke personen. Goede bedoelingen en positieve kanten liet hij, waar mogelijk, niet na te vermelden. Over staatsbevoogding van het kerkelijke leven, anti-papisme, positivistisch materialisme en hooghartige vrijzinnigheid in nietkatholieke kringen, over binnen het katholicisme voorkomende clericale bemoeizucht, anti-laïcale autoriteitsdrang, vijandschap tegenover de profane cultuur, sociaal negativisme, ultramontaanse starheid bij de verdediging van de Kerkelijke Staat, over dit alles werd met de nodige passie de staf gebroken. Dat de schrijver desondanks genoeg initiatieven te prijzen wist, spreekt wel haast van zelf. Vergeleken met de gesignaleerde ondeugden staken de tegenovergestelde deugden des te scherper af. Een omstandig gedane onthulling van integralistische ketterjagerijen op vermeende modernisten gaf
Rogiers desbetreffende hoofdstuk een pikant accent.
In vakkringen werd dit vrijmoedige werk, vol persoonlijke karakteriseringen en geengageerde situatieschetsen, met een zekere verbazing maar ook met bewondering ontvangen. Naast brede instemming onder het katholieke volksdeel, waarvoor de publicatie voornamelijk was bedoeld, ondervond Rogier van enkele personen en groeperingen, die zich deels persoonlijk geraakt voelden, ernstige kritiek. Hij trok er zich niets van aan, hetgeen bleek uit Katholieke Herleving, een in 1956 verschenen populaire heruitgave, waarin het wetenschappelijke notenapparaat was weggelaten. Rogier had daarvoor de hoofdstukken van De Rooy met diens toestemming geheel bewerkt, het geheel tot een wat grotere eenheid gemaakt en de lijnen tot na de Tweede Wereldoorlog doorgetrokken. Op de ook toen nog weer zwak oplaaiende kritiek van neo-integralistische huize ging hij principieel niet in. Wel toonde hij zich dankbaar voor de steun die oud-leerlingen en anderen hem in de katholieke publiciteitsorganen spontaan boden.
Vormen de jaren vijftig de periode waarin Rogier de oogst van wat gedurende een lang leven van studie en onderzoek was gerijpt, verder binnenhaalde, ze betekenen tevens de bloeitijd van zijn maatschappelijke activiteiten. Gewezen zij met name op het lidmaatschap van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, een adviseurschap voor ZWO en een deel hebben aan het bestuur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Van de Koninklijke Akademie was hij een actief en in het kader van haar Afdeling Letterkunde een ijverig publicerend lid. In 1954 werd hij van het toen opgerichte Numaga, de vereniging tot beoefening van de geschiedenis van Nijmegen en omgeving, de stimulerende voorzitter. Het tijdschrift van dezelfde naam nam onder zijn hoofdredacteurschap een hoge vlucht. Zijn gedurig aandringen op een fusie van de diocesane kerkhistorische tijdschriften werd in 1959 bekroond met het van start gaan van het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland. Rogier werd als vanzelf een dominerende redacteur en mocht het nog beleven, dat ook het Bossche diocees zijn eigen kwijnende pe- | |
| |
riodiek daarin liet opgaan. Als afzetgebied voor detailstudies achtte hij het voortbestaan van zo'n breder opgezet tijdschrift van groot belang. Meer dan eens hielp hij wat minder ervaren contribuanten met het persklaar maken van hun copij. Ook liet hij menige doctoraalscriptie omwerken tot een verdienstelijk artikel in een van ‘zijn’ tijdschriften. Aan vierendertig promovendi kon hij binnen een tijdsbestek van nog geen twintig jaar de doctorsbul overhandigen. Van zo'n promotieplechtigheid maakte hij, door middel van zijn stimulerende oppositie en zijn humoristische, van hartelijk meeleven getuigende laudatio-speeches, een waar festijn. In het algemeen toonde Rogier een warme, vaderlijke belangstelling voor het werk en de persoonlijke omstandigheden van zijn studenten, voor wie hij veel betekende. Dat zo velen op boeken van
dikwijls goede kwaliteit wisten te promoveren, schrijf ik grotendeels toe aan de uitgebreide kennis die de promotor had van de verouderde literatuur met haar tekorten, aan diens inzicht in de mogelijkheden van het te ondernemen archiefonderzoek en aan het intuïtief vermogen tot peiling van de te verwachten resultaten. Zo liet de meester, die zelf meestal wat te hooi en te gras uit de archieven had opgediept, zijn leerlingen de geconstateerde leemten op basis van systematische nasporingen opvullen.
Toch bleef Rogier ook zelf zijn bijdragen leveren aan de geschiedschrijving van meer particuliere, regionale of locale aard. Als hoogleraar liet hij zich meerdere malen door collega's bewegen om de geschiedenis te beschrijven van instellingen waarmee zij hun maatschappelijke bemoeienissen hadden. Zo kwamen, meestal in een recordtempo, gedenkschriften tot stand over de katholieke ziekenverpleging in Amsterdam, de St. Maartenskliniek en het Paedologisch Instituut te Nijmegen en over de Katholieke Reclasseringsvereniging. Altijd verbond hij de archivalische gegevens met de erachter liggende ontwikkeling in de betrokken sectoren van de samenleving. Typerend is een passage die voorkomt in een der verantwoordingen van zijn werkwijze. Daarin heet het dat hij naast biografieën en speciaalstudies had geput uit in zijn geheugen geborgen materiaal, vergaard uit de desbetreffende nationale en internationale literatuur. Zijn bekende boekjes over Rotterdam in de negentiende eeuw, zijn latere studies over grotere of kleinere aspecten en figuren van het Nijmeegse verleden, daar tussen door zijn beschouwingen over Brabant en Limburg, alle zijn ze ondenkbaar zonder de achtergrond van een fenomenale belezenheid en een scherp geheugen. Zijn bibliotheek bevatte planken vol vergeelde literatuur over Rotterdam en Nijmegen, de steden waartussen hij zijn hart ‘eeuwig op drift’ voelde. Opvallend is hoe vooral uit de lokale beschrijvingen een bewogen belangstelling voor de sociaal zwakkeren blijkt. Tijdens zijn vroege Rotterdamse jaren was Rogier onder de indruk gekomen van het gebrek aan pastorale zorg voor maatschappelijk ontheemden. Zowel in Katholieke Herleving als in andere geschriften heeft hij in het bijzonder het christelijke tekort schieten bij de oplossing van sociale problemen in geladen bewoordingen gehekeld.
Met spijt heeft Rogier wel eens vastgesteld, dat nieuwe inzichten die hij zelf zo strijdbaar had verdedigd, nog maar weinig of niet in de buitenlandse literatuur waren doorgedrongen. Zijn bekendheid als historicus van naam reikte inderdaad nauwelijks over de grenzen van de Lage Landen heen. Daarom was het voor hem een voldoening mederedacteur te worden van een internationaal opgezette kerkgeschiedenis, waarin hij zelf de achttiende eeuw voor zijn rekening nam. De materie valt buiten het werkterrein van het tijdschrift waarvoor deze necrologie werd geschreven. Ik volsta hier dan ook met vast te stellen, hoe ook dit in 1964 verschenen boek de sporen draagt van een al veel eerder verworven kennis en inzicht. De schrijver heeft daarbij de kans om aan buitenlanders de unieke positie van de Nederlandse katholieken vóór en na 1795 uiteen te zetten, niet onbenut gelaten.
| |
| |
Rogiers heengaan markeert in menig opzicht het einde van een periode in de geschiedschrijving van ons land. Het was de tijd van de ook buiten hun vakgebied bekende figuren; de tijd waarin eveneens politiek of cultureel gedrevenen als Gerretson, Romein, Geyl, in zekere zin ook Van Gelder hun wetenschap van het verleden beoefenden in nauwe relatie met hun belevenis van de actualiteit en hun concepties voor de toekomst. Het was de tijd waarin handboekschrijvers als Bartstra, Geyl en Rogier vanuit een encyclopedisch geheugen feiten rangschikten en weergaven, ze als het ware achteraf nog eens controlerend en verifiërend. Het was ook de tijd van het meeslepend woord en het literair verzorgde essay; de tijd waarin een Gerretson, een Geyl, een Romein, een Presser, een Rogier door hun sterk persoonlijke stijl de geschiedenis als wetenschap én als kunst beoefenden. De geschriften van deze generatie in de vaderlandse geschiedschrijving zijn het waard om straks in hun onderlinge samenhang en diversiteit te worden bestudeerd. In zulk een historiografische studie komt aan Rogier een niet onbelangrijke, eigen plaats toe.
J.A. Bornewasser
|
|