Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Een nieuwe Barante
| |
[pagina 60]
| |
door niets laten afleiden, ook geen aparte artikelen geschreven. Alleen hield hij een inaugurale rede bij het aanvaarden van zijn leerstoel in Hull, en wel over de bronnen van wat wel zijn magnum opus zal blijvenGa naar voetnoot3.. De kracht voor dit doelgerichte werk moet wel in een soort bezetenheid voor zijn onderwerp gelegen hebben en hij gaf dit zelf min of meer toe op het Huizinga-congres te Groningen in december 1972, toen hij vertelde: ‘Van jongs af aan had ik de sensatie dat de Bourgondische hertogen in mijzelf levend waren. Als kind speelde ik de hertogen en ze hebben me nooit losgelaten’. Een zeldzame volledigheidsdrang moet hem geleid hebben bij het verzamelen van literatuur, soms uit heel obscure en moeilijk bereikbare tijdschriften. Zelfs tientallen ongedrukte theses heeft hij onder ogen gekregen en het is de moeite waard wat hij daaraan heeft kunnen ontlenen. Van de gedrukte bronnen is hem heel weinig ontgaan en hij heeft vooral veel gebruik gemaakt van de diverse Belgische en Franse Inventaires d'Archives. Iedereen zou er vrede mee hebben gehad als de schrijver het daarbij had gelaten, maar voor hem zelf was dat kennelijk niet genoeg. Hij heeft ook persoonlijk de archieven bezocht, met name die van Brussel, Rijssel, Parijs (zowel de Archives Nationales als de Collection Bourgogne in de Bibliothèque Nationale), Dijon, Milaan (voor de ambassadeursrapporten) en Wenen (voor het archief van het Gulden Vlies), en deze opsomming is lang niet volledig. Hij heeft zich weliswaar vergenoegd met uitgebreide steekproeven; hij kon natuurlijk niet de uitgebreide reeksen rekeningen post voor post doorwerken (en daarom is ook geen lijst van geraadpleegde archiefnummers opgenomen), maar de prestatie blijft er niet minder indrukwekkend om. Zijn archiefwerk heeft hem, naar eigen zeggen, het klimaat van de Bourgondische regeermachine doen aanvoelen. Wij kunnen er aan toevoegen, dat zijn berekeningen van de Bourgondische inkomsten en zijn uiteenzettingen over de werkwijze van de Bourgondische bureaucratie, die rechtstreeks op de archieven stoelen, allerminst te verwaarlozen zijn. Zo is een werk ontstaan dat alleszins de naam van ‘een nieuwe Barante’ verdient, maar hoeveel dieper gravend, hoeveel genuanceerder ook, is het beeld bij Vaughan geworden. Barante gaf alleen de informatie van de kronieken, Vaughan confronteert steeds de kronieken met de documentaire bronnen en kiest, bij discrepantie tussen de twee, vrijwel altijd de versie der documenten. Gaf Barante romantische retoriek, Vaughan werkt rationeel, te afstandelijk haast; hij is geenszins in de huid van zijn personages gekropen, maar beoordeelt alles en iedereen met een voorzichtige distantie en een soms wat neerbuigende humor. Natuurlijk heeft professor Vaughan zich zekere beperkingen in de stof opgelegd. In de inleiding tot Philip the Bold verklaart hij ook onomwonden, dat hij zich zal onthouden van een beschrijving van het godsdienstige, culturele en economische leven van de Bourgondische landen. Hij pretendeert ook niet biografieën te schrijven; hij wil Bourgondië als Europese macht schilderen en beschrijft van de hertogen slechts de politieke geschiedenis, hun hof, administratie en geldmiddelen. Enerzijds willen we deze beperking rustig aanvaarden en niet vervallen in de fout van zoveel critici, die een auteur verwijten, dat hij niet een ander boek geschreven heeft dan hij heeft willen schrijven. Anderzijds vragen wij ons toch af, of het heden ten dage nog mogelijk is over de Bourgondische landen te spreken en daarbij economische zaken weg te laten. Vaughan heeft dat waarschijnlijk zelf ook wel gevoeld; in Philip the Good komt althans een heel hoofdstuk voor gewijd aan ‘Economic Affairs’. Hij pretendeert geenszins daarin de gehele economische geschiedenis van het tijdperk te schetsen; hij wil slechts enkele noties geven, maar die zijn dan wel in het luchtledige komen te hangen. Als we het goed zien, worden economische | |
[pagina 61]
| |
kwesties verder alleen ter sprake gebracht als ze direct met bepaalde acties van de regering te maken hebben, zoals bijvoorbeeld de oorlog van Holland met de Wendische steden in 1438-1441. Maar daarbij kan men het ons inziens niet laten. De mogelijkheden tot belasting heffen hingen bijvoorbeeld nauw samen met de rijkdom of armoede van een bepaald gewest, niet slechts met de doeltreffendheid van het invorderingsstelsel. Vaughan is zich dit in het genoemde hoofdstuk ook wel bewust, maar dat geeft hem nog niet het recht om onmiddellijk de staf te breken over ‘zekere economische historici, die op grond van heel mager bewijsmateriaal’ beweerd hebben, dat de veertiende en vijftiende eeuw in de Europese economie een tijd van contractie zouden hebben betekend. Als dit in de Lage Landen het geval was geweest, zo gaat hij voort, dan was de Bourgondische staat niet eens mogelijk geweest door gebrek aan financiële middelen. Maar dat er geen depressie geheerst kan hebben, blijkt wel hieruit dat nergens te bespeuren is dat de hertogelijke inkomsten daalden. Vaughan vervalt ons inziens daarbij in het andere uiterste door ten onrechte aan te nemen dat er een rechte evenredigheid bestaat tussen de hoogte van het hertogelijke inkomen en economische bloei. Als dat het geval was, dan zou men inderdaad nergens in Europa van economische depressie mogen spreken, want het is nu eenmaal een kenmerk van de late middeleeuwen dat de financiële aanspraken van de staat in die periode enorm gestegen zijn. Ook van een bevolkingsdaling in deze eeuwen wil Vaugan niets weten, waarbij hij de veelzeggende gegevens in Brabantse haardstedentellingen, door Cuvelier gepubliceerd, stilzwijgend voorbij gaat. Als er ergens toch een daling van de bevolking geconstateerd moet worden, dan is dit volgens hem een puur lokaal verschijnsel geweest met aanwijsbare politieke oorzaken, zo bijvoorbeeld te Ieper dat tot eind veertiende eeuw zijn economische bloei gehandhaafd zou hebben, maar pas in moeilijkheden geraakte, doordat Hugh Despenser, toen hij in het jaar 1383 de stad belegerde tijdens zijn ‘kruistocht voor Urbanus’, veel van de voorsteden verwoestte. Het probleem van de economische conjunctuur in de late middeleeuwen heeft natuurlijk vele kanten, zoals Van Uytven heeft aangetoond in zijn genuanceerde studie over Vlaanderen en BrabantGa naar voetnoot4.. Toch zal ieder die over deze periode schrijft, er mee in aanraking komen en dan heeft men de bronnen te gebruiken die hierover het meeste licht verspreiden: demografische gegevens, prijzen, in- en uitvoerrechten, produktiecijfers en dergelijke en die zo juist mogelijk te interpreteren. Vaughan meent een economische contractie te moeten ontkennen, omdat de prijzen tijdens de Bourgondische periode niet constant gedaald zijn, maar dat is natuurlijk ook niet te verwachten, gezien de kleinere conjuncturele schommelingen en de vele manipulaties met de munt, die de vorsten - met uitzondering inderdaad van Philips de Goede en Karel de Stoute - zich in deze periode veroorloofden. Ook bij de behandeling van Karel de Stoute wordt men met de neus op de economische feiten gedrukt. In het laatste hoofdstuk van het desbetreffende deel stelt Vaughan zich de vraag, of de ineenstorting van de Bourgondische macht slechts het gevolg was van de dood van de hertog voor Nancy, ofwel van een proces van interne desintegratie. In dit verband signaleert hij een aantal klachten over de hoogte van opgelegde belastingen en oppert hij de mogelijkheid dat de schade, aangericht door ingekwartierde en doortrekkende troepen en de economische maatregelen tegen Karels vijanden, zoals bijvoorbeeld het invoerverbod van Duitse en Franse goederen in 1474, een enorme economische ontwrichting teweeg hebben gebracht. Tot nu toe ontbreken daarover gegevens, zegt hij. Hier zou hij toch gebruik hebben kunnen maken van het materiaal dat aangedragen wordt door Van Uytven in zijn boek over Leuven, door | |
[pagina 62]
| |
Scholliers en Van der Wee in hun studies over Antwerpen of door Posthumus in de Geschiedenis van de Leidensche lakenindustrie, alle werken die niet in Vaughans literatuurlijst voorkomen. Een tweede aspect dat wij pijnlijk gemist hebben is de mentaliteitsgeschiedenis. Zeker bij de Bourgondische hertogen is dat niet meer geoorloofd sinds de verschijning van Huizinga's Herfsttij. Dit boek wordt één of twee maal geciteerd in het deel over Philip the Good, maar heeft nauwelijks tot de beeldvorming bijgedragen. Wel wordt de Bourgondische overdaad vermeld, wel worden vele extravagante feesten uitvoerig behandeld, vaak op grond van gegevens, ontleend aan de rekeningen, waarin duizenden ponden, uitgegeven voor nieuwe kleren, weelderige toernooien en maaltijden met tientallen gangen nauwkeurig staan opgesomd. Dit wordt echter niet gezien vanuit de eigentijdse mentaliteit, maar met een zeker neerbuigend, soms wat humoristisch dédain. Het liefst schrijft Vaughan bij dit alles de hertogen nog een rationeel doel toe, namelijk: indruk maken op de omgeving, prestige oogsten in de wereld en mogelijke medestanders tot partijkiezen te bewegen door een éblouissant vertoon van weelde. De kruistocht van 1396 naar Nicopolis was voor Philips de Stoute, stelt hij, in ieder geval een winstgevende investering, of hij nu succes had of niet, want gegarandeerd zou hij door die onderneming prestige winnen in Europa. Huizinga heeft ons voorgehouden, hoezeer de moord op de brug van Montereau, Philips de Goede met wraakgevoelens tegen de Franse koning heeft vervuld. Er zijn natuurlijk correcties op deze voorstelling aan te brengen. Dat heeft Bonenfant gedaan, door aan te tonen, dat het verdrag van Troyes in 1420 en het Anglo-Bourgondische verbond niet het resultaat waren van een instinctieve gemoedsreactie, maar van een zorgvuldige voorbereiding en langdurig diplomatiek overlegGa naar voetnoot5.. Kan men echter, zoals Vaughan doet, Philips emoties simpelweg ignoreren? Men zal ons tegenwerpen dat hij zich nu eenmaal een ander doel gesteld heeft en andere bronnen gebruikt, maar dat is niet waar. Een groot aantal verhalen en anecdoten, die we al van Huizinga kenden, komen ook bij hem voor. De kroniekschrijvers worden wel vaak als leugenachtig bestempeld, maar zij hebben toch een wezenlijke bijdrage tot Vaughans geschiedverhaal geleverd; zelfs de belletristische literatuur komt ter sprake, maar niet om daaruit de geest van de Bourgondische cultuur te puren. Het vijfde hoofdstuk van Philip the Good heeft als titel ‘The Duke and his Court’ en herinnert daarbij, waarschijnlijk onbewust, sterk aan Cartellieri's werk, Am Hofe der Herzöge von Burgund. Maar dit hoofdstuk bevat toch hoofdzakelijk een zeer leesbare opsomming van Philips' bouwwerken, van het personeel van zijn herberg, van zijn dagelijkse bezigheden, zijn menagerie, zijn bibliotheek, van de componisten, miniaturisten, schrijvers en dichters die voor het hof werkten. Een beeld van het leven aan het Bourgondische hof wordt hierdoor echter niet verkregen. Laten we een concreet voorbeeld nemen. Vaughan besteedt nogal wat aandacht aan de Cent Nouvelles Nouvelles. Iedereen weet, welk gebruik Huizinga gemaakt heeft van deze soms vrij grove en schunnige verhalen, om 's levens felheid, het samengaan van aardse levensvormen en ridderlijke idealen in de Bourgondische tijd te doen uitkomen. Vaughan van zijn kant slaagt er nauwelijks in, de relevantie van deze novellen voor de Bourgondische geschiedenis te demonstreren. Hij vertelt het beroemde verhaal van het sneeuwkind, verwekt tijdens een jarenlange afwezigheid van de echtgenoot, door het eten van een stuk bevroren sneeuw, zoals de moeder weinig geloofwaardig verklaart. De man echter accepteert ogenschijnlijk dit verzinsel, neemt later de jongen mee naar Alexandrië, | |
[pagina 63]
| |
verkoopt hem daar als slaaf en vertelt bij zijn terugkomst dat het sneeuwkind in de hitte gesmolten is. Welk typisch Bourgondisch karakter heeft dit zwerfverhaal, dat in talloze andere versies bestaat en zeker niet oorspronkelijk isGa naar voetnoot6.? Nog een andere novelle vat Vaughan samen, namelijk die over twee Engelsen te Calais, die hun gastvrouw verleiden, maar alleen omdat daaruit enkele politieke bijzonderheden zijn af te leiden. Zelfs hierin klinkt zijn eenzijdige politieke belangstelling door. Wat een wezenlijke rol hadden overigens deze Cent Nouvelles Nouvelles kunnen spelen bij het schetsen van Philips' karakter, dat ook in dit hoofdstuk wordt beproefd. Immers veertien van de honderd novellen, en heus niet de meest onschuldige, worden de hertog zelf in de mond gelegd. Dat zou zeer goed te rijmen zijn met de Philips, zoals die naar voren komt uit de vier eigenhandige brieven aan hertog Jan I van Kleef, geschreven in de jaren 1451-1452, die eveneens in dit hoofdstuk genoemd wordenGa naar voetnoot7.. De hertog ontpopt zich in deze brieven als een ‘joyeux compagnon’ met een weinig verfijnd gevoel voor humor. Zouden we hieruit niet een karaktertrek kunnen afleiden van Philips de Goede, die immers ook dolle pret had met de ‘conduis pour mouiller les dames par dessous’ en andere ‘engiens d'esbattement’ in zijn kasteel te Hesdin, maar die toch niettemin een werkelijk voornaam heer was ‘l'homme noble de style flamboyant’ bij uitstek (Huizinga)? Vaughan gaat daarop niet in, hij schrijft immers geen biografie, slechts de geschiedenis van de Bourgondische staat. Maar kan men een vorst als Philips reduceren tot een rationeel werkend politicus? Wij vragen geenszins dat Vaughan hetzelfde beeld schetst als Huizinga. Wij achten het echter irreëel de hertogen slechts te zien als doelbewuste en rationele statenbouwers, die nauwelijks aangeraakt waren door de opvattingen van hun tijd. Maar dat neemt niet weg, dat we professor Vaughan heel dankbaar zijn bijvoorbeeld voor de beschrijving van de feesten, die Karel de Stoute in de herfst van 1473 liet houden in Trier, met de drie bladzijden lange exacte opsomming van de kledij, die de verschillende rangen van Karels gezelschap bij die gelegenheid droegen en met het menu van een feestmaal in het Maximinusklooster aldaar, waarvan een der deelnemers jaren later getuigde, dat het water hem nog in de mond kwam, als hij daaraan terug dacht. Toch zal de lezer door zijn eigen fantasie zich het Bourgondische hofleven en de Bourgondische mentaliteit moeten voorstellen. Vaughan verschaft daarvoor slechts de ingrediënten en de decorstukken. In de historiografie van Nederland en België is wel eens te veel vergeten, dat ook het hertogdom Bourgogne, de Franche-Comté en enkele aanpalende gebieden deel uitmaakten van de landen der hertogen. Pirenne bijvoorbeeld, die onder Philips de Goede de Nederlanden langzaam tot een eenheid zag groeien, had te weinig oog voor deze zuidelijke territoria. Door Franse historici als Calmette, en ook door Paul Bonenfant, is daarentegen het Franse karakter van de Bourgondische politiek vaak overdreven. Als Engelsman kan professor Vaughan tegenover deze materie een onbevooroordeeld standpunt innemen. Wel hebben we bezwaren tegen zijn stelling, dat reeds onder Philips de Stoute gesproken moet worden van een Bourgondische ‘staat’, waarop we later terug zullen komen. Toch willen wij hier al getuigen, misschien wel uit een wat nationalistisch vooroordeel, dat Vaughan weinig begrip heeft voor de Nederlanden als min of meer samenhangende en distincte ruimte in het Europa van de veertiende en vijftiende eeuw. Ook hier wreekt zich, dat er te weinig aandacht wordt besteed aan de economische geschiedenis. Van Houtte heeft indertijd aangetoond, dat er wel degelijk gesproken kan worden van een Nederlands marktgebied in de vijftiende eeuw en Peter Spufford is bij | |
[pagina 64]
| |
zijn studie over de muntomloop tot een overeenkomstige conclusie gekomenGa naar voetnoot8.. Wij kunnen dan ook niet helemaal met Vaughan meegaan, als de ondernemingen tegenover Utrecht, Gelre, Friesland en het Maasgebied alleen maar als onderdeel van een ‘Duitse’ politiek der hertogen worden beschouwd. Zij kwamen ook voort uit de politieke tradities en de belangen van sommige Bourgondische landen (Holland, Brabant) binnen deze ‘regio’Ga naar voetnoot9.. Wij zijn misschien te veel geneigd de hertogen als nationale vorsten der Nederlanden te zien. Wij willen best toegeven, dat hun omgangstaal Frans was, evenals van de Vlamingen Chastellain en Commynes, maar we zijn er toch altijd van uitgegaan, dat ze sinds Jan zonder Vrees het Nederlands beheerst hebben. Deze illusie wil Vaughan ons echter ontnemen. Jan zonder Vrees zou niet meer dan twee of drie woorden Vlaams gekend hebben. Dit lijkt toch te ver te gaan. Misschien kon hij de Nederlandse taal niet vlot hanteren, maar hij kon er zich in verstaanbaar maken, zoals blijkt uit een passage in een brief aan zijn vader, waarin Jan verslag deed over zijn onderhandelingen met de Ieperlingen naar aanleiding van de bede van 1394: ‘et je meismes leur diz en flamenc au mieux que je sceuz et peuz’Ga naar voetnoot10.. Philips de Goede, die al op drie-jarige leeftijd een Vlaamse leermeester had, zal ook wel beter Nederlands gesproken hebben, dan Vaughan wil toegeven. Hij kon zich bij zijn omdoling in het Zoniënwoud in 1457 best redden ‘en Tyois’, maar het ‘gros haut allemand’ verstond hij niet. Dit wordt bevestigd door de toespraak, die hij in 1443 hield tot de Duitse troepen van graaf Ernst von Gleichen, die hem Luxemburg betwistte. Hij verzocht toen iemand de woorden, die hij in het Frans sprak, in het Duits te vertalen, ‘omdat ik geen Duits kan spreken en zij het Vlaams, dat ik spreek, niet kunnen verstaan; in ieder geval ligt het Frans mij beter dan het Vlaams’. Van het talenwonder Karel de Stoute tenslotte wil zelfs Vaughan wel aannemen, dat hij onze taal gesproken heeft. Wat we hier verder naar voren willen halen is, dat de boeken zo uitstekend leesbaar zijn. De stof is vaagweg chronologisch geordend, maar in ieder hoofdstuk staat steeds een bepaald thema centraal: de interne geschiedenis van de twee Bourgognes, die van Vlaanderen, de buitenlandse politiek en dergelijke. In ieder deel is steeds een apart hoofdstuk gewijd aan het functioneren van het Bourgondisch bestuursapparaat en zelfs deze, op zich zelf niet zo fascinerende, materie, is op een alleszins boeiende wijze uiteengezet. Bij sommige episodes, die hem kennelijk bijzonder interesseren, heeft Vaughan zich de luxe veroorloofd, de zaken wat breder uiteen te zetten, zo bijvoorbeeld in het aparte hoofdstuk over de moord op de brug van Montereau, waarbij een lijst wordt gegeven van alle beschikbare bronnen, die vervolgens op hun waarde onderzocht worden en met elkaar geconfronteerd, zodat men niet veel meer zal kunnen afdoen van de onverbiddelijke conclusie, dat de aanslag op Jan zonder Vrees met voorbedachten rade geschiedde en dat de dauphin, de latere koning Karel VII, deelgenoot was van dit complot. In het deel over Jan zonder Vrees past Vaughan voor het eerst op uitgebreide schaal een compositorisch procédé toe, dat hij ook in de volgende delen consequent heeft aangewend. Herhaaldelijk worden in het normale geschiedverhaal vaak vrij uitgebreide passages uit | |
[pagina 65]
| |
de bronnen in kleinere druk geplaatst. Daarbij wordt niet geschroomd ook algemeen bekende fragmenten uit de kroniekschrijvers af te drukken, maar veel liever verkiest de schrijver minder bekende brieven en ambtelijke stukken, die het exposé zeer verlevendigen. Vaughan kan zo wereldkundig maken, wat hij zelf aan waardevols uit de archieven heeft opgediept, maar tevens de trouvailles van vroegere onderzoekers, vaak weggestopt in moeilijk toegankelijke publicaties, de bekendheid geven, waarop ze recht hebben. Toegegeven, het procédé werkt soms wat vermoeiend, de tekstuele illustraties onderbreken het verhaal, maar aan de andere kant wordt zo ook de gewone lezer rechtstreeks in aanraking gebracht met de oorspronkelijke bronnen, een sensatie, die voor velen waarschijnlijk verfrissend en verhelderend zal zijn. Professor Vaughan moet een goed docent zijn, als hij zijn studenten op dezelfde wijze behandelt als zijn lezers. Niet alleen confronteert hij hen met oorspronkelijk materiaal, maar tevens ligt in honderden voetnoten de stof voor een flink aantal scripties opgeslagen. Er staan namelijk twee soorten voetnoten in deze boeken. De kortere leggen normaal verantwoording af voor wat in de tekst is gezegd en noemen de publicaties of archiefreeksen, waar de aangehaalde bewijsplaatsen te vinden zijn, maar aan het begin van een nieuwe episode staat doorgaans ook in een langere voetnoot, welke bronnen en welke literatuur ‘in general’ voor de beschreven ontwikkelingen geraadpleegd moeten worden. In het algemeen zijn we geen voorstanders van deze methode; een voetnoot moet vooral duidelijk zijn en in staat stellen de uitspraken van de schrijver te verifiëren, maar hier is deze toch met zoveel charme en klaarheid aangewend, dat onze klachten verstommen. Immers, uit ervaring weten we, dat wie de moeite neemt alle door Vaughan in zo'n langere noot bijeengeplaatste werken bijeen te zoeken, voldoende materiaal heeft voor een kleine, zelfstandige studie, zoals studenten vaak schrijven. Natuurlijk is het onmogelijk in te gaan op alle problemen en kwesties, die in de bijna 1500 bladzijden van de vier delen aan de orde komen. Slechts op enkele daarvan willen wij wat nader ingaan, ofwel omdat wij ze bijzonder gelukkig behandeld vinden, ofwel omdat wij de auteur niet in al zijn conclusies kunnen volgen. Allereerst is, na de publicaties van B.A. Pocquet du Haut-Jussé, nog niet in een algemene studie zo sprekend het grote belang aangetoond, dat de Franse geldelijke subsidies voor de eerste twee hertogen van Bourgogne hebben gehad. Vooral Philips de Stoute was er een meester in om zich voor al zijn echte of vermeende diensten te laten betalen, niet alleen door de Franse kroon, maar ook door de oude hertogin Johanna van Brabant voor de hulp tegen Willem van Gelre in 1388; zelfs zijn schoonvader Lodewijk van Male kreeg de rekening gepresenteerd voor de onderdrukking van de Gentse opstand in 1382, hoewel Philips hier toch in wezen streed voor het behoud van zijn eigen erfenis. Maar de Franse subsidies waren het belangrijkst. De gemiddelde jaarinkomsten van Philips de Stoute in de jaren 1394-1396 moeten 400.000 à 450.000 francs bedragen hebben. Dat bedrag is berekend door de inkomsten op te tellen van alle lagere receveurs en die te vermeerderen met de giften van de koning en de hertogelijke beden uit de rekening van de receveur-général. Het totaal der uitgaven van de receveur-général en van de lagere receveurs is daarmee in overeenstemming en genoemde som wordt nog eens bevestigd door een contemporaine schatting van het hertogelijk inkomen in het jaar 1395, opgesteld met het oog op de kruistochtplannen. In de jaren na 1400 is dit inkomen misschien iets gestegen, maar niet veel. Welnu, in de jaren 1397-1404 bestond gemiddeld 235.000 francs, dat wil zeggen meer dan de helft van de totale inkomsten uit subsidies van de Franse kroon, voornamelijk rechtstreekse giften en jaargelden; gemiddeld 60.000 francs per jaar kwamen uit de directe belastingen van Bourgogne, Artois, Rethel en Nevers, die de koning toekwamen, maar | |
[pagina 66]
| |
aan de hertog werden overgelaten. De berekeningen lijken betrouwbaar. Hieruit volgt dan echter, dat Jan zonder Vrees de keus had te zorgen dat de financiële bijdragen van de Franse kroon onder zijn regering even hoog bleven, ofwel zijn uitgaven drastisch te beperken. Van 1404-1407 heeft hij evenwel bijna geen penning uit Frankrijk gekregen, mede doordat de regentschapsraad voor de krankzinnige Karel VI bijna geheel beheerst werd door zijn rivaal Louis d'Orléans. Het was dus voor Jan ook financiëel noodzakelijk, Orléans te vermoorden en de gruwelijke aanslag van 1407 in de straten van Parijs, wordt zo wel een zeer machiavellistische manoeuvre. De gebeurtenis zelf blijft er niet minder luguber om in het verslag dat Vaughan er over doet, waarbij hij zich natuurlijk de kans niet laat ontgaan om de getuigenverklaring van Jaquette Griffart met alle macabere details af te drukken. Toch past het niet bij een rationeel beraamde moord als een instrument van de politiek, dat Jan zonder Vrees zijn misdaad eerder bekend heeft dan nodig was, en zich slechts door een snelle vlucht aan gevangenneming heeft kunnen onttrekken. Vaughan heeft hier overigens Léon Mirot, die zijn hele leven gewijd heeft aan de bestudering van de regering van Karel VI, nog kunnen aanvullen. Hij heeft ontdekt dat de aanvoerder van de gehuurde moordenaars, Léon d'Anquetonville, nadat hij in 1408 een jaargeld had gekregen, in Brugge is gaan wonen en ook daar weer spoedig met geldgebrek worstelde. Mirot zocht namelijk in de Parijse archieven, maar Vaughan vond hem in de Archives du Nord te Rijssel. We spraken echter over het belang van Franse subsidies voor de Bourgondische hertogen. De moord op Louis d'Orléans had in dit opzicht wel succes gehad. Van 1408-1411 hield Jan zonder Vrees gedurende lange, aaneengesloten perioden weer verblijf in Parijs en de Franse subsidies begonnen bovendien opnieuw te vloeien: 149.250 francs voor 1409, 178.000 francs voor 1410. Maar het is de vraag, of deze bedragen wel integraal werden uitbetaald en verder waren het niet meer giften, waarvoor geen tegenprestatie werd verlangd, zoals die aan Philips de Stoute, maar veeleer vergoedingen voor krijgskosten en dergelijke. Van 1413-1417, gedurende het bewind van de Armagnacs, kreeg de hertog bovendien weer bijna niets binnen. Hij moest dus veel meer financiëel op eigen benen staan en hij slaagde daarin doordat hij enerzijds geen kostbaar bouwprogramma opzette zoals zijn vader en anderzijds veel meer geld kreeg uit de beden van zijn gewesten, met name uit Vlaanderen, dat zich hersteld had van de verwoestingen veroorzaakt door de Gentse oorlog van 1379-1385. Philips de Goede en Karel de Stoute tenslotte hebben het zonder Franse subsidies moeten stellen - hoewel de eerste zich door de Engelsen grof heeft laten betalen voor zijn militaire hulp - en zij hebben dit ook kunnen doen, dank zij hun enorme gebiedsaanwas in de Nederlanden; deze maakte hen van Franse steun onafhankelijk en bevorderde zo een zelfstandige politiek. Dit alles wordt zeer overtuigend en lucide gedemonstreerd en geeft een zeer aannemelijke voorstelling van de geleidelijke emancipatie van de Bourgondische macht, juist en vooral financiëel, van het Franse moederland. Het wekt daarom des te meer verwondering dat Vaughan met een grote hardnekkigheid steeds weer de stelling verdedigt, dat reeds onder Philips de Stoute gesproken moet worden van een Bourgondische staat, die dan wel financiëel door Frankrijk op de been werd gehouden, maar van het begin af aan een distincte politieke entiteit in Europa vormde. Als de hertogen zich al voor de Franse politiek interesseerden, dan deden ze dit uitsluitend om nog meer voordelen aan hun eigen gebieden toe te spelen. Bonenfant, die nog van Philips de Goede heeft willen beweren dat hij zich zijn hele leven een Franse prins heeft gevoeld en zich als zodanig heeft gedragen, wordt met hoon overladen. Aan het einde van het deel over Jan zonder Vrees (287 vlg.) distantieert Vaughan zich nadrukkelijk van de nationale kwali- | |
[pagina 67]
| |
ficaties waarvan de meeste continentale historici (Pirenne, Bonenfant, Calmette ...) haast als bezeten zijn geweest: ‘There ought to be no controversy as to whether John the Fearless was a French or a Low Countries prince. He was both, and yet neither: he was Burgundian’. En even verder: ‘To call John a French prince... is misleading. It is better to recognize him for what he was: the ruler of a complex of territories and rights which belonged to him and to his house ...’. Dit is bewonderenswaardig gezegd en met zijn nadruk op de dynastieke factor, volkomen juist. Maar waar is dan, vragen wij, die vroege Bourgondische ‘staat’? Vaughans stelling heeft indertijd bij het verschijnen van het deel over Philip the Bold, met zijn veelzeggende ondertitel, nogal wat opzien gebaard, en ook nu weten we niet goed wat we er mee aan moeten. Want wat bedoelt professor Vaughan precies met zijn Bourgondische staat? De hertogen, van de eerste af, zouden volgens hem gezien hebben, dat er in de veertiende eeuw ruimte en mogelijkheid was voor een onafhankelijk machtsgebied tussen Duitsland en Frankrijk en getracht hebben dit te realiseren. Maar dat kan hij voor de eerste twee hertogen toch niet aannemelijk maken? Hoe immers was de situatie van Philips de Stoute? Hij was, aan het einde van zijn loopbaan, de eerste man in het Franse koninkrijk, na de koning. Hij vertegenwoordigde daar een politieke macht van belang, die berustte op verwantschap met de koning, op een reeks van bevoegdheden en prerogatieven en ook (één element) op zijn vorstendommen. Vorstendommen: meervoud. Deze territoriën kan men gerust staten noemen, met hun eigen individualiteiten, hun eigen instellingen, hun eigen politieke tradities. Maar het geheel, geenszins! Kan men een ‘staat’ noemen, hoe on-modern dan ook, een verzameling landen die niets met elkaar gemeen hadden dan de persoon van de vorst, waarvan niet te voorzien was dat zij bijeen zouden blijven, aangezien deze vorst drie zoons had (daarover zo dadelijk), en die tijdens het Westers Schisma zulke uiteenlopende koersen volgden: de Bourgognes Clementijns, Vlaanderen Urbanistisch? Naar ons inzicht kan van een Bourgondische staat pas worden gesproken onder Karel de Stoute, als men wil letten op conceptie en organisatie, pas onder Philips de Goede, en dan nog vrij laat in diens regering, als men de politieke realiteit in het oog vat. Professor Vaughan weet afdoende te demonstreren dat het niet de zorg voor het algemeen welzijn, maar welbegrepen eigenbelang was, dat de hertogen noopte zich met de Franse politiek te bemoeien. Alle grote Franse heren handelden zo. We zouden dan ook bijvoorbeeld van de staat Orléans kunnen spreken om het machtsgebied van hertog Jans neef en concurrent Lodewijk aan te duiden. Jean Juvenel des Ursins zei het reeds: alle Franse prinsen ‘ne pensoient qu'à leurs profits particuliers’. Het plan tot vorming van een duidelijk omschreven territoir, dat in omvang en macht zou kunnen concurreren met de bestaande rijken, dat plan zou Philips de Stoute tussen 1380 en 1400 hebben opgevat, zodat Philips de Goede en Karel de Stoute eigenlijk niets anders hebben gedaan dan het programma uitvoeren dat hun voorvader had opgesteld. Zo cru zegt Vaughan het niet, maar zijn gedachtengang komt daar wel op neer. Daarop moest Philips' buitenlandse politiek gericht zijn, het dubbele huwelijk van 1385 van de Hollandse Wittelsbachs met de Bourgondische Valois bereidde de annexatie van 1433 voor, Philips poogde systematisch de oude hertogin Johanna te bewegen Brabant en Limburg af te staan en ook de verdere huwelijkspolitiek was afgestemd op de verwerving van de territoria, die deze staat tussen Frankrijk en Duitsland moesten versterken. Dit nu lijkt ons onaannemelijk. Wij willen graag toegeven, dat de politieke situatie tussen 1380 en 1400 gunstig was voor de vorming van een ‘pays d'entre deux’, maar uit het gedrag, noch van Philips de Stoute, noch van Jan zonder Vrees, valt af te leiden dat zij dit hebben | |
[pagina 68]
| |
ingezien. De omstandigheden hebben natuurlijk wel in hun voordeel gewerkt, maar de verdere ontwikkelingen lagen al besloten in het huwelijk van 1369 tussen Philips de Stoute en Margaretha van Male. Door de verwerving van Vlaanderen heeft Philips de traditionele Vlaamse politiek moeten voortzetten en die was nu eenmaal gericht op Brabant, Henegouwen, Holland en Zeeland. In het verleden was er al eens een personele unie geweest tussen Namen, Henegouwen en Vlaanderen. Het heeft maar een haar gescheeld of de Brabantse successie-oorlog van 1356-1357 had een volledige overwinning voor Lodewijk van Male opgeleverd. Ook de Vlaamse inval in Holland van 1304 had niet met een nederlaag hoeven te eindigen. De Bourgondische hertogen kwamen hier op een moment, dat de politieke en economische ontwikkeling de diverse Nederlandse gewesten al zeer nauw met elkaar verstrengeld had doen raken, zodat het wachten slechts was op een heerser, die een geboden gelegenheid niet voorbij zou laten gaan, om grotere verbanden te smeden. En dan moest die heerser ook nog een dosis geluk hebben. Dat geluk heeft, laten we het niet ontkennen, met name Philips de Goede in niet geringe mate gediend. Niemand immers had in 1385 kunnen bevroeden dat uit het huwelijk van Willem VI van Holland en Margaretha van Bourgondië slechts één dochter, Jacoba, zou spruiten en dat zij op haar beurt slechts ongelukkige huwelijken zou sluiten. Pas in 1424, toen de dood van Jan zonder Genade aanstaande leek, toen Jan IV van Brabant een incompetente slappeling was gebleken, kon Philips de Goede in ernst met de inlijving van Holland, Zeeland en Henegouwen rekening gaan houden en het pleit voor zijn politiek doorzicht dat hij dit inderdaad gedaan heeft. Wie had verder kunnen verwachten, dat Philips van St. Pol in 1430 kinderloos zou overlijden? Maar het betekende wel dat Philips de Goede zich nu meester kon maken van Brabant en Limburg. Als graaf van Holland erfde hij bovendien de traditionele politiek gericht op Friesland en Utrecht en hij heeft daaraan ook uitdrukking trachten te geven, evenals Karel de Stoute. De streek tussen Maas en Rijn behoorde al van oudsher tot de Brabantse invloedssfeer en het was voornamelijk als Brabants hertog dat Karel de Stoute in 1474-1475 zijn vruchteloos beleg voor Neuss voerde, niet omdat zijn overgrootvader Philips dat al in zijn programma had opgenomen. Middeleeuwse heersers - en de Bourgondiërs waren middeleeuwers en geen koude machiavellisten - joegen nu eenmaal doldriest aan achter iedere schim van recht dat zij ergens konden bezitten en toevallig hebben de Bourgondiërs daardoor, voornamelijk door de kracht der omstandigheden, nog een aardig samenhangend gebied gekregen ook. Wil men van een Bourgondische staat spreken, dan kan dat pas, zoals wij zeiden, onder Philips de Goede, die door te streven naar een apart koninkrijk - hoewel alleen voor zijn niet-Franse landen - toonde zelf in te zien, dat zijn gebieden gegroeid waren tot iets meer dan een groot apanage van de Franse kroon. Vaughan echter kan weinig waardering opbrengen voor Philips de Goede, de minste der Bourgondische hertogen, volgens hem. Dat is wel in strijd met zijn eigen ondertitel van het derde deel, die aangeeft dat onder zijn regering het hoogtepunt werd bereikt. Maar dat was kennelijk de oogst van het werk door Philips de Stoute en Jan zonder Vrees verricht. ‘Le grand duc du Ponant’ was geen groot militair aanvoerder, maar dat was wel bekend. Tevens echter liet hij zich, volgens Vaughan, als een klein kind in de luren leggen door Karel VII en Lodewijk XI. Hij achtte zichzelf een loyaal Fransman en hij meende dat de koningen hem eveneens als zodanig beschouwden. Hij had niet in de gaten, dat zij de Bourgondische macht systematisch bleven ondermijnen, zoals bijvoorbeeld de vijftiende-eeuwse geschiedschrijver Thomas Basin zeer wel inzag en ook de oer-Bourgondische Chastellain ten slotte met bloedend hart moest erkennen. Tijdens het congres van Atrecht in 1435 waren al zijn voornaamste raadgevers omgekocht door het Franse goud: | |
[pagina 69]
| |
allereerst de kanselier Nicolaas Rolin, maar ook de heren van Croy, Charny en Baucignies. Zelfs zijn eigen vrouw hertogin Isabella, was door Frankrijk gewonnen. Evenals zijn vader en grootvader had hij vele bondgenoten in Frankrijk, maar hij maakte van hen geen goed gebruik. Hij verzuimde in te grijpen tijdens de opstanden van de Franse vorsten tegen Karel VII in de jaren 1437, 1440 en 1442. René d'Anjou, de enige man die in deze jaren werkelijk invloed bezat, maakte hij tot zijn verklaarde vijand door hem te lang gevangen te houden. In het bestuur van zijn landen bracht hij geen noemenswaardige hervormingen aan; hier was het werk al gedaan door Jan zonder Vrees. Huizinga heeft gemeend, dat Philips zelf slechts een onbetekenende losbol en jager naar genoegens was, die aan de staatszaken nauwelijks aandacht besteedde, zoals Chastellain al liet doorschemeren. Maar Huizinga had geen archivalia geraadpleegd. Na Bonenfant kan Vaughan dit oordeel dan ook categorisch tegenspreken. Uit het archief van Rijssel blijkt zonneklaar dat de hertog zich wel degelijk met deze zaken, tot in de details toe, bemoeide, getuige de vele brieven die van hem persoonlijk uitgingen. Er is bijvoorbeeld, als één bewijs voor 's hertogs actieve bemoeienis met de politiek, een brief van een ambassadeur in Engeland die herinnert aan de instructies, die hij van Philips ontvangen had in de tuin van diens huis in Atrecht. Maar dat neemt, volgens Vaughan, niet weg, dat de hertog de eisen van zijn tijd niet begreep. Men heeft hem toegedicht, dat hij een leidende rol wilde spelen in de Franse politiek; anderen hebben betoogd dat hij keizer van het Heilige Roomse Rijk wilde worden of dat de onafhankelijkheid en de centralisatie van zijn landen zijn voornaamste zorg waren. Vaughan gelooft daarvan niets. Begrippen als onafhankelijkheid en centralisatie zouden Philips niets gezegd hebben. In werkelijkheid was zijn grootste, en op het eind van zijn leven zijn enige, ambitie op kruistocht te gaan, en daarvoor kan Vaughan weinig waardering opbrengen. Maar is dit rechtvaardig? Vaughan wil in zijn hertogen het liefst rationele politici zien en geen kinderen van het Herfsttij, wat zij natuurlijk in de eerste plaats waren. Daarom erkennen ook wij dat de kruistochtplannen van Philips de Goede een belangrijke motor voor veel van zijn ondernemingen zijn geweest. Maar zouden Philips de Stoute en Jan zonder Vrees in dit opzicht veel anders hebben gedacht en gehandeld? De kruistocht van 1396 naar Nicopolis is daar om het te bewijzen. Bijzonder gevaarlijk voor de toekomst van de Bourgondische staat acht Vaughan het dan, dat Philips niet in staat bleek de goede verhouding tot de steden, zoals die onder de eerste twee hertogen bestaan had, te handhaven. De strijd met Gent in de jaren 1439-1443 zou daarvan het beste bewijs zijn. Maar Gent was een speciaal geval; mag zo worden gegeneraliseerd? Onder Karel de Stoute zou die strijd met de steden nog verbitterder worden en tenslotte tot zijn ondergang voeren. En zo zijn we aangeland bij Karel de Stoute, Charles the Rash, zoals hij doorgaans in het Engels heet en zoals ook Vaughan hem aanvankelijk had willen betitelen. Een naam, goed passend bij het beeld door Philippe de Commynes getekend van de dromer over antieke helden, die steeds meer verstrikt raakt in het web, dat de volleerde politicus Lodewijk XI om hem heen weeft, waaruit hij zich vergeefs probeert te bevrijden door impulsieve acties en waarin hij tenslotte de ondergang zal vinden. Maar het laatste deel is in 1973 niet Charles the Rash, maar Charles the Bold genoemd en de schrijver zet daarin uiteen, waarom hij de bijnaam ‘le Téméraire’, die eerst in de negentiende eeuw is verschenen, niet meer kan gebruiken. Dat komt doordat de lectuur van BittmannGa naar voetnoot11. hem | |
[pagina 70]
| |
alle vertrouwen ontnomen heeft in de betrouwbaarheid van Commynes, door Jacob de Meyere al in 1561 als falsus historicus gekwalificeerd. Dat brengt mee, dat Vaughan ook niet meer gelooft in het doorzicht van koning Lodewijk XI. In plaats van als een schaakspeler Karel steeds meer in het nauw te brengen, liet hij alles op zijn beloop. Als hij zich al met Karels vijanden verbond, dan was dat op hun initiatief, niet op het zijne. Geen enkele waardering kan Vaughan dan ook opbrengen voor het recente boek van P.M. Kendall over Lodewijk XIGa naar voetnoot12.. Hoewel deze schrijver, evenals Vaughan, ruim gebruik heeft gemaakt van de rapporten der Milanese ambassadeurs, blijft hij desondanks geloven in de betrouwbaarheid van Commynes. Zo heeft Vaughan van Karel de Stoute een nieuw beeld geschapen; de hardwerkende Karel (‘Charles le Travailleur’) stormde niet onvoorbereid op iedere nieuwe tegenstander af. Al zijn militaire ondernemingen waren grondig voorbereid; alleen bij Nancy heeft hij zich ‘le Téméraire’ getoond; hij had zich beter voor de winter kunnen terug trekken in Luxemburg. Maar overigens kan hij met recht ‘the Bold’ genoemd worden, omdat hij de visie had van de Bourgondische staat, onafhankelijk en gecentraliseerd, van waaruit hij een leidende rol kon spelen in het Duitse Rijk. Maar Karel faalde en het gaat toch niet aan, dit alleen toe te schrijven aan de uitslag van één ongelukkige veldslag in de winter. Vaughan doet dat ook niet. Karel ging ten onder, omdat hij er niet in slaagde tot een leefbare verhouding met de steden in zijn gebied te komen. Met Luik en Dinant was dat al gebleken in de jaren 1466-1468. In de jaren 1474-1477 zou hij ten onder gaan, omdat Keulen en Straatsburg, Bazel en Bern in hem de verklaarde vijand waren gaan zien van de stedelijke vrijheden. Het is een fascinerend beeld dat Vaughan hier ontwerpt, het heeft iets van de dwingende kracht van een Griekse tragedie. Maar is het waar? Want hoe gedroegen zich de burgers van het stedenland bij uitstek: de Nederlanden? Zeker, in het begin van zijn regering had Karel hier moeilijkheden, niet alleen in het Luikse, maar ook met Gent en Mechelen, maar die waren toch vrij snel bezworen. We kunnen ons echter voorstellen, dat de verwoesting van Luik voor de steden der Lage Landen een afschrikwekkende waarschuwing is geweest, dat ze vol argwaan en vijandigheid Karels centralisatieplannen hebben bezien, maar dat ze voorlopig niets tegen hem durfden te ondernemen. Dit zou dan mede de uitermate virulente reactie van de steden kunnen verklaren, onmiddellijk nadat Karels dood in Nancy bekend was geworden, een reactie die onder anderen leidde tot de dood van Hugonet en Humbercourt. In ieder geval toont Vaughan met de stukken in de hand aan, dat de legers der Zwitsers, waartegen Karel in 1476 zijn nederlagen leed, vooral uit stedelijke contingenten bestonden en dat het niet meer dan een romantische fabel is om hen voor te stellen als uitsluitend Alpenherders en boeren uit de bergkantons. In dit artikel is misschien voor dit tijdschrift te weinig sprake geweest van de geschiedenis der Nederlanden. Uiteraard worden daaraan honderden bladzijden gewijd. Natuurlijk is niet alles wat daar wordt verteld even nieuw, maar ook de beste kenners van deze periode zullen toch bijzonderheden en bronnen tegenkomen, die hun nog niet bekend waren. De inspiratie van het werk vormen echter de hertogen zelf en daarom hebben we dan ook niet geaarzeld te spreken van ‘een nieuwe Barante’ en wel één, die volkomen recht doet aan alle onderzoeksmethoden die in de laatste anderhalve eeuw in zwang zijn gekomen. Met bepaalde, soms fundamentele, opvattingen van de auteur kunnen we het niet eens zijn, zoals we getracht hebben uiteen te zetten, maar dit neemt niet weg, dat we hier een stimulerende en uitermate leesbare bijdrage hebben tot het begrip van een der belangrijkste perioden in de geschiedenis der Nederlanden. |
|