Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Feminisme in België. De eerste vrouwelijke artsen (1873-1914)
| |
[pagina 39]
| |
In België kwam de kwestie in 1875 voor het eerst ter sprake in het parlement. In 1880 werd besloten vrouwen tot de universitaire studies toe te laten en in 1884 kreeg de eerste vrouwelijke arts toestemming haar beroep in België uit te oefenenGa naar voetnoot2.. Feministen die een belangrijk aandeel gehad hebben in de emancipatie van de Belgische vrouw zijn met name Zoé Gatti de Gamond (1806-1854), haar dochter Isabelle Gatti de Gamond (1839-1905), Marie Popelin (1846-1913) en Louise van den Plas (1877-1968). Moeder en dochter Gatti de Gamond ijverden in het bijzonder voor beter onderwijs voor meisjesGa naar voetnoot3.. Talrijke pensionaten boden de meisjes wel de mogelijkheid om, na de lagere school, enkele jaren vrij voortgezet onderwijs te volgen, maar de nadruk viel daarbij meestal op borduren, musiceren, dansen en schilderen. De slechte kwaliteit van het middelbaar onderwijs voor meisjes was een belangrijke belemmering voor het volgen van universitair onderwijs en het verklaart onder meer het feit dat de Belgische vrouw zo laat een universitaire studie ambieerde. De progressistische publiciste Zoé Gatti de Gamond, een volgelinge van Fourier, was in haar ideeën over vrouwenemancipatie tevens sterk beïnvloed door Saint Simon. Zij stichtte twee scholen te Brussel. Sedert 1849 was zij eerste inspectrice van de bewaarscholen en van het meisjesonderwijs in België. Haar dochter Isabelle richtte in 1862 het tijdschrift Education de la femme op. Dit blad verscheen tot september 1864 en het beoogde, zoals de naam aangeeft, de opvoeding van de vrouw te verbeteren. In het blad werd aandacht besteed aan het sociale vraagstuk, met name aan het lot van de werkende vrouw, en aan de verbetering van het onderwijs voor meisjes. Inhoud en methode van het lesprogramma op kleuterschool, lagere school, middelbare school en kweekschool werden besproken. Het bepleitte een gelijke salariëring voor de vrouw, en het besteedde aandacht aan de positie van de vrouw in het buitenland. Isabelle stichtte in 1864 de eerste lager-middelbare meisjesschool te BrusselGa naar voetnoot4.. Tot 1899 bleef zij directrice van deze school. In navolging van dit initiatief richtten meerdere stedelijke en gemeentelijke besturen goede lagermiddelbare meisjesscholen op, terwijl ook enige katholieke instellingen hun onderwijs aanmerkelijk verbeterden. In 1880 werd de school van Isabelle uitgebreid met een normaalafdeling voor de opleiding van regentessen. Toen de wet van 15 juni 1881 het openbaar middelbaar onderwijs eindelijk reglementeerde, trof ze nog geen enkele maatregel om ook hoger middelbare afdelingen in te richtenGa naar voetnoot5.. Dus | |
[pagina 40]
| |
boden de normaalscholen voor onderwijzeressen en voor regentessen de enige mogelijkheid om zich enigszins op het hoger onderwijs voor te bereiden. Isabelle Gatti de Gamond nam andermaal het initiatief tot verdere intellectuele emancipatie door in 1892 speciale pre-universitaire cursussen in wiskunde, grieks en latijn in te richten bij de reeds gecreëerde hoger middelbare leergangen van haar opvoedingsinstituutGa naar voetnoot6.. Haar voorbeeld zou heel lang op navolging wachten. Pas in 1907 startte te Gent aarzelend een privé athenaeum voor meisjes. Nadien kreeg het Postula-instituut te Luik eveneens een pre-universitaire sectie en in 1913 bereidden ook verschillende katholieke onderwijsinstellingen hun leerlingen voor op de universiteitGa naar voetnoot7.. De georganiseerde vrouwenbeweging kwam in België betrekkelijk laat van de grond. Marie Popelin, de eerste vrouwelijke doctor in de rechten, en Louis Frank stichtten in 1892 de ‘Ligue Belge du droit des femmes’. Deze vereniging stuurde vooral aan op wettelijke hervormingen om voor de vrouw een rechtvaardiger situatie te verkrijgen op burgerrechtelijk, educatief, moreel, economisch en politiek gebied. Sinds 1893 gaf de vereniging een driemaandelijks tijdschrift La Ligue uitGa naar voetnoot8.. In 1902 richtte Louise Van den Plas de katholiek feministische beweging in België op. ‘Le féminisme chrétien’ trachtte de feministische ideeën en aanspraken ingang te doen vinden bij de katholieke bevolking, terwijl de vereniging zich verder inzette om rechtvaardiger wetten voor de vrouw te verkrijgen. Van 1 november 1905 tot 1 februari 1940 gaf Louise Van den Plas een maandblad uit, Le féminisme chrétien de Belgique, het officiële orgaan van het katholieke feminisme in BelgiëGa naar voetnoot9.. | |
Aarzelingen en conflicten in verband met het openstellen van het medisch beroep voor de vrouw (1873-1890)In België kwam de kwestie in 1875 voor het eerst ter sprake in het parlement. Men mag aannemen dat de binnensijpelende berichten over de successen van vrouwen | |
[pagina 41]
| |
in het buitenland reeds een kleine kern van politici en intellectuelen vertrouwd gemaakt hadden met het denkbeeld vrouwen een universitaire studie te laten volgen. Een recente binnenlandse gebeurtenis had het probleem mede in de actualiteit gebracht. In 1873 had de éénendertig jarige Isala van Diest, een Leuvense doktersdochter, zich aan de katholieke Alma Mater willen inschrijven om de lessen in de medische faculteit te volgenGa naar voetnoot10.. Zij werd door de rector, monseigneur NamècheGa naar voetnoot11., zeer categorisch afgewezen, ondanks de steun die zij van verschillende hoogleraren kreeg. De lessen in fysiologie en verloskunde kon ze eventueel volgen als toehoorster. Isala, die in Bern reeds volledig middelbaar onderwijs genoten had, vertrok daarop weer naar Bern waar zij in 1874 met de medische studie begon. Het wetsontwerp voor het hoger onderwijs dat de katholieke minister van Binnelandse Zaken Delcour op 16 februari 1875 aan het parlement voorlegde, hield nog helemaal geen rekening met de nieuwe aspiraties van de vrouwenGa naar voetnoot12.. De liberale oud-minister E. Pirmez hield op 19 februari voor de Kamer het eerste pleidooi om de vrouw toe te laten tot de medische praktijkGa naar voetnoot13.. Hij wees er op dat de inrichting van hoger middelbaar onderwijs voor meisjes een eerste vereiste was, omdat men zonder een degelijke vooropleiding geen kans had een universitair diploma te behalen. Om zijn toehoorders te overtuigen van het nut van vrouwelijke dokters, hanteerde hij als voornaamste argument de algemeen erkende bekwaamheid en toewijding van de vrouw bij de ziekenverzorging. Hij beklemtoonde bovendien de grote verdienste die men aldus aan de zedige en pudieke vrouw zou betuigen en betoogde ook dat een aantal meisjes hierdoor de kans zou krijgen om een eerbaar en goed betaald beroep uit te oefenen. Hij suggereerde nog dat het aanvankelijk misschien volstond slechts enkele deelgebieden van de geneeskunde, meer speciaal het domein van vrouwen- en kinderziekten, voor hen open te stellen. Zijn redevoering, die meermaals door tegenstanders onderbroken werd, lokte een vinnig wederwoord | |
[pagina 42]
| |
uit van de geëerde dokter VleminckxGa naar voetnoot14., voorzitter van de Koninklijke Academie van Geneeskunde. De delicate, vaak weerzinwekkende handelingen die medici moesten uitvoeren en het feit dat vrouwen afgeleid werden van hun specifieke plicht en natuurlijke bestemming, maakten Pirmez' voorstel voor hem onaanvaardbaar. Ofschoon hij op de zaak niet verder inging, omdat deze thuishoorde bij de komende bespreking van het wetsontwerp betreffende de toekenning van academische graden, had deze autoriteit meteen reeds twee der belangrijkste en meestgebruikte tegenargumenten uitgespeeld. Ch. RogierGa naar voetnoot15., echter, die de zijde van E. Pirmez gekozen had, beklemtoonde nogmaals dat de eerlijke bestaansmiddelen voor de vrouw moesten vermenigvuldigd worden, om zodoende een einde te kunnen maken aan de schandelijke ontucht. De polemiek had al dadelijk een moreel stempel gekregen. Om de twee tegenstrijdige standpunten beter naar waarde te kunnen schatten won minister van Binnenlandse Zaken Delcour het advies in van de Koninklijke Academie van Geneeskunde en van de universiteitenGa naar voetnoot16.. Hun uitspraken reflecteren de visie van de intellectuele elite op deze kwestie. De Gentse faculteit van geneeskunde besprak het probleem in een speciaal daartoe opgerichte commissie en liet de academische overheid daarna twee rapporten gewordenGa naar voetnoot17.. De gelijke rechten van de vrouw, haar gelijke morele en intellectuele kwaliteiten en haar speciale handvaardigheid waren de uitgangspunten van het pleidooi voor toelating van de vrouw tot de studie in de medicijnen. Het poneerde bovendien dat de medische praktijk de vrouw niet noodzakelijk zou afwenden van haar gezinstaak, maar haar | |
[pagina 43]
| |
in tegendeel zou in staat stellen deze, dank zij de verworven kennis, beter te volbrengen. De tweede memorie zag daarentegen in haar zwakke en aan schommelingen onderhevige fysieke natuur en in haar delicate en gevoelige zielsgesteldheid twee onoverkomelijke hinderpalen om haar tot het medisch beroep toe te laten. De Academische Raad kon zich uiteindelijk niet uitspreken over de kwestie, vermits slechts vijf leden voor toelating opteerden, twee tegen stemden en de overige twaalf leden een blanco stem uitbrachtenGa naar voetnoot18.. Men oordeelde het best te wachten tot de resultaten van gelijkaardige experimenten uit het buitenland gekend waren. De Luikse raad sprak zich, met veertien stemmen voor, tien tegen en drie onthoudingen, wel uit voor toelating van vrouwen tot het medisch beroepGa naar voetnoot19.. Omdat geen enkele fysieke of wettelijke hinderpaal haar praktijk in de weg stond, oordeelde men het zelfs wenselijk dat zij zich terdege zouden inspannen om toegang te krijgen tot dit beroep. Men drong er dan ook op aan dat het middelbaar meisjesonderwijs, met het oog op een aangepaste voorbereiding op universitaire studies, ten spoedigste zou gereorganiseerd worden. Dat de zaak hier zo positief bekeken werd, was voornamelijk te danken aan de overtuigingskracht van de progressieve liberale rector J.L. TrasensterGa naar voetnoot20.. Aan beide universiteiten stond dus een kern van vooruitstrevende professoren open voor de nieuwe gedachten. Ofschoon in het toenmalige België nog maar weinig aandacht geschonken was aan de beweging voor vrouwenemancipatie - moeder en dochter Gatti de Gamond niet te na gesproken - hielden sommigen er zelfs feministische denkbeelden op na. Dergelijke geluiden klonken helemaal niet door in de medische faculteit van de Brusselse universiteit en in de commissie van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde, die met de beraadslaging over de kwestie belast was. De Brusselse hooglerarenGa naar voetnoot21. erkenden wel dat het principieel mogelijk was vrouwen tot het medisch beroep toe te laten, maar zij achtten het helemaal niet wenselijk haar effectief te laten praktizeren. Het werk was naar hun mening onverenigbaar met de natuurlijke roeping van de vrouw en gezamenlijke lessen voor beide geslachten zouden al te aanstotelijk zijn. Aparte studies aan een speciale universiteit zouden eventueel in overweging kunnen worden genomen. Het rapportGa naar voetnoot22. dat de algemene goedkeuring van de academiecommissie weg- | |
[pagina 44]
| |
droeg, zag in de vrouw slechts de moeder, de echtgenote en de huishoudster. In heel haar lichaam en ziel afgestemd op de voortplanting, was ze zeker niet minderwaardig aan de man, maar fundamenteel anders en niet opgewassen tegen de zware taak van arts. Haar zachte, offervaardige en gevoelige natuur maakte van haar een uitstekende ziekenverzorgster. Tot zakelijk redeneren en nuchter ingrijpen was ze echter minder in staat. Het rapport erkende dat geen enkele wet vrouwen in feite verbood medische studies te ondernemen en examens af te leggen. Toch wilden slechts enkele academici de carrière alleen openstellen voor ongehuwde vrouwen en weduwen. Zoals de Brusselse professoren achtten ook de commissieleden wanorde, zedenbederf en tuchteloosheid het onvermijdelijk gevolg van het gezamenlijk studeren van beide geslachten. Men was tegen oprichting van een bijzondere universiteit door de Belgische regering. Op het eerste gezicht lijkt dit pleidooi vooral ethisch geïnspireerd door de zorg om het gezin, de familie, de goede zeden. Men wilde de vrouw blijkbaar tegen zichzelf beschermen. Onderhands speelden ook sterke egoïstische motieven mee. Zo stelde bijvoorbeeld dokter H. Kuborn trots vast dat de geneesheer op de hoogste sport van de beroepsladder stond. Het was naar zijn mening niet passend vrouwen onmiddellijk naar de hoogste top te voeren, zonder dat ze zich eerst heel wat lagere functies zouden eigen gemaakt hebben. Dat de vaak voor waar gehouden fabel van haar kleinere verstandelijke vermogens maar één keer aangehaald werd, kan zelfs verwonderen. De objectieve constatering dat geen enkele wettelijke beschikking het medisch beroep voor vrouwen ontoegankelijk maakte, dook daarentegen steeds weer op. De regering was door die uiteenlopende adviezen in elk geval niet wijzer geworden. Na het terzake zwijgende wetsontwerp van minister Delcour liet de centrale afdeling van de Kamer de kwestie dus ook onopgelost. Bij gebrek aan overeenstemming kende het door haar ingediende ontwerp van 24 november 1875Ga naar voetnoot23. aan het parlement enkel de bevoegdheid toe om later te bepalen aan welke voorwaarden vrouwen zouden moeten voldoen om bepaalde takken van geneeskunde te mogen uitoefenen. In de daarop volgende discussie trachtte slechts één kamerlid, de Brusselse liberaal H. BergéGa naar voetnoot24., de vrijheid van hoger onderwijs en de toegang tot de hogere beroepen voor vrouwen direct te bekomen. Zijn woorden vonden nergens weerklank. Artikel 43 van de wet van 20 mei bepaalde dus alleen dat het parlement | |
[pagina 45]
| |
later nog de voorwaarden kon vastleggen, waaraan vrouwen zouden moeten voldoen om bepaalde takken van de geneeskunde te mogen uitoefenenGa naar voetnoot25.. Het is verwonderlijk dat de ‘vrije school voor geneeskunde’, die de Brusselse dokter CrommelinckGa naar voetnoot26. op 25 november 1875 opende, tijdens de parlementaire debatten helemaal niet ter sprake kwam. Het maandelijks, later tweemaandelijks, tijdschriftGa naar voetnoot27. dat de belangen van de nieuwe onderwijsinstelling voor vrouwen verdedigde, weerde zich terdege om de radicale vrijheid van onderwijs en beroep voor haar te bekomen en het was daarbij niet zuinig met scherpe, persoonlijke aanvallen op parlementsleden. De school wilde door middel van eenvoudig onderricht in de ‘natuurlijke geneeskunde’ in twee jaar tijds bekwame dokters afleveren. De dames konden er ook tot verloskundige, tandarts, apotheker of drogist opgeleid worden. De lessen werden na drie maanden reeds door achtentwintig leerlingen gevolgdGa naar voetnoot28.. Bewijst dit aantal niet dat er een publiek bestond dat dergelijke aspiraties koesterde? Na de uitvaardiging van de wet dienden de leergangen in de geneeskunde opgeheven te worden: de meeste leerlingen werden verder opgeleid tot tandarts of tot vroedvrouw, omdat de twee diploma's die nodig waren om deze beroepen te mogen uitoefenen door de provinciale medische commissies verleend konden worden. Verderreikende desiderata bleven onvervuld omdat ze door de wetgever niet als dringend ervaren werden. De gang van zaken was inmiddels weinig bemoedigend voor meisjes die wilden studeren. Pas in 1878 daagde een nieuwe kandidate op voor universitair onderwijs. Toen deze jonge vrouw zich aan de Brusselse universiteit wilde inschrijven om de lessen van de eerste kandidatuur natuurwetenschappen te volgen, consulteerde de academische overheid alle faculteitenGa naar voetnoot29.. Isala van Diest was inmiddels op 18 mei | |
[pagina 46]
| |
1877 te Bern dokter in de genees- en verloskunde gewordenGa naar voetnoot30. Nu sprak de Brusselse faculteit van geneeskunde zich opnieuw uit tegen de opleiding van vrouwelijke artsenGa naar voetnoot31.. Men gebruikte dezelfde argumenten als in 1875. De schrik voor zedenbederf en zedenverwildering zat er, ook bij de niet-katholieke bevolking, diep in en vormde blijkbaar een niet te onderschatten struikelsteen, die de vrouw de toegang tot de medische studie nog lang mede zou verhinderen. Vermits de meerderheid van de Brusselse faculteiten een even negatief advies verstrekte, besloot de raad van beheer de studente niet te aanvaarden. Het probleem kwam uiteindelijk ter sprake in de nationale commissie voor de bekrachtiging der diploma's. Deze verklaarde op 12 mei 1880 dat het recht om een universitair diploma te behalen aan de vrouw niet onthouden kon worden, daar de wetgevende macht een dergelijke mening tijdens de parlementaire discussies van 1876 nooit geuit hadGa naar voetnoot32.. Deze duidelijke stellingname door een officiële instantie had onmiddellijk effect. Het volgende academiejaar schreef men aan de Brusselse universiteit drie meisjesstudenten in voor de eerste kandidatuur in de natuurwetenschappen. In Luik meldden de eerste vrouwen zich aan voor het academie-jaar 1881-1882 en in Gent een jaar laterGa naar voetnoot33.. De Academische Raad van de Luikse universiteit, die nog steeds voorgezeten werd door rector J.L. Trasenster, sprak zich tijdens de zitting van 11 februari 1881 uit voor een radicale oplossing: artikel 43 diende vervangen te worden door een beschikking die de vrouw toestond al die beroepen uit te oefenen waarvoor zij het vereiste diploma verworven hadGa naar voetnoot34.. Die wens zou lang op vervulling wachten! In zijn openingsrede van 17 oktober 1882 verdedigde de rector met brio het universitaire onderwijs voor de vrouwGa naar voetnoot35.. Het centraal stellen van een tot dan toe weinig gebruikt argument overtuigt ons volledig van zijn feministische sympathieën: beroepen als dokter, apotheker, lerares en dergelijke moesten voor de vrouw toegankelijk gemaakt worden om hen in de gelegenheid te stellen een onafhankelijk bestaan op te bouwen. De voorgestelde oplossing was zijns inziens dringend noodzakelijk daar heel wat vrouwen nooit huwden, anderen zeer spoedig weduwe werden en weer anderen hun ouders financieel moesten steunen. In het besef dat deze troef de voorzichtige burgers niet zou kunnen overtuigen, wees hij eerst op de succesrijke initiatieven en schikkingen die in het buitenland genomen waren en tenslotte legde hij er de nadruk op dat een algeheel herstel van de hogere klassen | |
[pagina 47]
| |
slechts kon bewerkstelligd worden indien ook aan de vrouw een solide intellectuele ontwikkeling gegeven werd. Aldus psychologisch inspelend op hun belangen, bleef hij ook binnen hun gezichtseinder door uitvoerig te citeren uit Dupanloup, Fénelon, Fleury en andere autoriteiten. Een jaar later, bij de opening van het academiejaar, brak hij een lans voor een aangepaste hervorming van het middelbaar onderwijs voor meisjesGa naar voetnoot36.. Zij moesten inderdaad gelijke kansen krijgen als de jongens om universitaire studies aan te pakken en te voltooien. Terwijl de wederinstelling van het universitaire ingangsexamen zich opdrong, mocht er in geen geval een regime ingevoerd worden waardoor vrouwen feitelijk uitgesloten zouden worden van dit onderwijs. Ondertussen vroeg de kwestie stilaan dringender om een oplossing. Diende men in te gaan op de aanvraag van dokter Isala van Diest om in Brussel te mogen praktizeren? Welk standpunt diende ingenomen te worden bij de komende herziening van de wet van 20 mei 1876? Deze vragen zetten de nieuwe liberale minister van Binnenlandse Zaken, G. Rolin-JaequemynsGa naar voetnoot37., er toe aan op 16 maart 1883 nogmaals het advies in te winnen van de Koninklijke Academie van GeneeskundeGa naar voetnoot38.. De academie diende zich ditmaal niet uit te spreken over de vraag of men al dan niet vrouwelijke dokters wenste maar over de feitelijke aanspraken die vrouwen op dit gebied konden laten gelden. Daar het nu sedert de uitspraak van 12 mei 1880 vaststond dat vrouwen ontegensprekelijk het recht hadden die studies te volgen en die examens af te leggen waarvoor ze in alle vrijheid gekozen hadden, en vermits er anderzijds geen enkele wettelijke bepaling kon aangevoerd worden die zich tegen de uitoefening van het medisch beroep door vrouwen verzette, kon het oordeel van de Academie niet meer zo negatief zijn als de eerste maal. In een geheime zitting van 26 mei 1883 sprak men zich uit voor de afschaffing van artikel 43. Het behoefde geen vervangingGa naar voetnoot39.. Uit de afwezigheid van een duidelijk bevestigende uitspraak, blijkt opnieuw haar onwil om de zaak vooruit te helpen. De stappen die Isala van Diest ondernam, werkten wel stimulerend. In 1882 legde zij voor de Centrale Examencommissie met succes de examens af van het derde doctoraatsjaar in de geneeskundeGa naar voetnoot40. en nadat ze in 1884 in een bijkomende proef geslaagd was, kreeg ze eindelijk bij Koninklijk Besluit van 24 november 1884 de | |
[pagina 48]
| |
toestemming om ‘als doctor in de geneeskunde van de universiteit van Bern’ de genees-, heel- en verloskunde in België uit te oefenenGa naar voetnoot41.. De eerste Belgische vrouw kon eindelijk, zeven jaar nadat ze afgestudeerd was, praktizeren, wat ze sedertdien tot 1905 onafgebroken deed. Toch bleven er gezaghebbende stemmen opgaan tegen de uitoefening van het medisch beroep voor vrouwen. De nieuwe rector van de Luikse universiteit, professor A. WasseigeGa naar voetnoot42., wierp zich op als één van de hevigste tegenstanders van vrouwelijke artsen. Hij gebruikte alle reeds aangehaalde argumenten om de onverenigbaarheid van het vrouw-zijn en het arts-zijn te bewijzen. Zelfs de nietgehuwden achtte hij ongeschikt om dit zware werk te verrichten. De vrouw was ‘geschapen om de gezellin van de man te zijn, niet zijn rivaal. Ze was het hart, maar niet het hoofd, de steun maar niet de gids’ van de samenlevingGa naar voetnoot43.. Drie maanden nadat deze rede uitgesproken werd, legde de katholieke minister ThonissenGa naar voetnoot44. op 10 december 1886 voor de Kamer een nieuw wetsontwerp neer betreffende toekenning van academische gradenGa naar voetnoot45.. In de memorie van toelichting constateerde hij dat het nooit uitgevoerde artikel 43 om gegronde redenen vaak veroordeeld was. Omwille van de openbare gezondheid kon men de geneeskunde niet laten uitoefenen door oppervlakkig of gedeeltelijk opgeleide artsen. Vrouwen kwamen voor dergelijke privileges evenmin in aanmerking als mannen. Zijn ontwerp schafte artikel 43 bijgevolg af. Het bewaarde voor de rest nochtans het stilzwijgen, ofschoon de Raad ter vervolmaking van het hoger onderwijs eerder voorgesteld had aan vrouwen uitdrukkelijk en bij wet het recht te verlenen alle wettelijke graden tegen dezelfde voorwaarden als mannen te verwervenGa naar voetnoot46.. Nu laaiden de discussies rond het al dan niet toelaten van vrouwen tot de vrije beroepen in de jaren 1888-1889 weer op rond de ‘affaire Marie Popelin’, de eerste vrouwelijke doctor in de rechten, die tevergeefs poogde toegelaten te worden tot de balieGa naar voetnoot47.. Voor het eerst sprak ook een katholieke zegsman en letterkundige, baron Prosper | |
[pagina 49]
| |
de Haulleville, zich uit voor de vrouwelijke arts en voor de advocateGa naar voetnoot48.. Het spreekt vanzelf dat het stilzwijgen van het wetsontwerp in deze tijd, waarin de beweging voor vrouwenemancipatie zich ook in België meer manifesteerde, zou doorbroken worden. De Luikse liberale volksvertegenwoordiger A. MagisGa naar voetnoot49. nam het initiatief tijdens de Kamerzitting van 26 november 1889Ga naar voetnoot50.. Stoutmoedig verweet hij de regering, reeds jarenlang een dubbelzinnige situatie in stand te houden. Door vrouwen enerzijds universitaire graden te laten verwerven en door zich anderzijds niet te willen uitspreken over de uitoefening van de vrije beroepen, werd de heersende verwarring bestendigd. In zijn pleidooi voor de openstelling van deze beroepen, brak hij speciaal voor de vrouwelijke dokter een lans door er op te wijzen dat reeds menig land zich haar bijzondere geschiktheid voor dit beroep ten nutte gemaakt had. In zijn betoog kwamen de gebruikelijke argumenten van fatsoen, zedelijkheid en pudeur voor het eerst niet meer aan bod. Hij liet trouwens nog een nieuw geluid horen: zijns inziens konden gehuwde vrouwen het beroep eveneens uitoefenen. Tenslotte diende hij een amendement in dat vrouwen het recht gaf academische graden te verwerven op door de wet te bepalen voorwaarden terwijl het hen tevens alle daaruit voortvloeiende rechten toekende. Het mag als een teken des tijds gezien worden dat zijn toespraak, in tegenstelling tot de rede van E. Pirmez vijftien jaar vroeger, slechts eenmaal onderbroken werd, en wel door de katholieke oudminister Ch. WoesteGa naar voetnoot51., die het gezin en de familie rechtstreeks bedreigd zag. Toen op 29 januari 1890 over het artikel moest gestemd worden, liet Magis in zijn laatste pleidooi een overtuigd feministisch geluid horenGa naar voetnoot52.. Aan de man de buitenhuisarbeid en de zorg voor alle gewichtige zaken, aan de vrouwen de thuiswacht, was een door de mannen eigenmachtig aan de vrouwen opgedrongen leuze. Voor sociale vooruitgang opteren was kiezen voor toelating van vrouwen tot de vrije beroepen. Daar de advocatuur voor haar ontoegankelijk verklaard was door de recente uitspraak van het Hof van Cassatie in de ‘affaire Popelin’Ga naar voetnoot53., beperkte hij zijn eerste voorstel nochtans tot de vrije uitoefening van de medische en farmaceutische praktijk, in de hoop aldus de vereiste meerderheid te behalen. | |
[pagina 50]
| |
Ch. Woeste verdedigde de conservatieve zienswijze en hij bestreed het amendement van Magis met alle mogelijke middelenGa naar voetnoot54.. Hij was niet bereid één stap verder te gaan dan wat artikel 43 wilde toestaan en poneerde ongenuanceerd dat de vrije beroepen het erfdeel van de man vormden, een stelling die hem een rumoerige onderbreking kostte. Hij verheerlijkte de vrouw als echtgenote en als moeder, als huishoudster, als sieraad van de samenleving en als charmante gesprekspartner. De liberale volksvertegenwoordiger Houzeau de Lehaie daarentegen meende dat de Belgische opvattingen over de rol van de vrouw in de samenleving hopeloos achterlijk waren, omdat ze geen rekening hielden met de nieuwe tijden. Het afgezwakte amendement van Magis ging hem niet ver genoeg en dus stelde hij de eerste versie opnieuw voor als subamendementGa naar voetnoot55.. Het was iedereen duidelijk dat men op Woeste's voorstel om artikel 43 te behouden niet kon ingaan. De verschillende terzake bevoegde instanties zouden nooit een éénduidig reglement kunnen opstellen: welke takken van de geneeskunde zou men de vrouw immers laten uitoefenen en hoe zou men uitmaken welke gevallen en welke ziekten tot welke deelgebieden hoorden? Zoals te verwachten was, werd het subamendement van Houzeau de Lehaie verworpen. Het amendement van Magis werd artikel 52 van de wet van 10 april 1890-3 juli 1891Ga naar voetnoot56.. Zo was de kogel, tenminste principieel, door de kerk. In werkelijkheid viel er, na de afkondiging van de wet, niet onmiddellijk verandering te bespeuren. Over het lot van Isala van Diest was immers reeds eerder beslist en andere afgestudeerde vrouwelijke dokters waren er in België op dat ogenblik nog niet. Hun afwezigheid vormt ten andere een niet te verwaarlozen medeverklarende factor voor het lange uitblijven van een beslissing. | |
De eerste medische meisjes-studenten en de pioniersters in het beroepEr verliepen in België vijftien jaren tussen de eerste poging tot inschrijving aan een medische faculteit en de tweede daadwerkelijke keuze van een vrouw voor deze studierichtingGa naar voetnoot57.. Moet het lange uitblijven van een principiële oplossing gedeelte- | |
[pagina 51]
| |
lijk verklaard worden uit het feit dat er geen nieuwe medische studentes opdaagden, dan inspireerde het steeds weer uitstellen van een definitieve regeling de vrouwen anderzijds ook tot een dergelijke afwachtende houding. Toen de Brusselse Clémence Everart zich in september 1887 voor de eerste kandidatuur geneeskunde aan de vrije universiteit in de hoofdstad inschreef, leken haar toekomstmogelijkheden nog zeer twijfelachtig. Na haar afstuderen in 1893 kon ze gelukkig dadelijk met een praktijk beginnen. Eén jaar later verwierven Marie Derscheid uit La Louvière en Sylvie van Heerswynghels uit Brussel hun einddiploma. In 1895 voleindigde Augustine Meuleman haar studies aan dezelfde universiteit en in 1896 volgde mevrouw Jeanne Blondeau-Vallantin. Toen hadden Eugénie Lens en Cécile Herpers het diploma te Luik reeds veroverd en in 1897 volgde hier Marcelline Lens. Na deze eerste reeks van acht afgestudeerden moest men in Luik acht en in Brussel tien jaar wachten voordat er opnieuw een diploma in de genees-, heel- en verloskunde aan een vrouw uitgereikt kon worden. Ondertussen brachten vier meisjes hun medische studies aan de Gentse universiteit tot een goed einde. Sinds 1905 en tot aan het uitbreken van de eerste Wereldoorlog slaagden tenslotte nog elf vrouwen voor hun eindexamen aan de Vrije Universiteit te Brussel en nog drie aan de Luikse Rijksuniversiteit. In 1914 droegen dus zevenentwintig Belgische dames de dokterstitel. Vier studentes hadden hun studie voortijdig afgebroken en negentien anderen onderbraken de studie noodgedwongen in augustus 1914. Deze korte schets geeft echter geen volledig beeld van de vrouwelijke bevolking aan de medische faculteiten in België. In Brussel schreven zich tijdens de onderzochte periode namelijk ook vierentwintig buitenlandse meisjes in om regelmatig alle of bijna alle studiejaren in de geneeskunde te volgen. Ze waren meestal uit Oost-Europa afkomstig, enkelen kwamen uit Duitsland, Frankrijk of Engeland. Negen van hen behaalden de wettelijke graad van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, zeven anderen verwierven het wetenschappelijk diploma, de acht overigen onderbraken hun studie voortijdig of stopten ermee in augustus 1914. Tijdens dezelfde jaren schreven zich hier bovendien nog 113 studentes uit Groot Brittannië en het Britse rijk in om de cursussen van het derde doctoraatsjaar te volgen en vervolgens het eindexamen af te leggen. Ze slaagden er meestal nog hetzelfde jaar in het wetenschappelijk diploma te behalen. Het aantal Belgische meisjes vormde dus over de gehele tijdsspanne slechts 35% van de totale meisjesstudentenbevolking der Brusselse medische faculteitGa naar voetnoot58.. Men kan uit het voorgaande afleiden dat de buitenlandse vrouwen het universitaire milieu in belangrijke mate mede vertrouwd maakten met het beeld van de medische studente. Wij mogen dokter Hélène Spehl-Schoonejans, die in 1909 afstudeerde, dan ook met recht geloven, als ze beweert dat de studenten haar aan- | |
[pagina 52]
| |
wezigheid zonder meer aanvaarddenGa naar voetnoot59.. Terwijl de studenten haar als één van de hunnen beschouwden, maakten de hoogleraren evenmin onderscheid tussen haar en de anderen. Dokter A. Colard, die in 1913 het einddiploma behaalde, deed dezelfde vaststelling, eraan toevoegend dat de vaak opvallende begaafdheid van de meisjes eerbied afdwongGa naar voetnoot60.. Het valt inderdaad op dat de zesentwintig eerste vrouwelijke dokters die in België afstudeerden voor hun eindexamen vier ‘grootste’, tien ‘grote’ en zes ‘onderscheidingen’ in de wacht sleepten tegen zes voldoendes. Marie Derscheid won bovendien de eerste prijs in de interuniversitaire wedstrijd van 1895Ga naar voetnoot61. en Bertha de Vriese uit Gent veroverde dezelfde plaats in 1900Ga naar voetnoot62.. Blijkbaar leverden haar studies aan de universiteit dus geen problemen meer op. De Katholieke Universiteit te Leuven bood de meisjes echter nog steeds niet de kans om dokter te worden, en, in vergelijking met het aantal meisjes dat farmaceutische studies aanpakte, bleef het aantal vrouwelijke aspirant-dokters ook aan de andere universiteiten zeer klein. Louise van den PlasGa naar voetnoot63. vroeg zich in het katholiek feministisch tijdschrift af hoe het onderwijs in de geneeskunde het best diende ingericht te worden om meer vrouwen aan te trekken. Ze opende hieromtrent een kleine enquête in maart 1907Ga naar voetnoot64.. Aan de lezers werden drie oplossingen voorgesteld: ofwel bleven de meisjes, zoals gebruikelijk was, de lessen bijwonen zonder dat er bijzondere maatregelen genomen werden, ofwel werden er speciale damestribunes met eigen ingang voorzien, evenals andere begin- en eindtijden, ofwel werd het onderwijs voor hen afzonderlijk ingericht. De resultaten van dit geïmproviseerde opinieonderzoek werden twee maanden later zeer fragmentarisch meegedeeldGa naar voetnoot65.. Het aantal ontvangen antwoorden, het aantal opties voor elke oplossing, de herkomst van de antwoorders en antwoordsters bleven totaal onbekend. Uit de losse inlichtingen valt toch af te leiden dat de meerderheid voor het bestaande systeem opteerde, omdat zij wel inzag dat het contact met het andere geslacht tijdens de les of bij praktisch werk minder gevaarlijk was dan op mondaine feestjes en bijeenkomsten. Een aantal onder hen wenste nochtans particuliere ingangen en gescheiden zitplaatsen. Eén enkele pedagoge bleef zich aarzelend afvragen of apart onderwijs niet ideaal zou zijn omdat ‘de edele bloem van de heilige vrouwelijke schroom te kostbaar was om haar met blij gemoed te offeren’. Niemand schijnt van de gelegenheid gebruik gemaakt te hebben om voor de openstelling van de katholieke faculteit te Leuven te | |
[pagina 53]
| |
pleiten! Pas in het nummer van februari 1912 drukte Cyrille van OverberghGa naar voetnoot66. de wens uit dat vrouwen toegang zouden moeten krijgen tot de Leuvense Alma Mater. Nu prees ook professor E. VlieberghGa naar voetnoot67. in Dietsche Warande en BelfortGa naar voetnoot68. de universitaire vorming van katholieke meisjes aan. Dat beiden daarbij hun respect uitspraken voor de vrouwelijke dokter, mag niet onachtzaam voorbijgegaan worden. Is het geen teken dat ook de katholieke zijde gunstig evolueerde naar waardering voor haar inzet en streven? De sociale afkomst van zestien der zevenentwintig afgestudeerde artsen kon precies achterhaald worden. Op twee legeroversten en drie leerkrachten na, oefenden al hun vaders een vrij beroep uit of waren ze als zelfstandige ambachtsman, handelaar of industrieel werkzaam. De kringen van kleine en meer gegoede burgerij mogen het natuurlijk recruteringsmilieu voor dit beroep genoemd wordenGa naar voetnoot69.. Onze pogingen om meer te vernemen over het beroepsleven van de eerste praktizerende vrouwen bleven niet helemaal vruchteloos. Ook over hun burgerlijke stand kregen wij enige informatie. Van de tweeëntwintig Belgische vrouwelijke artsen, die hun beroep vóór 1914 uitoefenden, waren tenminste vier dames geheel en tien gedeeltelijk werkzaam in overheidsdienstGa naar voetnoot70.. Zeven vrouwen fungeerden als hulpdokter of dokter in één of andere dienst van een stedelijk hospitaal. Eén werkte in een stedelijk laboratorium en één in een preventorium aan zee van Brussel. Terwijl | |
[pagina 54]
| |
nog een andere dame de vrouwelijke kandidaten voor indiensttreding bij de Belgische spoorwegen inspecteerde, hielden drie vrouwelijke artsen medisch toezicht in stedelijke scholen en kinderkribben. Mevrouw Hélène Spehl-Schoonejans tenslotte hield stedelijke raadplegingen voor zuigelingen en gaf ook les in de gezondheidsleer, hygiëne en scheikunde aan een stedelijke middelbare school voor meisjes. De burgerlijke stand van zeventien der tweeëntwintig praktizerende vrouwen is met zekerheid gekend: vijf ervan bleven vrijgezellinnen, twaalf huwdenGa naar voetnoot71.. Van deze laatsten stopte er één dadelijk met haar beroep toen ze trouwde, om het vier jaar later toen ze weduwe was geworden weer op te nemen. Twee anderen beëindigden hun praktijk na één en twee jaar huwelijk. De negen overigen zagen in de echtelijke staat geen reden om van hun beroepsbezigheden af te zien. Met de drie dokters van vreemde nationaliteit, die hier ook als gehuwde vrouwen werkzaam waren, vormden zij twaalf vermetelen die de publieke opinie trotseerden. Louise van den Plas had blijkbaar een juiste kijk op de zaak gehad toen ze aannam dat artsen hun beroep, waarop ze zich zo langdurig en moeizaam voorbereid hadden, niet graag zouden opgevenGa naar voetnoot72.. Laat het kleine aantal waarnemingen niet toe algemene conclusies te trekken, dan bevestigen deze feiten anderzijds toch de uitspraak van apotheker George Dethan in het Antwerpse farmaceutisch tijdschrift. Hij noemde de tijden veranderd en noteerde dat nu, in tegenstelling met vroeger, ook meer en meer burgervrouwen, bij gebrek aan een grote bruidschat, een winstgevend beroep gingen uitoefenenGa naar voetnoot73.. De vraag of deze eerste vrouwelijke artsen ook slaagden in hun beroepsleven is moeilijker te beantwoorden. Verschillende bronnen geven toch enig inzicht in de situatie. De journalist Champal interviewde in september 1894 de vier pioniersters voor de Brusselse liberale krant La RéformeGa naar voetnoot74.. Op zijn vraag naar hun ervaringen met patiënten kon Marie Derscheid, die zich net gevestigd had, niets antwoorden. Clémence Everart en Sylvie van Heerswynghels, die respectievelijk één jaar en zes maanden gepraktizeerd hadden, antwoordden vaag dat ze meenden tevreden te mogen zijn. Isala van Diest gaf, na tien jaar beroepspraktijk, waardevolle inlichtingen. Ze was reeds twee jaar werkzaam in het Brusselse ‘Toevluchtshuis’ voor ontuchtige vrouwen, toen ze pas een eigen praktijk begon te verwerven. Die laatste groeide aanvankelijk uiterst langzaam en bestond hoofdzakelijk uit vreemdelingen. | |
[pagina 55]
| |
Vooral Engelsen en Amerikanen, die reeds meer vertrouwd waren met vrouwelijke artsen, wendden zich tot haar. De laatste jaren nam het aantal Belgische patiënten ook toe. Isala verzorgde alleen vrouwen en kinderen. Het is echter voorbarig hieruit te concluderen dat er zich in brede lagen van de bevolking een mentaliteitsverandering ten gunste van de vrouwelijke arts voltrokken had. Dat Isala van Diest ontuchtige vrouwen verzorgde en er zich volledig voor inzette, zal in elk geval menig burgervrouw van haar weggehouden hebben in deze preutse tijd, die vooral op sexueel gebied zeer eng en onverdraagzaam was. We weten wel dat de vrouwelijke artsen in het medisch-wetenschappelijk milieu gedurende de jaren negentig nog steeds het voorwerp bleven uitmaken van polemische artikelen. Slechts één voorbeeld: de geëerde Franse academicus Jules SimonGa naar voetnoot75. en zijn broer Gustave, geneesheer, betoogden in de Gazette médicale de Liège dat de vrouw waarschijnlijk nooit echt zou slagen in het medische beroep. Het publiek zou zich, enerzijds, niet gemakkelijk tot haar wenden en, anderzijds, zou zijzelf met haar beperkte krachten slechts een klein aantal patiënten kunnen verzorgen en vaak gebukt gaan onder een al te zware verantwoordelijkheidGa naar voetnoot76.. In katholieke kringen keurde de bekende pater-redemptorist F.X. GodtsGa naar voetnoot77., de vrouwelijke arts in 1903 nog resoluut af. Enkel de piepjonge, katholiek-feministische beweging liet een schuchter protest horen bij monde van de journalist en redacteur René HenryGa naar voetnoot78.. Blijkbaar geloofde hijzelf ook maar half in haar succes: hij beweerde in elk geval dat het aantal vrouwelijke dokters zo miniem zou blijven, dat zij het gezin feitelijk nooit nadeel zouden berokkenenGa naar voetnoot79.. Dr. A. Colard meent dat de vrouwelijke artsen pas definitief doorbraken en succes kenden na 1918. Hij vreest dat de pioniersters, de tweeëntwintig vrouwen die reeds vóór 1914 praktizeerden, moeilijk op dreef kwamen en nooit een erg ruime praktijk hadden. Eén uitzondering moet toch speciaal vermeld: Marie DerscheidGa naar voetnoot80.. Daar zij zich on- | |
[pagina 56]
| |
middellijk na haar studie in de orthopedie ging bekwamen bij verschillende vermaarde specialisten in Berlijn, Wenen en Augsburg, werd zij zelf één van de eerste Belgische specialisten op dit gebied. Spoedig vermaard om haar kundigheid trok haar praktijk een talrijke patientenkring aan. Bovendien werkte ze nog als adjunct-geneesheer bij de Brusselse ziekenhuizen in dienst der voogdijkinderenGa naar voetnoot81.. We vonden nog andere aanwijzingen voor de moeilijke opgang der vrouwen in dit beroep. De twee belangrijkste burgerlijk-feministische verenigingen ‘La ligue belge du droit des femmes’ en ‘Le féminisme chrétien’ zetten zich door middel van hun tijdschriften ten volle in om het publiek meer vertrouwd te maken met de vrouwelijke dokter. De twee periodieken verwelkomden elke nieuw afgestudeerde vrouw en deelden ook alle benoemingen en prestaties van deze artsen mede. Daarnaast wijdde het tijdschrift van de neutrale bond in zijn drie eerste jaargangen vier overtuigende artikelen aan de bekwaamheid en de geschiktheid van de vrouw voor het dokterberoep en trachtte het daarbij het principe van ‘de verzorging van de vrouw door de vrouw’ ingang te doen vindenGa naar voetnoot82.. In het katholiek-feministische maandblad hield Louise van den Plas van haar kant in februari 1907 een vurig pleidooi voor de vrouwelijke arts. Ze stelde te dier gelegenheid vast dat het aantal meisjesstudenten in de geneeskunde in België veel trager aangroeide dan in Frankrijk en weet dit voornamelijk aan het gebrek aan vertrouwen van het Belgisch publiek te haren opzichte. Wetend hoe talmend langzaam de vrouwelijke arts door het publiek aanvaard werd, is men geneigd in haar opvallend talrijke tewerkstelling in overheidsdienst haar verlangen te zien om eigen toekomst veilig te stellen. De dokters zouden er vooral een middel in gevonden hebben om hun beroep continu te kunnen uitoefenen, zonder al te grote risico's te moeten nemen. Dat tien van deze dames daarnaast een privé praktijk hadden, past best in deze zienswijze, die echter niet verder op haar juistheid kan gecontroleerd worden. Twee andere factoren zullen de keuze zeker mede beinvloed hebben. De vaste werkuren en de regelmaat die een dergelijke functie waarborgde, lieten zich beter inpassen in het familieleven van de arts. Meer dan de mannelijke geneesheren had ze bovendien behoefte aan officiële erkenning en prestige, hetgeen ze op deze manier verwierf. In 1914 waren op zijn minst zeventien vrouwelijke artsen in België werkzaam. Het medisch jaarboek registreerde er tien in Brussel, twee in Gent, twee in Antwerpen en drie in LuikGa naar voetnoot83.. Op de Wereldtentoonstelling te Gent in 1913 was er in | |
[pagina 57]
| |
het gebouw dat de activiteiten van de vrouw in beeld bracht nog geen sprake van de vrouwelijke dokterGa naar voetnoot84.. De tentoonstelling, gewijd aan ‘De hedendaagsche vrouw’, die in mei en juni 1914 onder de bescherming en in de feestzaal van de stad Antwerpen gehouden werd, ruimde voor haar wel een belangrijke plaats inGa naar voetnoot85.. De vierde afdeling ‘Universiteit en laboratorium’ had Isala van Diest tot erevoorzitster gekozen en dokter Julia Gabriels was er de algemene secretaresse van. De onderafdeling geneeskunde, die radiografieën, microscopische afbeeldingen, laboratoriumanalyses en ander wetenschappelijk studiemateriaal, foto's en kleine brochures tentoonstelde, werd opgebouwd door een team van twee Antwerpse, drie Brusselse, één Gentse en één Luikse vrouwelijke artsGa naar voetnoot86.. In een begeleidend schrijven noteerde J. Gabriëls dat er op dat ogenblik in België negentien vrouwen praktizeerden. Ze tekende dan de belangrijke rol van de vrouwelijke dokter in kinderkribben en -tuinen, in dispensaria voor tuberculeuze vrouwen en kinderen, in ziekenhuizen en op zuigelingenraadplegingen. Haar bewering als zou de carrière van de vrouw aan dezelfde wetten onderworpen zijn en op dezelfde vooroordelen stuiten als die van haar mannelijke collega, strookte zeker niet met de werkelijkheid.
Het is duidelijk dat de openstelling van het medisch beroep voor de vrouw in België een al te nieuw denkbeeld was om vlug aanvaard te kunnen worden. Het druiste zo in tegen de heersende zeden en gewoonten dat geen der twee politieke partijen voor haar rechten opkwam. De enkele liberale politici die het toch voor haar opnamen, handelden uit persoonlijke overtuiging. De meerderheid van de parlementsleden echter, van de hoogleraren en van de leden van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde waren vooral om ethische redenen tegen haar toelating gekant. Onderhands speelden natuurlijk beroepstrots mee en de wil om het métier te beschermen tegen al te ruime recrutering. Eénmaal tot de universiteit toegelaten, werden aan de vrouwen anderzijds nooit beperkingen in studies of examens opgelegd, al werden zulke maatregelen wel in overweging genomen. Deze gunstige stand van zaken trok waarschijnlijk de talrijke buitenlandse meisjes aan, die hier kwamen studeren. We weten immers dat de Russische studentes weliswaar een eigen medisch instituut hadden, maar dat zij aan de universiteit slechts als toehoorsters geduld werden tot 1908, om daarna helemaal uitgesloten te wordenGa naar voetnoot87.. We weten ook dat de Britse vrouwen eigen me- | |
[pagina 58]
| |
dische scholen hadden, maar terwijl ze wel toegelaten werden tot de examens van de lokale universiteiten en van de medische jury's, konden ze noch de Oxford- noch de Cambridge degrees behalenGa naar voetnoot88.. In België werden de vrouwen slechts in 1920 tot de Leuvense medische faculteit toegelatenGa naar voetnoot89.. Het beroep behoorde dus voordien nog niet tot de reële mogelijkheden van het grootste deel van de katholieke vrouwelijke bevolking. |
|