Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
België en het Nederlands-Indonesisch conflict 1945-1949Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 386]
| |
van de Kongo juist na 1945 meer dan ooit ter discussie is gesteld, zij het niet in termen van dekolonisatie en onafhankelijkheid, waarin, zoals gezegd, Frankrijk en Engeland, voor hun Afrikaanse gebieden toen evenmin dachten. Maar ook de dekolonisatie als na-oorlogs verschijnsel van mondiale betekenis is aan België niet voorbij gegaan. Het werd ermede geconfronteerd niet wat de eigen kolonie betreft maar door zijn bemoeienis met de dekolonisatie van het Aziatisch koloniaal gebied van Nederland. Het meer dan vier jaren durend conflict, waarin België was gemengd, heeft, zoals we zullen zien, dit land niet onberoerd gelaten. En het is in dit opzicht dat de voorstelling van von Albertini correctie behoeft. Deze schrijver maakt overigens wel melding van een aantal deelnemers aan de gedachtenwisseling in België over het Kongobeleid na 1945, als Moeller, Van der Kerken, Brasseur en Pierre Wigny, die zelfs ‘L'avenir politique’ en ‘le destin politique du Congo belge’ aan de orde heeft gesteld - maar dan zijn we reeds midden in de jaren vijftigGa naar voetnoot2.. Daarvóór kan het beleid van de gouverneur-generaal Pierre Rijckmans, die van 1934-1947 het bestuur over de Kongo voerde, representatief worden geacht voor de ontwikkeling van de koloniale politiek van België enige jaren vóór en na de oorlog. Het Belgisch beleid is gericht op verbetering van de bestaansvoorwaarden van de inheemsen. Rijckmans zet zich in voor uitbreiding van de gezondheidszorg, het onderwijs, bevordering van landbouw en veeteelt en wegenaanleg. Hij maakt in zijn geschriften het Belgische volk duidelijk dat het de zwarten nog aan alles ontbreekt en hij doet een beroep op de Belgische regering om de uitgaven voor de instandhouding van het Belgisch gezag in de Kongo voor rekening van het moederland te nemen, zodat meer geld voor het welvaartsbeleid beschikbaar zou komen. Wij horen in zijn vertogen de weerklank van de Nederlandse koloniale politiek omstreeks de eeuwwisseling. De ‘white man's burden’, in Nederland calvinistisch vertaald met ‘de zedelijke roeping’ van het moederland ten opzichte van zijn koloniën, inspireerde Nederland tot een beleid dat de ethische politiek werd genoemd, omdat het de geestelijke en materiële vooruitgang van de gekoloniseerde bevolking beoogde. Er was alleen dit verschil met het Kongobeleid van vlak na de tweede wereldoorlog, dat hierin van politieke emancipatie nog geen sprake was, terwijl deze in de Nederlandse koloniale politiek omstreeks 1900 reeds als doel was gesteld. Opvoeding tot zelfstandigheid was uitvloeisel van de toen aanvaarde gedachte dat Nederland de voogdij voerde over zijn koloniën en dat derhalve de koloniale verhouding een tijdelijk karakter droeg. Ik meende de koloniaal-politieke denkbeelden in België aan het einde van de tweede wereldoorlog in herinnering te moeten brengen omdat deze van invloed zijn geweest op de houding van België in het Nederlands-Indonesisch conflict en op de richting van het regeringsbeleid nadat België bemoeienis had gekregen met de | |
[pagina 387]
| |
Indonesische kwestie als lid van de Veiligheidsraad en door zijn deelname aan de door dit college ingestelde commissie van goede diensten. De rol die Belgische economische belangen in Indonesië daarbij hebben gespeeld kan niet groot zijn geweest omdat deze belangen betrekkelijk gering waren. Ze bleven beperkt tot een paar rubber- en palmolie-ondernemingen op Sumatra's Oostkust en geringere belangen op Java onder andere in de sigarettenindustrie. Ook het aantal in Nederlands-Indië woonachtige Belgen was niet groot. Tot ver in de negentiende eeuw hebben wel duizenden Belgen in het Nederlands-Indische leger gediend, maar in de laatste decennia voor de tweede wereldoorlog woonden toch nooit meer dan enkele honderden Belgen in de archipel. Toen België officieel bemoeienis kreeg met de Indonesische kwestie waren de tegenstellingen al zo hoog opgelopen dat Nederland was overgegaan tot de eerste militaire actie tegen de republiek, waaraan om redenen van internationale politiek de naam politionele actie werd gegeven. Deze actie werd ingezet op 21 juli 1947, dus toen de confrontatie met de republiek al bijna twee jaar had geduurd. Nederland had na de capitulatie van Japan een geheel ander Indonesië aangetroffen dan het had verwacht. Wel waren de Nederlanders bij de afloop van de oorlog zich ervan bewust dat van een herstel van de koloniale verhouding, zoals die daarvoor bestond, geen sprake zou zijn. De regering in ballingschap had bij monde van koningin Wilhelmina reeds in december 1942 een nieuwe struktuur van het koninkrijk in uitzicht gesteld, die zou zijn gebaseerd op de vrijwillige aanvaarding van een ‘gelijkwaardig deelgenootschap’ der rijksdelen, een proclamatie waaraan de antikolonialistische invloed van de Verenigde Staten niet vreemd was. Deze proclamatie was in Indonesië niet bekend geworden, en bleek tevens niet adequaat voor de situatie in Indonesië na 15 augustus 1945 toen Japan zich overgaf, de republiek Indonesië werd geproclameerd en van enig geallieerd gezag nog geen sprake was. Toen dit laatste wel het geval was, eerst in de handen van Britse, veel later van Nederlandse militaire macht, had de republiek, waarvan de Nederlanders en ook de Britten zich maanden lang hadden afgevraagd of ze wel levensvatbaar was en of het zin had te trachten met haar leiders, met name met Sukarno tot overeenstemming te komen, zich al enigermate geconsolideerd. In elk geval was het duidelijk dat, althans voor Java en wellicht ook voor Sumatra aan haar de facto erkenning niet te ontkomen was. Dit inzicht leidde tegen het einde van 1945 tot veelvuldige informele contacten - aanvankelijk vaak na Britse bemiddeling - met de republikeinse leiders, in het begin met de zogenaamd gematigden onder hen als Sutan Sjahrir, sedert het najaar van 1946 ook met Sukarno. Inmiddels was medio 1946 op de eilanden buiten Java, waar de republiek geen gezag uitoefende, een begin gemaakt met een nieuwe staatkundige organisatie op federatieve grondslag. Met de republiek bleken de besprekingen telkens op een mislukking dan wel op schijnsuccessen uit te lopen. Het eerste was het geval met de besprekingen met de republikeinse | |
[pagina 388]
| |
delegatie in Nederland, begin 1946; een resultaat in schijn was de zogenaamde Linggadjati-overeenkomst van december van dat jaar, die door de tweeërlei interpretatie van Nederlandse en Indonesische zijde onuitvoerbaar bleek. De directe aanleiding tot de Nederlandse politionele actie waren de schendingen van het bestand, dat de Nederlanders al vóór Linggadjati met de republiek waren overeengekomenGa naar voetnoot3.. België was lid van de Veiligheidsraad toen de Indonesische kwestie naar aanleiding van de eerste militaire actieGa naar voetnoot4. op 31 juli 1947 door Australië en India bij dit college aanhangig werd gemaakt. Het werd daarin vertegenwoordigd door de zeer bekwame en in de kringen van de Verenigde Naties gezaghebbende diplomaat Van Langenhove. België heeft het Nederlands standpunt in de Veiligheidsraad met kracht verdedigd. In aansluiting aan het betoog van de Nederlandse vertegenwoordiger Van Kleffens, dat de Veiligheidsraad niet bevoegd was zich over deze binnenlandse aangelegenheid uit te spreken, stelde Van Langenhove dat de competentie van het college onderzocht diende te worden en diende hij een resolutie van die strekking in, die door Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten gesteund, niettemin werd verworpen. België stemde met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tegen het Poolse voorstel om een vertegenwoordiger van de republiek toe te laten tot de beraadslagingen in de Veiligheidsraad. Toen dit voorstel was aangenomen, bleek België bereid een ontwerp-resolutie in te dienen, waarbij ook vertegenwoordigers van niet-republikeinse gebieden, namelijk de deelstaten Oost-Indonesië en West-Borneo, naast die van de republiek tot de Veiligheidsraad zouden worden toegelaten, een voorstel dat de steun kreeg van Frankrijk, Engeland en Amerika maar dat niet de vereiste meerderheid behaaldeGa naar voetnoot5.. Het was vooral in het kader van de commissie van goede diensten, die ter uitvoering van de op 25 augustus 1947 aanvaarde Amerikaanse resolutie was ingesteld, dat de Belgische invloed zich deed gelden. De resolutie bepaalde dat de commissie uit drie leden zou bestaan, waarvan er door elk der beide partijen één zou worden benoemd, en het derde lid door deze beide leden. Alleen al vanwege de houding die België in de Veiligheidsraad had aangenomen lag het voor de hand dat de keuze van Nederland voor zijn candidaatschap op dat land viel. De Nederlandse ambassadeur in Brussel Van Harinxma thoe Slooten kreeg dan ook aanstonds de opdracht minister Spaak hierover te benaderen, die alhoewel naar de mening van de ambassadeur ‘slechts matig enthousiast’ in prin- | |
[pagina 389]
| |
cipe bereid was aan het Nederlandse verzoek te voldoenGa naar voetnoot6.. Na ruggespraak met de andere ministers stelde Spaak voor het lid van het Internationale Hof van Justitie De Visscher aan te wijzen als vertegenwoordiger van België in de commissie van drie. Toen dit bij de president van het Hof op bezwaren stuitte werd door de Belgische regering Paul van Zeeland aangewezen. Van Zeeland deelde het standpunt van de Nederlandse regering dat de vertegenwoordigers in de commissie zich als onpartijdige beoordelaars dienden te gedragen. Het Nederlandse belang was hiermede gediend vooral met het oog op de vertegenwoordiger van Australië, dat op verzoek van de republiek Indonesië aan de commissie deelnam en daarin de rechter Kirby had benoemd. Minister van Boetzelaer vond het dan ook nodig zijn vertegenwoordiger in Batavia er op te wijzen dat het niet juist was de positie van Van Zeeland als agent van Nederland en die van Kirby als agent van de republiek te zien. ‘In feite zal dit - aldus de minister - uiteraard het geval zijn, doch de fictie, dat de drie mogendheden tezamen onpartijdig goede diensten zullen bewijzen, dient in theorie te worden volgehouden’. Met het oog hierop zag Van Zeeland er van af om naar Den Haag te komen voor overleg met de Nederlandse regering. Dit was zakelijk beschouwd, ook niet nodig want hij werd uitvoerig door de Nederlandse ambassadeur in Brussel Van Harinxma gedocumenteerd en op de hoogte gesteld van de inzichten van de Nederlandse regering inzake de taak van de commissie. Mediatie en arbitrage zouden uitgesloten zijn; de commissie zou slechts de partijen bijstaan voor het vinden van een nieuwe basis voor onderhandelingen en het bijleggen van het conflict. De commissie had dan ook geen bevoegdheid partijen bindende uitspraken op te leggen. Over de Indonesische kwestie, over de houding van Australië en de rol van Engeland in het conflict had de Nederlandse vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties Van Kleffens een langdurige gedachtenwisseling met Van Zeeland. Hij was door diens intelligentie opnieuw getroffen, berichtte hij aan Den Haag, maar vond dat Van Zeeland van de politieke verhoudingen in Oost-Azië maar weinig wist. Het lag voor de hand dat als derde lid van de commissie werd aangewezen een vertegenwoordiger van de Verenigde Staten, dat de resolutie indiende waaraan de commissie haar ontstaan dankte en dat in het conflict een gematigd tussenstandpunt innam. De keuze van de Amerikaanse regering viel op de president van de universiteit van North Carolina Frank P. Graham. Ook met hem had Van Kleffens een uitvoerig onderhoud. Met welk doel laat zich gemakkelijk raden, met welk resultaat moeilijker, het viel althans van Graham's ‘poker face’ niet af te lezen, rapporteerde Van Kleffens. Toen de commissie goed en wel aan het werk was bleek al gauw dat van Graham, hoewel gematigder dan het Australisch lid Kirby, voor het Nederlandse standpunt weinig steun viel te verwachten. | |
[pagina 390]
| |
Van Zeeland was de eerste voorzitter van de commissie, waarvan de leiding bij toerbeurt zou worden vervuld. Zijn eerste succes was dat hij wist te voorkomen dat de commissie zou zetelen in Singapore. Van Nederlandse zijde bestond hiertegen het bezwaar dat de sfeer aldaar ongunstig was. In Singapore was de Britse ‘Far Eastern Publicity’, die haar sympathie voor de republiek niet onder stoelen of banken stak, actief. Bovendien vreesde men dat de Britten, die met de opheffing van het geallieerd oppercommando in Zuid-Oost Azië op 30 november 1946 Indonesië hadden verlaten, zouden trachten hun invloed op de behandeling van het Indonesische vraagstuk te herwinnen. Batavia bleek als ontmoetingsplaats voor de republiek en dus voor Kirby onaanvaardbaar, ook indien deze stad met de republikeinse hoofdstad Djokjakarta werd afgewisseld. Eindelijk konden alle partijen elkaar vinden in het voorstel, dat van de luitenant gouverneur-generaal Van Mook afkomstig was, dat men op een Amerikaans schip zou bijeenkomen. Het werd het transportschip Renville, die de naam heeft gegeven aan de overeenkomst die tussen Nederland en de republiek op 17 januari 1948 tot stand kwam. Van Nederlands standpunt bezien was het een grote verdienste van Van Zeeland dat hij bij de pogingen van de commissie van goede diensten om aan de staakt het vuren overeenkomst door beide partijen uitvoering te doen geven, zijn medeleden heeft weten te overtuigen dat van Nederland niet kon worden verwacht dat het zijn troepen zou terugtrekken uit gebieden, waar verspreid republikeinse groepjes ageerden. Daarentegen werd bereikt dat deze groepjes naar republikeins gebied zouden worden geëvacueerd. Van Mook beschouwde dit als een onverwacht succes. Hij verwachtte overigens van de commissie niet veel goeds, zoals blijkt uit de volgende passages uit zijn memoires: De commissie moest haar besluiten eenstemmig nemen, hetgeen... niet anders betekenen kon dan een opeenvolging van compromissen in de richting van de republiek. Het secretariaat bestond uit personeel van de Organisatie der Verenigde Volken; daaronder bevonden zich mensen met communistische of daaraan verwante neigingen. De talrijke militaire waarnemers, die de zwerm van vreemdelingen, welke zich met het geval bemoeide, aanzienlijk kwamen vergroten, vormden een zeer heterogeen gezelschap met zeer uiteenlopende opvattingen en bedoelingen. Bepaalde deskundigheid op Indonesisch terrein was in het gehele gezelschap nauwelijks aanwezigGa naar voetnoot7..
Van Mook was afkerig van internationale bemoeienis met de Indonesische kwestie, die zoals hij had ervaren vooral de republiek ten goede kwam. Vandaar zijn scepsis ten aanzien van de commissie van goede diensten. Dit verklaart ook zijn ongunstig oordeel over Van Zeeland, in wie hij was teleurgesteld. Overigens genoot Van Zeeland vanwege zijn bekwaamheid en grote internationale ervaring ook in Batavia een groot gezag. Het was aan de tact en het beleid van Van Zeeland te danken | |
[pagina 391]
| |
dat de eerste fase van het optreden van de commissie een voorspoedig verloop heeft gehad, liet minister van Boetzelaer op 14 november 1947 aan de Belgische regering weten. Het werd in Batavia en in Den Haag dan ook in hoge mate betreurd dat hij een maand later naar Brussel terugkeerde in verband met de koningskwestie. Met hem, aldus werd zijn vertrek aangemerkt, viel de rem weg op de pressie die van Kirby en Graham op de Nederlandse delegatie uitging om concessies te doen die voor Nederland onaanvaardbaar waren. Dit verlies werd slechts ten dele goedgemaakt door zijn vervanger de jonge diplomaat Taymans en later door zijn opvolger de gezant Raymond Herremans en diens tweede man de jurist Paul Bihin. Zij waren benoemd nadat figuren van meer bekendheid en meer gezag zoals de secretaris van de prins-regent A. de Staercke en de gouverneur van de Kongo Rijckmans niet bereid waren gebleken Van Zeeland's plaats in te nemen. Toch is de Belgische invloed in de commissie van goede diensten ook na Van Zeeland's vertrek soms nog duidelijk aan de dag getreden onder meer toen in het midden van 1948 de onderhandelingen met de republiek waren vastgelopen. De Australische en Amerikaanse vertegenwoordigers in de commissie dienden toen bij Van Mook informele voorstellen in om uit de impasse te geraken. Van Mook was van mening dat het working paper, waarin deze voorstellen waren vervat, ‘op enkele hoofdpunten volstrekt onaanvaardbare en onuitvoerbare passages bevatte’. Het stuk, dat op de dag waarop het de Nederlandse autoriteiten bereikte was gepubliceerd, werd door de Nederlandse delegatie niet in behandeling genomen en behoefde dat ook niet omdat de commissie niet bevoegd was voorstellen te doen zonder uitdrukkelijk verzoek van beide partijen, maar vooral omdat het Belgische lid zich er niet mede had verenigd, zodat het working paper niet als een stuk van de commissie van goede diensten als zodanig kon worden beschouwd. Ook toen tegen 1949 de commissie van goede diensten werd omgezet in de commissie van de Verenigde Naties voor Indonesië (UNCI) en toen meer bevoegdheden kreeg, bleek herhaaldelijk dat het Nederlandse standpunt met het Belgische lidmaatschap was gediend. Het heeft geduurd tot begin 1949, dus nadat de tweede militaire actie in Indonesië had plaats gevonden, dat het Belgische parlement zich met de Indonesische kwestie is gaan bezighouden. De woordvoerder der socialisten in de kamer der volksvertegenwoordigers Bohy achtte de militaire actie in strijd met de ‘morale socialiste’ en sprak zijn verontrusting uit over de houding, die België in de Veiligheidsraad had ingenomen. Deze had, meende hij, in het buitenland met name in Azië de indruk gewekt, dat Nederland en de Benelux als 't ware samenvielen. Hij wees op de bedreiging van de Belgische belangen in dat werelddeel en op de repercussies, die de Belgische houding in het Nederlands-Indonesische conflict kon hebben op de positie van België in Afrika, met name in de Kongo en Ruanda-UrundiGa naar voetnoot8.. | |
[pagina 392]
| |
Zijn Vlaamse partijgenoot Fayat onthield zich van kritiek op het Belgische beleid, maar vond in de Indonesische kwestie aanleiding voor een algemene beschouwing van het koloniale vraagstuk en een pleidooi voor samenwerking van de moederlanden in West-Europa om stelling te nemen tegen het anti-kolonialisme zoals dat in Amerika de boventoon voerde. Anderzijds bepleitte Fayat dat de landen van het verdrag van Brussel een gezamenlijke, progressieve, koloniale politiek zouden voeren, om militaire acties te besparen en om tegelijkertijd ook een te snelle breuk met onze koloniale rijken te vermijden, met het oog op het belang eerst en vooral van de koloniale volkeren zelveGa naar voetnoot9..
Minister Spaak, die uitvoerig op het betoog van Bohy inging, bestreed de bevoegdheid van de Veiligheidsraad en verdedigde het Nederlandse optreden in Indonesië. Hij wees daarbij op de brief van de Partij van de Arbeid aan de socialisten in het buitenland, waarin dit optreden werd verklaard en gerechtvaardigdGa naar voetnoot10.. Behalve van enige socialisten en uiteraard van de communisten ontmoetten de Belgische houding en het Nederlandse beleid in Indonesië in de Kamer geen kritiek. Bij de stemming over de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1949 stemde een vijftal socialistische afgevaardigden tegen op grond van hun bezwaren tegen de houding van de Belgische regering met name van de Belgische delegatie in de Veiligheidsraad in het Nederlands-Indonesisch geschil. De betrekkelijk geringe aandacht die de rol van België in het Nederlands-Indonesisch conflict in het parlement heeft gekregen is slechts een flauwe weerklank van de Belgische persstemmen over de ontwikkelingen in Indonesië en het standpunt van de Belgische regering ten aanzien van het Nederlandse Indonesië-beleid. Veel meer en ook veel eerder dan in het parlement houdt de pers zich bezig met de implicaties van de Indonesische kwestie voor de positie van België in Europa en als koloniale mogendheid in Afrika, een aspect dat in de volksvertegenwoordiging maar zelden en dan slechts zijdelings in de beschcuwingen werd betrokken. In de liberale pers werd al begin 1946 aandacht geschonken aan de moeilijkheden die Nederland in Indonesië ondervond, waarbij werd gewezen op de ernstige gevolgen die een verlies van Nederlands-Indië voor Nederland zou hebben, waardoor zijn waarde als partner in een economische unie met België sterk zou verminderenGa naar voetnoot11.. De ondertekening van het accoord van Linggadjati vond in de Belgische pers over het algemeen een gunstig onthaal, zij het dat ten aanzien van de verdere ontwikkelingen van enige scepsis werd blijk gegeven. Realistisch constateerde de Nieuwe StandaardGa naar voetnoot12. dat bij een groot deel der publieke opinie nog te veel nationalistisch | |
[pagina 393]
| |
of kolonialistisch ressentiment aanwezig was om te verwachten dat de moeilijkheden nu van de baan zouden zijn. Van de eerste politionele actie in juli 1947 werd in de Belgische pers uitvoerig verslag gedaan. Bladen als de Gazet van Antwerpen en De Standaard keurden dit optreden goed, het socialistische blad Le Peuple onthield zich aanvankelijk van commentaar maar trok later evenals het socialistische weekblad Parool, de wijsheid van het Nederlandse besluit tot de militaire actie die steeds meer het karakter kreeg van een koloniale oorlog, in twijfel. Het Gentse socialistische Vooruit schreef het te betreuren dat de Partij van de Arbeid tot de conclusie was gekomen dat een militaire actie onvermijdelijk was. Het Nederlandse optreden in de Veiligheidsraad met name het standpunt dat de Indonesische kwestie een binnenlandse aangelegeneid was en derhalve buiten de competentie van de Veiligheidsraad viel, vond bij socialistische en ook in enkele katholieke bladen weinig waardering. Le PeupleGa naar voetnoot13. was van mening dat de Europese koloniserende mogendheden er geen belang bij hadden zich vast te klampen aan verouderde formules en de Nieuwe GidsGa naar voetnoot14. was van oordeel dat het souvereiniteitsbeginsel, waarop Van Kleffens zich baseerde, niet langer bij de internationale verhoudingen paste. De StandaardGa naar voetnoot15. vond bovendien dat de Nederlandse gedelegeerde ‘nog een diplomaat uit de hoge school’ niet de juiste toon wist te vinden en in zijn veroordeling van de Indonesische leiders veel te ver ging. Het blad zag het Nederlandse beleid als een ‘tragisch spel van vergissingen’. De liberale en ook de katholieke dagbladpers beoordeelden de houding van Nederland over het algemeen welwillend en meenden dat het militaire optreden onvermijdelijk was. Een oproep aan alle Belgen om zich met Nederland solidair te verklaren kwam van het orgaan van de middenstand Het Nieuws van de dagGa naar voetnoot16.. Het financiële dagblad La Côte LibreGa naar voetnoot17. wenst dat de militaire actie tot de republikeinse hoofdstad Djokjakarta zal worden voortgezet en dat zonder verwijl onderhandelingen met de gematigde Indonesiërs zullen worden aangeknoopt. In verband met de betrekkingen tussen het blad Soir en de minister van Buitenlandse Zaken was het van belang dat dit blad het Nederlandse standpunt volledig onderschreef. Eigenlijk is het alleen het communistische orgaan Le Drapeau Rouge, in Vlaanderen de Rode Vaan, dat de Nederlandse ‘agressie’ scherp veroordeelt. Ook in de weekbladen gaat de Indonesische kwestie na de eerste politionele actie een grotere plaats innemen. Het Antwerpse handels- en scheepvaartblad L'Avernir BelgeGa naar voetnoot18. geeft een overzicht van de publieke opinie in België, die in haar grote meerderheid gunstig staat tegenover de Nederlandse actie op Java. Het blad wijst er- | |
[pagina 394]
| |
op dat de Belgische afgevaardige in de Veiligheidsraad door de Nederlandse stelling te verdedigen indirect de eigen koloniale souvereiniteit van België verdedigde, zulks om te vermijden dat een precedent zou worden geschapen, dat in analoge omstandigheden tegen de Belgen zou kunnen worden aangevoerd. Parallel aan de ontwikkeling in Nederland, waar in het socialistische kamp de verontrusting over de Nederlandse houding veld won, laten ook in België de socialistische persstemmen een steeds kritischer geluid horen over de ontwikkelingen in Indonesië. Zo maant de VolksgazetGa naar voetnoot19. begin augustus 1947 de Nederlandse regering tot meer realisme. ‘Nederland’, aldus dit blad, zal er meer dan te blijven staan bij zijn formalistische bezwaren tegen de inmenging van de Verenigde Naties, mee winnen indien het voor het Indonesische probleem, dat gezien moet worden in de lijn der algemene evolutie naar ontvoogding der koloniale volken, internationale bemiddeling en zelfs arbitrage aanvaardt.
En het socialistische blad VooruitGa naar voetnoot20. schrijft een maand later dat ‘alle na-oorlogse experimenten ten spijt, Indonesië voor de Nederlanders en Indo-China voor de Fransen mettertijd verloren gaan’. En andere koloniën zullen wel volgen voegt het blad met het oog op de Kongo er veelbetekenend aan toe. Opmerkelijk is dat in de pers, ook in de socialistische steeds duidelijker tot uiting komt dat in Vlaamse kringen meer waardering bestaat voor het Nederlandse standpunt dan in Waalse kringen aan de dag wordt gelegd. De berichtgeving over de Indonesische kwestie had na de eerste politionele actie in de Belgische pers een vaste plaats gekregen, maar het eigen commentaar werd naderhand schaarser toen de leidende bladen hun standpunt hadden bepaald en gebeurtenissen geen aanleiding gaven dat te herzien. Dat werd anders toen Nederland in december 1948 opnieuw tot militair ingrijpen overgingGa naar voetnoot21.. In de liberale en ook in de katholieke pers blijft ook nu de toon voor Nederland over het algemeen gunstig. Maar de socialistische pers met name Le Peuple en Vooruit zijn nu aanzienlijk minder genuanceerd in hun kritische beoordeling van het Nederlandse beleid en de officiële Belgische adhesie aan dit beleid. Eerstgenoemd blad maakt er midden januari 1949 melding van dat de overgrote meerderheid van de socialistische kamerfractie haar verwondering heeft uitgesproken over de Belgische politiek ten opzichte van het Indonesische probleemGa naar voetnoot22.. De plaats die de Indonesische kwestie in de dag- en weekbladpers inneemt is nu veel groter dan voorheen. Zo worden debatten in de Veiligheidsraad in de dagbladpers uitvoerig verslagen en in | |
[pagina 395]
| |
vele gevallen van commentaar voorzien. De reactie van de Belgische publieke opinie zoals die in de pers tot uiting kwam op het resultaat van de op 2 november 1949 afgesloten Rondetafelconferentie die leidde tot de souvereiniteitsoverdracht op 28 december van dat jaar, was met uitzondering van die der communisten, eenstemmig. Algemeen werd het accoord redelijk geacht, maar welhaast even algemeen waren ten aanzien van de uitvoering van de overeenkomsten en de toekomst van Indonesië als onafhankelijke staat de verwachtingen niet hoog gespannen. In dit eindstadium van de Indonesische kwestie krijgt het werk van de commissie van de Verenigde Naties voor Indonesië, de UNCI opvallend weinig aandacht ondanks het Belgische lidmaatschap. Van Harinxma thoe Slooten rapporteerde dat slechts de Antwerpse Matin deze commissie lof toe zwaaide. En hij voegde daaraan toe dat de socialistische Peuple ‘volstaat met een flauwe buiging voor het beginsel dat de Verenigde Naties verandering van een politieke structuur door bemiddeling hebben mogelijk gemaakt’Ga naar voetnoot23., maar zonder voor de actieve rol van deze organisatie van veel waardering te doen blijken. De neiging de betekenis van de Verenigde Naties voor de dekolonisatie te verkleinen houdt wellicht verband met de bemoeienis van de Trustschapsraad met het Belgische mandaatgebied Ruanda Urundi, die in België bepaald nog niet vergeven of vergeten wasGa naar voetnoot24.. De resultaten van het onderzoek naar de rol die België bij de dekolonisatie van Indonesië heeft gespeeld, naar het standpunt dat de regering te dien aanzien heeft ingenomen en naar de reacties in parlement en pers die de ontwikkelingen rond de Indonesische kwestie hebben begeleid, kunnen als volgt worden samengevat. In de eerste plaats is gebleken dat de moeilijkheden die Nederland na 1945 in Indonesië ondervond, toen België hierin als lid van de Veiligheidsraad werd betrokken, hebben geleid tot een vruchtbare politieke samenwerking tussen de beide Benelux-partners. In de tweede plaats lijkt de mate waarin de publieke opinie in België zich met het verloop van de Indonesische kwestie heeft bezig gehouden, waarbij vooral in vooruitstrevende kringen tot de kern van het dekolonisatievraagstuk werd doorgedrongen, de conclusie te rechtvaardigen dat deze kwestie in België de discussie over de dekolonisatie als één van de belangrijkste na-oorlogse verschijnselen op gang heeft gebracht. Hierbij kan ten slotte nog worden opgemerkt dat de standpunten in deze problematiek van de politieke partijen en van hun persorganen in België in hoofdzaak samenvallen met die van hun geestverwante pendanten in Nederland. |
|