Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Enkele aanvullende gegevens omtrent de biografie van Hadrianus Junius
| |
[pagina 376]
| |
en summiere levensbeschrijving van een anonymus, die voorin de uitgave van een deel van Junius' brieven, de EpistolaeGa naar voetnoot8. (1652) staat afgedrukt. Deze brieven blijken een belangrijke bron te zijn voor informatie over Junius' werk, zijn reizen, zijn contacten met tijdgenoten en persoonlijke omstandigheden. Helaas zijn slechts zesendertig van de ongeveer tweehonderd brieven in de editie van 1652 van een datering voorzien - wat meer van de aanduiding van de plaats waar zij geschreven zijn - en zijn zij niet in chronologische volgorde gerangschikt. Ook al leveren de brieven enkele onmiskenbare feiten op, zoals de data waarop Junius in het buitenland verbleef, toch is ten gevolge van het ontbreken van de meeste dateringen de inhoud van de brieven vaak moeilijk te plaatsen in concrete situaties in de levensloop van de schrijver. De brieven worden voor het eerst als bron geraadpleegd door Pierre Bayle, die in zijn Dictionnaire historiqueGa naar voetnoot9. (1697) een geheel eigen en goed gedocumenteerde, zij het korte, levensschets van Junius geeft. Een uitvoeriger biografie, eveneens voor een groot gedeelte gebaseerd op Junius' Epistolae en aangevuld met een uitgebreide opsomming van Junius' literaire werk, treft men aan in de Miscellaneae observationesGa naar voetnoot10. (1751) van de hand van Van Oosten de Bruyn. Naar aanleiding van het vierhonderjarig bestaan van de uitvinding van de boekdrukkunst wijdde LoosjesGa naar voetnoot11. (1824) een artikel aan de uitgave van Junius' Batavia (1588), die de belangrijkste bron vormt voor het aandeel van de Haarlemmer Laurens Jansz. Coster in deze uitvinding. In 1836 publiceerde Scheltema een dissertatie over Junius' leven en werk, Diatribe in Hadriani JuniiGa naar voetnoot12.. Behalve uit de Epistolae en het materiaal dat zijn voorgangers hem boden putte Scheltema zijn gegevens uit een ongepubliceerde verzameling brieven van Junius, die in een verzamelband in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht bewaard wordtGa naar voetnoot13.. Deze verzamelband, die naast de ongepubliceerde brieven ook de in 1652 uitgegeven brieven bevat, een gedrukt exemplaar van de Batavia (1588), een onuitgegeven | |
[pagina 377]
| |
voorwoord en index daarop, verschillende lofzangen op Junius en een op Velius gebaseerde en weinig nieuws opleverende levensbeschrijving, behoorde blijkens de inscriptie aan de filoloog Pieter Burman jr. (1713-1750), die in het genoemde voorwoord bij de Batavia vermeldt een nieuwe editie daarvan op het oog te hebben, vergezeld van een honderdtal nog niet gepubliceerde brieven. Het was Scheltema die in 1839 daadwerkelijk een deel van deze brieven onder de titel Epistolae selectae uitgaf, zij het dat hij merkwaardigerwijze hierin geen van de veertien brieven heeft opgenomen, die Junius aan zijn zeer goede vriend Janus Dousa schreef, aan wie hij ook zijn Martialis (1568) opdroegGa naar voetnoot14.. De CraneGa naar voetnoot15. (1844) zette het misverstand over de data van Junius' geboorte- en sterfjaar recht, die verkeerd door Velius en anderen waren overgeleverd. De meest recente publicaties tenslotte zijn die van GordonGa naar voetnoot16. (1939/40), die in een artikel over een door Geoffrey Whitney overgenomen motto en illustratie van een embleem van Junius de Engelse periode van de geleerde ter sprake brengt; VermaserenGa naar voetnoot17. (1949), die het onstaan van de Batavia en de verwikkelingen daaromheen uitdiept; en Van DorstenGa naar voetnoot18. (1970), die in groter verband Junius' betrekkingen met Engeland aanroert. Hiermee is de lijst van de belangrijkste literatuur over deze Nederlandse humanist ten einde. Op grond van de hierboven genoemde auteurs en brieven kan men Junius' levensloop als volgt resumeren. Geboren op 1 juli 1511 te Hoorn als zoon van Petrus Junius, secretaris en later burgemeester van die stad, bezocht Junius aanvankelijk de Latijnse school in Haarlem en studeerde hij vervolgens twee jaar filosofie en medicijnen in Leuven. Omstreeks 1537 of 1538 begon hij aan een grote reis, die hem via Siena (1538) naar Bologna voerde, waar hij op 3 maart 1540 promoveerde in de filosofie en medicijnenGa naar voetnoot19.. In 1541/42 verbleef Junius in Parijs om zich verder in de geneeskunst te bekwamenGa naar voetnoot20., maar vanaf 1543 vindt men hem in Londen, waar hij optrad als lijfarts van Thomas Howard, derde hertog van Norfolk, en als leraar van diens kleinzoon ThomasGa naar voetnoot21.. Na de executie van de vader van de jongen, Henry Howard, graaf van Surrey, in 1547 werkte Junius nog enige tijd als lijfarts | |
[pagina 378]
| |
bij een dame in Londen maar, omstreeks 1550 moet hij weer in het vaderland teruggekeerd zijn, omdat hij in december van dat jaar een huis in Haarlem kochtGa naar voetnoot22.. In deze stad oefende hij het beroep van stadsgeneesheer uitGa naar voetnoot23. en wijdde hij zich aan zijn literaire werk. In die tijd verschenen bijvoorbeeld zijn Philippeis sive Epithalamium (1554), de Adagiorum ab Erasmo omissorum centuriae octo (1558), de Emblemata (1565), de Nomenclator (1567) en uitgaven van of commentaren op klassieke schrijvers als Seneca (1557), Nonius Marcellus (1565), Horatius (1566), Martialis (1568) en Eunapius Sardianus (1568)Ga naar voetnoot24.. Op 14 september 1565 werd Junius door de Staten van Holland tot officieel geschiedschrijver benoemdGa naar voetnoot25.. Vanaf die datum werkte hij aan de Batavia die, gezien de datering van de opdracht in het oorspronkelijke handschrift, 10 januari 1570, en de uitbetaling op 23 februari 1570, reeds eind 1569 voltooid geweest moet zijn, maar die pas in 1588 postuum verscheenGa naar voetnoot26.. In februari 1573, twee maanden na het begin van het beleg van Haarlem, werd Junius door Willem van Oranje voor een ziekte naar Delft ontboden, waar hij tot 1574 in prinselijke dienst verbleef. Ondertussen werd bij de overgave van Haarlem, ondanks Junius' uitdrukkelijk verzoek aan de magistraat om zijn huis te sparen, zijn gehele bibliotheek door de Spanjaarden geplunderd, waarin zich nog verschillende onuitgegeven manuscripten bevonden, die hij in weerwil van zijn smeekbeden aan de graaf van Bossu ook later niet terug gekregen heeft. Slechts het gedeelte van zijn bibliotheek dat hij bij zijn vriend Pieter Meerhout in Alkmaar in bewaring had gegeven, bleef gespaardGa naar voetnoot27.. In 1574 vertrok Junius met zijn gezin naar Middelburg, waar hij het jaar daarop op 16 juli 1575 overleed. Er hebben echter in het leven van Junius twee gebeurtenissen plaatsgevonden, waarover in de boven aangehaalde oudste literatuur een misverstand bestaan heeft, dat door vrijwel alle latere auteurs is overgenomen. Dit misverstand betreft het doel en de datum van Junius' reis naar Denemarken en de periode van zijn rectorschap aan de Latijnse school te Haarlem. | |
[pagina 379]
| |
Aangaande het eerste punt vertelt Velius, dat Junius op een gegeven moment door de Deense koning als ‘regent en onderwijsmeester’ van diens zoon naar Denemarken was geroepen, iets wat door de auteur van de levensbeschrijving in de Epistolae, door Bayle en Van Oosten de Bruyn herhaald wordtGa naar voetnoot28.. Vermaseren zegt, dat Junius in de loop van 1562 naar Kopenhagen vertrok, omdat hij daar ‘een betrekking wist te verwerven als opvoeder der prinsen’ en dat hij in 1563 weer terug wasGa naar voetnoot29.. Bayle en Loosjes noemen 1564 als jaar van terugkeerGa naar voetnoot30.. Scheltema vermeldt, dat Junius via Albert Knoppert het aanbod had gekregen om als arts aan het Deense hof te komen werken, maar dat hij na slechts een kort verblijf in Kopenhagen weer vóór 10 mei 1563 in het vaderland terug wasGa naar voetnoot31.. Hadden Bayle en Loosjes het bij het rechte eind wat betreft de datum van de reis, Scheltema was, ondanks zijn eigen twijfel en latere herroeping van zijn meningGa naar voetnoot32., als enige dicht bij het juiste doel van de onderneming. Uit een officiële acte, opgemaakt in Kopenhagen op 28 april 1564, blijkt, dat Junius beloofd heeft één jaar in Kopenhagen te blijven en dat hij daar de benoeming aanvaard heeft tot zowel lijfarts van koning Frederik II als hoogleraar in de geneeskunde aan de universiteit van KopenhagenGa naar voetnoot33.. Deze plaatsen waren vacant na het overlijden van hofarts Conrad von Steinwick in januari 1564 en hoogleraar Elias Rempolt. De acte vermeldt de toelage die Junius op Pasen van dat jaar van de koning krijgt, namelijk honderdtwintig daalders en hofkleding voor twee personen. Hierbij moet nog het salaris van de universiteit opgeteld worden, dat zal doorlopen ook in het geval dat Junius het in 's konings dienst te druk zou hebben om colleges te geven. Wanneer Junius aan het eind van het jaar in Denemarken zal willen blijven, zal de koning hem in plaats van een toelage een kerkelijk leengoed geven. In de universiteits-verslagen over 1563-1564 vindt men nog een vermelding van het aanbieden van wijn aan Junius en in die van 1564-1565 een bericht van een geldelijke gift, beide uit naam van de ‘heren professoren’Ga naar voetnoot34.. | |
[pagina 380]
| |
In een te Kopenhagen geschreven brief aan Hiëronymus Thenner, een prominent ambtenaar in de Duitse kanselarij van Frederik II, beschrijft Junius zelf uitvoerig hoe de benoeming tot stand gekomen is en wat de moeilijkheden waren die erop gevolgd zijn: De vorige winter had de heer Knoppert mij naar Amsterdam ontboden, omdat hij een arts voor de koning zocht [Junius' landgenoot Albert Knoppert was in die tijd hoogleraar in de rechten aan de Kopenhaagse universiteit] en hij had uitvoerig naar mijn bereidheid daartoe geïnformeerd. Daar beloofde hij toen, behalve de vaste en bijkomende kosten uit naam van de universiteit, daarboven minstens tweehonderd daalders van de kant van zijne koninklijke majesteit én wat daar nog bij zou komen. En zo zijn wij uit elkaar gegaan, terwijl ik hem bijna mijn instemming gegeven heb, waar de brief van diezelfde koning getuige van is. In januari word ik weer door Knoppert, die ondertussen teruggekeerd is, ontboden. Ik snel toe en de wil van de koning wordt onveranderd herhaald, vergezeld van nog rijkere beloften voor de toekomst. Tenslotte verordent hij, dat ik mij met de mijnen tegen het begin van de vasten reisvaardig moet maken. Ik maak mijn uitrusting klaar en de dingen die ik voor een eervol vertrek nuttig acht. Op reis werd niet één maal maar verschillende keren de belofte van een eervol salaris herhaald en nog andere beloften ook, zelfs nog rijkere, opdat ik maar niet zou aarzelen. Nu, opdat ge weet wat er intussen is voorgevallen, zal ik u in weinig woorden vertellen hoe de vork in de steel zit. De geschiedenis is al aan meer mensen uitgelekt, zoals dat nu eenmaal gaat. Kort vóór het begin van de vasten snelt Rosenberg, die daar [in de Nederlanden] de zaken van de Zweedse koning behartigt, toe op ijlpaarden en zegt, dat hij gehoord heeft, dat ik ga verhuizen. Als ik erin toestem en in dienst van zijn koning wil treden, biedt hij mij vijfhonderd daalders aan en zeshonderd als ik de aankomst van Guldestern, die eerstdaags verwacht werd, wilde afwachten. Ik zei, dat ik wegens het ruwe klimaat, de onbeschaafdheid van het volk en de grote afstand buiten het contact met onze mensen, die taak niet op mij kon nemen. Nu moet je met mij eens nagaan of ik niet ernstig bedrogen word, want om er maar van te zwijgen dat ik dat verleidelijker aanbod heb afgeslagen, omdat ik de koning [van Denemarken] ter wille wilde zijn, wordt ook hier [in Denemarken] op de zelf gedane belofte beknibbeld en word ik voor de gek gehouden. Laat Knoppert in eigen persoon als getuige ondervraagd worden of ik er soms op betrapt ben dat ik m'n woord niet hou. Maar hoe het dan ook gebeurt, dit onrecht moet geheim blijven. Zou het niet billijk zijn, dat bij die grote duurte en de geldontwaarding hier mijn salaris terecht eerder verhoogd dan verlaagd werd? Opdat ik niet de gulheid van zijne majesteit iets vóór schijn te schrijven of al te veel aan mijn hebzucht lijk toe te geven, beveel ik nu de gehele zaak aan uw voortreffelijk oordeel en rechtvaardigheid aan, opdat u zowel de eervan de koning schijnt te redden als mij niets te kort doetGa naar voetnoot35..
Uit deze brief wordt duidelijk, dat Junius aanvankelijk op grond van mooie beloften in een benoeming bij de universiteit en als lijfarts van Frederik II had toegestemd, maar dat hij, toen hij eenmaal in Denemarken was aangekomen, een veel lager bedrag kreeg dan hem beloofd was. Dit stemt overeen met het bedrag van de | |
[pagina 381]
| |
door Knoppert beloofde tweehonderd daalders of meer, waar Junius in zijn brief over spreekt, en de latere officiële toekenning van hondertwintig daalders in de acte van 28 april 1564. Dat Thenner's bemiddelingspogingen weinig vrucht hebben afgeworpen, is op te maken uit het feit, dat Junius, zonder het afgesproken jaar volgemaakt te hebben, reeds vóór 9 juni weer in het vaderland was teruggkeerd. Dit is de datum van een aan Johannes Sambucus geschreven brief, waarin Junius vertelt eindelijk uit de ‘Deense duisternis’ teruggekeerd te zijn. ‘Gelukkig’, zegt hij, heeft de aangename ontmoeting met mensen die mij dagelijks met mijn terugkeer gelukwensen en die met hun begroetingen de afkeer van mijn reis verzachten, de herinnering aan die lange en moeilijke tocht als een bevalling uitgewist. Een eervol jaargeld zou mij gemakkelijk verleiden daarheen te gaan, maar de ruwheid van het klimaat en van de zeden van dat volk schrikt mij af. Daar komt nog bij de geweldige duurte [daar] en voeg bij mijn ongeluk nog mijn gebrek aan geldGa naar voetnoot36..
De oorzaak van het misverstand over het tweede punt, Junius' rectorschap aan de Latijnse school in Haarlem, ligt eveneens in een verkeerde of verkeerd begrepen vermelding van de oudste bronnen over de humanist. Velius zegt, dat Junius na zijn Deense reis ‘met seer eerlijcke conditien’ benoemd werd tot ‘Regent over de Latynsche Schole’ in HaarlemGa naar voetnoot37.. De biograaf in de Epistolae neemt dit over, evenals Bayle en Van Oosten de Bruyn, welke laatste, waarschijnlijk op grond van een verkeerde lezing van de passage van Velius, hieraan toevoegt, dat Junius dit rectorschap tot aan 1572 bekleedtGa naar voetnoot38.. Van Dorsten laat Junius' ambtstermijn omstreeks 1563 ingaanGa naar voetnoot39.. Scheltema geeft geen datum, maar laat zijn rectorschap na de Deense reis ingaan en merkt op, dat Junius het ambt rond 1569 weer neergelegd heeftGa naar voetnoot40.. Het is echter niet geheel juist om Junius te beschouwen als één der beroemde rectoren van de Latijnse school in Haarlem, ‘eindelijk een functie die hem paste’ (Vermaseren), omdat zijn werkzaamheden aan de school maar van korte duur geweest zijn en niet van moeilijkheden ontbloot. In de Thesauriersrekeningen van de stad Haarlem van 1550 wordt aan een meester Jacob van Yperen, rector aan de Latijnse school aldaar, het salaris uitgekeerd, ‘dat hem door de burgemeesters beloofd was, toen hij het rectorschap accepteerde’Ga naar voetnoot41.. Het jaar daarop verschijnt in de re- | |
[pagina 382]
| |
keningen de naam van Hadrianus Junius als ‘rectoir inde plaetse van meester jacob van yperen die tvoorscreven rectoirscap verlaten hadden’. Eerst vindt men onder de post stedekleding over het jaar 1551 een uitbetaling aan Junius voor zijn ‘tabbaert’Ga naar voetnoot42.; vervolgens onder andere uitgaven voor ambtenaren de uitbetaling van zijn salaris als rector, waarbij hij bezoldigd wordt voor één jaar dienst, eindigend Allerheiligen 1551Ga naar voetnoot43.. Hieruit is op te maken, dat Junius' ambtstermijn op 1 november 1550 is ingegaan. In de rekeningen over 1552 treft men opnieuw een uitbetaling aan Junius aan, nu als rector voor een half jaar dienst, eindigend 1 mei 1552Ga naar voetnoot44.. Dat na dit anderhalve jaar Junius' rectorschap definitief ten einde was, blijkt uit het vervolg van deze rekening, waarin weer salaris uitbetaald wordt aan meester Jacob van Yperen, ‘rectoir vanden grooten schoele binnen dese stede inde plaetse vanden voornoemden meester adriaen die byden burgermeesteren vanden voorscreven [stede] afgedanct was’Ga naar voetnoot45.. De plotselinge wisseling wordt verderop in de Thesauriersrekeningen van 1552 verklaard en wel in de passage waarin een vergoeding van veertig pond aan Junius betaald wordt, die tijdens het tweede halve jaar van 1552, ingaande 1 mei, wegens ziekte het rectorschap niet had kunnen uitoefenen. Opdat tijdens die ziekte het rectorschap niet ‘vaceerde ende desolaet bleeve’, hadden de burgemeesters de vorige rector Jacob van Yperen, opnieuw aangesteld. Met Junius troffen zij een regeling, dat deze voor het bedrag van veertig pond geheel afstand van het rectorschap zou doenGa naar voetnoot46.. Dit is het einde van Junius' carrière aan de Latijnse school. Het blijkt echter, dat Junius' ziekte, in elk geval voor hem zelf en misschien ook wel voor de magistraat van Haarlem, eerder een excuus dan een directe aanleiding voor zijn ontslag geweest is. Een brief van 4 juli, gericht aan zijn vriend Petrus Nannius (Pieter Nanninck), hoogleraar aan het college van Busleyden in Leuven, is een antwoord op een brief waarin Nannius zich afvroeg of hij Junius mocht feliciteren met het feit, dat deze nu bevrijd was van de zorgen om de school. Junius legt uit, dat Nannius hem wel degelijk mag feliciteren: Ik heb al lang rondgelopen met het plan om dat piekerzaakje (‘phrontisterium’) [namelijk de school] te verlaten, omdat ik een gelegenheid zocht om er beter aan toe te zijn. Deze gelegenheid kon zich niet beter voordoen dan zij zich voorgedaan heeft en ik heb haar met beide handen (bij de haarlok) aangegrepen, omdat ik mij die kans niet wou laten ontglippen. En net mooi van pas, zoals ik dat verklaar, was daar ook nog bijgekomen de ziekte die ik opgelopen had, waarvan de burgemeesters vreesden dat die lang zou duren en dat de school dan onbeheerd zou blijven. Daarom hebben zij een | |
[pagina 383]
| |
overeenkomst met mij gesloten. De ziekte echter, die ik reeds vóór de zondag voor Pasen had voelen aankomen, heb ik beslist opgelopen, deels uit overmatig lezen direct na de maaltijd, waartoe je, zoals je uit eigen ervaring weet, gedwongen wordt om daarmee om twaalf uur te beginnen, deels uit die ondragelijke stank van dat allegaartje daar [op school]. Overigens weet je, dat ik een man ben van een ongewone lichaamsconstitutie en van een weinig constant temperament, wat het werk aan de school dat ik niet gewend was nog eens verergerd heeft.... Er is dus reden, dat ik mij in mijn hart verheug en dat ik mijzelf feliciteer en ik er volkomen vrede mee heb, dat jij me feliciteert, niet alleen omdat ik nu, naar ik hoop, dreigend gevaar van ziekte vermeden heb, die (daar ben ik zeker van) ik nog erger en nog hardnekkiger opgelopen zou hebben, zo niet tenslotte de dood zelf, als ik nog langer aan die school verbonden was gebleven. Maar het allermeeste verheug ik mij over het herkrijgen van die waarlijk gulden vrijheid, die terecht door de juristen onschatbaar genoemd isGa naar voetnoot47..
Deze overeenkomst met de burgemeesters, waar Junius naar aanleiding van zijn ziekte en het niet vervullen van de rectorsplaats over spreekt, is ongetwijfeld de in de Thesauriersrekeningen van 1552 vermelde afkoopsom van veertig pond, waarmee Junius officieel afstand van het rectorschap gedaan heeft. Uit de beschrijving van Junius' rectorschap door Schrevelius, zelf één der rectoren van de beroemde Latijnse school in Haarlem, blijkt dat Junius' ambtstermijn ook aan die zijde als weinig succesvol ervaren is: Onder de Rectors is Adrianus Iunius wel de eerste geweest in wetenschap en geleertheyt niet in beleyt.... Ende nae desen is Jacob van Yperen hier rector geweest, dewelcke de sijne gheleert heeft, de bevelen des levens niet alleen op seggen als een Papegay, maar oock te doen en brengen tot de practijckGa naar voetnoot48..
In een opsomming van de verschillende rectoren enige bladzijden verder wordt Junius' naam in het geheel niet meer genoemd, wel echter met lof onder de lijst van beroemde doctoren van de stadGa naar voetnoot49.. Dat Junius' kwaliteiten als leraar geen overdonderend succes geweest zullen zijn, is eveneens te proeven uit de beschrijving die Velius van de geleerde geeft en die naar zijn zeggen berust op getuigenissen van mensen die Junius persoonlijk gekend hebben: ‘Hy hadde gheen groote gave van uyterlijcke welspreeckentheyt, want haperde een weynich in zijn reden, soo dat zijn gheleertheyt uyt een weinich byzijns niet wel voor d'onwetende te kennen was’Ga naar voetnoot50.. Uit twee brieven waarin Junius zich verweert tegen de beschuldiging, dat hij zijn leerlingen afkerig trachtte te maken van het katholieke geloof, is bovendien | |
[pagina 384]
| |
op te maken, dat zijn onderwijsmethode ook op dit punt kritiek te verduren hadGa naar voetnoot51.. Het is echter niet duidelijk of deze brieven dateren uit de periode dat Junius officieel rector was, of dat zij betrekking hebben op Junius' latere privé-onderwijswerkzaamheden. Ook al schijnen deze twee perioden, het rectorschap en de Deense reis, niet tot de gelukkigste van Junius' leven behoord te hebben, toch passen zij wonderwel in het levensverhaal van de constant door ziekte, geldnood of miskenning geplaagde geleerde. Voor een beter gefundeerd inzicht in het leven en werk van deze Nederlandse humanist lijkt echter vooral in de door hem gevoerde correspondentie nog een schat aan gegevens besloten te liggen. |
|