Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
De vertegenwoordiging van de geërfden in de wateringen van Zeeland bewesten Schelde in de middeleeuwen
| |
[pagina 346]
| |
in Zeeland zich van de elfde tot de veertiende eeuw bevond. In politiek opzicht was Zeeland een gebied, dat door het ontbreken of tekortschieten van effectief hoger gezag aan lokale machthebbers grote kansen bood. Dat was al zo in de tiende eeuw toen het direct onder de Duitse koning stond, die zich op verre afstand van Zeeland bevond en er zelf nooit geweest is. Dat bleef zo in de elfde eeuw toen Zeeland beoosten ScheldeGa naar voetnoot2. zich in de invloedsfeer van de graaf van Holland bevond, die overigens de grootste moeite had zijn gezag zelfs in het eigenlijke Holland te effectueren, terwijl Zeeland bewesten ScheldeGa naar voetnoot3. sinds 1012 tot het graafschap Vlaanderen behoorde als een afzonderlijke kasselrij onder een eigen burggraaf en met een eigen schepenbank, maar welke schepenbank slechts kon functioneren door de aanwezigheid van plaatselijke executieambtenaren, waarvoor de graaf van Vlaanderen een beroep moest doen op de lokale aanzienlijken. Dezen hebben op hun beurt de inschakeling in het grafelijk bestuursapparaat benut voor verdere machtsuitbreiding. Zij wisten de afhankelijkheid, waartoe zij als grondheren de op hun grond wonende lieden hadden gebracht, uit te breiden over het district waarbinnen zij rechterlijke bevoegdheid hadden. Met het district zelf, het ambacht, handelden zij als met hun eigen grond, dat wil zeggen zij verdeelden het bij vererving, verkochten het, of vervreemdden het op andere wijzen. Hoewel de verhouding tussen de graaf en de ambachtsheren geconstrueerd was als een leenrechtelijke band, moest de graaf gedogen dat de districten, waarbinnen het overheidsgezag werd uitgeoefend, werden versnipperd tegen het oorspronkelijk principe van het leenrecht in. De Vlaamse graaf kon waarschijnlijk niet anders, want zo sterk was zijn gezag in Zeeland bewesten Schelde niet, dat het omstreeks 1067 een opstand van de Zeeuwen kon voorkomen. Deze revolte, die zich uitte in de weigering om de grafelijke belasting te betalen en waarbij ook de abdij van Echternach, die grote belangen had in Zeeland, een rol speelde, werd door de Vlamingen bedwongen, maar Zeeland bleef politiek onbetrouwbaar. Toen ten gevolge van de crisis in het Vlaamse gezag, veroorzaakt door de moord op graaf Karel de Goede in 1127, de graaf van Holland vaste voet kreeg in Zeeland bewesten Schelde en de plaatselijke gezagsdragers in dit tot dan toe Vlaamse gebied voor zich moest zien te winnen, namen de mogelijkheden voor lokale machtsvorming alleen maar toe. In versterkte mate werd dit het geval toen in 1167 de Vlamingen terugkwamen en zij krachtens het verdrag van BruggeGa naar voetnoot4. voortaan het gezag over Bewesten-Schelde met de Hollanders moesten delen, hetgeen er in feite op neer kwam dat dit gebied voor meer dan een eeuw | |
[pagina 347]
| |
een twistappel tussen Vlaanderen en Holland bleef. Nog in de tweede helft van de dertiende eeuw zag de graaf van Holland zich genoodzaakt de ambachtsheren, om hen politiek aan zich te binden, een privilege terzake van de schotinning toe te staan. Dat had tot gevolg, dat zij een groot deel van de bede in eigen zak konden steken, hetgeen hun voor de toekomst een stevige economische basis verschafteGa naar voetnoot5.. Zelfs nog omstreeks 1290, toen het Hollandse gezag in feite gevestigd leek, probeerden de ambachtsheren de graaf van Holland naar hun hand te zetten, door massaal hun diensten aan de graaf van Vlaanderen aan te bieden. Hoewel deze opstand door de graaf van Holland bedwongen kon worden, moest deze ook in de veertiende eeuw bij alle maatregelen van binnenlands bestuur met de ambachtsheren rekening houden en dat niet alleen in het vroegere Vlaamse Bewesten-Schelde, maar in mindere mate ook in Beoosten-Schelde. Behalve op politiek terrein deden de ambachtsheren zich in de veertiende eeuw vooral gelden in kerkelijke zaken en in waterstaatsaangelegenheden. Zowel ten aanzien van de uitoefening van het patronaatsrecht als van de zorg voor de dijkage en de afwatering voelden zij zich sterk in hun bevoegdheden bedreigd, maar zij slaagden er in, niet zonder veel moeite soms, hun positie te consoliderenGa naar voetnoot6.. Wij beperken ons hier tot hun rol in de waterhuishouding. Vooraf dient echter nog een kort woord van toelichting aan de term ambachtsheren te worden gewijd. Wij bezigen dit woord in zijn algemeenheid en gemakshalve zonder nuancering. Toch vormden in werkelijkheid degenen die tot de klasse der ambachtsheren behoorden geen monolietisch blok; er was wel degelijk een zekere gelaagdheid. De meesten van de vele honderden ambachtsheren hadden tengevolge van een eeuwenlang proces van ambachtssplitsing slechts zeer kleine ressorten en speelden individueel zelfs plaatselijk nauwelijks een rol. Maar aan de andere kant waren er ook de grote ambachtsheren, die door vererving, huwelijk en vooral koop steeds meer ambachten hadden weten te verwerven. Hoewel onderlinge controverses tussen de grote en kleine ambachtsheren niet zeldzaam waren, traden zij vooral tegenover de graaf meestal gezamenlijk op, waarbij de potentes de toon aangaven. Het machtsvertoon dat de ambachtsheren steeds opnieuw konden laten blijken was in hoofdzaak de macht der potentes, die echter des te sterker was, doordat de kleine ambachtsheren zich achter hen stelden en er niet op uit waren een tegenwicht te vormen en zodoende een breuk in de gelederen der ambachtsheren te veroorzaken. In het geheel van de Zeeuwse politiek vervulden de kleine ambachtsheren wel een rol, maar dan onder leiding van de grote. | |
[pagina 348]
| |
Zelfstandigheid en samenwerking van de ambachtsheren op het terrein van de waterstaatDe waterstaatkundige organisatie sloot in Zeeland nauw aan bij de ambachtelijke. De totstandkoming van ambachtsvierscharen is mede en wellicht vooral bevorderd door de behoefte aan een snelle en deskundige berechting van waterstaatsdelicten. In Zeeland behoorde namelijk vanouds de zorg voor de waterstaat tot de taak van de gewone, dat wil zeggen de ambachtsheerlijke overheidGa naar voetnoot7.. De geërfden waren verplicht naar rato van hun grondbezit bij te dragen in het onderhoud van dijken, wegen en watergangen. De ambachtsheer verrichtte de schouw en bij geconstateerde nalatigheid legde hij na schepenvonnis de schuldige een boete op. Om te ontsnappen aan de scherpe controle van de ambachtsheren streefden de Cisterciënserabdijen in de late twaalfde en in de dertiende eeuw er met succes naar - tegen hun regel in - zelf de ambachtsheerlijke rechten over hun gronden te verkrijgenGa naar voetnoot8.. Als ambachtsheer konden zij in waterstaatsaangelegenheden practisch autonoom optreden, want zo goed als in de Zeeuwse keuren het toezicht van de ambachtsheren op de geërfden geregeld was, zo slecht was dat het geval met het toezicht van de graaf op de ambachtsheren. Een directe bemoeienis van de graaf met de dijkage en de afwatering treffen wij in de bronnen niet aan vóór de dertiende eeuw en dan aanvankelijk nog slechts bij uitzondering. Ongetwijfeld speelt hier echter de bronnenschaarste een rol, want het is niet aannemelijk dat de systematische bedijking van de Zeeuwse eilanden, die omstreeks het midden en in de tweede helft van de twaalfde eeuw plaats vond, uitsluitend het werk van de ambachtsheren en hun onderhorigen is geweest. Bij werken van een zo grote importantie en van zulke omvang, die bovendien tegelijkertijd op verschillende eilanden in Zeeland zowel als in Holland plaatsvonden, mag men wel denken aan een stimulering door de graven op de achtergrondGa naar voetnoot9.. In dit verband is het misschien tekenend dat er wel duidelijke aanwijzingen voorhanden zijn voor de rol die de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas, en die van Holland, Floris III, hebben gespeeld bij de komst van de Cisterciënsers van Ten Duinen en Ter Doest op de eilanden Zuid-Beveland en Rilland in de jaren tachtig van de twaalfde eeuw, die de moeilijke sluitstukken van de bedijking hebben gelegd, waartoe de ambachtsheren blijkbaar niet in staat warenGa naar voetnoot10.. Maar toen de Zeeuwse eilanden eenmaal door dijken beveiligd waren en hun overtollig water loosden door talrijke in die dijken aangelegde sluisjes en de ambachtsheren toezagen op het onderhoud van | |
[pagina 349]
| |
watergangen en dijken, deden zich blijkbaar vooralsnog weinig of geen problemen voor, die ingrijpen van hogerhand noodzakelijk of wenselijk maakten. Toch waren er wel problemen. De ontwatering van de landinwaarts gelegen poelgronden moet al spoedig moeilijkheden hebben opgeleverd. De ambachtsheren en geërfden van deze gronden waren voor hun waterlozing aangewezen op de medewerking van degenen, die aan de buitenkant van de eilanden waren geland, terwijl de onderhoudskosten van de sluizen juist op laatstgenoemden drukten als liggende in hun ambachten. Een samenwerking was noodzakelijk. Zo verenigden de ingelanden, vertegenwoordigd door hun ambachtsheren, zich om gemeenschappelijk de waterlozing van hun landen te regelen en de hiervoor benodigde kunstwerken op gezamenlijke kosten te onderhouden. Deze afwateringsgemeenschappen, tot stand gekomen op communitaire basis en zonder bemoeienis van de landsheer, werden in Vlaanderen en Zeeland bewesten Schelde ‘wateringen’ genoemdGa naar voetnoot11.. De gemeenschappelijke benaming alsmede het ontbreken ervan in Zeeland beoosten Schelde wijzen erop dat de totstandkoming van deze instelling zal gesitueerd moeten worden in de periode waarin de Vlaamse invloed in Zeeland bewesten Schelde nog sterk was. Vermoedelijk is de watering van de Vijf Ambachten, later ook wel de Noordwatering van Walcheren genoemd, de oudste van Zeeland. Hoewel zij pas in 1273 als Quinque Officia wordt vermeldGa naar voetnoot12., duidt haar omvang op een veel hogere ouderdom. Zij moet ontstaan zijn toen de twaalf ambachten (= parochies), waaruit zij later bestond, nog slechts vijf ambachten (= parochies) uitmaakten, een stadium in de parochiesplitsing dat gesitueerd kan worden in het einde der twaalfde eeuw. Voor de andere wateringen op het eiland Walcheren, de Oostwatering, de watering van Heyensluus, de Zuidwatering en de Westwatering, hebben wij niet zo'n duidelijk dateringsgegeven, maar zoals de Vijf Ambachten aan één zijde geheel door duinen waren afgesloten, zo was dat ook het geval met de Westwatering en veel later dan in de Vijf Ambachten zullen de ontwateringsproblemen zich daar dus niet hebben voorgedaan. Ook de twee grote wateringen van het eiland Zuid-Beveland, de watering van Bewesten-Yerseke en de watering van Beoosten-Yerseke zijn waarschijnlijk wel voor het midden van de dertiende eeuw gevormd. De wateringen gingen het ambachtelijk kader te buiten, maar ze waren wel gebaseerd op de ambachten. Er kwam geen afzonderlijk bestuur en de grote zelfstandigheid, waarmee de ambachtsheren optraden in waterstaatszaken werd door de vorming van wateringen slechts in geringe mate beperkt. Voortaan moesten de ambachtsheren, die er in participeerden, bepaalde beslissingen gezamenlijk nemen, die zij anders afzonderlijk en elk voor zich hadden kunnen treffen. De wateringen | |
[pagina 350]
| |
kwamen tot stand op basis van vrijwilligheid en konden zoals op Zuid-Beveland dan ook grillige grenzen hebben, omdat lang niet voor alle ambachtsheren de noodzaak bestond, er in deel te nemen. De gezamenlijke wateringen omspanden dus niet het hele grondgebied, er bleven ambachten buiten wateringverband. Binnen het territorium van de graaf van Holland hadden de afwateringsgemeenschappen in Zeeland bewesten Schelde een eigen verschijningsvorm en een aparte naam, maar ze waren overigens volstrekt niet uniek. Het gehele alluviale gebied van Nederland zag zich na de bedijking of ontginning in de elfde, twaalfde, dertiende eeuw, hier eerder, daar later voor de opgave geplaatst het overtollig hemelwater op een efficiënte manier te lozen. En overal, vroeg of laat naar mate de urgentie, ontdekte men dat de waterlozing slechts door interlokale samenwerking doeltreffend te regelen was. Fockema Andreae heeft gewezen op vroege belangengemeenschappen in de ontginningsgebieden van het Nedersticht en midden-HollandGa naar voetnoot13.. Zij gingen in hun bestuursvorm verder dan de wateringen en bestonden als afzonderlijke organen tot uitvoering van de waterstaatstaak, los van de gewone bestuursorganisatie met een eigen bestuur en eigen rechtsregels. Omdat echter evenals in Zeeland ook in grote delen van Holland de waterstaatstaak werd uitgeoefend door het gewone, lokale bestuur, dus in het kader van het ambacht, ontstonden ook daar afwateringsgemeenschappen als verbonden tussen ambachten, zoals bijvoorbeeld de Zeven Ambachten in het latere DelflandGa naar voetnoot14.. Onder welke verschijningsvorm de gemeenschappen zich ook openbaarden, zowel in Holland als in Zeeland, zij hadden dit gemeen dat zij ontstaan waren buiten de graaf om. De graaf erkende ze wel, maar bemoeide zich er aanvankelijk niet mee, ongetwijfeld omdat ze goed functioneerden. | |
Grafelijke bestuursmaatregelen en het verzet van de ambachtsheren daartegenEen goed functioneren van de afwateringsgemeenschappen mag inderdaad verondersteld worden. Het zou verkeerd zijn te menen dat de graven van Holland geen belangstelling voor waterstaatszaken zouden hebben gehad of dat zij dit onderdeel van hun bestuurstaak zouden hebben verwaarloosd. Sinds graaf Floris III vóór 1165 de Oude Rijn door de ZwammerdamGa naar voetnoot15. had afgedamd om Holland te beschermen tegen wateroverlast uit het Utrechtse, hebben zijn dertiende-eeuwse opvolgers | |
[pagina 351]
| |
keer op keer met hetzelfde doel voor ogen ingegrepen in de waterhuishouding van dit gebiedGa naar voetnoot16.. En ook op andere plaatsen hebben zij hun sporen nagelaten. Het aantal waterstaatswerken dat Fockema Andreae heeft toegeschreven aan graaf Willem I (1203-1222) is zonder meer respectabelGa naar voetnoot17., ook al heeft deze auteur Willems rol wel wat al te zeer beklemtoond en zal op diens prestaties door toekomstig detailonderzoek mogelijk wel het een en ander afgedongen worden. Het is echter duidelijk dat de graven, waar het nodig was, wel degelijk ingrepen, zonder evenwel, behoudens in een enkel geval, de bestaande bestuursvormen aan te tasten. Dit enkele geval betreft de Grote of Zuidhollandse Waard - een in 1421 grotendeels ten ondergegaan en daarna slechts fragmentarisch herdijkt gebied ten oosten van Dordrecht -, die waarschijnlijk het eerste voorbeeld van grafelijk ingrijpen ten aanzien van het bestuur te zien geeft. In 1230, vermoedelijk een jaar of vijftien na het sluiten van de ringdijk, functioneert daar een hoog regionaal college met schouwbevoegdheid onder leiding van de graaf zelf als rechterGa naar voetnoot18.. Dat dit dan ook in Rijnland reeds het geval zou zijn is hoogst twijfelachtig. Er was daar wel een college van scrutatoresGa naar voetnoot19., van communis terre consiliarii qui hemenrade vulgariter nuncupanturGa naar voetnoot20., maar waarschijnlijk hebben we hier te maken met het bestuur van een op genootschappelijke basis functionerend waterstaatslichaam. Uit niets blijkt dat de graaf of een vertegenwoordiger van hem als voorzitter fungeertGa naar voetnoot21.. Pas graaf Floris V (1256-1296) vestigt op 18 februari 1286 in Rijnland een landsheerlijk dijksbestuur door zijn baljuw van Rijnland aan het hoofd van het bestaande college van heemraden te stellenGa naar voetnoot22.. Hij zal schouw voeren, rechter zijn en executeren in | |
[pagina 352]
| |
het gehele territorium van het waterschap. Een aantal algemene en plaatselijke calamiteiten gaf Floris V aanleiding ook elders herhaaldelijk op te treden in zaken van dijksbeheer. Soms hadden zijn maatregelen alleen betrekking op het waterstaatsrecht, maar meermalen nam hij de gelegenheid te baat om bestaande regionale waterschapsbesturen voortaan aan zijn controle te onderwerpen en elders nieuwe landsheerlijke besturen in te stellen. Het doel dat hem daarbij voor ogen stond was zonder twijfel de verwezenlijking van een efficient waterstaatsbeheer, al was vermoedelijk de bijbedoeling niet geheel afwezig om daardoor tevens zijn greep op de lokale adel, die het in de waterschappen meestal voor het zeggen had, te vergroten. Hij maakte daarbij gebruik van zijn baljuwen. Behalve in 1286 in Rijnland zien we in 1270 in de Grote WaardGa naar voetnoot23. een baljuw aan het hoofd van een dijkscollege optreden, maar daar was reeds in 1230 een landsheerlijk bestuur zoals we zagen. In 1273 mogen we voor Schieland hetzelfde veronderstellenGa naar voetnoot24., in 1288 is dat het geval in Kennemerland, in 1292 in de RiederwaardGa naar voetnoot25.. Een bijzonder duidelijk voorbeeld geeft de instelling van een landsheerlijk dijksbestuur onder leiding van de baljuw van Zuid-Holland in 1277 in de Alblasserwaard, waarvoor een overeenkomst nodig was met een aantal buiten Holland gelegen heerlijkhedenGa naar voetnoot26.. De afscheiding van de waterstaatstaak van het baljuwsambt en de aanstelling van een afzonderlijke grafelijke ambtenaar ter handhaving van het dijkrecht in een bepaald ressort, de dijkgraaf, is nu nog slechts een kleine stap. Het is weer de Grote Waard waar hij in 1275 voor het eerst wordt aangetroffenGa naar voetnoot27. en in de keur van graaf Jan II voor Zuid-Holland van 9 juni 1303 wordt al van de algemeenheid van deze functionaris uitgegaan: ‘Item in elcken waert sal men hebben eenen dijckgrave, die in den waert gegoet is tot drie hondert pont Hollandts of daer boven, heeren gelts’Ga naar voetnoot28.. Elders waar waterschap en baljuwschap geografisch geheel of grotendeels samenvielen, bleef de dubbele functie overigens nog lang gehandhaafd, zoals in Rijnland. In tegenstelling met Holland zien wij Floris V zich in Zeeland niet mengen in het waterstaatsbeheer, op één uitzondering na, die Schouwen betreft, dus Beoosten- | |
[pagina 353]
| |
Schelde. Daar stelde hij twee maal, na de vloed van 1288 en nog eens in 1291, een tijdelijk college van gezworenen aan om de lasten van het herstel en het onderhoud van de dijken te verdelenGa naar voetnoot29.. In datzelfde Schouwen had een vorige graaf - wij weten niet welke - reeds eerder een indeling in zes zesdedelen aangebracht om het dijksonderhoud effectiever te makenGa naar voetnoot30.. Toen hadden de ambachtsheren hun volledige bevoegdheid behouden, maar nu, door de gezworenen van Floris V, werd hun verregaande autonomie in waterstaatszaken tijdelijk beknot. Een duidelijk verschil met Zeeland bewesten Schelde. De wateringen daar, hoewel gevormd met het oog op de waterlozing, zullen bij gelegenheden ook wel als passend kader voor het dijksonderhoud hebben gefunctioneerd en omgekeerd kunnen de zesdedelen van Schouwen ook de afwatering wel gereguleerd hebben, maar het grote onderscheid ligt hierin dat de wateringen een schepping van de ambachtsheren waren, terwijl de zesdedelen ontstaan waren door grafelijk ingrijpen. Ook Bewesten-Schelde leed erg onder de vloed van 1288, maar daar tastte Floris V de bestaande structuur niet aan, ook niet tijdelijk. In een tijd, waarin de twist tussen Vlaanderen en Holland om Zeeland bewesten Schelde zo hoog opgelaaid was en een groot deel der ambachtsheren partij koos voor graaf Gwijde van Vlaanderen, is dit trouwens ook niet goed denkbaar. Echter de ambachtsheren dolven het onderspit en Floris V slaagde erin het Hollandse gezag definitief en effectief in Zeeland bewesten Schelde te vestigen. Onder de maatregelen, die hij en zijn opvolgers na de Hollandse overwinning namen, neemt de invoering van een landsheerlijk dijksbestuur naar Hollands voorbeeld een belangrijke plaats in. Belangrijk vooral, omdat de graaf in Zeeland geen regionale baljuwen had zoals in Holland en meende in die leemte, althans gedeeltelijk, te kunnen voorzien door de aanstelling van landsheerlijke dijkgraven. De dijkgraaf zou de ambachtsheren kunnen controleren op het terrein waarop zij tot dusver quasi autonoom hadden kunnen handelen: de waterstaat. Door de nieuwe functionaris echter bovendien bevoegdheden te geven in niet-waterstaatkundige aangelegenheden - het benoemen van schepenen in geval van onenigheid tussen de ambachtsheren en het vervolgen van schuldenaars - zou hij ook in het algemeen het landsheerlijk gezag kunnen versterkenGa naar voetnoot31., De graaf heeft van zijn Zeeuwse dijkgraven meer willen maken dan uitsluitend ambtenaren in dijkzaken. Hij wenste hen tevens te gebruiken als een instrument om de naar autonomie strevende ambachtsheren te controleren en te corrigeren op een uitgebreider terrein dan dat van de waterstaat. Wanneer de nieuwe maatregel precies werd doorgevoerd en of hij nog door Floris V getroffen werd, weten wij niet, maar sinds ca. 1317 treffen wij in de Zeeuwse | |
[pagina 354]
| |
teksten vermeldingen aan van landsheerlijke dijkgraven, die ieder met een college van gezworenen het dijkrecht hanteren in een bepaald ressortGa naar voetnoot32.. Merkwaardigerwijze komen in diezelfde tijd ook voor het eerst dijkgraven in West-Friesland voorGa naar voetnoot33.. Ook dit gebied was onder Floris V tot volledige onderwerping gebracht en ook hier behoorde het landsheerlijk dijksbestuur blijkbaar tot de door de graaf doelmatig geachte maatregelen om het land onder controle te brengen. De term ‘heemraad’, inheems in de Hollands-Stichtse laagvlakte zowel voor lokale als regionale waterstaatsfunctionarissen, werd wel in West-Friesland ingevoerd, maar niet in Zeeland bewesten Schelde. Daar was de graaf blijkbaar bang voor weerstand tegen deze sterk Hollands gekleurde term en heeft hij om psychologische redenen voor de neutrale benaming ‘gezworen’ (iuratus) gekozen. De instelling van dijkgraafschappen betekende dat het beheer van dijkage en waterlozing, de controle op de door de geërfden te leveren prestaties in natura zowel als in geld en het vervolgen van degenen, die in hun plichten te kort schoten, werd verlegd van de ambachtelijke besturen van ambachtsheer (schout) en schepenen naar de regionale besturen van dijkgraaf en gezworenen. Ook in Holland waren de ambachtsheren met dit verlies aan bevoegdheid geconfronteerd, soms al heel vroeg door de instelling van besturen in de vrijwillig gevormde heemraadschappen, elders door de oprichting van de landsheerlijke dijksbesturen. Nergens echter werd het waterstaatsbeheer zodanig geconcentreerd dat de ambachten als districten geen rol meer bleven spelen. De belasting en het dijksonderhoud in natura bleven vrijwel steeds geregeld in ambachtelijk kader met bepaalde bevoegdheden voor de ambachtsheren of hun schoutenGa naar voetnoot34.. Vaak ook wisten de ambachtsheren nog bepaalde bevoegdheden ten aanzien van de schouw te behouden: een voorschouw, een gedelegeerde schouw of een gemeenschappelijke schouw met het dijksbestuurGa naar voetnoot35.. In Zeeland stond de traditionele positie van de ambachtsheren er borg voor dat zij zich niet zonder meer zouden laten verdringen. Ook zij wisten de oude toestanden in de nieuwe te integreren en wat meer is, na zich hersteld te heb- | |
[pagina 355]
| |
ben van de na 1290 opgelopen slagen, gelukte het hun zelfs de landsheerlijke dijksbesturen terug te dringen. In Holland had de graaf voor de vestiging van het landsheerlijk dijksbestuur gebruik gemaakt van de bestaande belangengemeenschappen, in Zeeland deed hij dat slechts ten dele. Daar dacht hij aanvankelijk in grotere kaders dan de wateringen. Zo stelde hij dijkgraven aan van heel Walcheren, van heel Noord-Beveland, waarschijnlijk van heel Schouwen en alleen in het grote Zuid-Beveland kwamen twee dijkgraven, één van Bewesten-Yerseke en één van Beoosten-Yerseke, waarbij hij zich voor de grens tussen beide ressorten inderdaad richtte naar de grens tussen de wateringen. Reeds in de jaren twintig van de veertiende eeuw kwam de graaf van deze grote eenheden terug en ging hij over tot splitsing van de dijkgraafschappen. Sinds 1323 fungeerden in Walcheren drie dijkgraven, één van de Noordzijde van Walcheren (Oostwatering en watering van Heyensluus), één van de Zuidzijde van Walcheren (Westwatering, Zuidwatering en enkele parochies buiten wateringverband) en één van de Vijf Ambachten (gelijknamige watering). In 1323 werd ook een apart dijkgraafschap in het zuid-oostelijk deel van Zuid-Beveland ingesteld waar geen watering bestond: het dijkgraafschap van Tussen Honte en Hinkele. In 1328 werd Noord-Beveland in twee dijkgraafschappen, Bewesten- en Beoosten-Wijtvliet, verdeeld, terwijl in diezelfde tijd ook het dijkgraafschap van Schouwen in drieën zal zijn gesplitst: de Noordzijde en de Zuidzijde van Schouwen en het Quaalambacht van Zierikzee. In 1357 werd het dijkgraafschap van de Zuidzijde van Walcheren nogmaals opgedeeld in een dijkgraafschap van de Zuidwatering en één van de WestwateringGa naar voetnoot36.. De conclusie uit dit alles is duidelijk: de graaf heeft zich in zijn landsheerlijke dijksorganisatie tegen zijn aanvankelijke bedoeling in geleidelijk aan geheel moeten richten naar de bestaande wateringen, de formaties van de ambachtsheren. Dit komt nog duidelijker uit als wij ook de ambachten, die in de late twaalfde en dertiende eeuw buiten de wateringen waren gebleven, in de beschouwing betrekken. Uit een aantal teksten uit de eerste helft van de veertiende eeuw blijkt zonneklaar dat zij in de grote dijkgraafschappen begrepen waren. De dijkgraven en de gezworenen oefenden er hun functies uit. Maar in de tweede helft van de veertiende of de eerste helft van de vijftiende eeuw zijn de ambachtsheren van deze ambachten er in geslaagd de dijkgraven terug te dringen en hun vroegere zelfstandigheid in waterstaatszaken te herwinnen. Zij kregen zelfs grafelijke erkenning van deze feitelijke terugkeer naar de dertiende-eeuwse situatie. In de vijftiende eeuw kunnen dijkgraaf en gezworenen slechts in die dorpen schouw verrichten en de vierschaar spannen, die in de dertiende eeuw tot de watering behoorden. Het dijkgraafschap van Tussen Honte en Hinkele, dat zich uitstrekte over een aantal parochies, die | |
[pagina 356]
| |
vroeger nooit een watering hadden gevormd, functioneerde in de vijftiende eeuw dan ook bijna uitsluitend theoretisch. Slechts in één parochie, Hinkelenoord, bezat het landsheerlijk dijksbestuur nog effectief gezagGa naar voetnoot37.. Ook binnen de wateringen lieten de ambachtsheren zich niet onbetuigd. Zo ‘usurpeerden’ zij al bijna onmiddellijk het ambt van dijkgraaf. In het begin recruteerde de graaf zijn Zeeuwse dijkgraven uit de grafelijke ‘bedrivers’, die in zijn dienst stonden om zijn persoonlijke en domaniale belangen in de verschillende delen van Zeeland te behartigenGa naar voetnoot38.. Waar hij in Holland in de regel de hoogste edelen met het ambt van dijkgraaf bekleedde, vond hij het uit taktische overwegingen raadzaam om in Zeeland voor deze functie mannen aan te zoeken, die hij ten volle kon vertrouwen en die al hun macht en waardigheid aan dit ambt zouden danken en het niet zouden misbruiken voor eigen belangen. Geen ambachtsheren dus. Juist in de tijd waaruit onze vroegste gegevens over de Zeeuwse dijkgraven dateren, begint de graaf hiervan terug te komenGa naar voetnoot39.. Het overwicht van de eerste dijkgraven op de ambachtsheren schijnt toch niet zo groot geweest te zijn als hij wenselijk achtte. Ook op dit punt moest hij zwichten voor de ambachtsheren, die waar zij de nieuwe instelling niet ongedaan konden maken, het dijkgravenambt zelf wilden uitoefenen, niet om de graaf van dienst te zijn, maar om een controle door derden te vermijden. Vermoedelijk had de ambitie om het ambt van dijkgraaf in eigen kring te houden nog een andere reden, meer liggend in het waterstaatkundige vlak. Bij een gecentraliseerd dijkregiem hangt de veiligheid van het land en zijn bewoners voor een groot deel af van het beleid van de dijkgraaf. Men zal die afhankelijkheid des te sterker voelen naar mate men meer te verliezen heeft. Vandaar dat de grote ambachtsheren, die tevens de meeste grond bezaten en dus bij een slecht dijksbestuur het meest gedupeerd zouden worden, het ambt van dijkgraaf ambieerden. Aan de andere kant was hun eigenbelang voor de graaf een waarborg voor een goede uitoefening van het ambt. De dijkgraven stelden in Zeeland zelf hun gezworenen aanGa naar voetnoot40., zodat ook die voortkwamen uit de kringen van de ambachtsheren. | |
[pagina 357]
| |
Samenvattend kunnen we zeggen, dat de ambachtsheren in de veertiende eeuw, na een korte periode waarin de greep van de graaf op het waterstaatsbeheer zich sterk liet voelen, de positie, die zij in de dertiende eeuw innamen, hebben weten te herstellen. In de ambachten buiten de wateringen zonder beperking, binnen de wateringen slechts in zoverre aangepast aan de nieuwe situatie, dat terwijl in de dertiende eeuw iedere ambachtsheer deel had aan het waterstaatsbeheer, in de veertiende eeuw slechts een aantal van hen het daadwerkelijke bestuur uitoefende. Het zou overigens verkeerd zijn te menen dat de ambachtsheren, die geen deel uitmaakten van de landsheerlijke dijksbesturen zich ten aanzien van het waterstaatsbeheer zonder meer hebben laten uitschakelen. Integendeel, zij bleven de gehele veertiende en vijftiende eeuw een factor van belang vormen, waarmee zelfs de sterkste dijkgraven terdege moesten rekenen. | |
Het ontstaan van de staten van ZeelandMutatis mutandis kan men dit ook zeggen van de situatie op algemeen politiek terrein. De ambachtsheerlijke macht bereikt in de veertiende eeuw niet meer zulke hoogtepunten als in de dertiende, maar handig profiterend van bepaalde wijzigingen in de maatschappij, blijven de heren collectief en in veel gevallen ook individueel zo belangrijk dat de graaf niet om hen heen kan. Om hun positie ten opzichte van hun onderdanen zowel als ten opzichte van de graaf te kunnen begrijpen - en dat is van belang voor hetgeen volgt - dienen wij even stil te staan bij de drie gedaanten waarin de Zeeuwse ambachtsheren zich vertoonden: als edelen, als ambachtsheren en als leenmannen. Er waren in Zeeland van ouds twee standen: edelen en onedelen, nobiles en ignobiles. De ambachtsheren behoorden tot de stand van de edelen, ja sterker, als men even afziet van het vrouwelijke element kan men zelfs zeggen dat de stand der edelen en de klasse der ambachtsheren ongeveer samenvielenGa naar voetnoot41.. Dit was een gevolg van de splitsbaarheid ad infinitum van de ambachten. De ambachtsheren hielden hun ambacht in leen van de graaf en waren dus homines comitis en ook hier namen zij een exclusieve positie in: behoudens enkele zeer weinige leenlanden en - na 1300 - tienden waren er in Zeeland geen andere lenen dan ambachten, zodat ook de begrippen ambachtsheer en leenman in de praktijk elkaar dektenGa naar voetnoot42.. In hun hoedanigheid van homines comitis vormden de ambachtsheren een mannengerecht, de zogenaamde hoge vierschaar, die onder leiding van de graaf zelf of zijn oudste zoon, de hoge rechtsmacht in geheel Zeeland uitoefendeGa naar voetnoot43.. Een | |
[pagina 358]
| |
van zijn taken was vonnis te wijzen inzake het schot, een oude, jaarlijkse belasting, drukkend op de grond, opgebracht door de geërfden, geïnd door de ambachtsheren en ten goede komend aan de graafGa naar voetnoot44.. Voor deze heffing was geen toestemming van belanghebbenden vereist - Filips van Leiden noemt het Zeeuwse schot een van de drie ‘verborgen schatten’, die de graaf bezitGa naar voetnoot45. - slechts een formeel vonnis van de hoge vierschaar, dat de invordering door de graaf wettig maakte en wanbetalers in gebreke steldeGa naar voetnoot46.. In hun hoedanigheid van ambachtsheer (scultetus, officiatus, dominus temporalis) tenslotte namen de Zeeuwse heren niet alleen een belangrijke plaats in de rechterlijke organisatie in, maar vertegenwoordigden zij ook de onedele ingezetenen van hun ambacht in rechte naar buiten. Van ouds traden zij op als hun voogdenGa naar voetnoot47.. Dit laatste kwam sterk naar voren toen de graaf in de veertiende eeuw herhaaldelijk een beroep deed op zijn onderdanen om hen met het oog op de necessitas terre financiëel bij te staan. Deze buitengewone beden kon de graaf niet zonder meer opleggen, zonder aan het eigendomsrecht van zijn onderdanen te raken. Zij moesten hem worden geconsenteerd. Omdat deze buitengewone beden volgens het oude patroon van het schot werden geheven, moest die toestemming gegeven worden door de geërfden, vertegenwoordigd door hun ambachtsheren. Met andere woorden bij de steeds veelvuldiger voorkomende buitengewone beden ging voortaan aan de formaliteit van het vonnis wijzen door de homines comitis, een deliberatie vooraf van de ambachtsheren - maar dat waren dezelfden als de homines comitis -, al of niet uitlopend op een consent, onvoorwaardelijk of onder bepaalde condities, waardoor de leenmannen-ambachtsheren de graaf aan zich verplichttenGa naar voetnoot48.. Daarnaast riep de graaf, zeker al in 1318, de homines comitis ook op om over bepaalde zaken te delibereren, zonder dat er direct een bede mee gemoeid wasGa naar voetnoot49., waarschijnlijk op grond van de oude feodale wederzijdse verplichting tot verlening van consilium en auxilium. | |
[pagina 359]
| |
Een niet te verwaarlozen hoeveelheid land was in het bezit van poorters uit de steden. Zij hadden zich al lang aan de voogdij der ambachtsheren onttrokken en zo zij zich al vertegenwoordigd zagen, dan zeker niet door de ambachtsheren, maar door hun eigen stadsbestuur. Nu was de betaling van het schot zowel als de buitengewone bede zo geregeld dat de geërfden aan hun ambachtsheer betaalden en deze het geld op zijn beurt afdroeg aan de grafelijke rentmeester, waarbij hij - tenzij bij buitengewone beden anders was bepaald - een gedeelte voor zichzelf mocht behouden. In de loop van de dertiende en veertiende eeuw verwierven enkele geestelijke instellingen en poorters van enige steden het privilege van leveringe, dat wil zeggen zij mochten het verschuldigde geld direct aan de grafelijke rentmeester betalen en de ambachtsheer in wiens ambacht hun land gelegen was, passerenGa naar voetnoot50.. Ten aanzien van de steden werd het in de veertiende eeuw gewoonte dat het door de burgers verschuldigde belastinggeld als een bedrag ineens uit de stadskas werd betaald bij wijze van voorschot, terwijl het stadsbestuur dit dan wel weer op de belastingplichtigen verhaaldeGa naar voetnoot51.. Deze omstandigheid, voordelig voor de graaf, die meestal snel over het toegezegde bedrag wilde beschikken, droeg ertoe bij dat hij sedert het tweede kwart van de veertiende eeuw ook de steden Middelburg en Zierikzee opriep om over de beden te beraadslagenGa naar voetnoot52.. Deze gang van zaken in Zeeland maakt deel uit van een algemeen verschijnsel. De landsheren hebben de steun van de economisch welvarende steden steeds meer nodig en op hun beurt zijn de steden bij hun ontplooiing gebaat bij een krachtig landsheerlijk bestuur. In Holland en Zeeland gaan vooral in de woelige tijd rond 1350, onder gravin Margareta (1345-1354) en graaf Willem V (1354-1358), de steden een belangrijke rol spelen. Zij worden herhaaldelijk in financiële en dientengevolge ook in politieke aangelegenheden van het graafschap geraadpleegd en zij maken zich sterker door de privileges, die ze in ruil voor hun steun van de graaf bedingenGa naar voetnoot53.. Hierbij is wel op te merken dat hun invloed vermindert zodra de graaf zich financieel onafhankelijk voelt. Is het optreden van de steden een nieuw element, bij de raadpleging van de ambachtsheren loopt het oude en het nieuwe door elkaar heen. Als nieuw is te beschouwen de noodzaak voor de graaf de ambachtsheren als vertegenwoordigers van de onedele geërfden samen te roepen om een bede ingewilligd te krijgen, als oud het | |
[pagina 360]
| |
consulteren van de homines comitis ter verkrijging van het feodale consilium. Het enorme aantal ambachtsheren in Zeeland - in 1331 op het eiland Zuid-Beveland alleen al 410Ga naar voetnoot54. - maakt het hoogst onwaarschijnlijk zo niet ondenkbaar dat ze ooit ergens voltallig zijn verschenen, noch voor het spannen van de vierschaar noch voor het consenteren van de bede. Zelfs al zou slechts een tiende deel van hen zijn verschenen, dan nog viel er met een dergelijk log lichaam niet te werken. Over het gebruikelijke aantal deelnemers aan het consenteren van de bede zijn wij niet ingelicht. Voor zijn politieke hearings deed de graaf echter slechts een beroep op enige weinige potentes onder de ambachtsheren. Meestal waren dat er minder dan een tiental, niet steeds dezelfden en van verschillende geografische herkomst, zoals de heer van Veere uit het geslacht Van Borsele, leden van het geslacht Van Brigdamme, de abt van de O.L.V.-abdij van Middelburg (Walcheren), leden van de geslachten Van de Maalstede, Van Kruiningen en Van Reimerswale (Zuid-Beveland), leden van het geslacht Van Oostende (Borsele), de heer van Kortgene (Noord-Beveland), leden van het geslacht Van Haamstede (Schouwen), de heer van S. Maartensdijk (Tholen) etc.Ga naar voetnoot55.. Onder graaf Albrecht (regent sinds 1358, graaf 1389-1404) werden deze vertegenwoordigers van de ambachtsheren wel zijn Zeeuwse raad genoemd, zonder dat die raad vaste leden telde. In hun vergadering konden zij ook afgevaardigden van de steden naast zich hebben (‘den raet ende steden van Zeelant’)Ga naar voetnoot56.. In de vijftiende eeuw onder de Bourgondische vorsten groeide uit deze incidentele vergaderingen met onvaste samenstelling het steeds strakker omlijnde college dat Staten van Zeeland werd genoemd. Bij Staten denkt men aan een meerledig standsgewijs ingericht representatief lichaam van de bevolking naast de landsheer, maar daar valt in Zeeland wel wat op af te dingen. Invloeden van elders - via de graaf uit Henegouwen en via Henegouwen uit FrankrijkGa naar voetnoot57. - waar de standenstaat zich duidelijker aftekent, hebben in | |
[pagina 361]
| |
Zeeland zeker inspirerend gewerkt, maar het gaat toch te ver om in dit gewest te spreken over de stand der edelen als lid van de Staten, de stand der geestelijkheid en de stand der steden, ook al heeft men zulks later wel gedaan. De steden vertegenwoordigden elk voor zich alleen zichzelf of zo men wil haar burgers. Er is geen sprake van dat Middelburg bijvoorbeeld ook Domburg en Westkapelle, steden die niet ter Staten werden opgeroepen, zou representeren. De opgeroepen potentes onder de ambachtsheren kan men - van de kant van de graaf bezien - wel als vertegenwoordigers van hun mede-ambachtsheren beschouwen en zelfs van de onedele ambachtsingezetenen. In ieder geval hadden zij zitting in de Staten als ambachtsheren, niet als edelen, en ook de abt van Middelburg - geen edele - behoorde als ambachtsheer van enkele ambachten op Walcheren tot hen. De andere geestelijken in Zeeland waren geen ambachtsheer - met uitzondering van de abt van Ter Doest, die echter als wonend buiten het graafschap nooit een rol in de Zeeuwse politiek heeft gespeeld - en uit niets blijkt dat de Middelburgse abt werd geacht als vertegenwoordiger der geestelijkheid mede namens hen op te treden. | |
Het ontstaan van de staten in de WateringenDe vrij lange uitweiding over de ontwikkelingen op politiek gebied was noodzakelijk voor een beter begrip van de daarmee parallel lopende evolutie op waterstaatkundig terrein. Ook hier kunnen de ambachtsheren zich blijvend doen gelden, maar moeten zij de steden als geduchte mededingers naar de macht erkennen. Een belangrijke factor in de totstandkoming van de Staten van Zeeland was de bede. Daarmee vergelijkbaar in het waterstaatkundige vlak was de belasting voor het onderhoud van de waterstaatswerken: watergangen, sluizen, dammen, dijken, wegen, etc. Evenals de bede werden de waterschapslasten opgebracht in het kader van het ambacht. Het gewone dijksonderhoud werd door de geërfden in natura gepresenteerd onder verantwoordelijkheid van de ambachtsheren. Het onderhoud van de sluizen werd evenals de buitengewone dijkwerken bekostigd uit belastingen op te brengen door de geërfden, te innen door de ambachtsheren en te besteden door de landsheerlijke dijksbesturenGa naar voetnoot58.. Dit laatste alleen voor zover de bevoegdheid van die besturen reikte, dus in de wateringen. Daarbuiten zorgden de ambachtsheren zelf voor de besteding der gelden. De ambachtsheren namen in de financiële organisatie van de wateringen dus nog een gewichtige plaats in als zijnde verantwoordelijk voor de opbrengst van de door hun onderzaten verschuldigde gelden. Maar meer nog dan aan hun rol bij de inning dankten zij hun sleutelpositie aan de | |
[pagina 362]
| |
omstandigheid dat voor de heffing van buitengewone contributies hun consent vereist was. Zoals de graaf niet eigenmachtig een buitengewone bede kon heffen zonder het eigendomsrecht van zijn onderdanen te schaden, maar de ambachtsheren bijeen moest roepen om zulks te verzoeken, zo was ook de dijkgraaf voor het opleggen van een buitengewone contributie aangewezen op de medewerking van de geërfden, vertegenwoordigd door hun ambachtsheren. Zoals bovendien de homines comitis door de graaf werden geraadpleegd inzake te nemen politieke beslissingen, zo werden de ‘ghemene manne’ gehoord ten aanzien van zaken het dijkrecht betreffende. Uit twee benoemingsakten van dijkgraven in uiteenlopende gebieden, de Zuidzijde van Walcheren en Tussen Honte en Hinkele op Zuid-Beveland, uit 1323 blijkt dat de ambachtsheren wetgevende bevoegdheid inzake het dijkrecht bezatenGa naar voetnoot59.. Een ander prerogatief van de ambachtsheren was waarschijnlijk het recht van inspraak bij de benoeming van de dijkgraaf. Ten aanzien van Noord-Beveland weten wij dat de ambachtsheren daar in 1328 dijkgraven ter benoeming aan de graaf mochten voordragen en waarschijnlijk was dat ook elders in Zeeland het geval, hoewel wij daarvan geen gegevens vóór de vijftiende of zestiende eeuw bezittenGa naar voetnoot60.. Het parallelisme van politieke en waterstaatkundige situatie is ook waarneembaar bij de ‘leveringe’. Schijnbaar een detail, maar van belang voor de verhouding tussen het waterschapsbestuur en de steden. Hoewel de ambachtsheren het bedrag, dat zij van hun geërfden aan wateringgeld of dijkgeld hadden geïnd, in tegenstelling met de bede, geheel aan het dijksbestuur moesten afdragen en daarvan niets voor zichzelf mochten behouden, bestond ook hier het voorrecht van de ‘leveringe’ voor bepaalde kerkelijke instellingen en geërfde poorters van stedenGa naar voetnoot61.. Zij mochten hun lasten direct aan het dijksbestuur betalen, hetgeen veel minder omslachtig was dan via de vele ambachtsheren in wier ambachten zij geland waren. Ook hier zien we nu de steden het door hun burgers verschuldigde bedrag ineens en soms als voorschot betalen en - vanzelfsprekend zouden wij haast zeggen - ook ten aanzien van de waterschapslasten gaan de steden meespreken in de toekenning ervan. Helaas bezitten wij te weinig bronnen om de rol van de ambachtsheren in de eerste helft van de veertiende eeuw nauwkeurig te kunnen bestuderen, maar vanaf het midden van die eeuw tonen de Walcherse bronnen een ontwikkeling, die veel overeenkomst vertoont met de evolutie op politiek terrein. Het is niet toevallig dat die ontwikkeling juist uit Walcherse bronnen bekend is. Walcheren met de invloedrijke stad Middelburg en de machtige abt was in dit op- | |
[pagina 363]
| |
zicht toonaangevend. Ook hier is het graaf Willem V, die de stad Middelburg voor het eerst een belangrijke rol laat spelen. Hij geeft haar in 1355 tijdelijk de leiding van de dijkage van geheel Walcheren en wel omdat de ambachtsheren en de dijksbesturen door onenigheid niet in staat waren het hoofd te bieden aan de noodtoestand, waarin de dijken op dat moment verkerenGa naar voetnoot62.. Indirect blijkt hieruit, dat niet alleen de dijksbesturen, maar ook de ambachtsheren met het dijksregiem te maken hebben. Omdat zij op een beslissend moment door uiteenlopende visies falen, laat de graaf het stadsbestuur ingrijpen. Tijdelijk weliswaar, maar het heeft gevolgen voor de toekomst. Evenals de stad waren er ook onder de ambachtsheren in Walcheren enkelen, die belangen hadden in alle wateringen van het eiland. Met de belangrijksten onder hen, te weten de heer van Veere en de abt van Middelburg, zien wij in de tweede helft van de veertiende eeuw de magistraat voortdurend contact houden en samenwerken. Het gezamenlijk optreden van de Walcherse potentes bevorderde de coördinatie in de waterstaatszorg, die tot dusverre beheerst werd door het eigenbelang van de verschillende wateringen. Hun feitelijke leiding werd door de graaf in tijden van nood bij herhaling in rechte erkend en versterkt. Zo belastte hij in 1396 en 1406 de magistraat, de abt, de heer van Veere en de rentmeester van Bewesten-Schelde met de opperste leiding van het herstel en onderhoud van de dijken van geheel Walcheren. In 1411 werd een dergelijke lastgeving aan de rentmeester alleen gegeven. Even afgezien van deze rentmeester is er een treffende gelijkenis met de politieke evolutie. Op staatkundig terrein bestaat in de tweede helft van de veertiende eeuw de hoge vierschaar en komen de ambachtsheren bijeen om gezamenlijk over de beden te delibereren, waarbij ook de steden meespreken. Incidentele zaken, die een snelle afdoening vereisen bespreekt de graaf daarentegen met enkele belangrijke vertegenwoordigers van de ambachtsheren en de steden. Op het terrein van de waterstaat hebben in diezelfde tijd in Walcheren de ambachtsheren in de wateringen keurbevoegdheid, wijzen zij buitengewone contributies toe en zijn zij aanwezig bij het sluiten van de rekeningen, waar ook het stadsbestuur van Middelburg aan deelneemt. Als echter de nood aan de man komt, laat de graaf het aan enkele aanzienlijke ambachtsheren - waaronder de abt - en de stad over om met de dijksbesturen, of desnoods zonder deze, het land te redden. Hoewel hun aantal de gehele vijftiende eeuw door nog niet vaststaat, zijn zij te beschouwen als een vertegenwoordigend lichaam van de geërfden van Walcheren en worden zij genoemd de ‘Staten van Walcheren’. In de watering van Beoosten-Yerseke op Zuid-Beveland is eenzelfde ontwikkeling waarneembaar, die vergeleken bij Walcheren aanzienlijk later op gang komt. Van enige medezeggenschap van de stad Reimerswale vernemen wij de gehele | |
[pagina 364]
| |
veertiende eeuw niets. Toen het dijksbestuur in 1419 te kort schoot in zijn plichten gelastte Jan van Brabant drie van de grootste ambachtsheren, te weten Nikolaas Kervink van Reimerswale, Arnoud van Kruiningen en de abt van Ter Doest, en bovendien de magistraat van Reimerswale toezicht te houden op het dijksbestuur, een lastgeving die een jaar later door Jan van Beieren werd herhaaldGa naar voetnoot63.. Uit het tweede en derde kwart van de vijftiende eeuw zijn enkele ordonnanties aangaande het dijkrecht en buitengewone contributies in Beoosten-Yerseke bekend, waaruit duidelijk naar voren komt, dat zij tot stand gekomen zijn met de goedkeuring van ambachtsheren, prelaten en de stad Reimerswale. Dat de prelaten afzonderlijk worden genoemd, is de opstellers in de hertogelijke kanselarij niet kwalijk te nemen, maar in de Zeeuwse verhoudingen had dit begrip weggelaten kunnen worden, zeker nu het bovendien nog in het meervoud staat. Alleen de abt van Ter Doest, ambachtsheer van Krabbendijke en omgeving, maakte deel uit van de Staten van Beoosten-Yerseke en niet als prelaat maar als ambachtsheer. Veel later nog dan in Beoosten-Yerseke valt het ontstaan van de Staten van Bewesten-YersekeGa naar voetnoot64.. Terwijl in eerstgenoemde watering in het midden van de vijftiende eeuw buitengewone dijklasten worden vastgesteld na overleg met de ambachtsheren, waaronder de abt van Ter Doest, en de stad Reimerswale, werd in Bewesten-Yerseke in 1452 tot een dergelijke contributie besloten op een bijeenkomst waar naast een gecommitteerde van de landsheer en het dijksbestuur slechts de ambachtsheren en de geërfden aanwezig waren. In 1501 blijkt het stadsbestuur van Goes ‘naer ouder costume’ wel aanwezig te zijn bij het sluiten van de rekening, maar ook daarna worden nog herhaaldelijk beslissingen genomen na overleg met uitsluitend de ambachtsheren en geërfden. Nu was de positie van de stad Goes op twee punten verschillend van die van Reimerswale. In de eerste plaats lag Goes niet in de watering van Bewesten-Yerseke, maar had het, als vanouds behorend tot de parochies buiten de watering, een eigen (ambachtsheerlijk, later stedelijk) dijksregiem. In de tweede plaats hebben de poorters van Goes van de graaf nooit het privilege van de ‘leveringe’ gekregen, zodat zij via de ambachtsheren moesten betalen en de stad in financieel opzicht voor de watering weinig betekenis had. In dit licht is het merkwaardig dat in verband met Bewesten-Yerseke wel steeds gesproken wordt van ambachtsheren en geërfden. Hoewel het stadsbestuur van Goes geen inspraak had in de watering, was dat waarschijnlijk wel het geval met een aantal grondbezittende Goese poorters. Sinds het tweede decennium van de zestiende eeuw wordt het stadsbestuur van Goes in vrijwel alle financiële aangelegenheden gekend. Alleen, was de ligging buiten de watering voor Goes blijkbaar niet langer een beletsel om invloed uit te oefenen op de bestuurszaken van de watering, dan evenmin voor Middelburg, want | |
[pagina 365]
| |
ook deze stad had poorters die in Bewesten-Yerseke waren geërfd. Ook Middelburgs magistraat heeft nu voortaan inspraak. Naast ambachtsheren en vertegenwoordigers van genoemde twee steden nemen allengs ook meer geestelijken deel aan het sluiten van de rekeningen van de watering: de abt van Onze Lieve Vrouwe van Middelburg, de prior van de Kruisheren te Goes, de abt van Ter Doest (vertegenwoordigd door de magister grangie van Monsterhoek te Kattendijke) en de deken van het Onze Lieve Vrouwe-kapittel van Kapelle. Geen van deze geestelijken is ambachtsheer in de watering van Bewesten-Yerseke, maken zij desondanks deel uit van de Staten? Dit hoeft niet zo te zijn. In 1456 blijken in Walcheren naast de abt van Middelburg ook de proost van de Norbertinessen van Zoetendale, de commandeur van de Johanniters van Kerkwerve en de abdis van de Cisterciënserinnen van Waterlooswerve zeggenschap in waterstaatszaken te hebben, evenals naast de stad Middelburg ook de steden Domburg en WestkapelleGa naar voetnoot65.. Maar als de Staten van Walcheren in de zestiende eeuw een volgroeide instelling zijn, een welomlijnd college met een beperkt aantal leden, werkend volgens een landsheerlijk reglement en met een eigen griffier, dan blijkt er maar één prelaat te zijn en één stadGa naar voetnoot66.. De Staten van Beoosten-Yerseke waren nog in ontwikkeling toen de vloed van 1532 dit gebied blijvend inundeerde en de Staten van Bewesten-Yerseke zijn altijd onvolgroeid gebleven. Het begrip ‘Staten’ wordt in de bewaarde bescheiden van die watering uit de zestiende eeuw passim gebezigd, maar er is geen sprake van een gesloten college, men kan niet zeggen wie er precies lid van zijn. Wel komt in de zestiende-eeuwse teksten steeds de combinatie voor ‘staten en geërfden’, met andere woorden voor de tijdgenoten moet duidelijk zijn geweest dat niet ieder die inspraak had tot de Staten behoorde. Inderdaad valt er in alle wateringen in de vijftiende en zestiende eeuw een emancipatie van de geërfden waar te nemenGa naar voetnoot67.. Werden zij aanvankelijk allen vertegenwoordigd door hun ambachtsheren, later voor zo ver zij in steden woonden, door hun stadsbestuur, langzamerhand verlangden zij zelf inspraak. De kloosters in de eerste plaats. In Walcheren hadden zij die blijkens het boven aangehaalde al in 1456 verworven, in Bewesten-Yerseke was het in de eerste helft van de zestiende eeuw zover. Maar ook andere, niet-geestelijke geërfden achtten zich nu niet langer meer door de ambachtsheren vertegenwoordigd. Immers de tijden waren veranderd. Het contact tussen de ambachtsheer en zijn onderzaten was sterk verminderd. De ambachtsheer behoorde in vele gevallen tot de hoge adel, die buiten Zeeland verbleef, en de betrokkenheid met het wel en wee van zijn ambachtsingezetenen was gering. Van een voogdij was al helemaal geen sprake meer. Bovendien was er een sociale middenklasse van boeren opgekomen, die in rijkdom | |
[pagina 366]
| |
met menige kleine ambachtsheer konden wedijveren. Zij, de zeer rijke boeren, de ‘brede geërfden’, zijn het dan ook die naast de ambachtsheren, (prelaten) en steden bij het sluiten van de waterschapsrekeningen aanwezig zijn en inzake buitengewone dijkwerken worden geraadpleegd. Maar tot de Staten worden zij niet gerekend, omdat zij hun invloed pas verwierven in een tijd dat de inhoud van het begrip ‘Staten’ al niet meer voor wijziging vatbaar was. Staten betekende volgens het gangbare, politiek beïnvloede spraakgebruik: adel, geestelijkheid en steden, en de overige geerfden vielen buiten dit begrip. Het belette hun echter niet steeds meer invloed te verwerven. Zoveel zelfs dat in de tweede helft van de zestiende eeuw het onderscheid tussen Staten en overige geërfden op Zuid-Beveland verflauwde. Doordat bovendien de ambachtsheren in de zeventiende eeuw hun bijzondere positie niet meer konden handhaven, bleef er in de watering van Bewesten-Yerseke een vertegenwoordiging van geërfden van stad en platteland over, waarin die van de stad verreweg de boventoon voerden. In Walcheren was de ontwikkeling enigszins anders. Niet alleen verdween hier met de hervorming de prelaat, maar in 1574 werden ook alle ambachtsheren, behalve één, van de vertegenwoordiging uitgesloten: de zogenaamde eerste edele, de prins van Oranje als markies van Veere, zou voortaan alle ambachtsheren representeren. Naast de gedeputeerden van Middelburg kregen ook die van de steden Veere en Vlissingen zitting in de Staten van Walcheren. De invloed van de - in Walcheren geïnstitutionaliseerde, - gecommitteerden van de brede geërfden bleef tot het midden van de zeventiende eeuw geringGa naar voetnoot68.. Het representatieve lichaam zelf werd daarentegen zo machtig dat het de dijksbesturen geheel overvleugelde. Dit kon gebeuren door het persoonlijk aanzien van de leden, maar vooral door de dwingende noodzaak om tot een gecoördineerd dijksbeheer voor het hele eiland te komen, waarin alleen de Staten konden voorzienGa naar voetnoot69.. Al lijkt de ontwikkeling van de vertegenwoordiging van de geërfden in Zeeland bewesten Schelde zich te hebben voltrokken volgens een duidelijk patroon, ongeveer hetzelfde als dat waarop de Staten van Zeeland waren gebaseerd, toch zijn er nogal wat verschillen tussen de gebieden onderling. De vertegenwoordiging van de geërfden op Walcheren, aanvankelijk binnen het kader van de afzonderlijke wateringen en slechts bestaande uit de ambachtsheren, heeft zich ontwikkeld tot een college voor het hele eiland waarin meerdere standen vertegenwoordigd zijn. Op Zuid-Beveland ontstonden twee van dergelijke colleges, in het kader van de wateringen van Beoosten-Yerseke en Bewesten-Yerseke, beide duidelijk minder volgroeid dan het Walcherse. In Noord-Beveland en in het dijkgraafschap van Tussen Honte en Hinkele is de vertegenwoordiging door de ambachtsheren nooit tot Staten uitgegroeid wegens het ontbreken van steden (en prelaten). Trouwens alleen in Walcheren en Beoosten-Yerseke behoren de prelaten, respectievelijk de abt van | |
[pagina 367]
| |
Middelburg en de abt van Ter Doest, als ambachtsheren duidelijk en van meet af aan tot de Staten. Voor Bewesten-Yerseke is dit niet zo duidelijk. Waarschijnlijk behoren ze hier tot de buiten de Staten gebleven brede geërfden. De reden van het tot stand komen van één vertegenwoordiging in Walcheren en twee in Zuid-Beveland ligt in de centrale positie die de stad Middelburg op Walcheren innam. Goes en Reimerswale waren elk het centrum van een deel van Zuid-Beveland, zoals Middelburg dat van geheel Walcheren was. Terwijl de belangen, welke Reimerswale had in Bewesten-Yerseke en die, welke Goes had in Beoosten-Yerseke te verwaarlozen waren, lagen de belangen van Middelburg in alle Walcherse wateringen. Immers Middelburgse poorters bezaten in alle wateringen grond en in geval van inundatie van een der wateringen zouden de andere onherroepelijk volgen. Er waren geen binnendijken, die een dergelijk rampzalig gebeuren tot een deel van het eiland zouden kunnen beperken. In zo'n geval zou zelfs het bestaan van de stad op het spel komen te staan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het stadsbestuur voortdurend bekommerd was om de dijken van het eiland, evenals trouwens de abt van de Onze Lieve Vrouwe-abdij en enkele grote ambachtsheren, die in meer dan één watering geërfd waren. De andere ambachtsheren hadden nauwelijks aandacht voor hetgeen buiten hun eigen watering gebeurde en ook de dijksbesturen waren al even kortzichtig. | |
Vertegenwoordiging van de geërfden elders in het graafschap HollandWaren de onderlinge verschillen tussen de vertegenwoordigingen van de geërfden in Zeeland bewesten Schelde gering, des te sterker is het onderscheid tussen dit gebied en de rest van het graafschap Holland. In enkele waterschappen in het eigenlijke Holland bestaat in de middeleeuwen niets dat enigszins op een vertegenwoordiging van geërfden lijkt, waar wel iets van dien aard aanwezig is, vormt het maar zelden een werkelijk tegenwicht ten opzichte van het landsheerlijk dijksbestuur en nergens komt men voor zulk een vertegenwoordiging de benaming ‘Staten’ tegen. Pas in de zestiende en vooral zeventiende eeuw kunnen de dan gevormde colleges van hoofdingelanden een vergelijking met het veertiende-eeuwse Walcheren doorstaan. Het bijzondere van Zeeland bewesten Schelde is, dat de vertegenwoordiging van de geërfden daar van meet af aan een rol heeft gespeeld. Hoewel in Holland de ambachten als districten in de organisatie van de waterschappen blijven meespelen, vormen de ambachtsheren als zodanig of als homines comitis er geen factor, waarmee de dijksbesturen in al hun doen en laten moeten rekenen, van wie zij van den beginne af met name in financiëel opzicht in sterke mate afhankelijk zijn. De bevoegdheden, die de ambachtsheren soms nog hadden behouden, waren minder verstrekkend, zoals het verrichten van bepaalde schouwen, of beperkten zich tot in- | |
[pagina 368]
| |
vloed op het dijksbestuur zelf, zoals het recht van voordracht bij de benoeming van dijkgraven of de keuze van heemradenGa naar voetnoot70.. In tegenstelling tot de hoogheemraadschappen op het vaste land van Holland zoals Rijnland, Delfland en Schieland gaat de invloed van de ambachtsheren in de Zuid-Hollandse waarden nog wel iets verder. Zo hadden de ambachtsheren in de Lopikerwaard in het Hollands-Utrechtse grensgebied inspraak bij het nemen van beslissingen en controle op de bestedingen, als zij tenminste door het dijksbestuur werden opgeroepenGa naar voetnoot71., en in de Grote Waard vonden jaarlijks bijeenkomsten plaats van het dijksbestuur met de ambachtsheren en deputaten van de stedenGa naar voetnoot72.. In de grote hoogheemraadschappen Rijnland, Delfland en Schieland speelden de ambachtsheren praktisch geen rol, wel was de hoge adel er sterk vertegenwoordigd in de dijksbesturen, die zichzelf door coöptatie aanvuldenGa naar voetnoot73.. Als contactpersonen tussen de ambachten en het hoogheemraadschap traden daar sinds het eind van de veertiende eeuw de zogenaamde ambachtsbewaarders op, elders waarslieden (Woerden, Putten) of grootwaarslieden (Grote Waard) genaamdGa naar voetnoot74.. Het waren vertegenwoordigers een enkele maal aangewezen door de ambachtsheer, meestal door schout en schepenen en soms door de geërfden van een ambacht om hun belangen naar buiten, in het bijzonder bij de hoogheemraadschappen, te behartigen. Zij verrichtten in de meeste gevallen in opdracht van hoogheemraden de bestedingen van binnenlandse werken, waarvan de onderhoudsplicht op hun ambacht rustte, oefenden toezicht uit op de uitvoering ervan, inden van de geërfden de benodigde gelden en deden rekening en verantwoording aan het ambacht en soms aan hoogheemraden. De herkomst van het instituut van ambachtsbewaarder c.q. waarsman in Holland is nog onvoldoende bestudeerd. Ook licht de bestaande literatuur ons niet duidelijk in over de financiële verhouding tussen ambacht en hoogheemraadschap in de periode voordat in 1375 de eerste waarsman in de bronnen verschijntGa naar voetnoot75.. Waar ambachtsbewaarders c.q. waarslieden | |
[pagina 369]
| |
voorkwamen, waren de gevolgen van de financiële decentralisatie, waarmee hun optreden gepaard ging, geheel verschillend naarmate de greep van het waterschapsbestuur op de ambachtsbewaarders zwakker of sterker was. In de Grote Waard leidde het instituut er toe dat de gehele ambachtshuishouding volledig onder gezag en toezicht van hoogheemraden geraakte, in Delfland daarentegen degradeerde het de hoogheemraden op comptabel gebied tot een staat van feitelijke onmondigheid. Ongetwijfeld moet de opkomst van de ambachtsbewaarders gezien worden als uiting van het streven van de geërfden om medezeggenschap in waterstaatszaken te effectueren. Soms werden de ambachtsbewaarders als vertegenwoordigers van de geërfden al of niet samen met afgevaardigden van de steden door de dijksbesturen bij het nemen van beslissingen gehoord. De vooral sinds de veertiende eeuw machtige Hollandse steden waren evenzeer gebaat bij een goede waterkering en een geregelde waterlozing als de Zeeuwse. Ook in Holland, misschien nog meer dan in Zeeland, hadden de stadspoorters uitgebreide gronden in de waterschappen in eigendom of gebruik. Al vroeg, sedert de dertiende eeuw, weten de steden op van plaats tot plaats verschillende wijzen en in van geval tot geval variërende mate invloed te verwerven op het waterschapsbestuur: Dordrecht in de Grote Waard, de Tieselijnswaard, de Zwijndrechtse Waard, de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard, Gouda en Schoonhoven in de Krimpenerwaard, Rotterdam in Schieland, Delft in Delfland, Leiden en Haarlem in Rijnland, Amsterdam in de Diemer Zeedijk, enz. Soms is die invloed geïnstitutionaliseerd, soms ook slechts in feite aanwezig, hier komt zij tot uiting door deelname aan het bestuur, daar door controle op de bestedingen, nu eens door inspraak in beslissingen, dan weer door uitzonderingsposities voor de poorters. Een vaste vertegenwoordiging van de geërfden, zoals die in Zeeland bewesten Schelde van het begin af aan bestond in de ambachtsheren en later in de Staten, treft men in Holland niet aan voor de zestiende eeuw, als in enkele waterschappen vergaderingen van hoofdingelanden worden ingesteld. In Rijnland ging aan deze instelling een lange aanloopperiode vooraf. In 1396 mag het waterschapsbestuur geen morgengeld heffen tenzij met instemming van de steden Haarlem en Leiden. In de vijftiende eeuw wordt voor bepaalde werken consent gevraagd van deze steden of van één ervan èn van de ambachtsbewaarders, in de zestiende eeuw bovendien van vertegenwoordigers van de hoge adel en enkele prelaten. Het vaste college van hoofdingelanden, dat hieruit in 1577 ontstond, vond omstreeks 1580 navolging in Schieland, in 1589 in Delfland en in de zeventiende eeuw in enkele andere waterschappenGa naar voetnoot76.. In Putten, waar het Onze Lieve Vrouwe-kapittel van Geervliet al in | |
[pagina 370]
| |
1451 medezeggenschap in waterstaatszaken had verworven, ontstond een vaste vergadering van hoofdingelanden in 1516Ga naar voetnoot77.. Een afzonderlijke vermelding verdient het dijksregiem van Schouwen, het voornaamste eiland in Zeeland beoosten Schelde. Wij hebben gezien dat daar in de eerste helft van de veertiende eeuw drie dijksbesturen optraden, respectievelijk van de Noordzijde van Schouwen, de Zuidzijde van Schouwen en het Quaalambacht. Later waren er vijf van zulke besturen, één voor ieder van de vijf vijfdedelen, waartoe inmiddels de zes zesdedelen van 1291 waren gereduceerd. De stad Zierikzee had het recht van voordracht bij de benoeming van de dijkgraaf van het Quaalambacht, een der vijfdedelen, waarschijnlijk hadden de ambachtsheren dit ten aanzien van de andere dijkgravenGa naar voetnoot78., maar hun rol is overigens in het dijksregiem gering. Onenigheid tussen de besturen onderling en slecht dijksbeheer waren ook hier aan de orde van de dag, maar ook in tijden van nood speelden de ambachtsheren geen noemenswaardige rol. Wel greep de landsheer in 1426 in, maar niet door aan enkele aanzienlijke vertegenwoordigers van de geërfden verstrekkende bevoegdheden te verlenen, maar door de instelling van een centraal dijksbestuur voor het gehele eiland, bestaande uit een opperdijkgraaf en zeven heemraden. De aanstelling van de heemraden, steeds voor één jaar, zou geschieden door het stadsbestuur van ZierikzeeGa naar voetnoot79.. De macht van Zierikzee in waterstaatszaken nam steeds toe, die van de brede geërfden, of het nu wel of geen ambachtsheren waren, niet noemenswaard. In de zestiende eeuw spreekt men ook in Schouwen naar analogie van Bewesten-Schelde van ‘Staten’, maar uit een tekst van 1519 blijkt dat dit begrip daar een totaal andere inhoud heeft: het eerste lid van de Staten van Schouwen werd gevormd door de opperdijkgraaf, het tweede door de grafelijke rentmeester van Beoosten-Schelde en het derde door de dijksbesturen van de vijfdedelen. Deze drie vormen van landsheerlijk bestuur, samengebracht in één college, kan men moeilijk een vertegenwoordiging van de geërfden noemen. In 1543 worden de Staten als volgt gepreciseerd: de opperdijkgraaf met de zeven heemraden, de rentmeester van Beoosten-Schelde en de magistraat van Zierikzee, in 1563: de opperdijkgraaf met de dijksbesturen der vijfdedelen, de rentmeester van Beoosten-Schelde, de magistraat van Zierikzee met de brede geërfden. Ook hier is dus een tendens aanwezig naar meer invloed van de geërfden, maar meer door penetratie in, door samenwerking met, dan als tegenwicht voor de besturenGa naar voetnoot80.. | |
[pagina 371]
| |
ConclusieHet geheel onverziende blijkt overal in het gebied van de graaf van Holland in de middeleeuwen een streven naar medezeggenschap van de geërfden in waterstaatszaken aanwezig te zijn, een streven dat zich begrijpelijkerwijze het eerst en vooral uit ten aanzien van de vaststelling, de besteding en de afrekening van de door hen op te brengen belastingen. Overal wordt die medezeggenschap slechts geleidelijk, na verloop van tijd, en met moeite verwezenlijkt, behalve in Zeeland bewesten Schelde waar ze van het begin af aan, dat wil zeggen vanaf de eerste helft van de veertiende eeuw, vanzelfsprekend lijkt. Zij komt dan tot uiting in een vorm die bij die tijd past, namelijk in een vertegenwoordiging door de ambachtsheren. Die vorm ontwikkelt zich, conform de evolutie in de maatschappij, naar een meerdere standen vertegenwoordigend lichaam, het eerst in Walcheren, later ook in Zuid-Beveland. Het vroege bestaan van een duidelijk dualisme in de machtsverhouding in de waterschappen van Zeeland bewesten Schelde vloeit voort uit de tweeërlei herkomst van die waterschappen: de watering als schepping van de ambachtsheren en het dijkgraafschap als landsheerlijke instelling. In een van hoger hand ingesteld dijkgraafschap is een vertegenwoordiging van geërfden een niet noodzakelijk, zij het door de omstandigheden alleszins begijpelijk, maar toch in wezen vreemd element. In de watering ligt zij aan de basis van de instelling. In de als belangengemeenschappen ontstane waterschappen in Holland was dit evenzeer het geval, maar daar bestonden vóór het grafelijk ingrijpen al centrale besturen van belanghebbenden. De aanvulling van deze besturen door middel van coöptatie was later het enige dat nog aan de communitaire herkomst herinnerde. In Zeeland bewesten Schelde nam voorheen iedere ambachtsheer deel aan het bestuur en de traditionele macht van de collectiviteit der ambachtsheren en hun uit eeuwenlange controverses overgehouden onafhankelijkheidsstreven was er de oorzaak van dat de oude constellatie met een aantal aanpassingen in de nieuwe situatie behouden bleef. Daarbij speelden twee factoren in nauwe onderlinge samenhang een beslissende rol. Ten eerste de grote plaats die de ambachtsheren innamen in de toekenning en inning van de waterschapscontributies en ten tweede de omstandigheid dat bijna nergens elders dan in Zeeland de toestand van de dijken bij voorduring zo kritiek was, dat de buitengewone belasting zo veelvuldig geheven moest worden. Zeggenschap in belastingaangelegenheden wordt immers des te effectiever naarmate de heffingen frequenter vereist zijn. Was het samenkomen van (vertegenwoordigers van) de geërfden in Holland meestal een crisisverschijnsel, in Zeeland, dat in de middeleeuwen in een semi-permanente noodsituatie verkeerde, werd het al spoedig een regelmatige door de landsheer wettelijk gesanctioneerde instelling. In die Hollandse waterschappen waar de toestand het meest kritiek is, zien we eveneens een toename van de invloed van de geërfden, bijvoorbeeld in de Grote Waard in de late veertiende en | |
[pagina 372]
| |
het begin van de vijftiende eeuw en in Putten in de zestiende eeuw. In dit laatste geval wordt zelfs evenals in Walcheren het dijksbestuur door het college van hoofdingelanden totaal overvleugeldGa naar voetnoot81.. In dit kader dient ook het slechte dijksbeheer van de landsheerlijke dijksbesturen te worden gememoreerd. In de late middeleeuwen was dit een algemeen verschijnsel, maar de gevolgen waren vooral in noodgebieden zoals Zeeland funest. Leek aanvankelijk in de veertiende eeuw de uitoefening van het ambt van dijkgraaf door de ambachtsheren een waarborg voor een goed bestuur te zijn, doordat later ambachtsheren buiten de wateringen of zelfs buiten Zeeland woonachtig als gunstelingen of schuldeisers van de graaf tot deze functie werden geroepen, vierden ongeïnteresseerdheid, onkunde, wanbeleid en eigenbelang hoogtij. En ook toen het dijkgraafschap louter een ereambt geworden was, dat bovendien in de tweede helft van de vijftiende en in de zestiende eeuw aan de hoogst biedende verpacht werd en aldus in handen kwam van de hoogste edelen - waaronder vrouwen -, de abt van Middelburg of stadsbesturen, bleven er nog zoveel mogelijkheden over om het ten eigen bate aan te wenden, dat de veiligheid van het land veelal afhing van de te genkrachten, die de vertegenwoordigingen van de geërfden bodenGa naar voetnoot82.. Noodsituaties en slecht dijksbeheer kwamen in Zeeland beoosten Schelde evenzeer voor als in Zeeland bewesten Schelde en ook daar werd naar invloed van de geerfden op het bestuur gestreefd. De oplossing, die daar werd bereikt door een sterke penetratie van de stad Zierikzee in het landsheerlijk dijksbestuur was zeker voor de geërfde poorters voordelig, maar voor de plattelandsgeërfden was de vorm waarin de vertegenwoordigende lichamen in Bewesten-Schelde funktioneerden waarschijnlijk toch meer strokend met hun belangen. Het voorbeeld van Schouwen toont overigens duidelijk dat noodsituaties en slecht dijksbeheer de inspraak van de geërfden wel hebben bevorderd, maar dat de vorm van de inspraak bepaald werd door de historische ontwikkeling van het waterschap zelf. In Schouwen, waar op het eind van de twaalfde eeuw geen wateringen waren ontstaan, waar de ambachtsheren in de dertiende eeuw niet geprofiteerd hebben van de controverse tussen de graven van Vlaanderen en Holland over Bewesten-Schelde, waar de bemoeienis van de Hollandse graaf met de dijkage zich al in de dertiende eeuw deed gevoelen, was de collectiviteit van de ambachtsheren in de veertiende eeuw niet bij machte een reëel tegenwicht tegen de landsheerlijke besturen te vormen. De stad Zierikzee zou het alleen en op haar eigen wijze doen. Wij moeten er ons overigens voor hoeden ons te laten verleiden door de schijn dat de vertegenwoordiging in Zeeland bewesten Schelde democratischer zou zijn geweest dan bijvoorbeeld in Schouwen. Wij hanteren dan een hedendaags begrip dat in de constellatie van de behandelde periode niet relevant is. Als wij er van uitgaan | |
[pagina 373]
| |
dat de grote meerderheid van de werkelijk belanghebbende geërfden bestond uit de boeren, dan moet de conclusie luiden dat er in de beste gevallen alleen maar medezeggenschap vóór maar niet ván de belanghebbenden bestond. In Zeeland bewesten Schelde, waar de geërfden vanouds door hun ambachtsheren, later door de Staten werden vertegenwoordigd, was hun onmondigheid waarschijnlijk nog groter dan in die gebieden waar de geërfden pas in de zestiende eeuw inspraak kregen, toen hun emancipatie verder voortgeschreden was. Een voorbeeld van de wet van de remmende voorsprong. | |
[pagina 374]
| |
De waterstaatkundige organisatie van Zeeland bewesten Schelde omstreeks 1350
-.-.-. Grens tussen Bewesten- en Beoosten-Schelde + + + Grenzen tussen de landsheerlijke dijkgraafschappen ////// De wateringen |
|