Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
RecensiesJohan Huizinga, America. A Dutch Historian's Vision. From Afar and Near. Translated with an introduction and notes by Herbert H. Rowen (Harper Torchbooks, New York: Harper and Row, 1972, 337 blz.).Het moest natuurlijk wel een keer zo ver komen. Huizinga's roem in Amerika moest wel leiden tot het vertalen van zijn boeken over dat land. Hier zijn ze, twee tezamen in één band, Mens en menigte in Amerika, vertaald naar de derde druk van 1928 en Amerika levend en denkend, van 1926. De Amerikaanse titel vertelt het erbij, het eerste boek bevat de uitwerking van een serie colleges die Huizinga gaf voor hij in Amerika geweest was (al in 1917 toen blijkbaar Amerika's partij kiezen in de eerste wereldoorlog de belangstelling wekte), het tweede is een verzameling notities meegebracht van zijn reis in 1926, gemaakt op uitnodiging van de Laura Spellman Rockefeller Memorial Fund. Rowen heeft zijn voortreffelijke en zeer zorgvuldige vertaling voorzien van een korte inleiding. Daarin merkt hij op dat Huizinga in zijn waarnemingen eerder een individualist is dan typisch voor de Europese benadering van de nieuwe wereld. Daar kan men natuurlijk over strijden, maar ik geloof dat Rowen niet meer bedoelt dan dat Huizinga's boek inderdaad een heel bijzondere plaats inneemt in de Europese litteratuur over Amerika. Dat komt eigenlijk omdat het noch een gewone geschiedenis is, in de eerste helft, noch een gewone reisbeschrijving, in de tweede. Mij dunkt dat het eigenaardige in dit werk meer in de vorm dan in de inhoud te vinden is, voor zover die te scheiden zijn. Het is anderzijds namelijk ook heel waar wat Rowen verder opmerkt, meer aanvullend dan tegenstrijdig, dat Huizinga's geest Europees was ‘in its general cast and “cultural” in the broadest possible sense in its individual characteristics’. Dat is, zo geloof ik zelfs, de kracht van zijn eerste en de zwakte van zijn tweede boek. Bij het herlezen van deze werken ben ik weer getroffen door de originaliteit van Huizinga's benadering. Uitgaande van Europese begrippen heeft hij de soepelheid om het unieke van Amerika juist zo te ontdekken, dwarsdoorsneden durft hij te geven van het Amerikaanse verleden die verrassend zijn. Maar in het reisverslag verliest hij de afstand (het is waar, zijn zogenaamde ‘losse opmerkingen’ zijn niet zulke achteloze reisnotities, ze zijn heel nadrukkelijk thuis bijgewerkt, zoals men uit een vergelijking met de fragmenten kan leren, welke Leonhard Huizinga in zijn Herinneringen aan mijn vader (Den Haag, 1963) heeft gepubliceerd). Op reis heeft hij, met al zijn objectiviteit toch niet helemaal de verleiding kunnen weerstaan waarvoor zoveel reizigers in de Verenigde Staten zijn bezweken, namelijk om het sensationele en bizarre te hoog op te nemen. In het tweede deel gaat het eigenlijke Amerika schuil achter de excessen van de ‘roaring twenties’. Ten dele tenminste, er is heel wat waardevols ook in dit reisverslag. De vertaler heeft zijn taak voorbeeldig ten einde gebracht. Met de grootste zorg heeft hij Huizinga's stijleigenaardigheden trachten weer te geven. Juist bij het vertalen worden de kracht en zwakheid van een geschrift openbaar en zo merkt Rowen zeer terecht op dat | |
[pagina 123]
| |
Huizinga's boek zich beter laat overzetten wanneer hij over zaken spreekt die hem ververtrouwd zijn dan wanneer hij zich begeeft op het hem onbekende terrein der economie. In noten heeft de vertaler de sporadische kleine fouten op een bescheiden wijze recht gezet en Nederlandse zaken en vergelijkingen duidelijk gemaakt aan de Amerikaanse lezers. Dat is haast altijd deskundig gedaan en slechts eenmaal ontspoort hij, op p. 266. Huizinga schreef dat het woord probleem door gedachtenloos gebruik een cliché was geworden en ‘als zodanig de persecutie van Charivarius’ te lijden had. Daarbij geeft Rowen de wel vermakelijke noot: ‘Since there is no such person or god in classical mythology, the name Charivarius is obviously Huizinga's jesting transformation of the famous French satirical journal Charivari, on the model of a classical god’. Van die opmerking zou de heer Nolst Trénité genoten hebben. Maar men moet wel zeer ingeleid zijn in de eigenaardigheden van een ander land om zulke kleinigheden te weten. Voor het overige niets dan lof voor dit Amerikaanse boek dat onze grote historicus voluit recht doet.
J.W. Schulte Nordholt | |
J. Gilissen, ed., Introduction bibliographique à l'histoire du droit et à l'ethnologie juridique, C/4, Pays-Bas par L.E. van Holk (Editions de l'Institut de Sociologie fondé par Ernest Solvay, Université Libre; Brussel, 1971).In dit groots opgezette repertorium, dat zowel de Europese als buiten-Europese rechtsgeschiedenis zal omvatten, heeft Mr. L.E. van Holk, directeur van het Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie te Amsterdam, het hoofdstuk ‘Nederland’ voor zijn rekening genomen. Het doel was een selectieve bibliographie betreffende de rechtsgeschiedenis binnen de grenzen van het huidige Nederland samen te stellen. De titels zijn voorzien van Franse vertaling. Het maken van bibliographieën is een oninspirerende, zelfverloochenende bezigheid en het past een recensent om het resultaat met dankbaarheid te bespreken zonder op alle slakken zout te leggen. Er is echter een grens aan wat men op het stuk van slordigheid, inconsequenties en willekeur toelaatbare kleinigheden mag noemen en die grens is in deze bibliographie verre overschreden. Het wemelt er van zonden tegen het voorgeschreven systeem, van onnauwkeurigheden, fouten in de titelbeschrijving, in auteursnamen, jaartallen van publicatie en wat niet al. Het is ondoenlijk en onnodig die alle op te sommen - een bloemlezing moge de lezer een indruk geven van wat er allemaal is misgegaan. Om te beginnen het Groot Placaet-boeck van Cau, dat hier op naam is gesteld van diens voortzetter Van der Linden (no. 135). De titel is beperkt tot de twee beginwoorden, waarin één spelfout, met weglating van zowel Staten-Generaal als Staten van Holland, West-Friesland en Zeeland, zodat de inhoud van de collectie onduidelijk is. Het staat gerubriceerd onder ‘Législation’, terwijl de overige plakaatboeken naar provincie zijn gerangschikt. Het voorbeeld toont drie veel voorkomende euvelen bijeen: onnauwkeurige titelbeschrijving (zie ook Beekman's Geschiedkundige Atlas (no. 35), hier op naam van P.J. Blok gesteld), spellingfouten en ondoordachte indeling. Nog een paar exempelen van dit laatste: Fruin-Colenbrander staat op pag. 15, Fockema Andreae's Nederlandse Staat onder de Republiek op pag. 31, Oud's Honderd Jaren staat op pag. 32 onder ‘Droit public’, zijn Jongste Verleden (7 dln.) ontbreekt. K. de Vries' studie over het strafproces in de middeleeuwse stad heeft, als enige, in meer dan één rubriek een apart nummer èn een aparte vertaling gekregen (nos. 335 en 419). | |
[pagina 124]
| |
Hoe selectief een bibliographie als deze ook zijn moge, de keuze moet systematisch zijn zonder al te opvallende lacunes binnen het systeem. Wie in een kennelijk pas in 1971 afgesloten lijst (cf. no. 169) het oorkondenboek van Van Mieris vermeldt, moet uiteraard ook Koch's Oorkondenboek van Holland en Zeeland (1970) opnemen. Wie onder ‘Sources du droit’ provinciegewijs de negentiende- en twintigste-eeuwse stadsrechtedities opsomt, moet dit niet nalaten voor de provincie Overijssel, waar de Vereeniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis (verkeerd gespeld op pag. 11 en 19) een fraaie reeks stedelijke rechtsbronnen heeft gepubliceerd. Waarom in de paragraaf in kwestie niet naast stedelijk recht ook markerechten zijn opgenomen, is niet duidelijk. De enige bron hieromtrent, die Mr. Van Holk noemt, is het uitgaafje van Enklaar en De Monté Verloren in Fontes Minores (no. 383); het gaat schuil tussen de monographieën over zakelijke en heerlijke rechten. Daarentegen is Gerbenzon's Excerpta Legum tussen de bronuitgaven verdwaald, no. 84. Waarom wel het Dagverhaal van de Nationale Vergadering van 1796-8 (no. 226) en niet de dagverhalen van de daaropvolgende wetgevende lichamen? Waarom wel De Groot's Inleidinge en niet Huber's Hedendaegse Rechtsgeleertheyt? Ook bij de selectie der monographieën is weinig consequentie betracht, sommige onderwerpen krijgen overmatige belangstelling, andere komen onvoldoende aan hun trekken. Wie de geschiedenis der politieke theorie zoekt, wacht een teleurstellende taak. Onder de rubriek ‘doctrine’ vindt hij niets op dit gebied. Mej. Oudendijk's Contract in de wordingsgeschiedenis van de Republiek staat onder ‘droit international’ (no. 435), Philips van Leyden (nos. 190, 191) onder ‘droit public’. Kossmann's Politieke theorie in het zeventiende eeuwse Nederland ontbreekt. Onder de 448 (eigenlijk 447) titels van de lijst zijn een kleine 25 tijdschriftartikelen opgenomen. Het criterium voor deze uitverkiezing is onduidelijk, afgezien van een zekere voorkeur voor auteursnamen beginnend met de letter F. De Franse vertaling van de titels is vaak onbeholpen. Een bibliographie moet, wil ze bruikbaar zijn, consequent geselecteerd en ingedeeld zijn, en redelijk nauwkeurig uitgevoerd. In beide opzichten schiet de Nederlandse bijdrage aan Gilissen's Introduction bibliographique helaas ernstig te kort. J.A. Kossmann | |
C. Damen, O.S.B., Geschiedenis van de Benediktijnenkloosters in de provincie Groningen (Van Gorcum's Historische Bibliotheek, LXXXIX; Assen: Van Gorcum, 1972, 256 blz, f. 40, -).Pater Damen heeft zich door verschillende publicaties een vaardig geschiedschrijver van zijn eigen orde in Nederland getoond. Zo heeft hij in 1965 al geschreven, De orde van Sint Benediktus in Nederland, een boekje overigens zonder wetenschappelijke pretenties. Maar dit onderwerp vergt natuurlijk wel een breder behandeling en deze ambitieuze taak heeft de schrijver zich dan ook gesteld. Hij is van plan per provincie de daaringelegen Benediktijnenkloosters te behandelen en is begonnen met die van Groningen. Het kloeke deel waarin de resultaten zijn neergelegd, heeft hem tevens als Nijmeegse dissertatie gediend. Het traditionele beeld van de Benediktijner kloosters voert ons naar de vroege middeleeuwen. Evangeliepredikers als Amandus, Bonifatius, Liudger stichtten toen hun abdijen als centra van cultuur, rijk gedoteerd door vorsten of hoge heren, die ook door hun monniken een duidelijk adellijke signatuur droegen. In de tiende en elfde eeuw heeft dan | |
[pagina 125]
| |
de congregatie van Cluny een nieuwe impuls aan de religiositeit gegeven door de nadruk te leggen op koorgebed en een striktere toepassing van de oorspronkelijke regel, maar daarna was er geen verdere ontwikkeling meer. Nieuwe orden als die van de Cisterciënsers en Premonstratensers en in de dertiende eeuw de bedelorden trekken dan alle aandacht tot zich. Maar met dit traditionele beeld kunnen we in Nederland en zeker in de provincie Groningen weinig beginnen. Daar zijn de oudste kloosters pas gesticht in de twaalfde eeuw en allerminst gedoteerd door vorsten of hoge heren. De zucht naar apostolischer leven heeft hier bepaalde mensen ertoe gebracht, op hun eigen grond, in hun eigen huis een soort religieus leven met enkele volgelingen te gaan leiden en pas na enige tijd kwam de noodzaak om een bepaalde regel te gaan volgen. Soms werd dat die van Benedictus, soms die van een andere ordestichter. Het beste voorbeeld daarvan in Groningen vinden we in de onvolprezen kroniek van abt Emo van Wittewierum. Deze verhaalt hoe zijn oom, Emo van Romerswerf, op zijn eigen bezitting te Jukwerd (bij Appingedam), in het begin van de dertiende eeuw een religieuze gemeenschap vestigde en aanvankelijk de regel van het nabij gelegen Benediktijner klooster te Feldwerd wilde overnemen. Maar erg floreren deed zijn stichting niet, mede waarschijnlijk door zijn eigengereid optreden. Pas nadat zijn gelijknamige neef de kroniekschrijver Emo, zich had aangesloten en deze, niet zonder moeite overigens, gezorgd had dat het klooster werd aangenomen door Prémontré, het moederklooster van het Premonstratensers, begonnen de zaken beter te lopen. Weldra scheidden de monniken en de nonnen; deze laatsten bleven achter en de monniken trokken naar Wittewierum, waar hun kloostergemeenschap met de uithoven eind dertiende eeuw duizend leden geteld zou hebben. In de beginjaren is het klooster te Jukwerd dus een Benediktijnerklooster geweest en als zodanig wordt het ook door Damen behandeld, maar zijn eigenlijke aandacht gaat uit naar de vijf, die tot aan de hervorming deel zijn blijven uitmaken van Benediktus' orde: Feldwerd, Selwerd, Rottum, Thesinge en Ten Boer. Deze laatste twee zijn overigens in de vijftiende eeuw tot een fusie overgegaan. Al deze kloosters zijn volgens Damen ontstaan door een zucht naar apostolisch leven in de twaalfde en het begin der dertiende eeuw en op dezelfde informele manier als we bij de stichting van Emo van Romerswerf hebben gezien. Het bewijs daarvoor is, dat ze, behalve Rottum, alle dubbelkloosters waren, waar monniken en nonnen bij elkaar leefden. Wel waren Feldwerd en Thesinge stichtingen van de H. Hathebrand, die in de St. Paulusabdij te Utrecht het Benediktijnse leven had leren kennen, maar in ieder geval bleven ook zij tot de vijftiende eeuw grotendeels hun eigen gang gaan, zonder visitatie en zonder provinciale kapittels te bezoeken. In de vijftiende eeuw sloot Selwerd zich aan bij de congregatie van Bursfeld, maar diepe sporen heeft deze observantiebeweging ook daar niet achtergelaten. De kloosters vervulden wel een nuttige functie in de Ommelanden, op politiek, economisch en waterstaatsterrein, maar verder was er van hen weinig inspiratie te verwachten. Zij zullen doorgaans ieder een dertigtal religieuzen geherbergd hebben, voornamelijk nonnen en zo een mooi onderdak hebben geboden aan de ongetrouwde dochters uit de gegoede stand van Stad en Ommelanden. In de zestiende eeuw kregen de nonnen van Selwerd zelfs af en toe brandewijn in plaats van bier. Bij de confiscatie der kloostergoederen in 1594 bleken de vier nog bestaande Benediktijnenkloosters alle over een behoorlijk landbezit te beschikken. Damen noemt zijn boek uitdrukkelijk een ‘bijdrage tot de geschiedenis der Benediktijnenkloosters’, niet de geschiedenis, tout court. Daar heeft hij mijns inziens wel gelijk in. In het eerste hoofdstuk behandelt hij met nuchtere, kritische zin de voorhanden bronnen, als aanhangsel heeft hij met grote kennis van zaken uiteraard nogal lacuneuze lijsten van | |
[pagina 126]
| |
abten der vijf kloosters opgenomen. Want tot aan de vijftiende eeuw zijn de bronnen tamelijk schaars en de schrijver vergenoegt zich er doorgaans mee de voor ieder klooster bekende gegevens op een rij te zetten en te constateren dat daaruit geen samenhangend verhaal te brouwen is. Maar dat verlangen we van een echte geschiedschrijver nu juist wel. Pas in de vijftiende en vooral in de zestiende eeuw komt dat samenhangende verhaal, mede over de rol die de abten der kloosters in de jaren 1576-1594 op politiek gebied speelden; zij kozen voor de Staten-Generaal, vooral ook omdat de strijd voor religie en vaderland overschaduwd werd door het conflict tussen Stad en Ommelanden. De abten van Feldwerd, Rottum en Thesinge zijn zelfs naar Oost-Friesland uitgeweken. Hier kon de schrijver echter steunen op de werken van Formsma en Ros. Kerkelijke zaken hebben toch zijn grootste belangstelling, maar ook hier blijft hij angstig dicht bij zijn bronnen en plaatst de zaken misschien iets te weinig in ruimer verband. Vooral op politiek en zeker op sociaal-economisch gebied durft hij te weinig te interpreteren, als er geen voorstudies bestaan. Men mag van de gemiddelde lezer niet verwachten, dat de vermelding van een aantal uitspraken waarbij een Benediktijnerklooster betrokken is, voldoende is om hem een beeld te geven van de belangrijke economische positie der kloosters in de late middeleeuwen. Nuttig is Damens werk ongetwijfeld. We hebben hier alle gegevens bij elkaar, voorzien van alleszins betrouwbaar commentaar, met een respectabel aantal noten achterin en een uitvoerig register. We kunnen de schrijver dus complimenteren niet met een groots, maar wel met een degelijk boek.
H.P.H. Jansen | |
J.G. Kruisheer, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 (Hollandse Studiën II; 2 dln, 's-Gravenhage-Haarlem, 1971, 525 blz. Ook verschenen als proefschrift Amsterdam, 1971).In het voorjaar van 1971 verdedigde J.G. Kruisheer in het openbaar zijn dissertatie over de kanselarij der graven van Holland en haar voortbrengselen. Hij was hiertoe de aangewezen man gezien zijn voorstudie over de kanselarij van graaf Dirk VII. Tevens had hij buiten dit tijdvak de registratie, opgezet door Pieter van Leiden, aan een grondig onderzoek onderworpen. Thans komt zijn studie hem te pas bij de uitgave van het nieuwe oorkondenboek van Holland en Zeeland, waar hij Koch bij terzijde staat. De studie valt in twee stukken uiteen, die handzaam vorm hebben gekregen elk in een eigen deel. Het tweede deel bevat de bewijsstukken als bijlagen: de oorkonden in regestvorm, vergezeld van handige annotatie; voorbeelden van de geïdentificeerde handen en foto's van de zegels. Ik maak een kleine kanttekening bij de annotatie van de zegels. Van type nr. 22, een tegenzegel van graaf Willem I, bevindt zich behalve de vermelde uit het jaar 1204 en 1206 nog een afdruk uit het jaar 1226 in het Rijksarchief te Utrecht. Het hangt daar aan een charter, dat uitgevaardigd heet te zijn door Hendrik, zoon van keizer Frederik II. Toen Heeringa, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, II, nr. 745, deze oorkonde afdrukte, heeft hij dit bevreemdende feit wel waargenomen maar niet verwerkt in het Corpus Sigillorum. Het eerste deel bevat de studie naar aanleiding van het in deel twee geëxposeerde materiaal. Dit bestaat uit oorkonden in origineel, afschriften daarvan of ook - in het voetspoor van Koch's oorkondenboek - oorkonden, die niet meer bestaan maar waarvan slechts een notitie over is. Voor deze zogenaamde deperdita heeft Kruisheer in ruime mate ge- | |
[pagina 127]
| |
bruik weten te maken van de notities, zoals die voorkomen in de registers van de graven van Holland. Helaas heeft Koch dit niet zo grondig gedaan. Deel één is op zijn beurt gesplitst in vier afdelingen. Voorop komt het onderzoek naar de uitwendige kenmerken van de oorkonden. Al dadelijk blijkt de degelijkheid van Kruisheer's onderzoek. Zo zou hij bijvoorbeeld zoals Prevenier gekozen kunnen hebben voor de identificatie der oorkonden op grond van het dictaat boven de onderkenning van de schrijfhand. Men kan aanvoeren, dat niet van alle oorkonden originelen voorhanden zijn of dat van sommige handen maar één voorbeeld aanwezig is. Dit neemt niet weg, dat de vorming van een groep oorkonden, die aantoonbaar van één en dezelfde schrijver afkomstig is, meteen de periode vastlegt, waarin hij geschreven heeft. Bovendien zou de minutieuze methode van Prevenier de wording van deze studie van Kruisheer danig in de weg hebben gestaan, wanneer men weet, dat Prevenier voor zijn behandeling van ca. 300 oorkonden van de graven van Vlaanderen over de tijd van vijftien jaar bijna 300 pagina's nodig heeft. Kan ik dus deze voorkeur van Kruisheer delen, ik kan bovendien zijn groepen nog met een tweetal oorkonden vermeerderen, waarvan ik de originelen vond respectivelijk in het museum Meermanno-Westreenianum en in het Gemeentearchief van Den Briel. De eerste is geschreven door hand A, hoewel niet door hem gedicteerd. De andere is afkomstig van mr. Hendrik Allardsz., hand M, die evenmin de bewoording verzorgde. Bovendien was het zijn laatste bijdrage in de kanselarij. Vervolgens gaat Kruisheer in de tweede afdeling over op de inwendige kenmerken. Met name stelt hij een beperkt gehouden onderzoek in naar dictaatkenmerken met een enkele bredere uitloop en een uitvoerig naar de jaarstijl van de graven van Holland in het behandelde tijdvak. Deze was vanaf het tweede kwart van de dertiende eeuw zonder twijfel de paasstijl. In de derde afdeling behandelt Kruisheer enige formele aspecten bij het ontstaan van de oorkonde. Tenslotte komt hij in zijn laatste hoofdstuk toe aan de organisatie, die in de titel voorop staat: de kanselarij. Kruisheer heeft zich genoodzaakt gezien de straffe omschrijving van dit begrip, afkomstig van goed georganiseerde instituten als de pauselijke kanselarij of die van de graven van Vlaanderen aan te passen. Deze kanselarijen vervaardigden praktisch alle oorkonden op naam van de uitvaardiger. Kruisheer stelt daarom voor, het vervaardigen van oorkonden te beschouwen als doel van de kanselarij, zonder dat deze hierin het alleenrecht genoot. Het lijkt mij dat nog een aspect besproken dient te worden. Hoe is het gesteld met het aantal personen, bezig met het maken van oorkonden, voordat er sprake kan zijn van een kanselarij? Mij dunkt minimaal twee, omdat anders correctie moeilijk zou zijn. Twee of meer schrijvers zijn aanwijsbaar vanaf graaf Dirk VII, zodat wij dan het recht gekregen zouden hebben te spreken van de kanselarij van de graven van Holland. Zo is het werk van Kruisheer een grondige studie geworden van grondproblemen, die een ieder, die zich met het oorkondenmateriaal van de graven van Holland bezig houdt, onvermijdelijk op zijn weg ontmoet. Voor diegene is raadpleging van Kruisheer's studie gewenst en noodzakelijk. J.C. Kort | |
[pagina 128]
| |
J. Mertens, De laat-middeleeuwse landbouweconomie in enkele gemeenten van het Brugse platteland (Pro Civitate Historische Uitgaven, XXVII; Brussel, 1970). Ook uitgegeven onder iets gewijzigde titel het Brugse Vrije in plaats van het Brugse platteland (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, Publicatie XXVIII; Gent - Leuven, 1970).Dit werk is het resultaat van een studie over de landbouw in de omgeving van Brugge gedurende de periode van 1300-1500. Er zijn drie facetten, die een dergelijke studie belangrijk maken: 1e, de laat-middeleeuwse depressie, waardoor geheel West-Europa werd getroffen. In hoeverre leed het platteland om Brugge onder deze depressie; wanneer begon de economie achteruit te gaan en hoe lang duurde de economische recessie? 2e, vormen van intensieve landbouw kwamen gedurende de middeleeuwen het eerst op in het Rijnland bij Keulen en in Vlaanderen en Brabant, meestal in de nabijheid van de steden, de zogenaamde Intensitätsinseln. Was dit in de nabijheid van Brugge ook het geval; wat is hierover in de bronnen te vinden? Hoe reageerde een dergelijke nauw met de markteconomie verbonden landbouw op de economische depressie? 3e, welke reflectie van de achteruitgang van de stad Brugge vindt men op het omringende platteland? De schrijver heeft de beide eerste vragen met behulp van het rijke archiefmateriaal uitvoerig en op bevredigende wijze kunnen beantwoorden. Aan de laatste vraag over de relatie tussen stad en platteland is weinig aandacht geschonken. Men mag verwachten, dat er een zekere wisselwerking heeft bestaan en de achteruitgang van Brugge zal naar alle waarschijnlijkheid toch een vrij ernstige invloed op het platteland hebben gehad. Uit Mertens' onderzoek blijkt, dat de depressie zich al vóór 1350 aankondigt, maar dat de crises uit de tweede helft van de veertiende eeuw verantwoordelijk zijn voor de ernst en de langdurigheid van de depressie. Het dieptepunt werd pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw bereikt. De bloei keert zeer laat terug, in het tweede kwart van de zestiende eeuw, ongeveer dertig à veertig jaren later dan in Brabant. Na 1350 werken de grote bedrijven vrij regelmatig met verliezen. De depressie leidt niet tot het ontstaan van Wüstungen, zoals in Engeland, Duitsland en Frankrijk, noch treden er belangrijke wijzingen in de bedrijfsgrootte op. Bijna 50% van de bedrijven is kleiner dan 4,5 ha. en bijna 90% kleiner dan 22,5 ha. Voorts zijn er een klein aantal middelgrote en enkele zeer grote bedrijven; het grootste beslaat ong. 250 ha. De grote bedrijven behoren aan Brugse geestelijke instellingen. Van deze bedrijven zijn de boekhoudingen bewaard gebleven en zij verschaffen de meeste gegevens over de bedrijfsvoering. Hieruit heeft de auteur een belangrijk deel van het materiaal geput voor zijn onderzoek. Van één particulier bedrijf zijn aantekeningen bewaard gebleven: het memoriaal van Simon de Rikelike. Voor het niet-geestelijke bezit zijn de baljuwrekeningen en de confiscatierekeningen (1381-1384) na de Gentse opstand de voornaamste bronnen. Ten gevolge van de schaarste aan bronnen is er over de kleine bedrijven veel minder bekend dan over het grootgrondbezit. Toch zijn juist in streken met intensieve landbouw de kleine bedrijven bijzonder belangrijk, omdat zij vaak handels- en industriegewassen produceren; dus geen graanbouw voor eigen consumptie, zoals dat in meer afgelegen streken het geval is. Voor de eigen consumptie moet op de markt gekocht worden. De auteur vermeldt, dat op de kleine bedrijven meekrap en vlas werd verbouwd. Op het probleem van de markteconomie wordt verder niet ingegaan. Wat de uitoefening van het landbouwbedrijf betreft vindt men in deze studie een bevestiging van het bekende beeld van de intensieve landbouw: weinig braak, zware bemesting en aankoop van mest, wisselend grasland, veel verbouw van veevoer, vrij veel vee, vooral runderen, paarden gebruikt voor de trekkracht, zeer weinig ossen, verder zijn er | |
[pagina 129]
| |
schapen en varkens. De fruitteelt, het pluimvee en de imkerij worden in het kort gememoreerd. De oogstopbrengsten fluctueren vrij heftig. Het gemiddelde van de opbrengstfactoren - tarwe 1:4,5 en rogge 1:6,5 - is naar mijn gevoelen in deze streek met een zeer intensieve landbouw wat aan de lage kant. Er werden erwten en bonen geteeld voor de menselijke voeding, doch de verbouw van peulvruchten was minder omvangrijk dan in Engeland in de vijftiende en zestiende eeuw. Als veevoeder werden onder andere haver, paardebonen, koolbladeren en oliekoeken gebruikt. Dit wijst op de teelt op vrij uitgebreide schaal van kool en oliehoudende zaden. Voor zover mij bekend, is dit de oudste vermelding van oliekoeken. De pachttijd is vaak negen jaar; wellicht geeft dit nog een aanwijzing over het vruchtwisselingstelsel, waarover in de bronnen weinig te vinden is. Op de grote bedrijven wordt met gehuurde arbeidskrachten gewerkt, waarvan de auteur de lonen heeft berekend. Hij wijst op de stabiliteit in de personeelsbezetting in tegenstelling tot de bedrijven van Thierry d'Hireçon in Artois (veertiende eeuw) en van Hemmema (zestiende eeuw) en Loder (zeventiende eeuw), waar de arbeidskrachten veelvuldig wisselden. In het Brugse heeft men te maken met bedrijven van geestelijke instellingen, terwijl de andere behoorden aan particuliere eigenaren, die er op uit waren de arbeidskosten zo laag mogelijk te houden. Er zal bij de exploitatie wel enig verschil in mentaliteit hebben bestaan. Aan deze belangrijke studie zijn vele tabellen, enige grafieken, een kaartje, een lijst van munten, maten en gewichten toegevoegd. De literatuurlijst is zeer uitgebreid, zij omvat geheel West-Europa in de late middeleeuwen, tenslotte nog samenvattingen in het Engels en het Frans. B.H. Slicher van Bath | |
Peter Spufford, Monetary Problems and Policies in the Burgundian Netherlands, 1433-1496 (Leiden: E.J. Brill, 1970, x, 229 blz., f. 65. -).Dr. Peter Spufford, leerling van Ph. Grierson, heeft al naam gemaakt als auteur van vakkundige studies over laat-middeleeuws geld en geldpolitiek en van een nuttige numismatische bijdrage in het derde deel (1963) van de Cambridge Economic History. In België en in Nederland hebben sommigen het genoegen gehad hem ook persoonlijk te ontmoeten toen hij in 1958 en in 1959, voorgelicht door Prof. Van Werveke, hier materiaal verzamelde voor zijn Ph.D. thesis over het muntwezen in de Bourgondische Nederlanden. Dit proefschrift, in 1962 aan de Universiteit van Cambridge voorgelegd, is acht jaren later voor een ruimer publiek toegankelijk gemaakt in een goed verzorgde (en vrij prijzige) uitgave. Wij kunnen hier blij om zijn, want wie ook maar enigszins thuis is in de Bourgondische periode, weet hoezeer monetaire kwesties toen de bestuurderen hebben beziggehouden en welk een rol interterritoriale besprekingen ‘opt stuck vander munten’ spelen in de discussie over het ontstaan van de Staten-Generaal in de Nederlanden. Dr. Spufford heeft zijn bibliografische gegevens tot 1968 bijgewerkt, maar overigens nauwelijks aan zijn typescript geraakt. Met enige verrassing stuit men zo bij het laatste hoofdstuk (dat juist over de bemoeiingen van de Staten met de munt handelt) van dit in 1970 gedrukte boek op een verwijzing naar een niet alleen ‘somewhat expanded’, maar ook ‘greatly revised version’ hiervan, die al in 1966 is verschenenGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 130]
| |
Wat ons hier geboden wordt, is een studie van de economische en politieke achtergronden van de Bourgondische muntslag, die in het bekende handboek van Enno van Gelder en Hoc voortreffelijk is beschrevenGa naar voetnoot2.. Men zou kunnen zeggen: de uitwerking van een schets die Pirenne indertijd heeft gemaakt op twee bladzijden van zijn Histoire de BelgiqueGa naar voetnoot3.. Iets dus zoals veertig jaren geleden, in hoofdzaak voor een latere tijd, door Gerhard Pusch is beproefdGa naar voetnoot4., maar nu ruimer opgevat. G. Pusch had zich niet alleen voornamelijk gericht op de zestiende eeuw, maar zich ook bepaald tot de munt-productie van Brabant en Mechelen, waardoor hij, zoals Dr. Spufford opmerkt (p. 38), soms tot onjuiste gevolgtrekkingen is gekomen. Zijn dissertatie is niettemin nog wel zó bruikbaar, dat het verantwoord was de nieuwe studie te laten eindigen waar die van Pusch pas goed begint: met het herstel van een stabiele munt in 1496 en volgende jaren, na een ernstige inflatie ten tijde van Maximiliaan's bewind. Een zinvol begin was de door Philips de Goede op 12 oktober 1433 uitgevaardigde ordonnantie, waarbij voor Vlaanderen, het onlangs verworven Brabant en de vlak tevoren definitief Bourgondisch geworden graafschappen Henegouwen en Holland een gemeenschappelijke munt werd ingesteld: de zilveren stuiver of patard, van 2 groten Vlaams, die als ‘vierlander’ bekend is, benevens lagere waarden. Daarnaast zouden, eveneens in deze vier landen, gouden rijders van 50 gr. Vl. worden geslagen. De schepping van deze gezamenlijke munt, die een gezamenlijk belang vertegenwoordigde, heeft, zoals op p. 8 wordt opgemerkt, een niet te onderschatten bijdrage geleverd tot de vorming van de ‘Bourgondische staat’. Niet dat de eenheidsmunten (met de vervaardiging waarvan in Holland en Brabant, na enige strubbelingen, eerst in de loop van 1424 werd begonnen) de alleenheerschappij zouden hebben verkregen, of zelfs maar dat zij terstond in het geldverkeer zouden hebben gedomineerd. Dit laatste gebeurde geleidelijk, in de volgende decennia. De lage landen vormden reeds vóór 1433 een ‘monetaire regio’ (over dit begrip p. 4), met vervloeiende grenzen, waarbinnen dezelfde munten in bonte verscheidenheid, en in wisselende verhoudingen, circuleerden: als zilvergeld emissies van diverse inheemse machthebbers en steden, met een duidelijk overwicht van het Vlaamse zilver, als goudgeld eveneens stukken uit de regio zelf (voornamelijk Hollandse schilden), maar ook en vooral Franse kronen, Engels-Franse saluten, Engelse nobels (die, evenals de kronen, hier ook werden nagemaakt), Rijnse guldens, enz. Dit wijst er op, meent Dr. Spufford, dat een economische eenheid aan de politieke eenwording (dat wil zeggen van een deel van deze landen) is voorafgegaan (p.l), een conclusie die Pirenne zou hebben beaamd. Sinds 1384 waren er al aanlopen geweest tot het invoeren van een gelijke munt voor verschillende gewesten, evenwel zonder het blijvende resultaat van de ordonnantie van 1433. Maar aanvankelijk voegde de nieuwe Bourgondische muntslag aan het mengelmoes van geld dat in omloop was, slechts nog een ingredient toe. Trouwens, de circulatie van buitenlands (goud)geld zou nog eeuwenlang voortduren. Wat de geografische afbakening van het onderwerp betreft, heeft Dr. Supfford zich in beginsel beperkt tot de vier landen bovengenoemd, waar ook het economische zwaartepunt lag, maar eveneens aandacht geschonken aan omliggende gewesten waar het Bour- | |
[pagina 131]
| |
gondische muntstelsel is ingevoerd of invloed heeft uitgeoefend. Drie hoofdstukken zijn gewijd aan de monetaire structuur van de Nederlanden (rekenmunten, muntslag en muntomloop), en drie handelen meer in het bijzonder over muntproblemen en over muntpolitiek van landsheer en van Staten. Aan een rekenmunt (p. 13-26 en Appendix I) als maat van waarde, waartoe die van het heterogene goud- en zilvergeld kon worden herleid, was des te meer behoefte waar de koers van eenzelfde geldstuk van gewest tot gewest, of zelfs van stad tot stad, kon verschillen. Maar zoals er veel variatie was van metalen munten, van gewichten en maten, of ook, in een andere categorie, van jaarstijlen, zo waren er ook vele van deze rekeneenheden in zwang. In de rekeningen van de rentmeester-generaal te Rijsel komen er gedurende de tien jaren na 1433 niet minder dan twaalf voor. Onder deze twaalf overheersten toch (afgezien van Franse ponden tournois) twee die, evenals de nieuwe munt, op de zilveren Vlaamse groot waren gebaseerd: het pond (van 240) groten Vlaams en het pond van 40 gr. Vl. Dit laatste werd verreweg het meest gebruikt (het correspondeerde min of meer met de Rijnse en Bourgondische guldens) en schijnt na 1446 in de rentmeestersrekeningen het rijk alleen te hebben gehad. Met dezelfde voorzichtigheid als die waarmee Dr. Spufford zich hierover uitlaat kan worden opgemerkt dat dit voorbeeld niet overal in het Bourgondische bestuursapparaat schijnt te zijn nagevolgd. De rekeningen van de rentmeester-generaal van Holland bijvoorbeeld werden sinds augustus 1428, na het zoenverdrag van Delft, gesteld in ponden groten Vlaams. Zij, en ook de rekeningen van de Zeeuwse rentmeesters, hebben dit gebruik voortgezet lang na 1433 of 1446. Wel werden steeds vaker geldsommen uitgedrukt in ponden van 40 gr., maar deze werden dan verrekend in de zware Vlaamse ponden. In het hoofdstuk over muntslag (p. 29-54) wordt gesproken over de typen van het Bourgondische geld en over de, zeer onregelmatige, productie der verschillende munthuizen, voornamelijk naar hun rekeningen (hierbij Appendix III, p. 173-199, met tabellen en grafieken). Onder enig voorbehoud mag de omvang van deze productie geacht worden verband te houden met de economische betekenis van de gewesten. Zo blijkt het Vlaamse bedrijf in de vijftiende eeuw nog het meest actief, neemt de werkzaamheid van die van Brabant en Mechelen toe, kwijnt de munt van Henegouwen weg en zijn die van Holland en, later, van Gelre betrekkelijk weinig belangrijk. Hierbij is misschien te bedenken dat daar, inzonderheid in het economisch toch niet zo onbeduidende Holland, naar verhouding meer Utrechts en ‘Oosters’ geld in omloop kan zijn geweest. In dit hoofdstuk treffen ook enkele van die opmerkingen van wijder strekking waarmee Dr. Spufford, in alle bescheidenheid, telkens de lezer verheugt. De vóór 1433 in Vlaanderen gemunte nobels herinneren aan het Bourgondisch-Engelse bondgenootschap; de in dat jaar ingevoerde gouden rijder zou in uiterlijk en gehalte evenzeer kunnen wijzen op hertog Philips' verwikkeling in de Franse aangelegenheden; de gouden leeuw van 1454, ter waarde van 60 gr. Vl., zou kunnen worden gezien als manifestatie van gegroeide zelfstandigheid; het slaan van de Bourgondische of Andriesguldens na 1466, in navolging van de gulden van de vier Rijnse keurvorsten, kan samenhangen met de toenemende orientering van Karel de Stoute (van wie de ordonnantie van 1466 reeds is uitgegaan) op Rijnland en Rijk. Deze opeenvolgende monetaire verwantschappen weerspiegelen niet alleen veranderende politieke, maar ook zich wijzigende economische omstandigheden (p. 36), met name verschuivingen van het handelsverkeer. Men ziet: uitermate belangwekkende suggesties. Eveneens interessant, maar niet zonder voorbehoud te aanvaarden, is ook de onderstelling (p. 51) dat het verleggen van de nadruk van aanmuntingen van goud, onder Philips de Goede, op die van zilver, onder Karel de Stoute, te verklaren zou | |
[pagina 132]
| |
zijn uit een verschil in politieke methoden. Terwijl Philips met diplomatieke middelen zijn macht had trachten uit te breiden, gaf Karel de voorkeur aan militair geweld. Philips' gouden leeuw was een prachtige prestige-munt, ideaal voor tactvolle geschenken aan vorsten en hun raadslieden; Karel's zilvergeld was uitnemend geschikt voor de betaling van soldij. Van de getuigenis van gepubliceerde muntvondsten (een veertigtal, getabelleerd in Appendix V), aangevuld met gegevens uit enkele schriftelijke bronnen (uit rekeningen zou misschien nog meer te halen zijn geweest), is in het derde hoofdstuk (p. 55-73) gebruik gemaakt om na te gaan welke geldsoorten in feite circuleerden en ongeveer in welke verhoudingen, ook om bij benadering vast te stellen welke veranderingen hierin gedurende de eeuw zijn opgetreden. Het is bijzonder boeiend Dr. Spufford bij deze pogingen tot reconstructie van de muntomloop te volgen, maar de resultaten daarvan konden ‘at best... only a very tentative pattern’ opleveren. De hoeveelheid geld die op een bepaald moment in omloop was, moest onbekend blijven. Lof wordt toegezwaaid aan de hertogen, die, althans van Jan zonder Vrees tot en met Karel de Stoute, niet, zoals sommige andere heersers, de munt als een bron van inkomsten hebben geëxploiteerd. Zij hebben, misschien ook onder invloed van theoretici als Nicolas Oresme, het muntrecht als een plicht beschouwd en er eer in gesteld ter wille van ‘le bien publique’ voor goed en stabiel geld te zorgen (p. 130-146). Hierin waren zij één met de steden en Staten van hun landen, die, inzonderheid tijdens Philips de Goede, in de monetaire wetgeving een belangrijk aandeel haddenGa naar voetnoot5. (p. 147-163). Vorst en Staten gezamenlijk hebben de problemen trachten op te lossen die veroorzaakt werden door een tekort aan edel metaal en door de concurrentie die vreemde munten van inferieur gehalte het Bourgondische geld aandeden (p. 74-129: ‘La guerre monétaire’). Onder Maximiliaan, die noodgedwongen de munt uitbuitte en een inflatie in de hand werkte, is deze harmonie verstoord. In deze bespreking zijn slechts enkele punten naar voren gebracht uit dit niet volumineuze maar rijke boek, dat een aanwinst van belang is voor onze historische litteratuur. Een paar kritische opmerkingen tot slot: Over de bestuurlijke organisatie van het Bourgondische muntwezen is met hulp van de Index her en der vrij veel te vinden. Een kort systematisch overzicht zou de lezer tot steun zijn geweest. Iets dergelijks geldt voor de muntordonnanties, die op vele plaatsen worden vermeld. Ook daarheen wijst de Index wel de weg, maar het had nut kunnen hebben ze bijeen te brengen in een regestenlijst, liefst met van de voornaamste de volledige tekst. Aan hun opmerkelijke preambels, die ook aan Pirenne niet zijn ontgaan, schenkt Dr. Spufford terecht aandacht (p. 138 vlg.). Druk- en andere foutjes zijn noch talrijk, noch belangrijk. Wel is het vreemd dat in een Engels werk, door een schrijver met Belgische ervaring, de stadsarchieven van Antwerpen en Gent worden aangeduid als ‘Arch. Ville Anvers’ en ‘Arch. Ville Gand’.
A.G. Jongkees | |
[pagina 133]
| |
Albert Hyma, The Life of Desiderius Erasmus (Assen: Van Gorcum, 1972, 140 blz., f 22. -).Het lijkt een beetje afgezaagd te herhalen, dat iedere biografie een auto-biografische inslag heeft, maar in dit boek wordt een oude wijsheid weer nieuw: tussen p. 5 en 33 heeft de ‘ik’, de schrijver, zich in bescheidenheid meer dan drie en dertig keer verstopt achter wat ‘the present writer’ ergens eens betoogde, zodat het boek een handzaam gereedschap is voor het opstellen van een bibliografie der geschriften van A. Hyma, te meer daar de noten controle mogelijk maken van de in de tekst genoemde. Onder de hand weet de lezer dan ook waar vele ‘famous writers’ vele ‘serious errors’ maakten, en vele beroemde boeken ‘serious revision’ behoeven. Dit houdt al in, dat deze opmerking te negatief kan worden opgevat: de schrijver verbetert zich zelf ook verschillende malen; een royale zelfkritiek die wordt opgewogen door het gelijk dat ‘the present writer’ kreeg van grote geleerden, zo bijvoorbeeld van ‘the famous Professor J.L. Margolin’, die ‘strongly supported the present writer's opinion on that important subject’ (p. 56); hij aan wie de goede lezing van een passage ter harte gaat, zal oog hebben voor de variatie waarmee de schrijver ditzelfde op p. 45 en 61 weet uit te drukken. De deelnemers aan de Erasmus-herdenking van 1936 zullen geroerd en de huidige lezers geïntrigeerd worden door de herinnering aan Renaudet, ‘who appeared at the Erasmus Symposium to represent France, while the present writer was the official American speaker. Both men had some conversations in Rotterdam, and the writer enabled Renaudet to rent a certain suit from a local taylor’. De titel van het boek zou dat doen vergeten, suggereert immers toch enigszins een moderne levensbeschrijving van Erasmus; maar de achterzijde van het boek helpt de lezer gelukkig uit de waan: ‘the present study is an enlargement’ van Hyma's The Youth of Erasmus (1930 en 1968). Dat zal zeker een voldoening zijn voor de uitgever, die nu ook aan de schrijver (geb. 1893) de gelegenheid geeft om niet alleen diens jeugd-geschriften in zijn ouderdom op te halen, maar ook een protest te uiten tegen een manipulatie-methode van een uitgever-collega, die een opstel drukte van een schrijver die niet eens op een symposiumprogramma stond en ‘dropped the lecture bij the present writer, who had been the first speaker’ (p. 35). Hyma zelf is gewetensvol in het opnemen van kleine steekjes die hij liet vallen: zo zal de lezer toch wat onthand blijven staan bij de mededeling, dat Erasmus' verzamelde werken te Leiden werden uitgegeven van 1703 tot 1706 en ‘referred to as L.B. by numerous experts’ (p. 26). Vreemd, zal die lezer denken, hoe komt men er aan; maar toch zal hij bij wat geduld en volhouden bediend worden op p. 40, waar die letters ‘L.B.’ weer verschijnen maar dan hun duidelijke verklaring vinden, ‘being the abbreviation of Lugdunum Batavorum, the Latin name for Leiden’. Uit het bovenstaande mag niet de conclusie getrokken worden, dat Hyma blijft staan bij louter kritiek op zijn mede-Erasmus-kenners; hij deelt ook lof uit. Het boek ontlokt aan de lezers een gevoel van spanning juist door de afwisseling van blaam en lauwerkrans; want als er opgemerkt wordt ‘one of the best accounts is...’ dan loopt de gedachtengang al haast sneller dan de tekst, in de zin van ‘met prijzingen alleen komt men niet verder’ en jawel, daar komt het: ‘the present writer regrets...’; of...: ‘the serious error appears...’, en een correctie volgt. Het zal de schrijver zeker voldoening hebben gegeven, dat een hernieuwde herdenking van Erasmus hem de gelegenheid gaf terug te keren naar de jaren van eigen volle kracht en naar The Youth of Erasmus.
E.H. Waterbolk | |
[pagina 134]
| |
A.K.L. Thijs, De zijdenijverheid te Antwerpen in de zeventiende eeuw (Pro Civitate, Historische uitgaven, XXIII; Brussel, 1969, 138 blz.).Afgezien van enkele oudere studies over het diamantbedrijf en een reeks bronnenuitgaven met betrekking tot de kunsthandel (D. Schlugleit, J. Denucé) zijn de nochtans belangrijke Antwerpse luxenijverheden historiografisch sterk verwaarloosd. Een bijdrage over de zijdeïndustrie, één der voornaamste bedrijfstakken, is dan ook bijzonder welkom. De zijdenijverheid bekleedde in de Scheldestad steeds een sterke positie én wegens de intense handelsbetrekkingen met Italië, de grondstofproducent, én dank zij haar internationale marktrelaties. Het productieproces bleef bijna uitsluitend binnen-stedelijk: de ruwe zijde, toebehorend aan locale zijdeverkopers, werd door dezen voor de drie-fazige bewerking achtereenvolgens toevertrouwd aan zijdewinders, zijdereders en zijdeververs - niet te verwarren met de kamelotververs, die de zijdeweefsels zullen kleuren. De geverfde zijdedraad werd deels uitgevoerd, deels ter plaatse tot fabrikaten verwerkt door zijdewevers. Onder hen bestonden twee categorieën: enerzijds de meesters-loonarbeiders, dat wil zeggen zelfstandige wevers met eigen outillage en bijgestaan door knechten, doch niet beschikkend over de ‘bereide’ grondstof, door kooplui-ondernemers geleverd; anderzijds de meesters-kooplui, die zowel de ruwe zijde inkopen als de fabrikaten afzetten. Organisatorisch gezien, vertoonde de zijdenijverheid een sterke concentratie van arbeiders-specialisten in het meestersatelier; afgezien van de zijdewinders, vaak garnizoensoldaten, bleef thuiswerk zeldzaam. Er bestond een dubbel loonsysteem: waar de helpers in de werkhuizen een tijdloon ontvingen, genoten de zelfstandige arbeiders en de thuiswerkers een prestatieloon, berekend op grond van gewicht of lengte der afgeleverde produkten. De produktie zelf vertoonde een grote verscheidenheid: effen en gefigureerde weefsels, zuivere en gemengde stoffen, passementen en linten. Tot de ambachtelijke groeperingen traden alleen de zelfstandigen toe (reders, ververs, passement- en lintwerkers, kamelotververs), terwijl de helpers en knechten over geen vereniging beschikten. De kwaliteitscontrole, één der hoofdtaken van het ambacht, was bijzonder moeilijk, vermits ieder stadium van het gespecialiseerde productieproces onder de bevoegdheid van een specifieke beroepsvereniging ressorteerde. Al evenmin slaagde het ambacht er in de sociale gelijkheid tussen de meesters te vrijwaren. De produktieconcentratie in de handen van enkele kapitaalkrachtigen leidde in de tweede helft der bestudeerde eeuw tot een concurrentie-krachtproef tussen kooplui-ondernemers en meesters-kooplui met als inzet de beperkingen van het aantal getouwen per meester. Uit conjunctureel oogpunt bleek de zijdenijverheid, na de ongewone topjaren 1580-85 (immigratie zijdewevers), het tijdens de eerste helft der zeventiende eeuw betrekkelijk goed te stellen. Doch het protectionisme der buurlanden veroorzaakte naderhand een zware crisis, die men slechts in de achttiende eeuw gedeeltelijk te boven kwam. Voor de passement- en lintwerkers echter was de zeventiende eeuw voorspoediger dan de voorafgaande; deze tak verschrompelde onder de concurrentie der buitenlandse lintmolens. De grote verdienste van deze studie ligt op technisch en sociaal-organisatorisch terrein. Omwille van tijdsgebrek zich beperkend tot peilingen, en ondanks het niet voorhanden zijn van ambachtsrekeningen, slaagde de auteur er nochtans in om de intensiteit van de Antwerpse zijdenijverheid te meten aan de hand van het aantal tewerkgestelde personen. Jammer genoeg bleven deze opgaven beperkt tot een reeks hoogte- of dieptepunten in de loop van de periode ca 1560-1585, terwijl doorlopende produktiereeksen totaal ontbreken. Wat de sociaal-economische structuur van deze bedrijfstak betreft, zou een vergelijking | |
[pagina 135]
| |
met de zogenaamde ‘nieuwe nijverheden’ in de overige Vlaamse textielsteden beslist een identieke evolutie aan het licht gebracht hebben. Een summier glossarium en een zakenregister konden tenslotte de hanteerbaarheid van deze overigens gedegen monografie nog verhogen.
J. Everaert | |
I.H. Enklaar, De levensgeschiedenis van Johannes Theodorus van der Kemp, stichter van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, pionier van de London Missionary Society onder Kaffers en Hottentotten in Zuid-Afrika 1747-1811 tot zijn aankomst aan de Kaap in 1799 (Wageningen: H. Veenman en Zonen N.V., 1972, 168 blz., f 10,90).In de geschiedenis van de zending is Johannes Theodorus van der Kemp een bekende en controversiële figuur. Dat heeft zijn redenen. Van der Kemp stamde uit een domineesfamilie met regentenconnecties; hij gaf zijn medische studie eraan en werd dragonderofficier. Een losbol die uiteindelijk rust vond bij een wolspinster, daarom de dienst moest verlaten, zijn studies hervatte, promoveerde en enkele filosofische en theologische werken publiceerde. Na de plotselinge dood van vrouw en kind tot bekering gekomen, geraakte hij tenslotte in contact met de London Missionary Society. Hij richtte het Nederlandsch Zendeling-Genootschap op en werd een zeer omstreden zendeling onder Khoikhoi en Bantu in Zuid-Afrika. Een intellectueel, een avonturier en een hartstochtelijk, eigengereid man. Het schrijven van een biografie van zo iemand is dus een lastige taak. Ook een nuttige, want de vele korte en enkele langere biografische schetsen (inclusief de beste tot nu toe, A.D. Martin's Doctor Vanderkemp)hebben tekortkomingen, waarvan een zekere hagiografische toon niet de minste is. Van andere zijde is men nooit zuinig geweest met kritiek op de ‘negrofilist’ Van der Kemp, die in de Zuidafrikaanse frontierwereld volledig uit de pas liep, met een gekleurde vrouw hertrouwde en zijn zendingsstations liet overlopen van ‘luie Hottentotten’ (het artikel in het onlangs verschenen deel II van het Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek vormt hierop een goede uitzondering). Of Enklaar erin slagen zal beide uitersten van waardering te vermijden is nog niet geheel duidelijk, want zijn boek eindigt op het moment dat Van der Kemp in Zuid-Afrika landt en de problemen pas goed beginnen. Maar dit boek wekt hoge verwachtingen. De schrijver volgt Van der Kemp op de eerste vijftig jaren van zijn levensloop, die ook reeds met een grote hoeveelheid verhalen omgeven waren. Rustig oordelend worden feiten en mythen uit elkaar gehaald. Daardoor worden de trekken zichtbaar van een interessant man. De schrijver heeft veel gebruik gemaakt van archiefmateriaal, vooral correspondentie van en over Van der Kemp en een autobiografie. Een enkele keer heb ik me afgevraagd of niet duidelijker afstand van dergelijk autobiografisch materiaal bewaard had moeten worden. Zelfbeschuldiging bijvoorbeeld in verband met vroeger zondig leven en zelfbespiegeling naar aanleiding van de verkregen staat van genade is in de kringen waarin Van der Kemp na zijn bekering vertoefde een soort genre! Van groot belang voor een waardering van Van der Kemp als zendeling en voor een doorzicht in de moeiten die hij daarbij ontmoet heeft is de vraag of hij al dan niet orthodox gereformeerd mocht heten. Zijn visie op het zendingswerk en op de omgang met niet-blanken houden daar nauw verband mee. Zag Van der Kemp in heidenen - maar ook bijvoorbeeld in de ‘convicts’ op het voor Australië bestemde schip waarmee hij de reis naar Zuid-Afrika maakte - een soort ‘goede wilden’? Enklaar vraagt zelf naar aan- | |
[pagina 136]
| |
leiding van het eerste huwelijk van Van der Kemp of daar niet van een soort Rousseauiaanse beïnvloeding sprake was. De orthodoxie van Van der Kemp, in jonger jaren Deist, was ook na zijn bekering niet onverdacht. Zijn contacten met Hernhutters en Methodisten en zijn individualistische afkeer van een sterk confessioneel Calvinisme gaven daartoe aanleiding - onder andere de bekende ds. P. Hofstede trad tegen hem in het krijt. Het is jammer dat de schrijver in dezen alleen het woord geeft aan Krom, een vriend en apologeet. Ook voor de kennis van de laat achttiende-eeuwse revivalsfeer waarin Van der Kemp past, is deze materie van belang. Zo komen ook bij de bespreking van het filosofisch werk van Van der Kemp helaas slechts achttiende-eeuwers aan het woord, wat de lezer moeiten oplevert om tot een oordeel te geraken. Dr. Enklaar heeft echter een volgend deel over Van der Kemps Zuidafrikaanse levensfase beloofd; mogelijk dat dergelijke vragen daarin de nodige behandeling krijgen.
G.J. Schutte | |
Alice C. Carter, The Dutch Republic in Europa in the Seven Years War (Londen: Macmillan, 1971, 181 blz., £ 5. -).Mrs. Alice C. Carter, sinds 1946 verbonden aan de afdeling economische geschiedenis van de London School of Economics and Political Science, is bekend als een deskundige op het gebied van de Brits-Nederlandse economisch-financiële betrekkingen in de achttiende eeuw. Een verwijzing naar haar polemiek met Charles Wilson over het aandeel van de Nederlandse investeringen in de Public Debt kan in dit verband voldoende zijnGa naar voetnoot1.. Het is verheugend dat mrs. Carter met haar ervaring aan onderzoek in Engelse en Nederlandse archieven een vroegere thesis over ‘The Anglo-French Struggle for the Control of Dutch Foreign Policy, 1755-1763’ (geschreven onder leiding van de door haar bewonderde Geyl) na dertig jaar heeft uitgebouwd tot een boek over The Dutch Republic in Europe in the Seven Years War. De hoofddraad van het betoog van de Engelse historica is dat de neutraliteit van de Republiek tijdens de Zevenjarige Oorlog een uiting was van een Nederlandse politiek, ‘devised by Dutch statesmen for Dutch ends’. Teneinde deze stelling waar te maken heeft zij niet alleen het totstandkomen van de neutraliteitsverklaring van mei 1756 onderzocht maar ook de gevolgen van de neutraliteit op economisch en binnenlandspolitiek gebied. Wat betreft het economisch aspect constateert mrs. Carter een tijdelijke toename in scheepvaart, een versnelling in het proces van verschuiving van de waren- naar de geldhandel en tenminste tijdelijke welvaart voor de grondbezitters uit de oostelijke provincies als gevolg van graanleveranties aan de langs de grens van de Republiek trekkende legers. Zij is van mening dat deze verschijnselen sommige, hoewel niet alle, tendenties werkend in de richting van economische stagnatie althans een zekere tijd hebben tegengehouden. Op binnenlandspolitiek gebied komt de schrijfster tot een soortgelijke conclusie. De noodzaak handelsdisputen met Engeland te regelen en zodoende de Republiek in staat te stellen neutraal te blijven leidde tot een eveneens tijdelijke verbetering in de besluitvorming. Dit laatste kon zich echter pas doorzetten na de dood van de prinses gouvernante Anna, die door haar politiek en foutieve patronage-beslissingen een hinderpaal voor de besluitvorming was. | |
[pagina 137]
| |
Bij de positieve kwaliteiten van dit boek behoren ongetwijfeld de heldere beschouwingen, die mrs. Carter heeft gewijd aan de juridische aspecten van de neutraliteit. De Nederlandse neutraliteit was er een van ‘concession impartiale’. De ‘pro-Franse’ kleur van de Nederlandse neutraliteit was slechts het gevolg van de grotere behoefte van Fankrijk aan dienstverlening door de Republiek. Ook in dit opzicht is volgens mrs. Carter ‘pro-dutch’ de juiste typering. De moeilijkheden met Engeland draaiden rond de toepasbaarheid van het tractaat van 1674 met de regel vrij schip - vrij goed in de midden achttiende-eeuwse situatie. Het ging daarbij niet zozeer om de aanvoer op neutrale schepen van marinebenodigheden uit het Oost-zeegebied naar Frankrijk, zoals later in de eeuw, als wel om die van Franse koloniale producten uit West-Indië. Na de dood van Anna werd in de praktijk door concessies aan beide kanten een modus vivendi gevonden. Overigens zonder dat deze concessies in een nieuw tractaat werden opgenomen. Bij alle waardering, die ik voor dit boek heb, moet ik toch een aantal bezwaren formuleren. Door het gebruik van een te strijdlustige stijl roept de schrijfster nu en dan irritaties bij haar lezers op. Vervolgens constateer ik een tweetal omissies. Onder de door mrs. Carter geciteerde en vermelde secundaire literatuur ontbreken enkele voor haar onderwerp belangrijke artikelen en boeken. De studies van J.C. Boogman en J.W. Smit over de tradities in het buitenlandse beleid van de Republiek hadden haar voor de inleidende hoofdstukken van nut kunnen zijn: het streven naar neutraliteit past bijvoorbeeld goed in het kader van de zogenaamde ‘Hollandse traditie’. Jammer is het ook dat mrs. Carter geen gebruik heeft gemaakt van voor haar onderwerp direct relevante boeken als De diplomatieke verhouding tusschen Engeland en de Republiek 1747-1756 van Arnoldina Kalshoven en Vlootherstel en legeraugmentatie van J.S. Bartstra Jr. Ik betreur het ook dat zij bij haar beschouwing over het ontstaan van de neutraliteit van de Republiek geen analyse van de financiële grenzen, die aan het beleid van de Nederlandse politici gesteld waren, betrekt. Het is wat merkwaardig dat mrs. Carter, die ook in deze studie toont oog te hebben voor financiële problematiek (bijvoorbeeld de kwestie van kapitaal-export) op de bovengenoemde achtergronden niet is ingegaan. Het lijkt mij een voor haar onderwerp essentieel probleem. Reeds de titel van een door raadpensionaris Steyn in 1755 geschreven memorie (zich bevindend in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag) had haar hierbij tot kompas kunnen dienen: ‘Memorie ofte Verhandeling van het geene omtrent het stuk van de Finantie van de Provincie van Holland en Westvriesland van tijd tot tijd is voorgevallen en in wat toestand dezelve zig bijzonderlijk in 1755 bevindt, om daar uyt op te maken het vermoogen waar na de maatregelen van Staat genomen kunnen worden’. Na de Oostenrijkse Successie-oorlog, die aan een reeds zeer zwaar drukkende schuldenlast nogmaals een grote som had toegevoegd (voor Holland alleen al 75 miljoen gulden), bleef voor de Nederlandse politici niet veel anders dan een neutraliteitspolitiek over. Indien mrs. Carter aan dit aspect aandacht had geschonken was een indringende confrontatie met de traditionele visie van een uit vrees en onmacht voortgekomen Nederlandse neutraliteit mogelijk geweest. Ik vraag mij zelfs af of zij dan niet met het oog op de hierboven aangeduide financiële onmacht haar voorstelling van een door de Nederlandse politici gevoerde zelfstandigheidspolitiek wat gerelativeerd had. Zoals het boek er nu ligt komt de schrijfster wat te veel naar voren als ‘plus hollandaise que les hollandais’.
J. Aalbers | |
[pagina 138]
| |
J. Charité, De Sociaal-Democratische Bond als orde- en gezagsprobleem voor de overheid (1880-1888) (Dissertatie Leiden, 1972, 219 blz. In eigen beheer uitgegeven).Hoe trad de overheid op tegen de sociaal-democraten in de jaren tachtig van de vorige eeuw en door welke overwegingen werd deze politiek bepaald? Vanaf 1881 (nièt 1882!) waren de sociaal-democraten georganiseerd in een partij, die landelijke organisatie van een vooral uit arbeiders bestaande aanhang nastreefde en voor Nederland nieuwe agitatiemiddelen hanteerde zoals straatcolportage met het blad Recht voor Allen, meetings en agressieve propaganda. Dit alles was een nieuw verschijnsel en vormde, omdat de Sociaal-Democratische Bond (SDB) verandering van de maatschappelijke orde propageerde, voor de overheid een beangstigend probleem. Het antwoord van de gevestigde orde op deze uitdaging is het onderwerp van de Leidse dissertatie van J. Charité. De schrijver begint met een uitvoerige behandeling van de economische en sociale toestanden in Nederland vóór en gedurende de jaren tachtig. Hierbij treft hoe weinig aandacht de commissarissen des konings hadden voor economische en sociale malaiseverschijnselen. Uit het exposé blijkt dat de schrijver een nauw verband ziet tussen deze malaise, onder andere de landbouwcrisis (1876-1896) en het optreden van de SDB. Hij betoogt dat het de overheid ontbrak aan visie - door haar liberale standpunt - en aan een instrumentarium om handelend op te treden op sociaal-economisch terrein. Vervolgens schetst Charité de Sociaal-Democratische Bond in organisatie, taak en taktiek. Hierbij put hij zijn gegevens vooral uit de dossiers ‘geheim’ van het ministerie van justitie, die tot nog toe niet uitputtend werden benut. De rapporten van een infiltrant binnen de Haagse afdeling van de SDB geven aanvullende informatie op wat reeds bekend was. Wel is het gegeven beeld daardoor wat eenzijdig geworden: de nadruk komt te liggen op het streven naar sociale revolutie en op wat er leefde onder de Haagse sociaal-democraten. Zij vormden in deze beschouwing een grauwe massa; noch de pluriformiteit van de beweging, noch verschillende, door de schrijver vermelde aanhangers komen daardoor uit de verf. Dit blijkt onder andere uit zijn behandeling van het palingoproer te Amsterdam en de houding van Domela Nieuwenhuis. Domela gedroeg zich uiterst terughoudend tijdens deze volksrel omdat hij overtuigd was, zoals ook buitenlandse sociaal-democraten, dat een sociale revolutie alleen in internationaal - dat wil zeggen Europees - verband kon slagen en niet geisoleerd in Nederland kon plaats hebben. Interessant vond ik Charité's portret van Boelens, de schrijver van het artikel, waarvoor Domela Nieuwenhuis tot gevangenstraf wegens ‘majesteitsschennis’ werd veroordeeld. Beter geprofileerd zijn de beschouwingen over de meningsvorming binnen het overheidsapparaat, op de ministeries van justitie en binnenlandse zaken in verbinding met het justitiële en bestuurlijke apparaat. Uit de gevoerde correspondentie blijkt dat men hier de sociaal-democraten zeker niet als verontruste ‘medeburgers’ beschouwde; alleen de autoriteiten in Haarlem vormden in dit opzicht een gunstige uitzondering. Ruime aandacht besteedt Charité aan de voorgeschiedenis van de tegenstellingen binnen de Amsterdamse politie en het touwtrekken van burgemeester en de rechterlijke macht evenals de verdere gang van zaken in de jaren tachtig. Hier werden veel gegevens verkregen uit het archiefbestand van de gemeente Amsterdam, materiaal dat ten dele ook al werd gebruikt door P. de Rooy in zijn boekje over het palingoproer. Feitelijk beslaat Charité's boek vooral de periode van het optreden van het conservatieve ministerie J. Heemskerk Azn (1883-1888), toen baron Du Tour Bellinchave minister van justitie was. Uit het exposé van de schrijver blijkt hoe intensief de minister van binnenlandse zaken, Heemskerk, zich bezig hield met de problemen van ‘law and order’. Er had een | |
[pagina 139]
| |
polarisatie plaats: de SDB werd rechtspersoonlijkheid geweigerd, de NV ‘Walhalla’, die het Haagse gebouw van de SDB moest beheren, kreeg geen goedkeuring van de statuten, iets wat niet onthouden werd aan de NV Excelsior, die het partijdrukwerk verzorgde. Toch kwam de vrijheid van denken en spreken, van vereniging en vergadering, verankerd in de grondwet, wel in gevaar: zaalafdrijving, broodroof, de ontslagzaken van de leraren Smit en H.C. Muller (niet Müller) getuigen hiervan. Er blijkt uit deze dissertatie echter niets van een discussie binnen het liberale kamp, hoever men moest gaan in het hooghouden van de grondwettelijke vrijheden zonder dat het bestaan van de staat zelf in gevaar kwam. Typerend is een door Charité aangehaalde uitspraak van mr. Sam van Houten, die Domela Nieuwenhuis voor de Hoge Raad verdedigde (hoewel hij het niet eens was met diens opvattingen) dat ‘... wij tegenwoordig met volle zeilen naar de policie-staat gaan...’ (p. 124). Het geeft te denken dat linkse liberalen als P.L. Tak en F. van der Goes in deze tijd oog kregen voor de sociaal-democratische verlangens en het aan hen gepleegde onrecht; later werden zij sociaal-democraat. Het optreden van de politie - eigenlijk de enige overheidsinstantie, waarmee de arbeidersaanhang van de SDB direkt te maken kreeg - was niet bepaald zachtzinnig. Het wordt door Charité geschetst naar de politie-verslagen, zonder dat hij de hierin gegeven voorstelling kritisch weegt. Zij vormen een verantwoording van het optreden, dat wel krachtig mocht zijn maar te verantwoorden moest zijn. Daarmee is nog niet gezegd dat deze verslagen de gebeurtenissen zo objectief mogelijk weergaven. Charité heeft zich beperkt tot de jaren 1880-1888 met het argument dat toen alle elementen in discussie waren geweest. Gezien de hoeveelheid van het verwerkte archiefmateriaal - waarbij de schrijver zich op bewonderenswaardige wijze heeft ingeleefd in de formalistische juridische denktrant van de officiële instanties - was dit een verstandige daad. Toch heeft het een nadeel: het laat de situatie in delen van Friesland en Groningen in het begin van de jaren negentig onbesproken, toen men bijna kon spreken van een revolutionaire situatie, waartegen de regering het leger inzette omdat de schutterijen in veel plaatsen niet te vertrouwen waren. Daarom kan ik het niet eens zijn met de conclusie van de schrijver dat het repressieve beleid van de overheid in de jaren tachtig effectief was omdat het een splitsing bewerkte van de sociaal-democraten en daarmee een verzwakking van de beweging inluidde. Het is in strijd met de teneur van het eerste hoofdstuk van zijn boek, die bevestiging vindt in het feit dat toen de economische toestand na 1896 verbeterde, ook het revolutionaire élan verdween, om tijdens de stakingen van 1903 weer op te leven. Al met al is het een nuttig boek, dat niet alleen de positie van de overheid en haar mogelijkheden om op te treden tegen revolutionaire woelingen onder de loupe neemt, maar ook de beperkingen aantoont, die de overheid zich oplegde in dit verband. J.M. Welcker | |
P. Creutzberg, ed., Het ekonomisch beleid in Nederlandsch- Indië, Eerste stuk (Uitgave van de commissie voor bronnenpublikaties betreffende de geschiedenis van Nederlandsch-Indië 1900-1942 van het Nederlands Historisch Genootschap, V; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1972, xlix + 756 blz., f 135. -.).Historici in Nederland hebben gegronde reden de heer Creutzberg dankbaar te zijn dat hij zijn tijd, talenten en kennis uit de eerste hand omtrent het Indië van vóór 1940 heeft gebruikt om deze publikatie tot stand te brengen Dank zij zijn krachtinspanning en dank | |
[pagina 140]
| |
zij de medewerking die hij van het HG heeft ondervonden zijn we thans goed op de hoogte van achtergronden van het ekonomisch beleid in Indië, beter misschien dan ten aanzien van het beleid in Den Haag het geval is. Het is een werk van kloek formaat geworden: inclusief het bijwerk ten naaste bij 800 bladzijden. De vijf hoofdstukken van het boek handelen achteréénvolgens over de scheiding tussen de geldmiddelen van moederland en kolonie (I), de leningbevoegdheid van Indië (II), de Indische welvaartsplannen (III), het muntwezen (IV) en - tot slot - de verdeling van de kosten van de vloot over Nederland en Indië (V). In het bijwerk heeft de bewerker behalve een personen- en een zakenregister een hele reeks andere nuttige hulpmiddelen voor de gebruiker opgenomen, te weten een lijst van ministers van koloniën, van gouverneur-generaals, van departementhoofden, en een opgave van Indische woorden. Afzonderlijke vermelding verdient de bijlage statistische gegevens die voor een groot gedeelte is gebaseerd op enkele desbetreffende manuscripten van de heer Creutzberg; naar verluid hoopt hij deze studies te zijner tijd afzonderlijk te publiceren. Uit de gegeven opsomming blijkt dat de stukken niet chronologisch zijn opgenomen maar per onderwerp zijn samengebracht, waarbij uiteraard daarbinnen weer een zekere chronologie in acht is genomen. Uit deze opsomming blijkt tevens dat de argeloze lezer die het werk opslaat met de bedoeling bijvoorbeeld na te gaan welke rol de tariefpolitiek in het hele ekonomische beleid heeft gespeeld - of om iets anders te noemen de invoerregelingen - bedrogen uitkomt. Hij vindt daar geen verzameling stukken over terwijl hij toch weet dat er nogal wat over te doen is geweest (vergelijk H.J. van Oorschot, De ontwikkeling van de nijverheid in Indonesië, welke studie op literatuuronderzoek is gebaseerd). Indachtig de mededeling van W.T. Kroese (in Economisch-statistische berichten (1946) 599) dat waardevolle documenten tot zakjes voor de katjanggoreng verkoop zijn verknipt, bekruipt hem wellicht de vrees dat er grote lacunes in de archieven zijn ontstaan. Misschien is de oorzaak minder dramatisch, want Creutzberg geeft slechts capita selecta en bovendien bewerkt hij daarvan nog een tweede stuk. Zekerheid wordt de lezer in dit opzicht niet geschonken, want over de inhoud van dat tweede stuk wordt in welhaast alle talen gezwegen. Een aankondiging van het program is mijns inziens bij de publikatie in etappes capita selecta geen weelde, terwijl de lezer ook wel wil weten welke onderwerpen buiten beschouwing blijven, en waarom. Nu is het lijdzaam afwachten wat er nog komt. En dat irriteert, vooral omdat door de rijkdom van de publikatie die thans voor ons ligt de verwachtingen gespannen zijn. Vanwege haar inhoud zal deze bronnenpublikatie vooral de meer economisch geïnteresseerden aanspreken, maar toch heeft zij ook anderen wat te bieden. Al meteen in het eerste hoofdstuk staat een algemeen vraagstuk in het middelpunt, de Ereschuld. En dan vooral de vraag of er restitutie moet plaats hebben, ja of nee. En hoe groot zijn dan de baten geweest; mogen de rekenmeesters bij de becijferingen alle door Nederland gemaakte kosten aftrekken, of misschien niet voor zover deze voortvloeiden uit de handhaving van Nederlands positie als koloniale mogendheid? Op het eind van de discussie gaat het beleid verder uit van Idenburgs standpunt dat restitutie van de batige sloten niet doenlijk was (en de cijferaars hun werk wel konden staken) omdat deze altijd op grond van het geldende recht naar Nederland waren overgemaakt; daaraan verbindt hij echter de erkenning van de zedelijke roeping van het moederland om de kolonie in nood financieel bij te springen. Al heel gauw krijgt Idenburg, die uit de stukken overkomt als een terrier die wat hij tussen zijn kaken neemt niet meer loslaat, zijn kans; de ‘mindere welvaart’ maakt de tijd rijp voor hulp uit patria. Idenburg wil de kolonie er bovenop helpen door een gezonde | |
[pagina 141]
| |
economische basis te leggen, met financiële ruggesteun van het moederland. Maar om de breuk met het verleden van de batige sloten te markeren en Indië's financiële zelfstandigheid te onderstrepen wil hij Indië een eigen lening laten aangaan, zonder tussenkomst van Nederland. Dat kost hem heel wat hoofdbrekens. Is de kolonie wel een rechtspersoon die zelfstandig schulden kan aangaan? De staatsrechthoogleraar De Louter is heel pertinent in zijn ontkenning, maar Idenburg weet ook adviseurs te vinden die er anders over denken. Veel belangrijker nog was de vraag of, gesteld dat het land een eigen lening mocht aangaan, het ook een geldschieter zou weten te vinden. De Indische schatkist kon de dienst van zo'n lening niet dragen; Idenburg wilde die endosseren aan Nederland maar erg duidelijk en voor de belegger aantrekkelijk werd het daardoor toch niet. Het loopt erop uit dat de minister - toentertijd Pleyte - met grote financiers rond de tafel gaat zitten, langs de neus weg van een gedwongen Indische lening rept, en bij een volgende séance met steun van Van Aalst gedaan krijgt dat de heren de emissie overnemen, zij het dan dat de minister zich een partijtje handjeklap met Van Aalst moet laten welgevallen over de hoogte van de rente. Zo kwam het geld op tafel om de welvaartsplannen te financieren. En op de duur zijn er op allerlei wijs pogingen ondernomen de welvaart van de bevolking hechter te verankeren, door verbetering van het volkscredietwezen, bevordering van nijverheid, verbetering en uitbreiding van de departementale organisatie op het gebied van de landbouw, stimulering van de bevolkingslandbouw, irrigatie, wegaanleg, aansporing tot migratie, verhoging van het peil van het onderwijs. In totaal beslaan de stukken betreffende deze welvaartsplannen circa driehonderd bladzijden waarin daarvan een helder beeld wordt gegeven. Wat de lezer van die honderden bladzijden enigszins verbaast, is het ontbreken van stukken betreffende de nijverheid na 1921. Na dat jaar is er toch wel het een en ander omgegaan in de bemoeiingen van het Indische gouvernement met de nijverheid. Zo lezen we niets definitiefs over de pogingen om de producenten tot het aangaan van produktieregelingen te brengen, niets over de Staatscommissie-Bruins die over de economische samenwerking tussen Nederland en Indië rapporteerde. In hoeverre de malaise de lijn van het beleid heeft afgevlakt of omgebogen wordt in dit Eerste stuk ook niet uit de doeken gedaan. En of in die benarde tijd meer dan gewoonlijk met het Nederlandse belang werd gerekend evenmin. Vermoedelijk komt dit straks in het Tweede stuk aan bod. Wie veel belang stelt in de hier aangesneden vragen, denkt wellicht (als het hem vergaat als mij) in een eerste opwelling dat hij in ruil het hoofdstuk over het muntwezen wel had willen missen. Ten onrechte. Uit de daar opgenomen bescheiden blijkt dat het hier niet om futiele kwesties gaat die alleen een enkele specialist interesseren. Indië en Nederland gebruikten dezelfde munt. In principe kon Indië in Nederland zijn zilvergeld in goud omzetten en naarmate de Indische economie verder in de wereldhandel werd geïntegreerd leek de kans daarop groter te worden. De goudvoorraad bij de Nederlandse Bank kon daardoor worden aangetast en de geldcirculatie ontwricht. Na een paar vragen in deze richting van een Indische specialist in de Tweede kamer, Cremer, gaat er op de duur een staatscommissie aan het werk die in 1928 met het advies komt de muntstelsels te scheiden. De Geer die als minister van financiën het rapport op zijn tafel vond nam het voor kennisgeving aan; voorlopig werkte de munteenheid nog zonder veel moeilijkheden. Hij beperkte zich er toe de secretaris een lintje te bezorgen. Dat zijn passiviteit in het Indische wereldje enig opzien baarde komt tot uitdrukking in een kleine bandjir van stukken. Het laatste hoofdstuk, dat handelt over de verdeling van de marine-uitgaven tussen Nederland en Indië, behelst bijzonder interessante en brede beschouwingen en gegevens over de draagkracht van de kolonie, aangevuld met vergelijkingen met de Nederlandse situatie. Het lijkt mij zeer instructief het Indische cijfermateraal tezijnertijd eens te vergelijken met | |
[pagina 142]
| |
de macro-economische schattingen van J.J. Polak, daterend van dertig jaren her, doch eerlang door de goede zorgen van, alweer, de heer Creutzberg opnieuw te publiceren. Op bladzijde 730 aan het einde van dit hoofdstuk en daarmee van het boek gekomen, heeft de lezer de neiging te verzuchten dat de kous eindelijk af is. Een verwijt aan het adres van de bewerker moet men daar niet in zien. Mijns inziens had hij in het kader van de gekozen opzet de behandelde stof niet wezenlijk kunnen bekorten, zonder schade voor het geheel; samenvattingen waarvan hij er wel enkele opneemt, zouden evenmin veel soelaas hebben gebracht. Er blijkt nu eenmaal veel belangrijk materiaal voorhanden te zijn over de behandelde onderwerpen en dan is de groei van de publikatie een natuurlijk proces. Die is overigens wel krachtig bevorderd door de gewoonte in ‘tempoe doeloe’ lang van stof te zijn. Over het rapport van de Staatscommissie voor het muntwezen brengt de raad van Indië bijvoorbeeld een advies uit in achttien punten, de gouvernementscommissaris bij de Javasche bank heeft er vervolgens zevenentwintig nodig, en de directeur van financiën ziet geen kans met minder te volstaan dan zesenzestig; breedvoeriger kan het nauwelijks. Ik laat het bij deze enkele opmerkingen naar aanleiding van deze belangrijke bronnenpublikatie en herhaal dat de heer Creutzberg, met zijn medewerkers, aanspraak maakt op onze erkentelijkheid; hij verdient dat eerlang een historicus de gepresenteerde stukken in een monografie tot hun volle recht doet komen. J.A. de Jonge | |
A.A. de Jonge, Het communisme in Nederland. De geschiedenis van een politieke partij ('s-Gravenhage: Kruseman, 1972, 200 blz., geïll., personenregister, f 15,90).De schrijver van dit boek is van 1945 tot 1964 actief lid en functionaris van de CPN geweest, als student in Amsterdam en daarna als afgestudeerd jurist in Den Haag. Een en ander is zijn maatschappelijke carrière niet direct ten goede gekomen, maar het heeft hem wel in staat gesteld het Nederlandse communisme van binnen uit te leren kennen. Sedert zijn vertrek uit de partij is hij evenmin een aanhanger van Jacques de Kadt als van wat men dan wel de vrome gemeente van links heeft genoemd en waar Wouter Gortzak, de schrijver van Kluiven op een buitenbeen, een typische representant van is. Voeg daarbij dr. De Jonges kwalifikatie als historicus (zijn eerste bijdragen over het Nederlandse fascisme verschenen in Politiek en Cultuur en Kontrast onder de schuilnaam A. de Meester), en men mag een goed boek over de geschiedenis van de CPN verwachten. Deze verwachting wordt bij lezing inderdaad bevestigd. Wel moet men rekening houden met de beperkingen die schr. zichzelf heeft opgelegd. Het gaat hem niet om wat er achter de schermen is gebeurd, maar om de rol die de CPN in het openbare leven heeft gespeeld; ongepubliceerd materiaal heeft hij niet of nauwelijks gebruikt. Wie dit een te eenzijdig uitgangspunt vindt, moet bedenken dat ook in de geschiedenis de bomen niet zozeer aan hun wortels als aan hun verschijningsvorm en hun vruchten worden gekend. Bij zijn behandeling van het ‘bovengrondse’ partijleven besteedt schr. veel aandacht aan de mentaliteit en de attitudes van het gemiddelde partijlid. Mede ten gevolge hiervan is het zwaartepunt komen te liggen op de jaren waarin hij de partij van binnen uit heeft leren kennen, maar de voordelen blijken groter dan de nadelen. In elk geval is hij zo ontkomen aan de eenzijdigheid waaraan ook de traditionele geschiedschrijving van de arbeidersbeweging laboreert en waarop Goethes bezwaar mutatis mutandis van toepassing is: ‘Mit Kirchengeschichte was hab' ich zu schaffen? / Ich sehe weiter nichts als Pfaffen / wie's um die Christen steht, die Gemeinen / davon will mir gar nichts erscheinen’. | |
[pagina 143]
| |
Daarnaast loopt als een rode draad door dit boek de eigenaardige combinatie van theoretisch dogmatisme en cynisme ten aanzien van de middelen die volgens schr. de CPN reeds kenmerkte toen zij nog naar de naam Sociaal-Democratische Partij luisterde, en die zij dus niet uit het buitenland hoefde te importeren. Het feit dat een Paul de Groot zich zo lang aan de top heeft kunnen handhaven wordt logisch met deze grondstructuur in verband gebracht; dr. De Jonges oordeel over de tekortkomingen van de oppositie van 1958 is nog scherper dan dat van Wouter Gortzak. Ook de werking van het isolement dat gedeeltelijk door de partij zelf was gekozen, gedeeltelijk haar door de Nederlandse verhoudingen werd opgelegd, komt goed tot haar recht. Meer aandacht had kunnen worden besteed aan de cultus van het partijapparaat, door Marcus Bakker in 1966 voorgesteld als het kostbaarste dat Nederland bezit; hierin ligt een specifieke bijdrage van het leninisme. Het communisme in Nederland is de eerste geschiedenis van de CPN die het predikaat wetenschappelijk verdient. Ofschoon het noch alzijdig, noch definitief is, voorziet het in een sedert lang bestaande behoefte en zal het dat voorlopig wel blijven doen.
A.V.N. van Woerden |
|