Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Tweemaal Friesland tijdens de agrarische depressie
| |
[pagina 114]
| |
keling van de armoede, bijvoorbeeld uit gegevens omtrent het Armwezen, naar mij voorkomt ten dele ook kwantitatief te achterhalen zou zijn geweest). Door de aard der vraagstellingen van de schrijver, waarover straks, en het selecteren van steeds andere gemeenten voor het belichten van elk der aspecten, valt voorts de samenhang van die aspecten binnen de kring van één gemeente niet te achterhalen. Dat klemt mijns inziens bijvoorbeeld als men met name de ontwikkeling op Het Bildt, juist in verband met de sociale onrust, nader wil leren kennen, in dit geval mede met het oog op de dissertatie van Van der Wal, of ook als men wil weten waarom die onrust er in ruime mate was op Het Bildt, niet of nauwelijks in aangrenzende akkerbouwgemeenten. Ik kom op deze zaken terug, maar het werk van De Vries moet natuurlijk in de eerste plaats beoordeeld worden naar de bedoelingen van de auteur en naar de resultaten die hij met het oog daarop heeft bereikt. En deze zijn niet gering. Voor vier van de vijf gemeenten (als gezegd, Ferwerderadeel valt hier uit) stelde hij voor de voornaamste akkerbouwgewassen een viertal basisgegevens vast: de marktprijs, de fysieke oogstopbrengst per hectare, de produktiewaarde per hectare en het totale areaal in de vier gemeenten met elk gewas bebouwd. Van de beide laatste reeksen geeft hij indexcijfers. Wat de prijzen betreft, hij heeft deze terecht zo goed mogelijk herleid op basis van oogstjaren. Daaraan danken we een aantal hoogst interessante tabellen (bijlage A) met jaarcijfers en voorts in de tekst verspreide grafieken op basis van vijfjarige gemiddelden, dit alles voor de periode 1865-1900. Helaas brengt de auteur dit voor de vier gemeenten samen, niet ook voor elk apart. Gedetailleerde beschouwingen per produkt en een samenvattende grafische voorstelling omtrent de verschuivingen in het bouwplan (53) leren ons, dat op de langere termijn de boeren hun bouwplan aanpasten aan het prijsverloop, op korte termijn ook aan de fysieke oogstopbrengsten, en dat het geheel tot enige belangrijke blijvende verschuivingen heeft geleid. De gegevens neergelegd in genoemde tabellen en grafieken geven uiteraard de brutoproduktiewaarde per produkt, terwijl het de boeren natuurlijk moest gaan om de netto financiële uitkomst, en wel van het hele bedrijf. Wegens het ontbreken van bedrijfsboekhoudingen komt de schrijver hier niet ver; hij kon slechts gemiddelde onkosten per hectare voor verschillende produkten in de gemeente Kloetinge in Zeeland als een maatstaf gebruiken en daaruit enkele voorzichtige conclusies trekken. Onkosten van de boeren in de vorm van pachten en van uit te betalen lonen worden in ander verband (het inkomen uit de landbouw) behandeld, waarbij wegens gebrek aan gegevens de loonontwikkeling en de mate van toepassing van gehuurde arbeid wel erg summier behandeld moesten worden (armoede en werkloosheid werden trouwens niet apart onderzocht). Wat de koopprijzen van landbouwgronden betreft: deze toonden, na exorbitant gestegen te zijn vóór de landbouwcrisis, een dramatische inzinking, terwijl de pachtprijzen die beweging met vertraging en in minder sterke mate volgden: de pachtboeren hebben meer geleden onder de landbouwcrisis dan de verpachters, tenzij deze laatsten hun gronden verkochten. Zoals gezegd geeft de auteur tabellen met onder andere fysieke oogstopbrengsten per hectare voor elk gewas. Om het (bruto-) inkomen uit de landbouw te verkrijgen is het natuurlijk nodig de produktiewaarde van het gehele areaal, voor alle produkten samen, te berekenen. De schrijver deed dat voor de gemeenten Het Bildt en Westdongeradeel (elk apart) en geeft zijn resultaten in de vorm van jaarlijkse indexcijfers; hij heeft deze vergeleken met kwalitatieve aanduidingen omtrent de toestand van de akkerbouw in de gemeente Oostdongeradeel (72). De gegevens lopen uiteraard uiteen, maar wijzen in gelijke | |
[pagina 115]
| |
richting. Niet werd nagegaan in hoeverre de bruto financiële resultaten door de aanpassing van het bouwplan beter werden dan ze zonder deze geweest zouden zijn, bijvoorbeeld door per vijfjarige periode fictieve resultaten (zoals ze geweest zouden zijn bij het handhaven van het bouwplan van 1871-'75) te vergelijken met de reële uitkomsten in de volgende perioden van vijf jaar. Het hoofdstuk over het inkomen in de landbouw bevat ten slotte een analyse van de kohieren van de hoofdelijke omslag in de gemeente Westdongeradeel. Voor die gemeente en voor Het Bildt zijn de series kompleet bewaard, maar voor Westdongeradeel zijn ze gedetailleerder: vandaar de keuze. Men zou zich kunnen voorstellen dat, met het oog op het grote belang van Het Bildt in sociaal opzicht en ter wille van een vergelijking met Westdongeradeel waar sociale woelingen uitbleven, ook de kohieren van Het Bildt, zij het wellicht in meer summiere vorm, behandeld zouden zijn. De analyse van de kohieren van Westdongeradeel geeft overigens interessante uitkomsten ten aanzien van de uitwerking van de landbouwcrisis op het inkomen uit onroerend goed, uit roerend goed en dat uit arbeid en bedrijf. Het blijkt onder andere dat de slag van de crisis in de eerste paar jaren daarvan al leidde tot drastische inkrimping van het effectenbezit. In de reeds genoemde gedeelten komt de schrijver aldus tot belangrijke bevindingen. Zij vormen een fraai werkstuk, op grond van zorgvuldige en kritische bewerking van gegevens waarbij eens te meer is gebleken hoe belangrijk voor onze economische geschiedenis de gemeenteverslagen en de verslagen van de Kamers van Koophandel kunnen zijn. Minder te spreken ben ik over het resterende gedeelte van het boek, dat over de plattelandsmigratie. Zeker, ook hier vinden we duidelijke probleemstellingen, nauwkeurige beschouwing van het per computer bewerkte materiaal uit het bevolkingsregister van Oostdongeradeel en voorzichtige maar heldere conclusies in verband met de vraagstellingen. Maar die vraagstellingen zelf bevredigen mij minder. Uit de literatuur puurde De Vries een aantal generalisaties omtrent migratiebewegingen, die hij toetste aan zijn materiaal en die meestal, voor zover zijn uitkomsten konden gaan, juist bleken. Ze betreffen de verhouding in de migratiestroom tussen de aantallen alleenlopenden en migrerenden-ingezinsverband, de leeftijdsopbouw van de migranten en het onderscheid naar sexe, het onderscheid tussen migrerende allochtonen en autochtonen, een uitsplitsing naar beroepen, beschouwingen over de afstand die de migrerenden aflegden. Allemaal interessant genoeg, maar het opvallende is dat de aan de migratie gewijde hoofdstukken bijna geheel losstaan van de vorige, dat er met name geen verband is gelegd tussen de ontwikkeling van het inkomen in de landbouw, per oogstjaar, en de omvang en aard van de jaarlijkse migratie. Wèl vinden we een beschouwing waaruit blijkt dat uiteraard de landbouwcrisis de migratiebeweging heeft versneld, vooral in de eerste rampzalige jaren, maar dat er toch al sprake was van een bevolkingsoverschot dat ook zonder de lang slepende depressie had moeten vertrekken. Hier wreekt zich enerzijds dat bij de probleemstellingen ten aanzien van de migratie niet voorkomt de reactie op de conjunctuurbeweging, en voorts dat de schrijver zijn migratiegegevens heeft bewerkt in vijfjarige perioden of zelfs voor de gehele door hem bestudeerde periode, en niet ook per jaar, althans wat de belangrijkste betreft (grafiek 6.3:b - totale migratie-omvang - is echter op jaarcijfers gebaseerd). Hier wreekt zich ook dat hij voor het onderzoek naar de migratie heeft gewerkt met de gegevens uit Oostdongeradeel maar in andere hoofdstukken geen aparte gegevens over die gemeente heeft opgenomen. Zeker, voor het beschouwen van de migratiegegevens in vijfjarige perioden pleiten twee zaken: ten aanzien van zijn probleemstellingen kan het wel op deze wijze; voorts werd zo de overzichtelijkheid bevorderd en werden kosten gespaard (114). Maar één en ander betekent wel dat het verband met de vorige hoofdstukken zoek is, en | |
[pagina 116]
| |
dat anderzijds de schrijver niet erg ver komt in zijn beschouwingen over de factoren die tot migratie leidden, behalve de genoemde generaliserende van een eerder ontstane overbevolking en het effect van de depressieperiode in het algemeen. Er zijn echter verschillende factoren te noemen die tot de migratiebeslissing konden leiden, hetzij als ‘push’ - hetzij als ‘pull’-factoren, en bij gedetailleerder uitsplitsing van het materiaal hadden wellicht te dien aanzien conclusies getrokken kunnen worden. Als ‘push’-factor komt uiteraard in aanmerking: voor de landbouwers de vermindering van hun inkomen, voor de landarbeiders de inkrimping van de werkgelegenheid benevens van het inkomen indien er werk was, en voor de neringdoenden het te besteden inkomen van beide landbouwende groepen. Echter naar het mij voorkomt niet zó, dat een extra-daling van het inkomen van een bepaalde groep ook direct tot grote migratie aanleiding moest geven: de migranten vertrokken meest niet als bedelaars en landlopers; enig geld om weg te komen en elders opnieuw te beginnen was dikwijls nodig, zeker bij emigratie naar de Verenigde Staten. Zo kan een geringe verbetering van verdiensten in een bepaald jaar, vallende na een reeks nog slechtere jaren, een extra-grote migratiegolf hebben opgeleverd. Voorts zijn sociaal-psychologische factoren van belang, zeker in een roerige gemeente als Het Bildt, die als gezegd in het migratie-onderzoek van De Vries helaas niet behandeld is. Men kan zich voorstellen dat gedurende de periode van opkomst van de landarbeidersvereniging ‘Broedertrouw’ de migratie althans van landarbeiders stokte, terwijl die na de nederlaag, althans zodra de financiën dat weer veroorloofden, weer zou zijn opgeleefd. Ten slotte, wat de ‘pull’-factoren betreft: De Vries meent dat, aangezien de industrialisatie in ons land in de jaren tachtig nog nauwelijks op gang gekomen was (100), daarvan geen aantrekkingskracht op de arbeidskrachten van het platteland kan zijn uitgegaan. Dat lijkt mij niet juist gesteld: het gaat niet alleen om industrialisatie in de moderne zin van het woord, maar om algemene werkgelegenheid in de stedelijke gebieden, waarin bijvoorbeeld voor migrerende landarbeiders het bouwvak een grote rol speelde. Gegevens omtrent de bevolkingsconcentratie in de grote steden, vergeleken met bijvoorbeeld het prijsverloop van akkerbouwprodukten (als indicator van de diepte van de crisis op het platteland) leidden mij tot de conclusie dat bij het oplopen van de algemene handelsconjunctuur de werkgelegenheid in de steden sterk toenam (en dus ook de vestiging aldaar), terwijl gelijktijdig de landbouwprijzen weer wat aantrokken; de combinatie van algemene handels- en (diepere) landbouwcrisis echter hield de vestigingsstroom in de steden tegen. De ‘pull’-factor van grotere werkgelegenheid in de stad moet bij tijden sterk geweest zijn en gelijktijdig hebben gewerkt met een ‘push’-factor die ik hierboven veronderstelde, namelijk dat om te migreren enig geld nodig kon zijn en men dus na lichte verbetering van de toestand ten plattelande gemakkelijker weg kon komen. Helaas komen dergelijke vraagstukken dus niet aan de orde en staan de verschillende gedeelten van het proefschrift vrijwel los van elkaar. Het neemt niet weg dat in elk der afzonderlijke gedeelten belangrijke resultaten zijn geboekt en dat met name de hoofdstukken over de aanpassing van het bouwplan en de ontwikkeling van het inkomen mijns inziens voorbeeldig genoemd kunnen worden.
Het proefschrift van Van der Wal over de arbeidersbeweging in Friesland beslaat in hoofdzaak dezelfde periode als het werk van De Vries, en gedeeltelijk, namelijk wat betreft Het Bildt, dezelfde regio. Helaas heeft Van der Wal, voor wat Het Bildt betreft, geen kennis genomen van de uitkomsten van De Vries, helaas heeft De Vries zijn keuzen van aspecten en gemeenten niet ook ten dele dienstbaar gemaakt aan het werk van Van der Wal door Het Bildt meer in zijn beschouwingen te betrekken dan gebeurd is. | |
[pagina 117]
| |
Ik betreur dit gebrek aan samenwerking, maar begrijp dat het wellicht mede voortvloeit uit een verschillende manier van werken, uit verschillende probleemstellingen. Wat Van der Wal betreft kan ik trouwens beter spreken over een gebrek aan probleemstellingen: hij heeft die zaken die hem van belang leken bijna louter beschrijvend en als het ware onbekommerd behandeld. Slechts één expliciete probleemstelling komt bij hem voor: de vraag waarom in Friesland tot driemaal toe provinciale overkoepelende organisaties gevormd werden, iets wat men in andere provincies in de arbeidersbeweging nauwelijks aantreft. Hij verwerpt de opvatting dat het provincialisme uit Fries nationalisme zou voortkomen en geeft als verklaring dat het hier ging om het afschermen van Friese afdelingen tegenover centralistische tendenties van elders gevestigde hoofdbesturen, met als doel de autonomie der Friese afdelingen te verzekeren. Dat lijkt in belangrijke mate juist, maar het wordt verklaard uit de vrijheidsgedachte die in Friesland van oudsher geleefd heeft (128), - blijkbaar méér of op andere wijze dan elders in Nederland; ook dat is misschien juist, maar herleidt de zaak tot een hypothetisch gebleven eigen Fries volkskarakter. Voor het overige ontbreken dus voor mijn gevoel de vraagstellingen, tenzij hier en daar op onderdelen, zodat er ook geen verklarende analyses mogelijk werden. Daarbij heeft de auteur zich, wat de keus van te beschrijven onderwerpen betreft, grotendeels laten leiden door het genoemde verschijnsel van de provinciale overkoepelingen. Natuurlijk verdient dat aandacht, ook al omdat die koepels, alleen al omdat ze bestonden en zich tussen de afdelingen en de landelijke besturen schoven, toch wel degelijk invloed op de afdelingen uitoefenden. Maar Van der Wal heeft zijn beschrijving van ‘een kwart eeuw arbeidersbeweging in Friesland’ voor een groot deel beperkt tot het relaas van de lotgevallen van die overkoepelende organisaties. Nu is het het goede recht van een schrijver zijn onderwerp te bepalen en in te perken, maar déze keus heeft eigenaardige konsekwenties. Zo is bijvoorbeeld geen apart hoofdstuk of samenhangend gedeelte gewijd aan de Friese afdelingen van de Sociaal-Democratische Bond, ofschoon hij er hier en daar, vooral in verband met de Friese Volkspartij, natuurlijk één en ander van moest zeggen. De reden voor die opmerkelijke lacune? Toch wel alleen dat de Friese afdelingen van de SDB geen eigen provinciale koepel hebben gevormd als een soort van schild tussen zichzelf en het landelijk hoofdbestuur. De ‘Friese vrijheidsgedachte’ werkte bij deze radicaalste strijders van het decennium 1885-1895 blijkbaar anders dan bij andere groeperingen? Hoe dan ook, de SDB komt er, waarschijnlijk om genoemde reden, wel erg bekaaid af, zeker vóór ca. 1888. Hetzelfde geldt voor de Friese afdelingen van de Nederlandsche Bond voor Kies en Stemrecht, vóór deze in 1887 een provinciaal verband vormden. Derhalve is de periode van ongeveer de eerste tien jaren van de landbouwcrisis slechts summier behandeld; dat gebeurde in een hoofdstukje, dat de verbinding moet leggen tussen het tijdvak van de Provinciale Friesche Werklieden Vereeniging en dat van de Friesche Volkspartij (hoofdstuk 5, ‘In radicale richting’). Van der Wal heeft, zo deelt hij mee, overwogen een andere opzet te kiezen, namelijk een behandeling van de Friese arbeidersbeweging apart voor elk der scherp te onderscheiden sociaal-geografische milieus waarin Friesland uiteenvalt. Hij meende echter dat herkenbare beeldvorming vergemakkelijkt zou worden door behandeling van vooral de drie overkoepelende provinciale organisaties, waarmee vertrouwde gezichtspunten voor de hedendaagse lezer gewonnen zouden worden: immers, zo zegt hij, op die manier zijn de liberale, radicaal-socialistische en confessionele stromingen vertegenwoordigd (viii)Ga naar voetnoot1.. Ik meen | |
[pagina 118]
| |
dat het geven van vertrouwde gezichtspunten voor de hedendaagse lezer werkelijk geen selectie-criterium voor de historicus mag zijn. Ik zou bijna zeggen: integendeel. Overigens, om het regionale aspect toch enigszins tot zijn recht te doen komen zorgde de schrijver voor een inleidend hoofdstuk over de verschillende sociaal-geografische milieus, waaruit bijvoorbeeld voldoende duidelijk wordt waarom er nauwelijks arbeidersbeweging was in de greidhoek (maar weer niet waarom, wat de bouwhoek betreft, wèl op Het Bildt en niet in andere gemeenten van dit gebied), en voorts wijdt hij aparte hoofdstukken aan de stakingen in de venen en op Het Bildt, omstreeks 1890. Het zou ook wel dwaas geweest zijn als die bewegingen niet of slechts terloops behandeld waren! Ik betreur dus de gekozen hoofdopzet om de konsekwenties die deze heeft, ik betreur het gebrek aan centrale vraagstellingen, behalve die ene omtrent het provincialisme. Dat wil niet zeggen dat het boek niet veel wetenswaardigs biedt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de beide eerste hoofdstukken (‘Het geografisch milieu en de economische bedrijvigheid’; ‘De toestand van de arbeidende klasse in Friesland’). Wèl zijn de gegevens in hoofdstuk 2, dat over de toestand van de arbeidende klasse, veelal verbrokkeld en lacuneus, hetgeen echter zeker in belangrijke mate te wijten is aan gebrek aan materiaal. Evenwel vraagt men zich af of de schrijver, met name uit de gemeenteverslagen (bijvoorbeeld de hoofdstukken over het Armwezen) niet meer materiaal ten aanzien van de ontwikkeling van behoeftigheid en werkloosheid had kunnen halen, en of uit bestekken en aanneemprijzen geen series te vormen zouden zijn die iets meer hadden kunnen zeggen over de trendmatige ontwikkeling van het levenspeil. De schrijver gaat wel erg eenzijdig uit van - overigens niet te verwaarlozen - gegevens uit enquêtes en andere bestaande publikaties. Hoofdstuk 4 duikt dan in de eigenlijke materie met de beschrijving van wel en wee van de Provinciale Friesche Werklieden Vereeniging (in maart 1870 opgericht, sinds de tweede helft der jaren zeventig in het slop en aan het afsterven). Het is een nuttige beschrijving, zij het niet foutloos, en helaas zoals vrijwel het hele boek te probleemloos. Een algemene aanmerking is hier dat de auteur te weinig kennis van de ontwikkeling van de arbeidersbeweging buiten Friesland blijkt te bezitten. Anders zou het de schrijver opgevallen zijn dat de Friese ontwikkelingen praktisch parallel liepen aan de gelijktijdige Amsterdamse, in op- en neergang, actievormen enz., zij het dat de Friese beweging minder krachtig en minder radicaal was. Dan had, door de vergelijking, ook overwogen kunnen worden of de redenen die in Amsterdam (en trouwens grotendeels internationaal) rythme en karakter van de beweging bepaalden, ook niet voor Friesland golden. Mijns inziens is dat, zeker in hoofdzaken, het geval (men vergelijk mijn Twintig jaren Amsterdam, hoofdstuk ii-4). Gebrek aan kennis van de arbeidersbeweging elders leidt hier en daar ook tot fouten. Zo wordt Hendrik Gerhard verwisseld met zijn zoon, A.H. Gerhard (133). Zo is het de schrijver niet bekend, dat de Friese aarzelingen over toetreding tot de Internationale volstrekt parallel liepen met die van de Typografenbond (in Amsterdam en heel Nederland), wat veel verklaard zou hebben omdat leden en afdelingen van die bond de voornaamste schakel tussen de Internationale en Friesland vormden. Ook zou hij dan niet hebben geschreven dat 1874 voor de arbeidersbeweging in Nederland niet als een slecht jaar staat aangeschreven (165), maar in Friesland toch teleurstellend was: het was ook elders slecht (vlg. mijn Twintig jaren Amsterdam, 484). Onjuist is ook wat hij schrijft over J.Th. Potharst. De schrijver komt er niet uit of deze succesvolle maar weinig honkvaste agitator | |
[pagina 119]
| |
nu wel of niet lid van de Internationale was, en zo ja in welke periode (vlg. 156-157). Uit andere gegevens dan hij hanteert blijkt, dat Potharst zich pas in december 1871 bij de Internationale aansloot en wel te Amsterdam (vlg. het weekblad De Werkman, 16 december 1871); hij vertrok niet rechtstreeks uit Friesland naar Londen (144) maar verbleef eerst in Amsterdam; zijn vertrek uit Friesland valt overigens eind-augustus of beginseptember 1871, niet eind-1871 (vlg. 145 noot 52 en 151). Ten slotte, het karakter van het werkliedencongres van mei 1871 te Amsterdam is de schrijver blijkbaar onbekend (vlg. 156). Hij put zijn kennis in dit geval uit afgeleide bronnen, en niet uit het uitstekende verslag dat S. Katz Jzn. ervan heeft gemaakt en dat gedrukt is. Ondanks de gesignaleerde gebreken is het hoofdstuk over de PFWV nuttig als beschrijvend feitenoverzicht. Dat geld ook voor andere, die over de Friesche Volkspartij, over de stakingen in de venen en die op Het Bildt, over de Friesche Bond van Patrimonium. Hij heeft daarbij uit de pers en uit sommige archiefbestanddelen (zoals de notulenboeken van de afdeling Gorredijk van de SDB, notulen van de afdeling Leeuwarden van Patrimonium) ook nieuwe gegevens verschaft, waarvan sommige van groot belang voor de beschreven onderwerpen. Ik ga die hoofdstukken niet verder bespreken, met uitzondering van één, die aangaande de stakingen op Het Bildt.
De beweging van landarbeiders op Het Bildt (1890-1891) komt bij Van der Wal vrijwel uit de lucht vallen. Zijn verhaal begint met het relaas van een bijeenkomst in oktober 1889, waarin tot de oprichting van een vereniging (dat werd ‘Broedertrouw’) besloten werd. Nu heeft de schrijver er herhaaldelijk op gewezen, dat in eerder jaren landarbeiders niet te organiseren bleken, ook niet in de eerste tien jaren van agrarische depressie. Er moet dan toch het één en ander gebeurd zijn waardoor tegen eind 1889 althans op Het Bildt organisatie en actie mogelijk werden. Dat is ook zo, zoals onder andere blijkt uit een toegiftje van de schrijver in dit hoofdstuk, na de behandeling van de stakingen. We lezen (274): ‘Deze gemeente leek in die jaren het “domein” van Domela Nieuwenhuis. Er zou een afzonderlijk hoofdstuk geschreven kunnen worden over Domela en zijn volgelingen in Het Bildt. In 1885 was hij voor het eerst op Het Bildt verschenen... (enz.)’. Dat afzonderlijke hoofdstuk had natuurlijk door Van der Wal geschreven moeten worden en wel in dit boek. Uit verspreide gegevens van Van der Wal, onder andere in het korte hoofdstuk 5 maak ik op dat door de gevolgen van de landbouwcrisis in Friesland al spoedig een radicalisering optrad onder middenstand en intellectuelen, waarvan de voornaamste weerslag was de stichting van afdelingen van de Nederlandsche Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht. Daardoor, vooral toen deze sinds 1887 door provinciale aaneensluiting (wat leidde tot de Friesche Volkspartij) tot krachtiger actie over gingen, werd pas de voorwaarde geschapen om de arbeiders uit hun lethargie te wekken: zij leerden mogelijkheden en strijdleuzen kennen door de agitatie van mensen uit de middengroepen en intellectuelen en kregen een verband waarin zij konden optreden en leren. (Men vergelijke trouwens de mededelingen van de Bildtse arbeidsleiders Jan Stap door Van der Wal op 256 gereleveerd). De radicaalsten onder de middenstanders en intellectuelen deden dat (mede) in het verband van de eerste Friese afdelingen van de Sociaal-Democratische Bond, die overigens toetraden tot de Friesche Volkspartij en dus niet geïsoleerd stonden van de algemenere democratisch-oppositionele beweging. Dat is een vertrouwd patroon: hulp van linkse intellectuelen is bij het begin van een arbeidersbeweging altijd en overal nodig gebleken, anders begint het eenvoudig niet. Vandaar, dat een gedetailleerder bespreking van de afdelingen van Kies- en Stemrecht en van de SDB in de loop der jaren tachtig mij | |
[pagina 120]
| |
onmisbaar lijkt in dit boek. Overigens vergoeden Van der Wals biografische schetsen betreffende Bruinsma, Van Zinderen Bakker en Van der Zwaag wel wat. Na 1887 komen Friese arbeiders, althans in sommige gebieden, pas goed in beweging. Van der Wal verklaart dat uit de landbouwconjunctuur (182), helaas op onjuiste wijze. Hij zegt namelijk dat de malaise zich in 1888 verscherpte om in 1891 en 1892 een dieptepunt te bereiken. Althans voor Het Bildt en de Dongeradelen zou De Vries hem beter hebben kunnen leren: daar was het oogstjaar 1889, na afloop waarvan de landarbeidersvereniging ‘Broedertrouw’ werd opgericht, opmerkelijk gunstig wat betreft de brutofinanciële resultaten, in tegenstelling tot die van de omliggende jaren. Het dieptepunt van de depressie viel trouwens ná 1892. De vorming en eerste sucessen van ‘Broedertrouw’ moeten naar mijn mening, wat de preciese ‘timing’ ervan betreft, juist uit de gunstige financiële resultaten van het oogstjaar 1889 verklaard worden. De vraag is verder (maar wordt door de schrijver niet gesteld), waarom juist op Het Bildt en niet ook in andere gemeenten van de Friese kleibouwstreek een beweging van landarbeiders ontstond. Men mag veronderstellen dat het gebrek aan kerkelijke bindingen, juist onder arbeiders (en boeren?) op het Bildt - in ander verband door Van der Wal genoemd - ermee te maken heeft, omdat dezen daardoor gemakkelijker aan de sociale controle der notabelen ontsnapten en naar andere dan kerkelijke profeten konden gaan luisteren. Men mag veronderstellen dat de sociale verhoudingen op Het Bildt anders lagen dan bijvoorbeeld in Westdongeradeel. Daar droeg, volgens De Vries (77) ca. 60% der belastingplichten bij aan de plaatselijke hoofdstedelijke omslag (dat wil zeggen dat zij nog enig geschat inkomen overhielden na aftrek van kosten van levensonderhoud), op Het Bildt maar 25 à 30%; tenzij de plaatselijke autoriteiten bij het opleggen van aanslagen zeer verschillend te werk gingen zou dat betekenen dat de tegenstelling tussen rijk en arm op Het Bildt sterker was. Verder: volgens Van der Wal (113) was ca. 1896 62% van de Bildtse grond in handen van uitwonende (absenteïstische) landeigenaren, daarentegen in Oostdongeradeel 33% en in Westdongeradeel 45%. Dit zijn wat verspreide gegevens. Zij suggereren dat een onderzoek naar de bezits- en pachtverhoudingen en naar de inkomensverhoudingen, liefst vergelijkend tussen Het Bildt en één of enkele andere Friese kleibouwgemeenten, licht op de zaken had kunnen werpen. Naar mijn mening had daarnaar (mogelijk in samenwerking met De Vries) in elk geval gestreefd moeten worden indien de schrijver niet slechts een beschrijvend, maar ook een analyserend en verklarend hoofdstuk aan de Bildtse stakingen had willen wijden. De uitwonende grondeigenaren speelden in de Bildtse klassenstrijd een belangrijke rol. In het reglement van de vereniging ‘Broedertrouw’ van februari 1890 (zie Van der Wal, bijlage 8), nog vóór de stakingen opgesteld, komt een curieuze bepaling voor waaruit blijkt dat althans de leiders van de beweging, naar men mag aannemen met name Jan Stap, zich ervan bewust waren dat niet de pachtboeren per se de moeilijkste tegenstanders zouden zijn (sommigen waren lid van de Volkspartij) maar de uitwonende landeigenaren, te Leeuwarden gevestigde kapitalisten. Het betreffende reglementsartikel zegt, dat de vereniging een nieuwe pachter zou boycotten als de vorige pachter de huur zou zijn opgezegd wegens instemming met ‘Broedertrouw’. Inderdaad hebben eigenaren van Bildtgronden al spoedig na het succes van de eerste staking de boeren te Leeuwarden bijeen geroepen en hebben zij hen min of meer geprest tot ondertekening van notariële contracten, waarin een strakke houding tegenover de landarbeiders werd voorgeschreven met de bepaling dat de grondbezitters de uit stakingen voortvloeiende schade zouden vergoeden. Dit werd beslissend voor de verdere gang van zaken, die op een totale nederlaag van Jan Stap en de zijnen moest uitlopen. Een onderzoek naar de werkgevers-boeren (in- | |
[pagina 121]
| |
komen, grootte van de bedrijven, politieke en godsdienstige overtuigingen) en naar de landeigenaren (idem) zou geboden geweest zijn. Immers, in elke strijd, ook in de klassenstrijd, zijn er verschillende partijen - in dit geval minstens drie - en men schrijft geen bevredigende sociale geschiedenis als het licht bijna alleen valt op de faits et gestes van één partij. Het is, men merkt het wel, in hoofdzaak telkens hetzelfde verwijt dat ik Van der Wal maak: het gebrek aan centrale sociaal-historische vraagstellingen, waaruit de meeste van de genoemde manco's voortkomen. Zeker, men moet erkennen dat onderzoek naar sociaal-economische en sociaal-psychologische achtergronden veel werk geëist zou hebben. Juist daarom is het in dit geval zo jammer, dat er niet enige samenwerking tussen De Vries en Van der Wal geweest is, en wel voornamelijk zó dat De Vries zijn vraagstellingen en onderzoek tot op zekere hoogte mede dienstbaar zou hebben gemaakt aan wat Van der Wal zou hebben moeten vragen. |
|