| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
G. Puchinger. Herinneringen aan Geyl (Delft: Uitgave W.D. Meinema N.V., 1972, 35 blz.). Voor iemand, die prof. dr. P. Geyl goed gekend heeft, is dit boekje een ietwat irriterend geschrift. Hij herkent weliswaar in de herinneringen van Puchinger meermalen de persoon Geyl, zoals die in zijn geest is blijven voortleven, maar dit beeld wordt telkens verstoord door de wat hinderlijke wijze, waarop de schrijver zichzelf in het middelpunt plaatst, met name als de promovendus, die heen en weer pendelt tussen twee hoogleraren, Geyl en Gerretson. Het wil er bij mij niet in, dat Puchinger in de verhouding tussen de twee Utrechtse hoogleraren zo'n belangrijke positie innam als uit dit boekje naar voren komt. Niettemin, als men zich hierover heenzet, is dit best een aardig geschrift.
A.W.W.
‘De historikus Pieter Geyl: aktivistisch strijder en reformistisch konservatief’, is de opmerkelijke titel van een voordracht gehouden door J.C. Boogman ter gelegenheid van het verschijnen van P. van Hees en A.W. Willemsen, ed., Geyl en Vlaanderen. Brieven en notities uit het archief van prof. dr. P. Geyl, I, 1911-1927 (Antwerpen-Utrecht, 1973). De tekst van de voordracht is gepubliceerd in Ons Erfdeel, XVI (1973) 54-59. Boogman poneert dat Geyl niettegenstaande zijn aktivistische strijdbaarheid en dadendrang - typerende trekken van de mens en historicus Geyl - allerminst een echt revolutionaire geest is geweest. Hij was in vele opzichten een reformistisch konservatief. Suggestieve citaten ondersteunen Boogmans zienswijze.
G.N.V.D.P.
De hiervolgende passage uit een veel langer arrest, gewezen door het Amsterdamse-Gerechtshof op 25 april 1973 naar aanleiding van klachten van ds. Van der Vaart Smit tegen bepaalde zinsneden hem betreffende in het eerste deel van De Jongs grote werk, werd dit tijdschrift door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie toegezonden. Wat de zaak zelf aangaat heeft Van der Vaart Smit nog cassatie aangevraagd bij de Hoge Raad doch deze cassatie heeft geen betrekking op de onderhavige passage.
Overwegende dat het Hof, alvorens op de overige grieven in te gaan, het volgende voorop stelt:
dat de passages waardoor appellant zich gegriefd gevoelt voorkomen in het eerste deel, ‘Voorspel’, van het werk ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog’ dat geïntimeerde als geschiedkundige schrijft in opdracht van de Nederlandse regering;
dat door het met die opdracht beoogde doel - het tot stand brengen van een gezag- | |
| |
hebbend geschiedwerk over het in de titel van het werk tot uitdrukking gebrachte onderwerp - het algemeen belang onbetwistbaar in hoge mate wordt gediend;
dat geïntimeerde de hem opgedragen taak, waardoor dat doel en mitsdien het algemeen belang wordt gediend, niet naar behoren zou kunnen vervullen indien hem niet in ruime mate de vrijheid zou zijn gelaten om naar eigen inzicht het in aanmerking komend materiaal te verzamelen, het gehalte daarvan te waarderen, en te bepalen wat daarvan zal worden gebruikt onderscheidenlijk ter zijde gelaten; dat hem een zelfde mate van vrijheid moet worden gelaten in het weergeven van zijn bevindingen en van de gevolgtrekkingen waartoe deze naar zijn oordeel leiden, als ook in het, in dat verband, geven van onverbloemde oordelen omtrent de aan zijn onderzoek onderworpen gebeurtenissen en de personen die daarbij een rol hebben gespeeld, behorende ook dit laatste tot het doel van de onderhavige contemporaine geschiedschrijving.
Verheugend is de grote welwillendheid van het Hof ten opzichte van contemporain historisch onderzoek en contemporaine geschiedschrijving. Desalniettemin liggen in deze passage ook beperkingen besloten die een algemene toepasbaarheid niet geheel willen of kunnen impliceren. Uitdrukkelijk en vanzelfsprekend, immers, beperkt zich dit arrest tot het werk van De Jong en legt het daarbij ook de nadruk op de verstrekte regeringsopdracht en het daaruit voortvloeiende of althans daarmee samenhangend ‘algemeen belang’. In de passage zelf zijn eveneens enige, positief geformuleerde, beperkingen aangebracht die geen ‘plein pouvoir’ aan de geschiedschrijver geven. Zo staat er bijvoorbeeld ‘in ruime mate’ en niet: ‘volledig’; het knap gevonden woord ‘onverbloemd’ stelt duidelijk toch fatsoensnormen, die niet overschreden mogen worden.
In de verdere tekst van het arrest waarin de grieven nader worden bezien en het Hof Van der Vaart Smit telkenmale in het ongelijk stelt, wordt anderzijds nadrukkelijk de rechtsbescherming van de persoon van belang geacht. Ten aanzien van het inzage verkrijgen van strafdossiers van de bijzondere rechtspleging bijvoorbeeld wordt verwezen naar daartoe verstrekte richtlijnen van het Departement van Justitie waaraan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie gebonden is.
Het blijft derhalve de delicate taak van de geschiedschrijver van recent verleden zich bij beschrijving en beoordeling van handelingen en gedragingen van personen een zodanige zelfbeheersing op te leggen dat geen aanleiding kan worden gegeven tot gerechtvaardigde klachten van belediging of laster. Gebruikmaking van voor andere doeleinden bijeengebracht archiefmateriaal betreffende personen zullen ten behoeve van de rechtsbescherming van de individuele burger alleen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden geraadpleegd. De met bewaring van dat materiaaal belaste archivaris zal zich dienen te overtuigen van de strikt wetenschappelijke integere bedoelingen van een onderzoeker.
Het is begrijpelijk dat de uitspraak van het gerechtshof bij het Rijksinstituut met vreugde is ontvangen, omdat die wetenschappelijk integere bedoelingen van De Jongs werk werden herkend en erkend en daarmee ook in het algemeen historisch-wetenschappelijk onderzoek, ook van recent verleden, indirect wordt aangemoedigd.
I.S.
In Suid-Afrikaanse Historiese Joernaal, III (november 1971) 108-126 dat evenwel pas veel later verschenen is, vindt men de ‘Suid-Afrikaanse Kroniek-1968’ door M.C. van Zyl, M.A., D. Phil. Een noot herinnert aan vroegere kronieken van deze soort, die van 1949 af regelmatig werden opgenomen in de Bidragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Zij waren elk jaar van een andere medewerker, die dan telkens door professor Thom was
| |
| |
aangezocht. Toen de Bijdragen gereorganiseerd werden en de redactie besloot voortaan geen Zuidafrikaans overzicht van historische productie meer op te nemen, was de kroniek van 1968 al gereed. Er is toen op aanbeveling van Thom en ‘met die uitdruklike wens van die Raad van die Suid-Afrikaanse Historiese Vereniging (waarvan het bovengenoemde tijdschrift, voorlopig nog een jaarboek, uitgaat) besluit om hierdie nuttige en waardevolle oorsig van historiese werksaamhede in Suid-Afrika in hierdie Joernaal voort te sit’. Het is de bedoeling om ook in den vervolge de nieuwe reeks elk jaar door een ander historicus te laten verzorgen en wel, in afwijking van het gebruik bij de Bijdragen, beurtelings door een Afrikaans- en een Engelstalig medewerker. Het strekt tot voldoening aldus te mogen ervaren dat het Nederlandse initiatief van een kwarteeuw geleden in Zuid-Afrika waardering heeft gevonden.
P.J.V.W.
De Jaarverslagen 1969-1971 van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis ('s-Gravenhage, 1972) zijn weer verschenen op het gebruikelijke zware papier en in de gebruikelijke rijke uitvoering. Heel wat nieuwe opdrachten voor bronnenpublicaties zijn in deze drie jaren verleend: Archief Daniël van der Meulen (overgenomen van het NHG) bewerkster mevr. G.M.A. Jongbloet-van Houtte; De Constitutiecommissie 1796, bewerker L. de Gou; Inventaris van de correspondentie van Willem van Oranje, bewerker B.A. Vermaseren; Raadsverdragen van Maastricht, bewerkers W. Jappe Alberts en H. Wouters; Briefwisseling tussen Simon van Slingelandt en Sicco van Goslinga, bewerker W.A. Ridder van Rappard. De memories en instructies van de Commandeurs van Malabar, bewerker H.K. 's Jacob en tenslotte De Kroniek van Groningen en Ommelanden door Johan van Lemego en Sicke Benninghe, bewerker F.A.H. van den Hombergh. Verder bevatten de verslagen de gebruikelijke overzichten van uitgaven in bewerking, personeelsbestand en dergelijke.
H.P.H.J.
Wie in jaargang LXXXVII van deze BMGN op blz. 273-274 gelezen heeft wat de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee (CNO) over haar bedrijvigheden en aanwinsten in 1968-1969 te rapporteren had, zal zeker graag het vervolg van het verhaal willen leren kennen zoals het in Verslagen en Aanwinsten 1970-1971 (Amsterdam, 1972, 66 blz.) wordt gedaan. Ook in die jaren was er bemoeiing met restauraties in Ghana en Ceylon, waartoe overheid en bedrijfsleven de CNO naast eigen middelen in staat stelden. Herstel van de stadskern van het oude Batavia doemde op als een van de nieuwe mogelijkheden, waarover CNO op zijn minst deskundig advies kan geven. De monumenten die van Nederlandse invloed in Japan getuigen, kregen belangstelling en Ch. van der Sloot schreef daarover al ‘Een registratie van overblijfselen uit de Hollandse tijd in Japan’ (blz. 62-66), waarin men niet alleen kan lezen wat van het oude Decima (geen eiland meer) nog te herkennen valt maar ook hoe het aandeel van Nederlanders in de modernisering van Japan in de negentiende eeuw daarginds nog steeds in ere staat. De andere bijdragen tot de verslagen handelen over aanwinsten voor de verzameling, die naar behoefte aan verschillende musea kunnen worden uitgeleend en waarvan een nieuwe kamer van de afdeling kunstnijverheid in het Rijksmuseum straks een goede indruk zal geven: zilver, meubelen, portretten, een geschilderd landschap, alles toegelicht met bespreking van herkomst en achtergrond door kenners als dr. P.H. Pott, mevrouw J. de Loos-Haaxman, W.G.F.C. Rissink, F. Liefkes, terwijl Mirjam J. van den Berg een zeldzaam Naamboek bespreekt, een beknopte regeringsalmanak van de Indische regering uit 1783. In de tien jaren van haar bestaan heeft
| |
| |
CNO veel verdienstelijk werk gedaan en terecht ook gezag verworven op een te lang verwaarloosd terrein.
P.J.V.W.
De beoefenaren van de nieuwste geschiedenis zij de lectuur aanbevolen van C. Wyffels, Hedendaags archief en tussendepots (Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXXIV, 2; Brussel, 1972). De Belgische algemeen rijksarchivaris beklemtoont dat het veiligstellen van hedendaagse archieven thans voor het archiefwezen het probleem is ‘dat alle andere in de schaduw stelt’. Er gaat enorm veel verloren, omdat talrijke openbare besturen de archiefwet niet schijnen te kennen. De uitvoering van die wet is overigens vrijwel onmogelijk, gelet op de tekortkomingen én in de administratie én in het rijksarchiefwezen. In elk geval moet ook ernstig aan de organisatie van tussendepots worden gedacht. Men krijgt hier een overzicht van wat in het buitenland reeds werd gerealiseerd, evenals van diverse problemen die bij de organisatie van zulk depot komen kijken. De tekst ligt ook in het Frans voor: Archives contemporaines et dépôts intermédiaires (Archives générales du royaume et archives de l'état dans les provinces; Bruxelles, 1972).
M.D.V.
A. Jamees, Inventaris van het oud archief van de gemeente Rijkevorsel (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972, offset, 329 blz.). De gemeente Rijkevorsel maakte vroeger deel uit van het graafschap Hoogstraten. Haar omvangrijke en belangwekkende archieven, nu bewaard op het Rijksarchief te Antwerpen, zijn uitzonderlijk oud en goed bewaard voor een dorpsgemeenschap. Misschien nog belangrijker dan de gegevens over rechtspraak en bestuur zijn de inlichtingen die zij verschaffen over het economisch en sociaal leven. De kwantitatieve geschiedschrijving van het platteland zal er met dankbaarheid in putten. Het geheel omvat 4259 nommers die vrij uitvoerig werden beschreven.
R.V.U.
J. Verschaeren, Inventaris van het archief van de abdij van Beaulieu te Petegem bij Oudenaarde (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972 offset, 147 blz.). Sinds 1292 vestigde zich te Petegem een gemeenschap van Klarissen in een klooster dat echter sinds 1083 een zeer wisselvallige geschiedenis had gekend. Het fonds van deze vrouwenabdij wordt bewaard in het Rijksarchief te Ronse en beslaat 262 nommers, uit de periode 1083-1784. Buiten het fonds te Ronse zijn archivalia van of over de abdij verspreid in tal van binnen- en buitenlandse depots. Na de eigenlijke inventaris van het fonds te Ronse wordt een regestenlijst van de 256 oorkonden ervan afgedrukt, waarbij telkens verwezen wordt naar de eventuele uitgave. Het dient gezegd dat de inleiding niet uitmunt door haar helderheid en dat in de regesten soms eigenaardige uitdrukkingen voorkomen (bijvoorbeeld blz. 98 ‘een belastingsplichtige’ van de abdij).
R.V.U.
R. Petit, Inventaire des archives de l'hôpital et de la Maison Trinitaire à Bastogne (1237-1783) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, een deel in 8o van 214 blz.). In 1237 werd te Bastenaken door een burger van dit stadje een hospitaal gesticht. Enkele jaren later werd het toevertrouwd aan de Trinitariërs. Zoals gebruikelijk werden de inkomsten van deze gemeenschap verdeeld in drie: een deel voor de communiteit, een deel voor het hospitaal en een deel voor het vrijkopen van christen slaven. Het fonds van de instelling wordt
| |
| |
bewaard op het Rijksarchief te Aarlen. Het beslaat 557 nommers die voor een goed deel slechts dagtekenen van na de middeleeuwen. Naast de systematische en analytische inventaris bezorgde R. Petit ook 237 regesten en een lijst van de zegels aan de bewaarde charters.
R.V.U.
In de reeks inventarissen van het Rijksarchief in Limburg te Maastricht zijn opnieuw twee uitgaven verschenen. J.A.K. Haas verzorgde een Chronologische lijst van de charters gedateerd vóór 1301 (Maastricht, 1972, 172 blz., 4 ill.), die tot doel heeft, de oriëntatie in het oudste charterbezit van het archief te vergemakkelijken. Van H.Th.M. Roosenboom verscheen een Inventaris van het archief van het klooster der Witte Vrouwen te Maastricht (Maastricht, 1972, 120 blz., 4 ill.). Beide publicaties bevatten naast de inventaris een beknopte inleiding en een register op de persoons- en plaatsnamen.
C.J.A.G.
G. Marechal, Inventaris van het archief van het Onze-Lieve-Vrouwen-hospitaal te Aalst (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972, offset, 71 blz.). Dit fonds bewaard op het Rijksarchief te Gent beslaat 117 nommers. Een goed deel documenten dateren van de dertiende tot de zeventiende eeuw. Het hospitaal was in het bezit van het lepelrecht, een heffing op de graanaanvoer in de stad Aalst. Spijtig genoeg ontbreken in het fonds alle rekeningen. Van de oorkonden van vóór 1500 (138 stuks) werden regesten opgesteld.
R.V.U.
Inzake ‘Bronnen voor de studie van de pachtprijzen in Brabant (13e-17e eeuw)’ levert ‘Het archief van de abdij Grimbergen’, naar F. Daelemans betoogt, een belangrijke oogst aan polyptieken, pachtcontracten en rekeningen in: Economische geschiedenis België, I, 389-396.
J.A.V.H.
Eddy Stols. ‘Bronnen voor de geschiedenis van de Zuidnederlandse handel met Spanje en Portugal (15e-18e eeuw)’, Economische geschiedenis België, I, 375-385, gaf een zo volledig mogelijk overzicht van het ongedrukte materiaal in de Belgische zowel als in de Iberische archieven.
J.A.V.H.
Archives de l'état à Mons. Archives communales. Inventaires, II (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972, offset, 337 blz.). Deze inventaris is de vrucht van de arbeid van zes archivarissen en heeft betrekking op drieënzeventig gemeenten uit de arrondissementen Bergen en Charleroi. Elke gemeente werd geïdentificeerd en haar historische antecedenten werden aangegeven. Een bibliografische oriëntatie wordt toegevoegd. De inhoud van de fondsen zelf is zeer uiteenlopend en beslaat in principe vooral het archief vanaf de Franse periode, maar Fleurus, Pont-de-Loup en Stree bijvoorbeeld kunnen prijken met indrukwekkende reeksen vanaf de zestiende eeuw.
R.V.U.
A.M. Pagnoul, Ministère de l'intérieur. Affaires électorales 1830-1919. Inventaire (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972, offset, 317 blz.). Er werden ongeveer 4500 dossiers over de verkiezingen in deze inventaris behandeld. Het algemene deel beslaat de betreffende
| |
| |
wetgeving en haar voorbereiding, richtlijnen over te volgen procedures en verslagen en statistieken over de afgelopen verkiezingen. Een bijzonder deel beslaat de richtlijnen aan afzonderlijke provincies of gemeenten en de lokale kiesverrichtingen. Voor de studie van de politieke partijen en de politieke geschiedenis is dit fonds uiteraard onmisbaar, maar voor de mentaliteitsgeschiedenis en zelfs voor de sociaal-economische geschiedenis is het eveneens nuttig.
R.V.U.
R. Baetens kondigt in Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LV (1972) 113-114 de oprichting aan van ‘Een centrum voor Bedrijfsgeschiedenis te Antwerpen’, bij het departement Geschiedenis van de Universitaire Faculteiten St. Ignatius. De bedoeling is niet alleen bedrijfsarchieven te inventariseren en te behouden inzover dit niet van de zijde van de eigenaars gebeurt, maar ook aan belangstellenden bibliografische informatie te verstrekken. Daarmee kan in de infrastructuur van de Belgische wetenschap eindelijk een leemte worden opgevuld. Wij wensen dit verdienstelijke initiatief veel succes. Het nieuwe centrum kon alvast reeds een fonds in bewaring nemen. Alfons K.L. Thijs publiceert de ‘Inventaris der papieren van René Goris betreffende de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie, 1940-1944’, ibidem, 115-120. De heer Goris was voorzitter van de sector voedings-nijverheid van bedoelde publiekrechtelijke instelling uit de oorlogsjaren.
J.A.V.H.
L. Mees, ‘Oude drukken in Belgische rijksarchieven’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 20-26 en XLIV (1973) 144-169. In tal van archieffondsen zijn oude drukken verzeild geraakt. Daar men ze er echter niet gemakkelijk zou gaan zoeken, is de lijst en beschrijving die L. Mees publiceerde van deze bewaard in de Belgische rijksarchieven bijzonder nuttig. Enkele nagenoeg onbekende specimens kwamen daarbij zelfs te voorschijn. De auteur beperkte zich tot de werken van vóór 1600. Wij ontkomen niet aan de indruk dat deze lijst echter bij verder onderzoek ver van volledig zal blijken te zijn. Terloops gezegd, de afbeeldingen 1-4 in dl. XLIII vindt u tussen pagina 134 en 135.
R.V.U.
Helma de Smedt schreef over ‘Ruim een kwart eeuw historische navorsing op het vlak van de demografie van het hertogdom Brabant. Een bibliografisch overzicht (1945-1972)’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LV (1972) 264-278.
J.A.V.H.
J. Hoyoux publiceert in Annuaire d'histoire liégeoise, XXXVII (1972) 233-490 het ‘Bulletin bibliographique d'histoire liégeoise. VIII. Travaux publiés de 1969 à 1971’. Het is het vervolg van deel VII, betreffende de jaren 1965-1968, verschenen in ibidem, XXXV (1969) 1-315. Het klassement is gewoon alfabetisch op de auteursnaam of, wanneer het anonieme werken betreft, op de titel. Een index der plaats- en persoonnamen en een zakenregister voltooien het geheel, dat 2245 titels omvat.
L.V.B.
In 1971 hield de Belgische vereniging van archivarissen en bibliothecarissen een colloquium over Economische geschiedenis van België. Behandeling van de bronnen en problematiek. De handelingen van het colloquium te Brussel, 17-19 nov. 1971 verschenen in twee
| |
| |
boekdelen. Het eerste bevat de tekst van de mededelingen, en c.q. een samenvatting van de discussies daarover, voorgebracht in de Ie-IVe secties (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1972, 493 blz.), het tweede, dat dezelfde inhoud heeft met betrekking tot de Ve-VIe secties, werd uitgegeven door mevr. M. Coppejans-Desmedt (Brussel, 1973, 261 blz.) en vormt extranummer X van het tijdschrift Archief- en bibliotheekwezen in België. De bijdragen worden hier afzonderlijk besproken, onder verwijzing naar Economische geschiedenis België, respectievelijk I of II.
J.A.V.H.
Het colloquium over de bronnen van de economische geschiedenis van België stelde uiteraard belang in een aantal archieffondsen, zowel uit de particuliere als uit de politieke sector. Wat de eerste betreft gaf mevr. Hilda Coppejans-Desmedt een algemeen overzicht van het bestand van ‘De bedrijfsarchieven in België’ vanaf de middeleeuwen tot de twintigste eeuw in: Economische geschiedenis België, I, 205-220. Mevr. Cécile Douxchamps-Lefèvre wijdde haar aandacht aan ‘Les archives des charbonnages et des entreprises en général. Problèmes archivéconomiques’, ibidem, II, 247-261): de massale omvang van bedrijfsarchieven uit de negentiende en twintigste eeuw dwingt tot een strenge selectie, waardoor veel nutteloze en plaatsverslindende bescheiden dienen te worden weggewerkt; de auteur wijst in het bijzonder de boekhoudkundige documenten aan die zij voor de geschiedschrijving essentieel acht. Mevr. Marcella Colle-Michel mocht het archief van een viertal grote bedrijven uit de metaalindustrie inventariseren en deelt naar aanleiding van dit werk enige ervaringen mee: ‘Une expérience de recherches et de classements d'archives d'entreprises liégeoises’, ibidem, I, 163-169. Tenslotte brengt Hubert Galle, ‘Les archives de la Société Générale et l'histoire de l'industrialisation en Belgique (1822-1872)’, ibidem, I, 195-204, de hoofdtrekken in herinnering van de werking van de grootste der Belgische banken inzake industrieel en ander krediet tijdens de eerste halve eeuw van haar bestaan.
Wat de archieffondsen van openbare diensten betreft, beschrijft mevr. Nicole Caulier-Mathy-vooreerst ‘Les archives de l'administration des mines’, ibidem, I, 171-193, van betekenis niet alleen voor de geschiedenis van de mijnbouw maar ook voor die van de metaal- en chemische industrie, van de glas- en kristalfabrieken tot 1848, en zelfs van de stoommachines van alle slag tot 1957; de mijningenieurs van het rijk kregen daarenboven soms onderzoek te verrichten over de sociale toestand van de arbeiders en hielden de produktiestatistiek bij. Verder komen de bruggen en wegen aan de orde, zie: J. Pieyns, ‘Les archives de l'administration des ponts et Chaussées’, ibidem, II, 223-228, waarvan vooral de plannen problemen van bewaring en van beschrijving stellen. ‘Het archief van de rechtbanken van koophandel in België (19e en 20e eeuw)’ is natuurlijk ‘Een bron voor de sociaal-ekonomische geschiedenis’, zoals J. Bekers in ibidem, II, 231-245 aantoont aan het voorbeeld van dit van de Antwerpse rechtbank. Al gaat het hier om een bijzonder geval, ook de andere zetels leveren onder dit oogpunt, bijvoorbeeld door het bewaren van archieven van failliete boedels, overvloedig materiaal. Het beheer van het zeewezen bezit een archief dat inlichtingen verschaft over heel verschillende onderwerpen, als daar zijn de aankomsten en vertrekken van schepen in de Belgische havens, de bouw en werking van de mailboten van de lijn Oostende Dover, de havenwerken, de aanmoedigingen aan de Belgische scheepvaart en aan de visserij, de werkvoorwaarden van de zeelieden. Zij komen ter sprake in het overzicht van mej. Lucienne van Meerbeeck, ‘Les archives de l'administration de la marine aux archives générales du royaume’, ibidem, II, 203-222. Wat ‘De archieven van de registratie en domeinen’ ons kunnen bieden -
afschriften of samenvattingen van allerlei
| |
| |
akten, aangiften van nalatenschap, documentatie over verkoping en verdelingen van onroerende goederen en over hypotheken - wordt uiteengezet door W. Boncquet in ibidem, II, 169-180, terwijl J. Buntinx met betrekking tot ‘De archieven van het bestuur der registratie en domeinen’ de vraag: ‘Bewaring en vernietiging’ beantwoordt in de zin van een beredeneerde schifting in ibidem, II, 181-186. Tenslotte bespreken respectievelijk A.Cl. Deruelle, ‘Le cadastre, instrument d'analyse économique et sociale des sociétés urbaines au XIXe siècle’, ibidem, II, 187-192 en J. Hannes ‘Het primitieve kadaster (vóór 1840) als bron voor de studie van de plattelandseconomie’, ibidem, II, 193-201.
J.A.V.H.
In het gloednieuwe, viermaandelijks door de Banco di Roma te Rome uitgegeven tijdschrift The Journal of European Economic History, I (1972) 100-120 geeft J.A. van Houtte een algemeen overzicht van de ‘Economic Development of Belgium and the Netherlands from the Beginning of the Modern Era. An Essay on Compared History’. Schr. belicht deze 400-jarige periode vanuit een genetisch oogpunt en plaatst haar tegen een achtergrond van het ontstaan der hedendaagse Europese supraregionale economisch-politieke eenheden. De vergelijking Nederland-België, getrokken doorheen de verschillende economische domeinen, geldt hier als een toelichting op de situatie in de Lage Landen bij de geboorte van Benelux (1944).
L.V.B.
Ter gelegenheid van zijn afscheid als gewoon hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg en buitengewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen is door zijn promoti en een aantal collegae aan prof. dr. F.J.H.M. van der Ven een bundel opstellen aangeboden, Sociale politiek opnieuw bedacht, samengesteld onder redactie van P.A.J.M. Steenkamp en G.M.J. Veldkamp (Deventer: Kluwer, 1972, 232 blz., f. 29,50). Voor geïnteresseerden in de geschiedenis van de sociale politiek loont het de moeite kennis te nemen van een aantal van deze opstellen, waartoe de volgende drie zeker behoren. J.A.M. Engelen, ‘Het zeggenschap van patroon tot manager’ bespreekt de evolutie van het zeggenschap gedurende de laatste paar eeuwen. J. Mannoury, ‘Enkele legislatieve aspecten van het groot-amendement-Kuyper op de Ongevallenwet 1901’, is een voortreffelijk bijdrage over de rol die Kuyper en de grote ondernemers bij de totstandkoming van dit amendement hebben gespeeld. Tenslotte P.A.J.M. Steenkamp, ‘Het einde van een droom’, waarin de ontwikkeling van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in Nederland wordt geschetst.
G.J.M.
Voor de kerkelijke Nederlandse ontwikkeling in de laatste decennia is een belangstellende vaak aangewezen op kranteartikelen. Daarom bewees het interuniversitair instituut voor missiologie en oecumenica (Leiden/Utrecht) aan buitenlandse geïnteresseerden een goede dienst met de bundel J.A. Hebly, ed., Lowland Highlights Church and Oecumene in the Netherlands (Kampen: Kok, 1972, 163 blz.), samengesteld ter gelegenheid van de vergadering van het centrale comité van de wereldraad van kerken te Utrecht in de zomer van 1972. Ook de Nederlandse lezer kan met deze zestien korte opstellen zijn voordeel doen. De redacteur, J.A. Hebly, streefde naar een zo breed mogelijke oriëntatie en nodigde roomskatholieke en protestantse deskundigen, voor het merendeel theologen, uit. Zij beschreven: de ontwikkeling van de protestantse groepen en van het roomskatholicisme sinds de reformatie (Nijenhuis, Bornewasser), de verhouding van kerk en staat (Van den Berg),
| |
| |
de groeiende onkerkelijkheid (Smits), de theologie (Berkhof, Lescrauwaet), missie en zending (Camps, Van Randwijck), de oecumenische beweging in het laatste decennium (Fiolet), de band met de wereldkerk (H. van der Linde), de maatschappelijke zorg (Landsman), het vormingswerk onder volwassenen (Plenter), het aandeel in het internationale hulpwerk (Verkuyl). Gezien de uiteenlopende beoordeling was het terecht dat de bundel twee artikelen over het huidige Nederlandse roomskatholicisme bevat. Wie geen vreemdeling in dit Jeruzalem is begrijpt dat bisschop Ernst hierover blijmoediger schrijft dan Daniel de Lange. Het geheel werd ingeleid door A.J. Bronkhorst, vertaald door J.D. Gort, en voorzien van enkele gegevens over de medewerkenden. Behalve in het artikel van Van der Linde ontbreekt een verwijzing naar bronnen of naar uitvoeriger literatuur, maar als handige momentopname is deze paperback zeker te waarderen.
O.J.D.J.
Met De muntschat van Liberchies (Brussel: V.Z.W.Pro Geminiaco, 1972, xxi + 226 blz., 32 pl.) heeft Marcel Thirion, werkzaam aan het Penningkabinet van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel, zeker de fraaiste publicatie geleverd die ooit een muntvondst in België of Nederland is ten deel gevallen; zij het niet de schokkendste of de moeilijkste. De vondst, 368 aurei uit de jaren 63-166, van Nero tot M. Aurelius werd in 1969-1970 gedaan in het gebied van een Romeinse vicus aan de weg van Bavai naar Keulen, 10 km ten noorden van het huidige Charleroi. Pierre Claes, de vinder en Charles Léva geven een archeologische inleiding over de vicus, Thirion plaats de schat in de context van Belgische en Europese goudvondsten en draagt ook enkele eigen, speciaal metrologische, ontdekkingen bij. Voor de kennis van de Romeinse numismatiek leveren de hier gepubliceerde goudstukken niet veel nieuws op (enkele varianten), voor die van de economie van Noord-Gallië uiteraard wel. De som waar het om gaat, was ruim dertig keer de jaarsoldij van een legioensoldaat en bijna twee keer die van een centurio.
H.H.Z.
S.J. Fockema Andreae en C. Koeman, Kaarten en kaarttekenaars (Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1972, 122 blz., f. 8,90). Fockema Andreae heeft vele historische liefdes gehad; misschien was zijn eerste die voor de historische geografie. Ook dit boekje, door C. Koeman aangevuld en voor publikatie gereed gemaakt, tintelt van die liefde, die nooit roestte, en die hier bij herhaling doorbreekt in een programma voor de toekomst met aanwijzingen zowel voor de overheid wat ze kan doen, als richtlijnen voor de particulier om een verzameling op te zetten.
Beide schrijvers hebben gestaan in de keuken van het kaartmaken, zodat het boek doorspekt is met wetenswaardigheden, maar altijd zinvol opgenomen in de grote lijnen van de cartografische ontwikkeling. De indeling in hoofdstukken richt zich naar de soorten kaarten - militaire kaarten, waterschapskaarten, panoramaplans, zeekaarten en dergelijke -, maar de te bescheiden inhoudsopgave (p. 123) vertelt niet, dat twee grote hoofdstukken ‘Beknopte geschiedenis der kartografie in Nederland’ en ‘Landmeetkundige kartografische techniek’ nog weer nadere onderverdelingen besluiten, soms niet korter dan de wel genoemde hoofdstukken.
In de aankondiging mag ook niet verborgen blijven de prachtige parallelie tussen tekst en illustraties (met de omslag 53 stuks!), zodat men zonder moeite van hinderlijk bladeren en zoeken de ogen van lezen naar kijken kan verschuiven. In het algemeen is er samenspel
| |
| |
van wetenschappelijke precisie met esthetische waardering van de studieobjecten; elementen die juist zovelen trekken naar de historische cartografie. Een apart hoofdstukje (p. 109-112) gaat in op de vraag, in hoeverre de redelijke kant der wetenschappen de kunstzin heeft aangetast: ratio artis perditrix.
De precisie kan in een volgende druk verhoogd worden door enige oneffenheden glad te strijken: p. 15 Gemma Frisius (1508-1555) werkte niet gelijktijdig met Regiomontanus (1436-1476); p. 15 ‘Nieuwe’ Geschiedenis van Friesland niet cursief en niet met hoofdletter, maar zoals op p. 79; op p. 19 mag Mercator ‘leerling’ van Frisius in plaats van ‘tijdgenoot’ heten; Mercator noemde zijn leermeester zelfs op z'n oude dag ‘compater meus’. Op p. 22 wordt gesuggereerd dat Petrus Bertius de eerste Griekse versie van Ptolemaeus' Geografia (1605) verzorgde, terwijl toch Erasmus reeds (1533) de door Frobenius uitgegeven editie inleidde? Verdient het aanbeveling in het onderschrift bij de plattegrond van Wijk bij Duurstede (pl. 13) te spreken van ‘het origineel’? Het is toch de minuut? Is er een origineel bewaard, dan is deze in Madrid; voor de lezer zou het dienstig kunnen zijn op te merken, dat de reproductie uitgave van Nijhoff-Fruin van Van Deventers stedenatlas toch eigenlijk geen facsimile-editie is, maar een natekenproduct, dat wil zeggen met kans op onzuiverheden. Op p. 30 kan de ‘kaart van Coenders’ beter heten: kaart der gebroeders Coenders. Gemakkelijk herkent de lezer Frederik Muller (p. 38) en (p. 69) ‘Civitates’, zoals hij ook zelf op p. 69 de stippeltjes vervangt door p. 37; op p. 110 dekt het onderschrift (pl. 52) niet het afgebeelde.
Zoals op p. 28 en 35 wordt ingegaan op de tekening van dieptelijnen in het water en onderscheid tussen droge en lage, natte grond zou de lezer wat meer willen weten over de ontwikkeling van het geografisch schrift en het tekenschrift, waaraan al zo vroeg Mercator en Sebastiaan Munster hun ideeën rijkdom wijdden. De vraag is te verontschuldigen: lekker vraagt naar meer.
E.H.W.
Anthoine De Smet, De Hollandse kartografie (Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1971, xiv + 87 blz.). Deze catalogus, waarvan uiteraard ook een Franstalige versie bestaat, werd uitgegeven bij een tentoonstelling georganiseerd ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Belgisch-Nederlands cultureel accoord. De tentoonstelling bevatte slechts vijfenvijftig nummers, op een enkele uitzondering na alle afkomstig uit de verzameling van de Koninklijke Bibliotheek. Deze bescheiden omvang en de niet bijzonder spectaculaire kwaliteit van de objecten wordt over-gecompenseerd door de tekst van deze catalogus. Aan het merendeel van de objecten wijdt De Smet een uitvoerige beschrijving die elk het karakter van een kleine monografie gekregen hebben, waaraan een uitvoerige bibliografie werd toegevoegd. De inhoud is uiteraard gevarieerd: bijvoorbeeld de handschriftkaart van percelen in Zeeuws-Vlaanderen uit 1358, de werken van Gemma Frisius uit 1530, het oudst bekende gedrukte zeemansgidsje uit Amsterdam van 1532, het handschrift van Willibrord Snellius uit 1617, atlassen en kaarten van de Hondiussen, en de Blaeu's, en een zwakke selectie uit de achttiende en negentiende eeuwse Nederlandse kartografie. De catalogus excelleert echter in de deskundige beschrijvingen van de objecten uit de zestiende en zeventiende eeuw. De zeer serieuze opzet wordt nog eens gedemonstreerd aan het eind, waar een register met ruim 500 persoons- en plaatsnamen opgenomen is.
C.K.
| |
| |
Van de rijk uitgevoerde Catalogus van de historische bibliotheek van het Nederlands Legermuseum verscheen nu ook deel I B. Oude drukken (17e en 18e eeuw), samengesteld door J. van der Mey en C.H. de Ruyter (Leiden-Delft: Nederlands Legermuseum, 1972). Weer worden ruim 150 titelpaginas's van boeken en pamfletten afgedrukt met daarnaast een transscriptie en wat summiere gegevens. Goedkoop zal het drukken van zo'n catalogus niet geweest zijn, de samenstellers hebben wel een aantrekkelijk boek gemaakt.
H.P.H.J.
Het jongste werk van D.J. van der Ven, Kastelentocht door het stamland van het huis Oranje-Nassau (Utrecht: Ons Huis, 1972, 141 blz.) is volgens de auteur in zijn inleiding en voorwoord op het educatieve toerisme ingesteld. Het educatieve komt echter bijna niet uit de verf. Van de behandelde kastelen wordt voornamelijk de negentiende en de twintigste eeuwse geschiedenis gegeven, rijkelijk gelardeerd met anekdotes.
F.H.
In opdracht van het ministerie van de Nederlandse cultuur verscheen in 1972 het vrij lijvige Beschermde landschappen van België (Brussel: Info-Press, 1972, zonder paginering), een inventaris van alle tot in genoemd jaar om historisch-estetische redenen, op basis van de wet van 7 augustus 1931 en van de wijzigingen hierop van 13 juli 1972 beschermde landschappen. In de provincie West-Vlaanderen telt men 25 dergelijke beschermde zones, in Oost-Vlaanderen 28, in Antwerpen 40, in Brabant 59 en in Limburg 22. Van ieder landschap wordt gegeven een detail- en een luchtoverzichtsfoto of een plan waarbij dan telkens het beschermde gebied op een overdekkend kalkpapier omlijnd staat. Dit mooie fotoalbum kreeg per provincie een alfabetische plaatsrangschikking.
L.V.B.
In Annales de la société archéologique de Namur, LVI (1972) 231-247 bewijst mevr. C. Douxchamps-Lefèvre dat ‘La souveraineté sur la Meuse moyenne au cours des temps modernes’ uitgeoefend werd door de vorst der Nederlanden, erfgenaam van de oude graven van Namen. Zij staaft dit met argumenten van domaniale, fiscale, rechterlijke en politieke aard.
L.V.B.
Het Brabants Heem, XXIV (1972) 4-21 maakt melding van het feit dat de gelijknamige stichting vijfentwintig jaar bestaat. Een lijst van sprekers en behandelde onderwerpen wordt daarbij vermeld.
F.J.B.
In het najaar van 1970 begon de RONO, de Regionale Omroep Noord-Oost, in zijn Gelders programma een reeks van tien voordrachten over de geschiedenis van Gelderland. Deze zijn uitgegeven onder de titel Grepen uit de Gelderse historie (2dln; Zutphen: de Walburg Pers, 1972). Wetenschappelijke bijdragen moet men hier uiteraard niet verwachten, maar ze zijn wel het werk van erkende specialisten als W. Jappe Alberts, G. Pikkemaat en G.J. Mentink om slechts enkele auteurs te noemen. De meeste stukjes, elk slechts een achttal bladzijden lang, zijn levendig geschreven en citeren aardige fragmenten uit oorspronkelijke bronnen. Bovendien zijn de boekjes goed geïllustreerd.
| |
| |
Tenslotte zou het best kunnen zijn dat ook de vak-historicus hier nog wat van zijn gading kan vinden, bijvoorbeeld in het artikeltje ‘Het historisch toerisme’ van P.R.A. van Iddekinge. Waar vindt men tenslotte zo gauw een grammofoonplaat met Gelderse historieliederen, zoals achter de desbetreffende bijdrage van P.J. Mey in deel I wordt aangetroffen!
H.P.H.J.
De Bijdragen en mededelingen van Gelre, LXVI (1972) zijn opgedragen aan mr. A.P. van Schilfgaarde en een ‘Lijst van geschriften van mr. A.P. van Schilfgaarde’ werd opgenomen, 269-278. Dat in dit tijdschrift twee uitvoerige artikelen zijn verschenen over heraldiek valt dus niet te verwonderen. P.J. Mey publiceerde ‘De Gelderse bloem en Gelderse kronieken’, 1-37 en P.J.W. Beltjes ‘Het wapen van de souvereine provincie Gelderland en zijn voorgeschiedenis’, 39-92.
F.J.B.
J.E.J. Geselschap publiceerde in het Maandblad Amstelodamum, LIX (1972) 7-15 een ‘Overzicht van de wording, en de verdere geschiedenis van de trekvaart van Amsterdam naar Gouda, 1658-1823’. Het initiatief tot de aanleg ging uit van de vroedschap van Gouda in 1639.
F.J.B.
In 1972 verscheen, op het initiatief van de plaatselijke culturele raad, de Geschiedenis van Linden. Het verloren dorp (Linden, 1972, 203 blz. en 4 uitslaande kaarten) van de hand van H. Verbist. Deze strikt-locale geschiedenis van een gemeente in de omgeving van Leuven vertoont de traditionele kenmerken van het genre: van alles iets en van alles te weinig. Ondanks het onoordeelkundig gebruik van archivalisch materiaal, brengt dit mooi geïllustreerd boek toch iets positiefs, het verzamelt namelijk veel tot nu toe ongeschreven en verspreide kennis en het biedt een gemakkelijk eerste overzicht aan wie zich met de streekgeschiedenis wil inlaten.
L.V.B.
In de nieuwe reeks Alkmaarse Studiën verscheen als nr. I Alkmaar van boerderij tot middeleeuwse stad, door dr. E.H.P. Cordfunke (Alkmaar: Ter Burg, 1972, 180 blz.) met bijdragen van een vijftal specialisten. Het boek bevat de beschrijving van een aantal archeologische en geologische waarnemingen in de binnenstad, uitgaande daarvan enige aspecten van de stedelijke geschiedenis en een schets van de historische geografie van Alkmaar en naaste omgeving. Het historische gedeelte, waarin de ruimtelijke ontwikkeling van de stad en de geschiedenis van het kasteel Torenburg geschetst worden, zijn van de hand van de schrijver, alsmede de beschrijving van verschillende opgravingen in de stadskern, die grotendeels door de heer Cordfunke en zijn medewerkers als amateur-archeologen zijn uitgevoerd, hoofdzakelijk in bouwputten; tenslotte is ook het hoofdstuk over de vondsten aan middeleeuwse ceramiek van zijn hand. De bijdragen van de deskundigen omvatten een gedetailleerde geologisch-archeologische studie met inschakeling van palynologie en C 14 bepalingen in een viertal bouwputten, hoofdstukken over de gevonden middeleeuwse zoölogie en het middeleeuwse leerwerk, benevens de historisch-geografische ontwikkeling van de stad Alkmaar uit een geestdorp.
Van meer dan plaatselijk belang zijn een tweetal aspecten. In de eerste plaats het signaleren van de sporen van menselijke activiteit van vòòr het begin van de stad. De oudste
| |
| |
bewoning die op de geestrug Limmen-Alkmaar, waarop het uiterste westen van Alkmaars oude stad ligt, geconstateerd werd, dateert uit de vroege- of midden-bronstijd. Tot aan het optreden van de geregelde middeleeuwse nederzetting (elfde/twaalfde eeuw) is de bewoning gefaseerd en sterk discontinu geweest. Aangezien de waarnemingspunten in de binnenstad in een west-oost gerichte zone lagen vanaf de geestrug in de richting van de voormalige Voormeer, bleek het mogelijk vast te stellen dat op de rand van de geestrug, in de oeverzone van de Voormeer, de bewoning eerst in de tweede helft van de elfde eeuw begonnen was, en wel toen in dit gebied het kader van stadsuitbreiding kunstmatig opgehoogd werd. Dit mag het tweede algemene aspect van belang genoemd worden: het archeologisch volgen van de middeleeuwse stedelijke kern in zijn uitbreiding naar het oosten, vermoedelijk om de landweg over de geestrug en de waterweg over de Voormeer, beide verbindingswegen tussen Holland en Friesland, dichter bij elkaar te brengen. De ontwikkeling van aanplempingen in de Voormeer heeft zich in de late middeleeuwen steeds verder voortgezet; bebouwing op het nieuwe land verscheen er eerst na 1470.
H.S.
De redactie van het Jaarboek Oud Utrecht heeft het feit van de keizerlijke bevestiging van het stadsrecht van Utrecht in 1122 aangegrepen om het jaarboek voor 1972 een thematische en ruim geïllustreerde opzet te geven. Negen schrijvers behandelen per eeuw een door hen zelf gekozen onderwerp, waarbij op één uitzondering na de stad Utrecht centraal staat. Deze artikelen worden in de betreffende rubrieken besproken. William D. Kuik sluit de bundel af met een toelichting op zijn Utrechtse architectuurverbeeldingen, tien litho's speciaal voor de leden van de vereniging in dit herdenkingsjaar vervaardigd.
L.V.T.
Mej. B.M. Bijtelaar geeft in het Jaarboek Amstelodamum, LXIV (1972) 54-74 inlichtingen over de ‘Huizen aan de Oude Kerk’. De schrijfster schetst een beeld van de bouw en de verbouwingen, terwijl ook de bewoners onder de loupe genomen worden: voornamelijk personen die bij de kerk betrokken waren zoals de koster organist en doodgraver.
F.J.B.
In 1959-60 wijdde ons redactielid R. van Uytven een bijdrage aan de Leuvense legwerkers. Hij heeft er de voornaamste gegevens van samengevat voor een publiek van Leuvenaars, en maakt van die ‘Nieuwe bijdrage tot de studie der Leuvense tapijtwevers, XIVe-XVIIe eeuw’, in: Arca Lovaniensis. Jaarboek 1972 vrienden Stedelijk Museum Leuven (1972) 13-32 gebruik om haar met intussen gevonden namen van ambachtslieden aan te vullen.
J.A.V.H.
J.J. Hoebanx, ‘Procédé de calcul employé au moyen âge et aux temps modernes pour évaluer la capacité de tonneaux de vin, d' après la documentation nivellaise’, Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXVII (1971) 139-288 en 5 buitentekstplaten. Aan de hand van de boekhoudingsdocumenten van de abdij van Nijvel biedt de auteur ons een inzicht in de manier waarop deze abdij zich van de late middeleeuwen tot de zeventiende eeuw bevoorraadde in wijn. Hij wijdt daarbij veel aandacht aan het speciale systeem van kwantitatieve symbolen die hierbij gebruikt werden. De uitgegeven en afgebeelde documenten zijn speciaal in functie daarvan gekozen, maar deze bijdrage is oneindig veel rijker en biedt in het bijzonder voor de economische en sociale geschiedenis dankbaar materiaal dat het Nijvelse kader ver te buiten gaat. Zo ook wordt het vervoer hier
| |
| |
in concreto beschreven. In tegenstelling met de mening van de auteur menen wij niettemin dat wagens met twee voerders van elk zes amen wijn zeldzaam moeten geweest zijn. In het begin der vijftiende in elk geval werd uitdrukkelijk gesuggereerd dat dergelijke vrachten wegens het risico en de staat der wegen verdeeld werden over twee wagens van elk één voerder (of zes amen) (cf. ARA Brussel, Rekenkamer, nos 25.209-25.213). In de documenten van de zestiende eeuw treft men ook vaak wagens met een voerder (zes amen) en toevoeder (drie of twee amen) aan.
R.V.U.
Het wel en het wee van de toneelverenigingen en het toneelleven te Eeklo werd bondig samengevat in een originele studie van P. Rogghé verschenen in Appeltjes van het Meetjesland, XXIII (1972) 143-200 onder de titel ‘Rederijkers te Eeklo. Van de “Ghesellen van Rhetorica” tot “Eikels worden bomen”’. Na een algemeen overzicht van de activiteiten van de Eeklose toneelverenigingen van halfweg de vijftiende tot het einde van de negentiende eeuw, volgen een reeks notities over markante figuren die bijdroegen tot de bloei van dit toneelleven.
M.C.
Herman Kleibrink en Ruud Spruit, Leiden, een Hollandse erfenis (Leiden: Jan de Kler, 1972, 184 blz.) is een mooi fotoboek met grepen uit Leidens historie, die zeer populair gehouden zijn, maar geen aperte fouten bevatten. De illustraties vormen overigens verreweg het belangrijkste deel van het boek; voor meer dan de helft zijn het in de afgelopen decennia met veel esthetisch gevoel genomen foto's. Bijzonder de moeite waard zijn ook de verschillende afgedrukte kaarten, waaronder de door Pieter Bast in 1600 vervaardigde kaart van Leiden, achterin gevouwen, op een formaat van 50 bij 42 cm., is afgedrukt. Maar het is toch beter geschikt als cadeau voor een fervent Leidenaar dan als een serieuze introductie tot de geschiedenis van de stad.
H.P.H.J.
In 1972 vierde de Mechelse Academie voor Beeldende kunsten haar tweehonderdste verjaardag. Dit was de aanleiding voor M. Kocken om in de Handelingen Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunsten van Mechelen, LXXVI (1972) 200-243 de geschiedenis van ‘De Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten te Mechelen (1772-1972)’, te overlopen. Reeds in 1648 schijnt de kunstenaar Lucas Fayd'herbe hiertoe een initiatief te hebben willen nemen, maar pas in 1771 ging de stad in overleg met de Antwerpse schilder J.W. Herreyns over tot de oprichting. In de tekst zijn uitvoerige citaten opgenomen uit het eerste reglement van de Academie (1772).
R.V.U.
In 1910 verscheen van de hand van Kanunnik Adolf Duclos het belangrijke Bruges. Histoire et souvenirs, waarin de toenmalige kennis over het Brugse verleden werd samengevat. De plaatselijke gidsenbond, die zich ten dienste stelt van de bezoekers van de stad en geen moeite spaart om zijn leden op een hoog peil van kennis te brengen, nam in 1967 het initiatief een inventaris op te maken van alles wat sindsdien over de historie van Brugge was verschenen. Daaraan danken wij de uitgave van het Panorama van Brugse geschiedschrijving sedert Duclos, 1910 (Brugge: Gidsenbond van Brugge en West-Vlaanderen, 1972, 310 blz.). Behalve een overzicht van de ‘Antecedenten van Duclos' standaardwerk’, door A. Viaene wordt in een aantal bijdragen een beredeneerd overzicht geboden van de
| |
| |
aanwinsten van de literatuur tot en met 1970 over de algemene geschiedenis van de stad en die van haar instellingen (door wijlen E.I. Strubbe), over de economische en sociale geschiedenis (door wijlen archivaris J. de Smet), over armenzorg, ziekenverpleging, scholen en onderwijs (door A. Viaene), over de kerkelijke geschiedenis (door P. Declerck), over bouwkunst, beeldhouwkunst en kunstambachten (door L. Devliegher), over de schilderkunst (door A. Janssens de Bisthoven), over de typografie (door A. Schouteet) en over de volkskunde (door H. Stalpaert). Sommige auteurs hebben niet meer gedaan dan de titels van bindteksten te voorzien, anderen daarentegen hebben hun taak kritischer opgevat en stellen op grond van hun waardeoordelen een balans en een program op. Hoe dan ook, zij hebben een voorbeeld gesteld van wat een plaatselijke kring van geschiedvorsers, tot nut ook van een algemener onderzoek, kan realiseren. Moge het vele navolgers vinden!
J.A.V.H.
Bij de uitgeverij Facsimile Uitgaven Nederland NV te Amsterdam zijn de volgende uitgaven verschenen:
1. De reizen naar het Noorden en de overwintering op Nova Zembla door Barendsz en Heemskerk, zoals beschreven door Gerrit de Veer (XIV, 1917 en XV, 1917); 2. Het verhaal van de eerste reis naar Oost-Indien, zoals opgetekend door Cornelis de Houtman en beschreven door G.M.A. Lodewijcksz. (VII, 1915; XXV, 1925 en XXXII, 1929); 3. Het journaal van de tweede reis van de Nederlanders naar Oost-Indien onder leiding van Jacob Corn. van Neck, 1598-1600 (XLII, 1938; XLIV, 1940; XLVI, 1942 en XLVIII, 1944); 4. De journalen van de reizen om de wereld onder leiding van Sebald de Weert, 1599-1600, en van Olivier van Noort van 1598-1601 (XXI, 1923; XXII, 1924; XXIV, 1925; en XXVII, 1926 en XXVIII, 1926); 5. Het relaas van de reis om de wereld door Joris van Spilbergen van 1614-1618, en van Jacob le Maire van 1615-1617 (XLVII, 1943; en XLIX, 1945); 6. Het verhaal van de expeditie onder leiding van Jacques l'Hermite naar de zuidwest kust van Amerika en de reis om de wereld van 1623-1626 (LXV, 1964).
Voor het gemak der lezers heb ik de nummers der edities opgegeven zoals deze in het Vier en zestigste Jaarverslag der ‘Linschoten-Vereeniging’ (1971) zijn opgegeven. Uiteraard is er geen identiteit, want de facsimile-uitgaven (met illustraties, kaarten, ook de uitklapbare) zijn allen naar de Amsterdamse editie van 1646, dus niet geannoteerd. Lezers zullen veel nut hebben van de beredeneerde registers der Linschoten-Vereeniging, zoals deze bewerkt zijn door D. Sepp (1939) en door C.G.M. Romburgh en C.E. Warnsinck-Delprat (1957), respectievelijk op de delen I-XXV en XXVI-L; deze zijn veel meer dan louter registers, zodat ze benut kunnen worden door ieder die smaak vindt - en wie zou dat niet? - in het lezen van de beschrijving der eerste Nederlandse ontdekkingsreizen. Voor schoolbibliotheken of waar men de uitverkochte delen van de Linschoten-Vereeniging niet meer kan bemachtigen zijn het handzame delen.
E.H.W.
F.S. Sixma van Heemstra, Le problème de l'Uvra Linda Bok (Meppel: Krips Repro NV, z.j., 57 blz., f. 9,50). Prof. W. Hellinga, de inleider van dit boekje, betoogde in 1959, dat het Oera Linda Bok in handschrift een voorbeeld had gehad; hij vindt in de schrijver een leerling, die meent, dat de ‘Vorlage’ is ontstaan in een adellijke kring te Beetgum (Friesland), waarvan één zijner voorouders deel uitmaakte. Het verband wordt gelegd door middel van verschillende wendingen als ‘l'idée s'impose ...’, ‘qui a dû l'obtenir ...’ en ‘on dirait ...’. In historicis moet men wel eens een beroep doen op ‘moeten’ en ‘kunnen’,
| |
| |
maar daar dit boek al zo vaak met redenaties als ‘het kan niet anders ...’ en ‘het moet wel, dat...’ tot de meest verrassende combinaties heeft geleid, moet men zich bij elke nieuwe aanpak een grote zelftucht opleggen. De auteur heeft het de kritische lezer niet gemakkelijk gemaakt door soms wel en dan weer niet te verwijzen naar een bedoelde pagina.
E.H.W.
| |
Middeleeuwen
‘Scholen en onderwijs te Brugge gedurende de middeleeuwen’ werden besproken door A. Dewitte, in: Handelingen Société Emulation Brugge, CIX (1972) 145-217. De stad kende een uitgebreid net van scholen: naast twee, in de zestiende eeuw drie, van kapittels en acht van parochies, scholen van ‘vrije’ dat is geoctrooieerde meesters, van kloosters, stedelijke armenscholen voor beroepsopleiding, Franse scholen, zonder hoger onderwijs in de wijsbegeerte, de theologie, de rechten, de geneeskunde, zelfs voor speellieden te vergeten. De eerste beginselen van de Latijnse taal werden in talrijke, naar ons begrip: lagere scholen bijgebracht. Uitvoerig worden de programma's besproken met name die van het Jezuïetencollege uit 1575 vergeleken met die van de kapittelscholen, uit het begin van die eeuw, toen de onderwijsvernieuwing daar reeds flink was doorgebroken, en met de vroegere. Verder komen de muzikale opleiding en de beoefening van toneel ter sprake. In bijlage worden meegedeeld een uiteenzetting van lessenrooster en leerstof van de Jezuïeten (1575), fragmenten uit twee brieven van Jan van Strazeele aan P. Vulcanius met betrekking tot het onderwijs te Brugge, en een lijst van handboeken, te Brugge gebruikt, en van werken van lieden die er onderwijs gaven.
J.A.V.H.
A. Johanna Maris smaakt het genoegen dat de eerste gepubliceerde resultaten van de opgravingen bij Wijk bij Duurstede haar opvattingen uit een in 1950 verschenen artikel bevestigd hebben, zoals zij laat zien in haar bijdrage ‘De Opkerk te Dorestad als voorgangster van de parochiale kerk van Sint Johannes de Doper te Wijk bij Duurstede’, Jaarboek Oud Utrecht (1971) 89-107. Zij behandelt dit probleem nu veel uitvoeriger dan in de vorige publicatie, waarbij zij onder meer op het Johannespatrocinium ingaat.
L.V.T.
P. Gerbenzon, ‘Der altfriesische Asega, der altsächsische Eosago und der althochdeutsche Esago’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLI (1973) 75-91 reageert op een artikel van Köbler in ibidem, XL (1972) 501-537. Köbler had bewezen dat het woord ‘esago’ in Oudhoogduitse teksten, geschreven in Beieren en Frankenland op het eind van de negende eeuw en later, slechts gebruikt wordt als vertaling van literaire Latijnse termen en niet duidt op een in die landen bestaande functionaris. In de Heliand komt een ‘eosage’ voor als vertaling van bijbelse woorden. Nu is de Heliand waarschijnlijk geschreven in het klooster Werden, dat nauwe betrekkingen met Friesland had. Friesland kende zeker een asega in de elfde eeuw (de term komt voor in de zeventien kleuren, de vierentwintig landrechten en dergelijke). Maar wanneer is deze functie ontstaan? Door de Franken kan hij zeker niet zijn ingevoerd, door de Vikingen is onwaarschijnlijk, wel dan moet hij al in de achtste eeuw in Friesland bestaan hebben. Gerbenzon meent zelfs asega's te mogen vermoeden in Wlemarus en Saxmundus, de sapientes die aan de lex Frisionum enkele
| |
| |
additiones hebben toegevoegd. Maar dan is een ontlening van het woord esago aan de Friese asega, via de eosago uit de Heliand, niet onwaarschijnlijk. Het is een helder en scherpzinnig betoog, dat niet pretendeert meer bewezen te hebben dan de mogelijkheid van de beschreven ontlening.
H.P.H.J.
N.Th.J. Voorwinden, Merigarto. Eine Philologisch-Historische Monographie (diss. litt. Leiden, 1973) heeft blijkens de ondertitel ook de historici wat te zeggen. Merigarto is een Oudhoogduits gedicht uit de elfde eeuw, waarin wordt gesproken over Utrecht, waar de dichter een zekere Reginbert ontmoette die hem vertelde over zijn lucratieve handel op IJsland. Dr. Voorwinden meent in deze Reginbert de abt van het klooster Echternach te herkennen, die onder andere vanwege de Willibrordskerken in Holland zich veelvuldig in Utrecht moet hebben opgehouden. Ik vind de hypothese op wat te zwakke gronden berusten, die hier niet vermeld kunnen worden. Het is toch een lofwaardige poging dit raadselachtige gedicht naar tijd en plaats te concretiseren.
H.P.H.J.
C.O.A. Schimmelpenninck van der Oye publiceerde in het artikel ‘Nul op het request’ het briefje waarmee L.C. Bethmann de schenkingsoorkonde van 1076, waarbij Biljoen door Hendrik IV aan de kerk van St Pieter te Utrecht geschonken werd, van A.J. baron van Sloet probeerde te zien te krijgen, Gelders Oudheidkundig Contactbericht, LV (1972) 23-25.
F.J.B.
In Holland, IV (1972) 21-35 geeft P.C. Beunder een verslag van een opgraving van een twaalfde-eeuwse dam waarvan de constructie nader wordt beschouwd in zijn artikel ‘De Zwammerdam na 800 jaar definitief verwijdertd’.
F.J.B.
J.E.A.L. Struick opent de rij schrijvers die in het Jaarboek Oud Utrecht (1972) bijdragen hebben geleverd aan de 850-jarige herdenking van de bevestiging van Utrechts stadsrecht. In ‘Het recht van Trecht’, p. 9-37 onderzocht hij de inhoud en betekenis van het mondeling tussen 1114 en 1122 gegeven stadsrecht en de keizerlijke bevestiging daarvan in 1122 in verhouding tot de al bestaande handelsnederzetting en de ontwikkeling van andere steden in de Nederlanden. Hierna behandelt hij de betekenis van de stadswal, - een van de nieuwe elementen in het keizerlijk privilege -, de verdere ontwikkeling van het stadsbestuur en van het stadsgebied, waarin nog in de twaalfde eeuw het patroon werd gelegd dat tot op heden de basis van Utrecht is gebleven. Kaartjes waarop de geestelijke percelen en het middeleeuwse stratennet zijn ingetekend, verduidelijken deze uiteenzettingen.
De stad speelt geen rol in F.W.N. Hugenholtz' beschouwing over ‘Het Sticht in de dertiende eeuw; een historiografisch probleem’, ibidem, 28-54. De kern van dit probleem is de vraag waarom de Hollandse geschiedschrijving, i.c. de zogenaamde ‘Rijmkroniek van Melis Stoke’ zo mager is aan gegevens over de contacten van Floris V met het Sticht Utrecht, terwijl zijn relaties met Friezen, Zeeuwen en Vlamingen in deze kroniek wel veel aandacht gekregen hebben. Als oplossing wijst Hugenholtz op twee punten. In de eerste plaats waren de Hollandse successen tegen Friesland en Vlaanderen voor de tijdgenoot duidelijk, terwijl Floris' gekuip tegenover het Sticht pas na zijn dood vrucht bleek te dragen. Maar vooral moet het Sticht in de ogen van de Hollandse tijdgenoot nog geen
| |
| |
duidelijk afgepaald territorium zijn geweest, omdat de bisschop als zodanig en als leenheer bevoegdheden had over een groter gebied, Holland incluis, terwijl omgekeerd een graaf uit dat grote gebied per traditie in het eigenlijke Sticht kon ingrijpen.
De voltooiing van dit vertraagde territorialiseringsproces wordt nader belicht door C.A. Rutgers in zijn thema uit de veertiende eeuw, ‘Stad en Staten. De bijdragen van de stad Utrecht tot de definitieve vorming van de staten van Utrecht’, ibidem, 55-77. Uit het overzicht van het al of niet voorkomen van Utrecht (en de andere Nederstichtse steden) bij besprekingen van de Staten-in-wording trekt hij de conclusie dat na de kapittels Utrecht het grootste aandeel heeft gehad in deze wordingsgeschiedenis, dat de bisschop er niet vrijwillig toe is gekomen om de Utrechtse magistraat bij vergaderingen te betrekken, en dat het het financieel en militair gewicht van de stad is geweest waardoor zij niet meer gepasseerd kon worden.
Voor de vijftiende eeuw wordt een demografisch onderwerp aan de orde gesteld. Twee lijsten van deelnemers aan gedwongen geldleningen en een lijfrentelegger zijn door D.A. Berents gehanteerd om zicht te krijgen op de ‘Gegoede burgerij in Utrecht in de 15e eeuw’, ibidem, 78-92, althans in het laatste decennium van die eeuw. Hij komt tot becijferingen van het totale en gemiddelde kapitaal voor vier tariefgroepen, tot een indruk van de verdeling van de rijkdom over verschillende beroepen, en tot een reconstructie van het woongebied van deze circa 700 welgestelden (Oude Gracht en omgeving). Daar bovendien de raden en vooral de schepenen tot de hoogst aangeslagenen behoren, blijkt Utrecht een van de steden met een plutocratisch-aristocratisch bestuur geweest te zijn, met een bezitsstructuur die gekenmerkt werd door een brede basis en een smalle hoge piek. Een voorbeeld van een mede uit deze verhoudingen voortspruitend conflict wordt bij de zestiende eeuw behandeld.
L.V.T.
J.L. Kupper, ‘La politique des ducs de Zähringen entre la Moselle et la Mer du Nord dans la seconde moitié du XIIe siècle’, Le Moyen Age, LXXVIII (1972) 427-466. In 1167 koos het Luiks kapittel tegen alle gewoonten in een haast onbekend personnage tot bisschop: Radulf, broer van Bertold IV, hertog van Zähringen. Deze dankte zijn verkiezing aan de steun van Hendrik de Blinde, graaf van Namen en Luxemburg, Boudewijn IV van Henegouwen en Frederik I Barbarossa. Hij vertegenwoordigde op de Luikse zetel een dubbele strekking: enerzijds de politiek van de rijkskerk en anderzijds de familiepolitiek van Zähringen. Dit geslacht is zich voor de Nederlanden gaan interesseren wegens zijn verwantschap met Hendrik de Blinde, wiens erfenis hen aantrok.
R.V.U.
M. Josse-Hofmann, ‘Un règlement d'avouerie concernant les biens de Notre-Dame d'Aix-la-Chapelle à Jupil le (fin du XIIe - début du XIIIe siècle)’, Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXVIII (1972) 61-78 is de heruitgave van een notitie in het Liber privilegior um S. Mariae Aquensis, bewaard in de staatsbibliotheek te Marburg en in 1972 gepubliceerd door E. Meuthen (Aackener Urkunden, Bonn, 1972, no 48). Naast inlichtingen over de voogdij geeft de tekst ook een beschrijving van het Akens domein te Jupille.
R.V.U.
S. van Ruysevelt gaat verder met zijn bijdragen over ‘De Franciskaanse kerken. De stichtingen van de dertiende eeuw’, Franciscana, XXVII (1972) 107-121. Ditmaal komt
| |
| |
Leuven aan de beurt. Het geheel laat echter een nogal povere indruk en is verre van volledig.
R.V.U.
De kennis van het financieel beheer van het grafelijk domein in Vlaanderen tijdens de twaalfde en de dertiende eeuw is sinds 1961, dank zij de studies van eminente historici als A. Verhulst, M. Gysseling en Th. Luykx, aanzienlijk verruimd. Daartoe leverde nu ook I. Stockman een originele bijdrage getiteld ‘De brieven van Assenede en de vier ambachten’, Appeltjes van het Meetjesland, XXIII (1972) 5-126. Deze brieven, ontstaan in de dertiende eeuw, betroffen enkel geldcijnsen, die door een afzetbare clericus-ontvanger geïnd werden. De inkomsten staan in duidelijk verband met de tijdsomstandigheden. Dit artikel is ook belangrijk voor de geschiedenis van bijna alle gemeenten van het Meetjesland.
M.C.
Marc de Laet, ‘De Vlaamse aktieve handel op Engeland in de eerste helft van de 14e eeuw, aan de hand van de Customs Accounts’, Economische geschiedenis België, I, 223-231, beperkt zich vrijwel tot de kritiek van die befaamde bron. Oktaaf Mus heeft haar gebruikt om ‘Het aandeel van de Ieperlingen in de Engelse wolexport, 1280-1330’ te berekenen. Zie ibidem, I, 233-259. De uitvoer over Boston is het best gekend. Kooplieden uit Ieper zijn er gestadig werkzaam, maar hun aandeel daalt met meer dan de helft tijdens de eerste decennia van de veertiende eeuw.
J.A.V.H.
Jacques Mertens stelde de vraag naar ‘De ekonomische leefbaarheid van de lekenheerlijkheid op grond van de heerlijke rekeningen (1300-1500)’, met name van die van vijf Westvlaamse heerlijkheden van ongelijke betekenis in: Economische geschiedenis België, I, 473-498, en laat ons zodoende beseffen hoe weinig concreets daarover is geweten. Het belang van de verschillende bronnen van inkomsten en van de uitgaven is heel verschillend naargelang de gevallen. Het valt op dat de rekeningen in een paar gevallen onbatig sluiten.
J.A.V.H.
B. de Troeyer, zet zijn ‘Bio-bibliografie van de Minderbroeders in de Nederlanden vóór het jaar 1500. Voorstudies (Nieuwe Reeks)’, Franciscana, XXVII (1972) 99-106 verder met een bijdrage over Johannes Contractus, een zeer raadselachtige auteur uit de veertiende eeuw die, volgens de schrijver, in tegenstelling met de weinige over hem bekende gegevens geen Nederlander zou geweest zijn.
R.V.U.
P. Lefèvre, ‘Les origines de la chapelle Saint-Michel au bas du Treurenberg à Bruxelles’, Cahiers Bruxellois, XV-XVI (1970-1971) 341-346. Verre van op te klimmen tot de elfde eeuw, moet deze kapel pas omstreeks het midden der veertiende eeuw zijn gesticht. In bijlage wordt de stichtingsakte afgedrukt.
R.V.U.
Mej. Barbara Frank behandelde de geschiedenis van ‘Subiaco, ein Reformkonvent des späten Mittelalters. Zur Verfassung und Zusammensetzung der Subiacenser Mönchsgemeinschaft in der Zeit von 1362 bis 1514’, Quellen und Forschungen aus italienischen
| |
| |
Archiven und Bibliotheken, LII (1972) 526-656. Merkwaardig is de internationale samenstelling van de bevolking van het beroemde Benedictijnerklooster. Tussen 1420 en 1515 zijn achttien à twintig monniken bekend, afkomstig uit de Nederlanden, die waarschijnlijk voor het merendeel naar aanleiding van een pelgrimsreis naar Rome onder de bekoring kwamen van de in de abdij beoefende spiritualiteit, en er besloten in te treden.
J.A.V.H.
De ‘Problèmes de méthodologie autour de l'utilisation des censiers du bas moyen âge’, die mej. Claire Billen voorstelt in: Economische geschiedenis België, I, 439-471 worden haar ingegeven door uitvoerige cijnsboeken, die dateren vanaf het einde van de veertiende eeuw, uit de heerlijkheid Warcoing bij Doornik en waarop overvloedige andere documentatie controle en aanvulling toelaat. Het beeld van de heerlijkheid, dat naar voren komt, is nogal archaïsch.
J.A.V.H.
Onder de gemeenschappelijke titel ‘Contrefaçons et imitations de monnaies au XVe siècle’ publiceerden J.H.A. Munro en P. Cockshaw in Revue belge de numismatique, CXVIII (1972) 127-163, twee bijdragen. De eerste behandelde ‘An Aspect of Medieval Public Finance: the Profits of Counterfeiting in the fifteenth Century Low Countries’. In een glashelder en degelijk gedocumenteerde bijdrage wordt beklemtoond hoe zeer de muntpolitiek en speciaal de nabootsing van vreemde munten in de late middeleeuwen voor de vorst een haast onmisbare bron van inkomsten was. Inzonderheid de maatregelen van Philips de Goede van 1430 tegen de vreemde overgewaardeerde munten worden belicht.
P. Cockshaw, ‘De quelques imitations de monnaies au XVe siècle’ onderzoekt in concreto de talrijke nabootsingen van de kromstaart. Afbeeldingen van deze imitatie-stukken vergezellen de bijdrage.
R.V.U.
G. Asaert, ‘Documenten voor de geschiedenis van de beeldhouwkunst te Antwerpen in de XVe eeuw’, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten - Antwerpen. Jaarboek (1972) 43-86, publiceert 31 teksten uit de Antwerpse schepenregisters waarin een ganse reeks Antwerpse beeldsnijders, beeldververs en tafelmakers en enkele gelijkwaardige kunstenaars uit andere steden, Brussel in de eerste plaats, voorkomen. De teksten en de commentaar werpen tevens nieuw licht op de Antwerpse kunsthandel.
R.V.U.
W. Lourdaux, ‘De Broeders van het Gemene Leven’, Bijdragen. Tijdschrift voor filosofie en theologie, XXXIII (1972) 372-416 verscheen opnieuw als no 2 in de reeks Historica Lovaniensia. Studiën van leden van het departement geschiedenis van de Katholieke Universiteit te Leuven (Leuven 1972), die ondertussen al aan haar nummer XVI toe is. Sinds enkele jaren genieten de Broeders van het Gemene Leven een benijdenswaardige belangstelling in België en Nederland. Een der specialisten ter zake vat de laatste publicaties samen. Het is niet zo maar een vulgariserende synthese, maar een onderzoek naar een aantal kernvraagstukken van de geschiedenis der Broeders, waarover in de diverse publicaties niet steeds eensgezindheid bestaat. Om alle polemiek te weren, laat de auteur op deze punten zo veel mogelijk de bronnen zelf spreken na ze zorgvuldig kritisch te hebben afgewogen. De auteur tracht de respectieve rol van Geert Grote en Florens Radewijns in de groei van de
| |
| |
beweging af te wegen en legt daarbij zeer sterk de nadruk op het vrije karakter van deze eerste huizen voor priesters en leken. Hij onderlijnt bovendien de onderwijs-, copieer-, druk- en studieactiviteiten van de Broeders. De broeders schijnen ook nooit naar een werkelijke expansie van hun beweging te hebben gestreefd.
R.V.U.
G. Spiessens, ‘De Antwerpse stadsspeellieden. Eerste deel 15e en 16e eeuw’, Noordgouw, X (1970) 1-53 hangt een beeld op van deze musici, met aandacht voor de opgetrokken verdiensten, hun veelvuldige activiteiten, hun instrumenten, enz. Onder de zeer uitvoerige bijlagen vermelden wij speciaal de lijst van de leden van het stedelijke muziekkorps.
R.V.U.
Antoine Zoete besprak de stand van het onderzoek en de verschillende bronnen met betrekking tot ‘De leden in het graafschap Vlaanderen onder Jan zonder Vrees en Filips de Goede’, Economische geschiedenis België, I, 11-20, waarover hij een proefschrift voorbereidt.
J.A.V.H.
De Vlaamse zeevisserij werd in de veertiende en vijftiende eeuw voortdurend door de verhoudingen tussen Frankrijk, Bourgondië en Engeland beïnvloed. De veiligheid ter zee werd telkens bedreigd. Aangezien in 1442 en 1443 een paar Vlaamse steden in Engeland vrijgeleiden voor hun vissersschepen aanvroegen, vormt de registratie hiervan een bron van informatie voor de omvang van de vissersvloot van met name Duinkerken en Nieuwpoort en voor het aantal mensen dat hierop emplooi vond. R. Degrijse schat in ‘De Vlaamse haringvisserij onder Engelse vrijgeleide van 1441 tot 1444’, Mededelingen Marine Academie, XXI (1969/70) 1-63 de totale Vlaamse haringvloot op 125 schepen. Het uitvoerig gedocumenteerde artikel bevat tevens een aantal bijlagen met namen van schippers/eigenaars, schepen en cijfers van opvarenden.
J.R.B.
A.H. van Buren, ‘New Evidence for Jean Wauquelin's Activity in the Chroniques de Hainaut and for the date of the Miniatures’, Scriptorium, XXVI (1972) 249-268. In 1446 kreeg Wauquelin opdracht van Filips de Goede de kroniek van Henegouwen door Jacob van Guise te vertalen. Hij heeft zich echter ook belast met de leiding van de scribe en de miniaturisten. In de vervaardiging van het eerste deel van deze kroniek, nu bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, was hij duidelijk de artistieke leider.
R.V.U.
Rekeningen van tollen op de Midden-Maas, van de omgeving van Givet tot Luik, hebben mej. Marie-Louise Fanchamps het materiaal geleverd voor een belangrijke studie over handel en scheepvaart op die stroom: ‘Le commerce sur la Meuse moyenne dans la seconde moitié du XVe siècle et dans la première moitié du XVIe siècle, d'après les comptes de tonlieux’, Economische geschiedenis België, I, 273-296. De seizoenverschillen komen goed uit, en het aantal schippers neemt mettertijd toe. Een zestigtal soorten van koopwaren zijn in het stroomafwaartse verkeer vertold, waar onder wijn, graan, hout en leien de belangrijkste zijn.
J.A.V.H.
| |
| |
C. Thiry, ‘Une complainte inédite sur le sac de Dinant (1466)’, Handelingen Koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXVIII (1972) 1-38. In een codex van de bibliotheek te Valenciennes werd een zeer gebrekkig afschrift van een franstalig gedicht over de verwoesting van Dinant door Karel de Stoute teruggevonden. Het is in feite een dialoog tussen Dinant dat zich beklaagt over zijn vervallen grootheid en het Bourgondische Bouvignes dat hierin slechts een rechtvaardige straf ziet. Het geheel weerspiegelt de Bourgondische propaganda en is mogelijk het werk van een gelegenheidsdichter uit het Naamse. Hij schreef onmiddellijk na de gebeurtenissen. Het gedicht wordt in de bijlage uitgegeven.
R.V.U.
Tengevolge van de geschillen tussen de Bourgondische Nederlanden en de Luikenaars, werden de goederen die deze laatsten in de Bourgondische erflanden bezaten door Filips de Goede en Karel de Stoute verbeurdverklaard, de kerkelijke eigendommen werden echter spoedig vrijgesteld. De rekeningen over hun beheer, die door mevr. Marie-Rose Thielemans werden bestudeerd: ‘Une source d'histoire rurale. Les comptes de confiscations des biens des sujets du prince-évêque de Liège dans les états Bourguignons, 1468-1477’, Economische geschiedenis België, I, 397-426, blijken overvloedige gegevens met betrekking tot de agrarische geschiedenis te bevatten. Merkwaardig is wel de vastheid in de eigendomsverhoudingen: toen net als nu eigen boerenbedrijven in het Vlaamse land, pachthoeven in het Waalse. In dit laatste gebied is de landbouw duidelijk minder progressief dan ten noorden van de taalgrens, en komen verlaten akkers voor. De stedelijke burgerij blijkt heel wat in gronden te hebben geïnvesteerd. Belangrijk is de vaststelling dat de leidende kringen in de Luikse politiek weinig eigendom buiten het prinsbisdom bezaten, en dat die situatie een verklaring zou zijn van hun zelfstandigheid ten opzichte van de hertogen.
J.A.V.H.
Hoe eigenaardig ook, de teksttraditie van de ordonnantie waarbij Karel de Stoute op 8 december 1473 het parlement van Mechelen organiseerde, vertoonde grote leemten. L.T. Maes en G. Dogaer, ontdekten ‘De oudst bekende tekst van de stichtingsakte van het parlement van Mechelen (1473)’. In de Handelingen Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, LXXVI (1972), 41-60 geven zij een beschrijving van een codex van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel waarin een eigentijdse copie van de bewuste ordonnantie voorkomt. In bijlage wordt de ordonnantie en het charter tot benoeming van de eerste ambtenaren van het parlement uitgegeven.
R.V.U.
| |
Nieuwe geschiedenis
Mevr. Marie-Sylvie Dupont-Bouchat behandelt ‘La répression de l' hérésie dans le Namurois au XVIe siècle’, Annales de la société archéologique de Namur, LVI (1972) 179-230. Het karakter van de repressie wordt hier nader belicht; daarom gaat het vooral om een studie van de gerechtelijke en sociale aspecten van dit probleem. Ook wordt een lijst van de veroordeelden bezorgd.
L.V.B.
| |
| |
‘Zestiende-eeuwse fiskale bronnen ter bestudering van de sociaal-ekonomische toestanden op het Vlaamse platteland’, Economische geschiedenis België, I, 21-30 verdienen juist onder oogpunt van de belastinggeschiedenis, naar de bevindingen van N. Maddens, dikwijls slechts matig vertrouwen, maar werpen mits kritisch gebruikt, heel wat licht op de ontwikkeling van de bevolking en op haar landbouwbedrijf.
J.A.V.H.
Hugo Soly wijst terecht op ‘De economische betekenis van de Zuidnederlandse brouwindustrie in de 16e eeuw’ en behandelt haar hele ‘Problematiek’ in: Economische geschiedenis België, I, 97-117. De opkomst van de nijverheid in een aantal centra wordt in verband gebracht met de voorwaarden van haar localisatie, het beschikken over zuiver water en over brouwgraan, hop en brandstof. De hoge investeringen en exploitatiekosten werkten concentratie, en zelfs de vorming van monopolies, zoals Gilbert van Schoonbeke te Antwerpen er een tot stand bracht, in de hand.
J.A.V.H.
M.A. Nauwelaerts, ‘Erasmus en de universiteiten van zijn tijd’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXV (1972) 374-389, geeft, hoofdzakelijk aan de hand van de brieven van de Nederlandse humanist, diens denkbeelden weer over het hoger onderwijs, dat zijns inziens ten bate van een ruime beoefening van de geleerdheid, hervormd dient te worden in het teken van het humanisme en van een vernieuwde theologie. Verder wordt zijn verhouding tot een dertigtal bepaalde universiteiten onderzocht, waar hij verbleef, waar hem een leerstoel werd aangeboden, of gewoon waar hij een oordeel over gaf, het uitvoerigst zijn snel wisselende relatie tot Leuven: op vier maanden tijd, terwijl hij er verblijft, een beslist negatief en heel geestdriftig oordeel over het onderwijs aldaar!
J.A.V.H.
A. Roeykens, ‘Het ontstaan van het klooster der Grouwzusters te Edingen in het begin van de 16de eeuw’, Franciscana, XXVII (1972) 51-90 (met 3 bijlagen). Dit klooster is ontstaan uit de nood in het stadje aan huisbezoekende ziekenzusters. Het kwam in 1503 tot stand dank zij de vrijgevigheid van Steven van der Brugghen. De eerste zusters kwamen uit Lessines.
R.V.U.
L. vander Elst, ‘De “Basia” van de dichter-humanist Janus Secundus (1511-1536)’, in: Handelingen koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunsten van Mechelen, LXXVI (1972) 87-150 schetst een biografie van deze Mechelse Latijnse dichter en houdt een pleidooi voor de literaire waarde van dit werk.
R.V.U.
De thematische behandeling van negen eeuwen Utrechtse stadsgeschiedenis in het Jaarboek Oud Utrecht (1972) is voor de zestiende eeuw verzorgd door C.A. van Kalveen, onder de titel ‘De gildenbeweging van april 1525 en haar voorgeschiedenis’, ibidem, 93-114. In zijn beschrijving van een reeks gebeurtenissen tussen het graanoproer in 1522 en de gildenbeweging van april 1525 blijkt het te gaan om de verhouding van de gilden tot de raad (vergelijk het artikel over de vijftiende eeuw). Hun wantrouwen tegen dit lichaam, gebaseerd op belastingklachten en geringe zeggenschap in politieke zaken, werd aangewakkerd door de kapittels en de ridderschap, waarvan veel pro-Gelderse leden ge- | |
| |
kant waren tegen de neutrale politiek van de leidende raadsfractie, terwijl de kapittels bovendien de kritische belangstelling voor hun belastingfaciliteiten wilden afleiden. Ondanks toegevingen door de raad komt het in april 1525 tot een botsing, die de gilden grotere invloed oplevert zonder echter hun verdere klachten te verhelpen. Er zou dan ook meer beroering volgen.
Architectuur en stedenbouw van Utrecht komen aan bod in ‘Utrecht in de zeventiende eeuw’, ibidem, 115-143, een bijdrage verzorgd door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut der Utrechtse universiteit. Juist deze periode bracht belangrijke ingrepen in het stadspatroon zoals dat in het artikel over de twaalfde eeuw in deze zelfde bundel is besproken. De secularisatie van de geestelijke terreinen maakte de aanleg van veel nieuwe straten mogelijk, en daardoor ook uitbreiding van het burgerlijk woongebied, op plattegrond veraanschouwelijkt. Hierbij worden de kenmerken van deze woonhuizen en de rol van enkele architecten besproken. Naast het beleid van de magistraat krijgt ook de invloed van de stormramp uit 1674 op het stadsbeeld enige aandacht.
A. Graafhuis heeft zich tot taak gesteld de hele achttiende eeuw te behandelen, wat dan ook een, overigens onderhoudend geschreven, ‘Kaleidoskoop van een eeuw’ heeft opgeleverd, ibidem, 144-163.
L.V.T.
In ‘Willem Hendricxz Croock, Amsterdams stadsfabriekmeester, schilder en kartograaf in de eerste helft van de zestiende eeuw’, Jaarboek Amstelodamum, LXIV (1972) 29-53 behandelt A.H. Huussen Jr drie kaarten van Croock, twee van het Noorderkwartier (1529) en één van Amstelland naar aanleiding van een vondst bij het onderzoek van de archieven van de Grote Raad. Het is jammer dat de kaarten zo klein zijn gereproduceerd.
F.J.B.
H.A. Enno van Gelder, ed., Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw, I, Adel, boeren, handel en verkeer (RGP, Grote Serie CXL; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972, xx en 636 blz.). Deze bronnenpublikatie van wijlen Enno van Gelder is de vrucht van jarenlange werkzaamheid op een terrein waarop de auteur zich veelvuldig heeft bewogen. In eerste aanleg ging het om de inventarissen en rekeningen van geconfiskeerde goederen in de periode van 1567 tot 1570 in de gezamenlijke Nederlanden, met de bedoeling inzicht te verschaffen omtrent de sociale en economische positie van de betrokken bevolkingsgroepen. Op het enorm omvangrijke materiaal (voor een aanzienlijk deel afkomstig uit het ARA te Den Haag, het ARA te Brussel en de archieven te Rijssel) is uiteraard selectie toegepast en ook zijn bekortingen door parafrasering aangebracht in de opgenomen documenten.
In hoeverre deze selectie een subjectief karakter draagt valt moeilijk te beoordelen: de auteur koos stukken ‘van een zo groot mogelijk aantal personen, waarvan de maatschappelijke positie vaststaat’ (p. v). Deze rubriceerde hij in een vijftal afdelingen, waarvan in deel I dus adel, boeren, handel en verkeer zijn opgenomen. Industrie en vrije beroepen zijn voor een volgend deel voorbehouden, waarin ook registers hun plaats zullen moeten vinden. Het chronologisch ordeningsprincipe trad pas in later instantie in werking, nadat eerst ook nog groepering naar beroep, sociaal aanzien en gewest per afdeling had plaatsgevonden.
Er zijn ook documenten van veel vroeger tijd geplaatst, bijvoorbeeld uit de jaren dertig der zestiende eeuw of zelfs van nog eerder, terwijl ook uit later tijd (na 1570) het een en
| |
| |
ander is opgenomen. Vooral in deze gevallen vraagt men zich af of plaatsing niet berust op min of meer toevallige gronden en geschied is aan de hand van door de schrijver bij zijn studiën ontmoet materiaal. Ik heb de onhebbelijkheid gehad om bij wijze van steekproef document 11 met behulp van het origineel (RA Groningen, familiearchief Ewsum) te controleren. Het gaat hier om de onroerende bezittingen van de jonkers van Ewsum in de Ommelanden van Groningen in 1551 (van confiscatie in verband met vervolging was hier geen sprake). De weergave bleek in hoofdzaak deugdelijk, al zet ik een vraagteken bij de transcriptie ‘Emde’ in plaats van ‘ende’, die hardnekkig toegepast wordt. Missers zijn echter ‘Marven’ voor Marnen (p. 144), ‘de Sulvestevenne’ als eigennaam voor desulveste venne (p. 145) en ‘Mychel Inbilerer’ in plaats van Iubilerer (p. 150). Westerhogebrug is te verklaren als Noorderhogebrug (p. 147 noot 3). Dat een keuze uit het bijzonder rijke materiaal van dit familiearchief is gemaakt, lijkt mij overigens volkomen verantwoord.
Storend acht ik dat de door A.L.E. Verheyden uitgegeven Liste des condamnés van de Conseil des Troubles (1961) op p. 172 als liste des condemnés wordt aangehaald, evenals op p. 175 en 177, dan op p. 178 als liste des condomnés en pas op p. 179 terecht als liste des condamnés. In de annotatie zijn geografische en persoonsnamen zoveel mogelijk geïdentificeerd, waarbij men verwijzing naar het belang van een persoon wel eens mist, zo bij no. 94 graanhandelaar Laurens Jacobsz Reael te Amsterdam, auteur van een voor de stadsgeschiedenis belangrijke memorie. Bij de documenten van de eerste afdeling vindt men gegevens omtrent vele prominenten van de Nederlandse adel als Hoogstraten, Hoorne, Culemborg, Oranje, de Marnixen en vele anderen.
A.F.M.
De door M. Ponthir in Annuaire d'histoire liégeoise, XII (1970-1) 91-106, gepubliceerde ‘Texte inédit relatif au grand baillage de la Cathédrale Saint-Lambert. Comptes du grand bailli Jean Junccis (1539-1547)’ is een kohier uit het no. 694 van de Grande compterie uit het fonds van de Sint-Lambertuskathedraal te Luik. Het gaat om een rekening van een gewezen Luiks schepen, één der grote fortuinen van de Maasstad en tijdens de hogervermelde periode groot-baljuw van de kathedraal in kwestie. Het ressort van de functie van groot-baljuw strekte zich uit over alle heerlijkheden van de kathedraal in het prinsbisdom.
L.V.B.
Mevr. Antonie M. Luyendijk-Elshout heeft het in haar bijdrage over ‘De duisternis rondom Vesalius. Het veranderend patroon der geneeskunde in de Lage Landen in de zestiende eeuw’, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXV (1972) 390-409, betrekkelijk weinig over het medisch onderwijs in onze gewesten maar veeleer over de verhouding tussen geneeskunde en religie, over de verhouding tussen arts en patiënt, waarbij de directe observatie moeizaam strijdt tegen astrologie en uroscopie, over de verzorging - juister het gebrek daaraan - in de ziekenhuizen, over de houding ten opzichte van de dood en de nauwkeuriger wordende afbeelding van het skelet. Daarmee komt men weer dichter bij de anatomische platen van Vesalius, wiens betekenis aan de figuren van voorlopers en tijdgenoten gerelativeerd wordt.
Een voorbeeld van de ouderwetse arts, die het niet verder bracht dan het adstrueren van middeleeuwse sterrenwichelarij en chiromantie met passages uit de antieke medische schrijvers was de Gentenaar ‘Boudewijn Ronsse (Balduinus Ronssaeus)’, stadsarts te Gouda tussen 1551 en 1596, die door L. Elaut (ibidem, 410-417) als een exponent van de ‘dekadentie van de humanistische geneeskunde tijdens de zestiende eeuw in Noord-Neder- | |
| |
land’ wordt voorgesteld. Was er tevoren een bloei geweest, die de term decadentie zou wettigen, en stond Ronsse niet eerder achter op een klein aantal meer progressieve tijdgenoten?
J.A.V.H.
Het belang van tolrekeningen voor de kwantitatieve benadering van de economische geschiedenis staat boven alle discussie. Voor onze streken bevindt de bewerking van dergelijke dokumenten zich nog in een beginstadium. Sedert enige jaren wordt aan de Leuvense universiteit onder de leiding van professor J.A. van Houtte gewerkt aan het depouillement der noteringen van de Brabantse tol van Lith, een plaatsje op de Maas, een 16tal kilometers ten noordnoordoosten van 's-Hertogenbosch. De in het Algemeen Rijksarchief te Brussel bewaarde rekeningenreeks betreft de periode 1551-1701 en wel zonder belangrijke lacunes. Het eerste onderzoeksstadium is bijna doorlopen. Over de tot nu toe verkregen resultaten rapporteerde J.A. van Houtte in ‘Le tonlieu de Lith et le commerce sur la Meuse de 1551 à 1701. Résultats d'une recherche collective’, Economische geschiedenis België, I, 297-309. Schr. belicht enige facetten van de politieke invloedsfactoren op de Maashandel, van de Maasvloot, van de aard van de goederenstroom en van de omvang van de trafiek. Dat dit collectief onderzoek van een meer dan gewone importantie is, wordt in dit artikel duidelijk bewezen.
L.V.B.
Onder redactie van J.N. Bakhuizen van den Brink, C.C. de Bruin, W.F. Dankbaar, J.C.P.A. van Laarhoven en D. Nauta verschijnt sinds 1970 bij E.J. Brill te Leiden de reeks Kerkhistorische Bijdragen. Hoewel dit in de verschenen delen nergens met zoveel woorden wordt vermeld, is het niet toevallig dat het aloude Nederlandse Archief voor Kerkgeschiedenis onder dezelfde redactie en bij dezelfde uitgever verschijnt. De reeks maakt publicatie mogelijk van studies die te omvangrijk bleken voor genoemd periodiek.
In 1970 verscheen deel I: Valerandus Pollanus. Liturgia Sacra (1551-1555), opnieuw uitgegeven en van een inleiding voorzien door A.C. Honders (viii + 270 blz. f 56. -). Poullain, aanvankelijk Leuvens student en later priester, heeft te Straatsburg en Londen als reformatorisch voorganger gewerkt en daarna een franstalige vluchtelingengemeente te Glastonbury geleid, waarvan de leden uit de Zuidelijke Nederlanden kwamen. Het is dus in zekere zin hun liturgie, die thans in het Latijn en het Frans is heruitgegeven en die de eigen verwerking van motieven uit Genève en Londen laat zien. De beknopte inleiding is in het Nederlands.
Rechtstreeks verband met de noordelijke politieke en kerkelijke geschiedenis houdt deel II uit 1971, de Geneefse dissertatie van Olivier Fatio, Nihil Pulchrius Ordine. Contribution à l'étude de l'établissement de la discipline ecclésiastique aux Pays-Bas ou Lambert Daneau aux Pays-Bas (1581-1583) (xii + 204 blz., f 32. -). Daneau, leerling van Calvijn en Beza, werd in 1581 theologisch hoogleraar te Leiden, was overtuigd van het eigen recht van de kerk en adviseerde in die zin onmiddellijk de nationale synode van Middelburg inzake verwikkelingen rondom zijn stadgenoot Caspar Coolhaes. De Leidse magistraat beschermde Coolhaes zowel om kerkordelijke als confessionele redenen en accepteerde Daneaus optreden niet. De bundel bijlagen bij deze studie bevat archivalia uit Delft en Leiden, en laat zien hoe onvrij in feite de kerk was die in anderer oog juist zo bevoorrecht leek. Daneau kon het ingrijpen door de plaatselijke overheid niet aanvaarden en vroeg teleurgesteld na een jaar ontslag. Heel kort verbleef hij nog te Gent en keerde
| |
| |
toen naar Frankrijk terug. De schrijver blijkt het Nederlandse materiaal volledig te kennen en belicht zowel de staatkundige als de theologische achtergronden.
In deel III uit 1972, getiteld Ecclesia Reformata. Studies on the Reformation (viii + 220 blz., f 52. -) bundelde W. Nijenhuis negen opstellen, waarvan een zestal al eerder is verschenen. Op de Nederlandse kerkgeschiedenis hebben alleen de laatste twee betrekking, no. VIII over ‘Coornhert and the Heidelberg Catechism’ en no. IX over ‘The Controversy between Presbyterianism and Episcopalism surrounding and during the Synod of Dordrecht 1618-1619’.
Het is niet toevallig dat deze drie delen zich concentreren op de reformatietijd: die trekt vanouds in Nederland de meeste aandacht onder kerkhistorici. Ook laten ze alle drie zien dat die vaderlandse kerkgeschiedenis zich niet laat losmaken uit de algemene. De titel van de reeks laat overigens ruimte voor andere perioden en niet-Nederlandse onderwerpen.
O.J.D.J.
Henry L.V. de Groote bestudeerde ‘De vermogensbalans van Melchior Schetz en zijn vrouw Anna van Stralen, met hun testament van 1 juli 1569’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LV (1972) 226-263. De balans werd overigens opgemaakt met het oog op het plan bedoeld testament te maken. Het bezit van het echtpaar werd geraamd op ruim f. 242.000, maar er waren voor f 91.000 dubieuze vorderingen bij. De meegedeelde documenten illustreren de gang van het zakenleven te Antwerpen, en laten de crisis daarin erkennen. In bijlage komen ook genealogische schetsen van de families van beide echtelingen voor.
J.A.V.H.
L. Appel, De slag op de Zuiderzee (Zutphen: De Walburg Pers, 1973, 87 blz., f 9.50) is een goed voorbeeld van de verdiensten en gebreken die een geschiedschrijving door amateurs vaak heeft. De heer Appel heeft gebruik gemaakt van nieuw bronnenmateriaal, vooral van de stadsrekeningen van Monnikendam, citeert daaruit levendige passages en schrijft een leesbaar boekje. Maar er is onvoldoende aangegeven, waar precies de geciteerde bronnen te vinden zijn, de zaken zijn te weinig in groter verband gezet en er zitten vreemde lacunes in de gebruikte literatuur. Krijgsgebeurtenissen en natuurlijk ook genealogie hebben de grootste aandacht van de schrijver. Toch valt het toe te juichen dat dit soort literatuur kan verschijnen; het ware alleen te wensen dat de schrijver zich minder had laten leiden door zijn vroegere onderwijzer en meer door het officiële historische wereldje.
H.P.H.J.
‘De invoering van de Belse draperie te Brugge tijdens het Calvinistisch bewind, en verdere evolutie’, Handelingen Société Emulation Brugge, CIX (1972) 28-50 schijnt, naar W. van Waesberghe betoogt, gebeurd te zijn kort vóór 1580 en aan de vlucht van calvinistische wevers uit het door de herovering door Parma bedreigde gebied te danken te zijn. Zij kregen moeilijkheden met de stedelijke textielgilden, onder meer wegens het gebruik van een volmolen. Dit was niet zo'n ‘innovatie’ als schr. voorstelt: er werkte reeds één in de stad in 1556. De magistraat schreef de nieuw gevestigde industrie een keure voor, die in bijlage wordt afgedrukt. Het bedrijf handhaafde zich zeker tot in de eerste jaren van de zeventiende eeuw.
J.A.V.H.
| |
| |
Na het verraad van Rennenberg werd de bevoorrading van de Spanjaarden zowel als van de Staatsen in het Groningse voor Oost-Friesland een bijzonder winstgevende onderneming. De godsdienstige twisten leidden echter in dit vorstendom tot spanningen tussen graaf Edzard en zijn broer Johan, die hun weerslag kregen op de houding van beiden en van hun medestanders ten opzichte van de partijen in de Nederlandse oorlog. Het ingewikkelde politieke spel kwam ter sprake op de vergaderingen van de Nedersaksische kreits, en wordt besproken door Christof Römer, ‘Commercia und Religion, 1585. Der hansisch-protestantische Konflict um Ostfriesland in Niedersächsischen Reichskreis’, Hansische Geschichtsblätter, XC (1972) 40-62.
J.A.V.H.
In 1596 werd de admiraliteit in de Spaanse Nederlanden grondig gereorganiseerd. Een admiraliteitsraad superviseerde als opperste instantie twee admiraliteitscolleges, gevestigd te Antwerpen en te Duinkerken. Deze instellingen waren tot dusver niet bestudeerd, en in dit gemis voorzag F. Pollentier enige jaren terug met een scriptie over De admiraliteit en de oorlog ter zee onder de Aartshertogen (1596-1609,) die thans werd uitgegeven (Centrum voor militaire geschiedenis. Bijdragen, X; Brussel: Koninklijk Legermuseum, 1972, xxi + 202 blz.). Na een kort overzicht van de voorgeschiedenis, wordt op de stichting en de organisatie van raad en colleges en op het personeel aan de wal ingegaan. Van een bouwprogramma van zeewaardige oorlogsbodems is weinig in huis gekomen; naar toenmalig gebruik werd het eskader zo nodig door vordering van handelsschepen op sterkte gebracht. Voor kaapvaart vanuit Duinkerken bestond grote belangstelling, niet het minst bij de gouverneurs van de Vlaamse kuststeden. Hoofdstukken worden gewijd aan de levensvoorwaarden van de zeelieden en aan de oorlogsverrichtingen ter zee. Na de afsluiting van het Twaalfjarig Bestand werd de admiraliteit voor de duur ervan opgeheven.
J.A.V.H.
Onder de titel ‘Quantitatieve Quellen zum Handel zwischen Antwerpen und Portugal am Ende des 16. und zu Beginn des 17. Jahrhunderts und Probleme ihrer Auswertung’, Economische geschiedenis België, I, 357-374 spreekt Hans Pohl zijn kritische voorkeur uit voor de waagregisters van de Scheldestad, maar is er ver van elke waarde aan andere soorten bronnen te ontkennen. De te bereiken resultaten worden aan de hand van betogen over de handel in graan, metaalwaren, koraal en kruiden geadstrueerd.
J.A.V.H.
Sonia A. Siqueira, ‘O Brasil e os Sefardins dos Países Baixos’, Revista de Historia, XXII (1971) 333-344, releveert enige relaties met Brazilië van Antwerpse of Amsterdamse Marranen uit de zestiende of uit het begin van de zeventiende eeuw, vóór de bezetting van het land door de WIC.
J.A.V.H.
B.L. Meulenbroek, ed., De Dichtwerken van Hugo Grotius, I (Assen: Van Gorcum, 1970). Op 1 januari 1966 werd het Grotius Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen opgericht, welk instituut werd belast met de uitgave van de brieven en dichtwerken van Hugo Grotius. Een en ander was het directe gevolg van de samenwerking van verschillende instellingen die zich tot dan toe op ‘gescheiden fronten’ hadden beziggehouden met de uitgave van Grotius' werk. De bundeling van krachten had tot
| |
| |
resultaat dat met bekwame spoed verder gewerkt kon worden aan de publicatie van de correspondentie van Grotius, terwijl ook de uitgave van de dichtwerken reële vormen begon aan te nemen. Daarbij kon de directeur van het Grotius Instituut gebruik maken van het vele werk dat reeds was verricht door prof. dr. G. Kuiper, dr. L.Ph. Rank, dr. J.M. Hoek, drs. J.E. van Rijnsdorp en anderen.
De dichtwerken verschijnen in twee series, de oorspronkelijke gedichten en de Latijnse bewerking van Griekse dichtwerken. De verschillende delen van de twee series verschijnen telkens in twee banden: de Latijnse tekst (voor zover in druk verschenen in facsimile naar de eerste uitgave) met een Nederlandse vertaling in een eerste band; annotaties en registers in een tweede band. In 1970 verscheen de tekstband van het eerste deel, de Sacra in quibus Adamus exul tragoedia aliorumque eiusdem generis carminum cumulus consecrata Franciae Principi, in facsimile naar de uitgave van 1601. De bijbehorende band met commentaar en registers verscheen een jaar later. De tekstband van een tweede deel, jeugdwerk uit de periode 1595-1608, verscheen in 1972. Dit deel begint met de bruiloftsverzen voor Joris de Bie en Maria van Almonde, zo goed als zeker het eerste werk van Grotius dat in druk verscheen, namelijk te Leiden in 1595. Dit gedicht eindigt met de verontschuldiging: ‘Queis plura nec fas scire puertiae est undecenni, dicere nec iuvat’. Voor een knaap van elf jaar was dit gedicht een rijp stuk werk, dat het gewone schoolwerk van zijn leeftijdgenoten toch wel heel erg ver achter zich liet. In hetzelfde jaar 1595 drukte men te Leiden ook de Ode ad Henricum-Fredericum Nassauium en verscheen tevens de Silva ad doctissimum virum D. Iohannem Cuchlinum. Verder bevat dit deel van de dichtwerken het Scutum Auriacum (Leiden, 1597), de Pontifexgedichten (Leiden, 1598), de Mirabilia ('s-Gravenhage, 1600) en het epithalamium voor Willem Martini en Anna van Brederode van Veenhuizen ('s-Gravenhage, 1600). Nog in 1973 is de band met commentaar op deze dichtwerken verschenen.
In deze aankondiging is slechts ruimte voor enkele opmerkingen die de opzet van de uitgave betreffen. De vraag of in een editie als deze plaats is voor een Nederlandse vertaling van de dichtwerken wordt door de uitgever uitvoerig besproken in de inleiding op het tweede deel. De kennis van het Latijn is bij velen die al dan niet ‘ex professo’ belangstelling hebben voor de cultuur van de zeventiende eeuw, onvoldoende aanwezig om Grotius' poëzie in de oorspronkelijke taal te lezen. Daarenboven, aldus de uitgever, kan een vertaling een belangrijke schakel vormen tussen de Latijnse tekst en het commentaar en op die wijze helpen om dieper door te dringen in het Latijn van de ‘poeta doctus' die Grotius was. Een praktisch en een wetenschappelijk argument pleiten aldus voor de toevoeging van een Nederlandse vertaling. Er is nu, op praktische gronden, gekozen voor een vorm, waarbij tekst in facsimile en vertaling op tegenover elkaar liggende bladzijden zijn afgedrukt. Het grote voordeel daarvan is, dat de gebruiker van de uitgave nu met één oogopslag tekst en vertaling met elkaar kan vergelijken. Het nadeel is, dat zowel de facsimiletekst als de vertaling telkens onderbroken worden, wat tot gevolg heeft, dat er een minder fraaie bladspiegel ontstaat, wat dan nog geaccentueerd wordt door de minder gelukkige keuze van het soort papier.
Heeft men gekozen voor een herdruk van de dichtwerken in de redactie, de combinatie en de volgorde, waarin de dichter zelf zijn werk publiceerde, dan is het aanvaardbaar dat men de dichtwerken in facsimile uitgeeft. In dat geval moet de uitgave echter niet onderbroken worden door een vertaling. Een andere mogelijkheid is het uitgeven van de dichtwerken in de strikt chronologische volgorde van ontstaan, in facsimile, opnieuw gezet, of beide vormen gecombineerd. De opzet die nu gekozen is heeft iets van een compromis tussen beide mogelijkheden, waarbij de vraag gesteld mag worden, of men op deze wijze
| |
| |
de dichter Grotius alle recht doet wedervaren. De gekozen vorm vervaagt toch wel enigszins de scherpe trekken van het beeld van Grotius’ dichterlijke persoonlijkheid. Waarschijnlijk echter hebben overwegingen van praktische en zakelijke aard geleid tot deze opzet. Misschien zou een andere opzet beter geweest zijn, maar het is niet uitgesloten, dat de uitgave van de dichtwerken dan nog langer op zich had moeten laten wachten en dan zou het betere weer eens de vijand van het goede geworden zijn. Deze uitgave van de dichtwerken ontsluit nu het vaak moeilijk toegankelijke poëtische oeuvre van het genie Grotius en dat is een gelukwens aan het adres van de uitgever alleszins waard.
C.S.M.R.
In 1972 publiceerde mr. dr. Jan den Tex deel V van zijn Oldenbarnevelt (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1972, viii + 209 blz., f 35. -). Het bevat stambomen, kaarten en register plus 19 bladzijden ‘Aanvullingen en verbeteringen’ met hier en daar een kort antwoord op uitgebrachte kritiek. Hiermee is dan een werk voltooid dat een monument mag heten en door alle lezers als zodanig wordt gewaardeerd. Het is een reden tot vreugde dat het in zijn verkorte Engelse gedaante (Oldenbarnevelt, 2 dln, Cambridge U.P., 1973) nu ook een belangrijke verschijning zal zijn op het forum van de internationale geschiedbeoefening. Voor wetenschappelijk gebruik zal men echter de Nederlandse uitgave moeten gebruiken. Alleen daar vindt men de apparatus criticus en het hele bijwerk dat wij nodig hebben. In dit deel verdient vooral het register grote lof.
E.H.K.
In de Handelingen koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunsten van Mechelen, LXXVI (1972) 151-181 zet A. Monballieu de publicatie verder van ‘Documenten van het Mechelse schilders- en beeldsnijdersambacht. III. Het proces van de stoffeerders tegen de beeldsnijders’ is op zichzelf slechts een van de talrijke conflicten die in de moderne tijden de verschillende ambachten over hun respectievelijke bevoegdheden hadden. De stukken daaromtrent leren echter heel wat over het bedrijf en over de verschillende vertegenwoordigers van de Mechelse kunstambachten bij het begin der zeventiende eeuw.
R.V.U.
Aan de hand van processtukken uit 1610 en 1612 in het Rijksarchief in Zeeland en het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage en van oudere gegevens uit het Gemeentearchief van Antwerpen werpt J. van Roey in ‘De eerste reis van Middelburg naar West-Indië’, Mededelingen Marine Academie, XXI (1969/70) 37-49 licht op een eerste tocht in 1595 ondernomen, om rechtstreeks handel te drijven met de Spaanse bezittingen in Amerika. Hierbij waren een Antwerps schipper, De Moucheron en een aantal andere Zuidnederlanders en Zeeuwen als medereders betrokken. Tezamen met de overige bijdragen bewijst dit artikel, dat het een goede zaak is dat de Belgische Marine Academie haar uitgave van de Mededelingen na een onderbreking heeft kunnen hervatten.
J.R.B.
Gerhard Kühn, ‘Ostfriesen und Niederländer in der Neugründung Glückstadt von 1620 bis 1652’, Hansische Geschichtsblätter, XC (1972) 81-83 wijst op het Nederlandse aandeel in de kortstondige welvaart van die als Deense concurrente tegen Hamburg gestichte nederzetting: ongeveer een derde van de ingeweken gezinnen, van wie de helft schippers, kwamen uit de Republiek.
J.A.V.H.
| |
| |
In toenemende mate krijgt in de buitenlandse maritieme geschiedschrijving de kaapvaart aandacht, met name die in de zeventiende eeuw. De omvang ervan in de verschillende oorlogen is meestal nog niet vastgesteld, evenmin als de economische invloeden op het zeehandelsverkeer. Onderzoek in deze vraagt vaak raadpleging van ander soort bronnen dan de gebruikelijke. Steekproeven in Nederlands materiaal leveren ook interessante gegevens op. De kaapvaart vanuit Vlaamse steden bedreven, werd de afgelopen decennia reeds vrij systematisch onderzocht. R. Baetens zet de uitkomsten hiervan bijeen in een belangwekkend artikel ‘Organisatie en resultaten van de Vlaamse kaapvaart in de 17e eeuw’, Mededelingen Marine Academie, XXI (1969/70) 89-125. Het artikel gaat in op de kaapvaart door particuliere reders bedreven, niet door oorlogsschepen. De grootste buit werd in de jaren 1626-48 behaald, waarbij Baetens de opbrengst uit Nederlandse prijzen, officieel bij de prijzengerechtshoven geregistreerd, op minstens 23 miljoen gulden vaststelt. Naast de Nederlanders leden ook de Franse grote verliezen, de Engelsen hoofdzakelijk in de oorlog van 1655-60. Duidelijk toont de auteur aan, dat in de tweede helft van de eeuw de omvang verminderde en dat daarbij het verlies van Duinkerken aan Frankrijk van grote betekenis was. Het artikel geeft verder bijzonderheden over de gang van zaken bij de uitgifte van kaperbrieven, de procedure bij het gerechtshof, de scheepstypen en enkele kapiteins en reders.
J.R.B.
Nicolaas van Geelkercken. Een Gelders kartograaf uit de zeventiende eeuw (Zutphen: De Walburg Pers, 1972, 30 blz.). De vereniging ‘Vrienden van het Stedelijk Museum’ te Zutphen heeft ter gelegenheid van haar tienjarig bestaan niet alleen de goede gedachte gehad een jubileum tentoonstelling te wijden aan Nicolaas van Geelkercken, Gelders provinciaal landmeter sedert 1630, en zijn zoons, maar heeft zijn rijk cartografisch werk ook geplaatst in het ruimer verband van zijn knap illustratief vermogen en temidden der technische middelen van zijn tijd (schaal, nauwkeurigheid). Naar verschillende delen van de Republiek werd hij geroepen voor cartografische arbeid; zijn wereldkaart (1618) werd in 1967 tentoongesteld, toen een internationaal congres over cartografie te Amsterdam bijeenkwam en is in de catalogus afgedrukt (nr. 51). De catalogus van de Zutphense tentoonstelling werd een keurig gedrukt boekje met niet minder dan een dozijn goede illustraties. In de beschrijving zijn enige foutjes geslopen: nr. 48, Gemma Frisius' uitgave is niet van 1633 maar van 1533; Van Geelkerckens kaarten werden opgenomen niet in een quarto editie van Ubbo Emmius' geschiedwerk, maar in de folio uitgave (1616).
E.H.W.
Naar aanleiding van de ‘Allegorie op het beleg van Leuven in 1635. Een kopergravure van P. Franchoys’, Arca Lovaniensis. Jaarboek 1972 Vrienden Stedelijk Museum Leuven (1972) 95-108 brengt J. Dauwe de historische en literaire achtergronden van dit beruchte wapenfeit in herinnering.
J.A.V.H.
Na die van Abraham Verhoeven waren ‘De “Extraordinarisse Post-tijdinghen” van Willem Verdussen (1635-1695)’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LV (1972) 204-225, de tweede krant die te Antwerpen verscheen. Jan van Laerhoven onderzoekt wie successievelijk het octrooi ervan heeft genoten, beschrijft uiterlijk en inhoud ervan, en deelt
| |
| |
gegevens mee over het financieel beleid, over de bronnen van informatie en over de overheidscontrole op het blad.
J.A.V.H.
A.W. van den Hurk, ‘Berne op weg naar Spaans-Brabant 1640-1680’, Analecta Praemonstratensia, XLVIII (1972) 243-290 (met elf bijlagen). Tijdens de Tachtigjarige Oorlog heeft de Norbertijnenabdij van Berne geen werkelijk conventueel leven gehad. Daarom werd na 1648 te Vilvoorde een soort steunpunt opgericht, maar de gemeenschap bleef voortdurend verscheurd tussen het apostolaatswerk in het Noorden en het geregeld kloosterleven in het Zuiden. Zelfs de tussenkomst der andere Brabantse abten bracht geen oplossing.
R.V.U.
Erik Duverger's ‘Aantekeningen betreffende de tapijthandel van Daniël Fourment en van diens zoon en schoonzoon Peter Fourment en Peter van Hecke de Jonge’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LV (1972) 48-76 worden aangevuld met de uitgave van zestien notarisakten uit de jaren 1643-1659. Daaruit blijkt onder meer hoe Brusselse fabrikanten als schuldenaars afhankelijk waren van Rubens' schoonvader en zwagers.
J.A.V.H.
C. Avery schrijft over ‘Francois Dieussart in the United Provinces and the Ambassador of Queen Christina’ in het Bulletin van het Rijksmuseum, XIX (1971) 143-164. De beeldhouwer Dieussart († 1661) heeft veel vorstelijke personen uit zijn tijd geportretteerd onder andere de Oranjes, de keurvorsten van Brandenburg en de Palts, de koningen van Denemarken en Zweden. Het rijksmuseum verwierf van hem beelden van Pieter Spiering en zijn vrouw. Dit geeft de schrijver de gelegenheid in te gaan op de activiteiten van deze Zweedse ambassadeur in Den Haag, later thesaurier van de koningin maar ook kunstadviseur van Christina, kunsthandelaar en maecenas.
F.J.B.
W. Zondervan publiceerde in Archief, het orgaan van de Oudheidkundige Vereniging de Graafschap (1972) een ‘Ooggetuige-verslag van de laatste dag van de belegering van Doesburg in 1672’, van de hand van een van de officieren van het garnizoen Rudolf Frederik van Isselmuden uit het regiment van de kolonel van Ittersum. In hetzelfde tijdschrift bespreekt H.H.J. van Steenbergen ‘Het rampjaar 1672 en Oost-Gelderland’, ibidem, 58-71.
F.J.B.
M. Bourguignon heeft in Annales de l'institut archéologique du Luxembourg. Arlon, C (1969) 1-65, rond een biografie van ‘Henri Henriquez, maître de forges et fermier général (1672-1730)’ een soort genealogisch overzicht gehangen van de families Henriquez en aanverwante. Het gaat hier om een interessante levensschets van een belangrijk regeringsambtenaar, landjonker, financier en industrieel.
L.V.B.
Onder de titel ‘Fiscale bronnen voor de sociale en economische geschiedenis van het platteland’ gaf Herman Coppens ‘Een methodologische benadering van de belastingskohieren in het kwartier Antwerpen, 1686-1795’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant,
| |
| |
LV (1972) 141-170. Die kohieren brengen de belangrijkste elementen van de agrarische economie, met name eigendom en gebruik van het land, veestapel, aantal trekdieren en mankracht, evenals het bedrijf van de niet-agrariërs onder ogen. Uiteraard geven zij geen waarborg van volledigheid, om reden van vrijstellingen, fraude of zorgeloosheid, maar vergelijking met andere bronnen laat de auteur over de grote meerderheid van de onderzochte gevallen gunstig over hun betrouwbaarheid concluderen. Vergelijking met volkstellingen geeft eveneens een zeer bevredigend resultaat met betrekking tot de waarde van de kohieren voor de historische demografie.
Het betoog werd in verkorte vorm opgenomen in Economische geschiedenis België, I, 45-59 onder de titel: ‘Fiscaliteit en sociaal-economische structuren op het Antwerpse platteland (1696-1795). Een inleiding tot de problematiek van fiscale bronnen’.
J.A.V.H.
De geschiedenis van de transitohandel in de Zuidelijke Nederlanden is tot dusver weinig onderzocht geworden. De ‘Bronnen voor de geschiedenis van de transitohandel en de transitowegen in de Oostenrijkse Nederlanden’, die Leo van Buyten beschrijft na summier de ontwikkeling van de douane-, en speciaal de transitorechten te hebben voorgesteld, zijn niet alleen officiële bescheiden. Daarnaast leidde een onderzoek van koopmansarchieven te Nancy hem ertoe in het bijzonder ‘De doorvoerhandel op Lorreinen’ nader te beschouwen, waaraan in de achttiende eeuw grote betekenis werd gehecht als drempel naar Frankrijk. Zie: Economische geschiedenis België, I, 312-334.
J.A.V.H.
In 1718 maakte zich een zekere Radja Ketjil, die zich uitgaf voor de zoon van de laatste, in 1699 vermoorde vorst van Djohore uit het aloude vorstenhuis, met behulp van Minangkabauers meester van dat rijk, dat één der oudste bondgenoten van onze VOC was, die zich uit zuinigheidsoverwegingen neutraal hield. Leonard Y. Andaya gaat in een artikel ‘Raja Kechil and the Minangkabau Conquest of Johor in 1718’, Journal of the Malaysian Branch. Royal Asiatic Society, XLV (1972) 51-75 na aan de hand van inheemse verhalen, die van een Portugese en een Schotse zeekapitein en talrijke Nederlandse archiefstukken, wat er bekend is over Radja Ketjil en de bedoelde aangelegenheid. Hij concludeert, dat de man een Minangkabause avonturier was, beschermd door groten van die streek, die zijn bewering deed om aanhang te krijgen onder de Djohoorse adel, die weinig tevreden was met de vorst uit een nieuw geslacht.
W.Ph.C.
Tot nog toe heeft men vooral in theoretische zin geschreven over de crisis van 1720 en de zogenaamde windhandel in dat jaar, gevolgd door de onontkoombare krach. Een bescheiden poging om de gebeurtenissen kwantitatief te benaderen is gedaan door C.H. Slechte, ‘Het aandeel van de Rotterdamse Regenten in de actie-handel van 1720’, Rotterdams Jaarboekje, 7e reeks, VIII (1972) 206-262. De auteur, die in het Rotterdams Jaarboekje van 1970 een artikel schreef over een in 1720 gestichte assurantiemaatschappij (BMGN, LXXXVI, 271), beschikte over twee intekenregisters waarin vermeld staat voor welke bedragen de actionisten inschreven en welk bedrag werd toegewezen. Hij heeft zich beperkt tot degenen, die in het Rotterdamse stadsbestuur zitting hebben gehad, te weten 79 van de in totaal 705 intekenaars. Van hen heeft de schrijver nagegaan of zij met hun stukken aan de actiehandel hebben meegedaan en er misschien door geruïneerd zijn geworden. De schrijver concludeert dat deze beperkte groep wel vaak actief heeft geparticipeerd, maar
| |
| |
geen grote financiële stroppen heeft geleden. Hij betwijfelt dan ook, met prof. Klein, of de crisis van 1720 wel zo desastreus is geweest voor de Nederlandse economie als wel eens beweerd is.
H.P.H.J.
J.Z. Kannegieter geeft in het Maandblad Amstelodamum, LIX (1972) 49-56 een verslag van de ‘Hevige sterfte te Amsterdam in 1727’. Sterftecijfers uit verschillende bronnen worden vergeleken.
F.J.B.
S.A.C. Dudok van Heel behandelt in ‘Wijbrand Hendriks en de behangselmakers Remmers’, Maandblad Amstelodamum, LIX (1972) 102-109 de overgang van de fabricage van tapijten naar de vervaardiging van behangsel in het midden van de achttiende eeuw. Dezelfde schrijver publiceerde in ibidem, 151-163 ‘Jacob Cats e.a. als behangselschilders in de fabriek van Jan Hendrik Troost van Groenasdoelen’.
F.J.B.
A.G. Schulte beschrijft ‘Het topografisch werk van Dirk Verrijk’ in het Bulletin van de Koninklijke Oudheidkundige Bond, LXXI (1972) 94-128. Verrijk (1734-1786) werkte vooral tussen 1760 en 1770 en heeft ondermeer een schetsboek nagelaten met stads- en dorpsgezichten. Het betreffen voornamelijk schetsen van plaatsen, gelegen tussen Amsterdam en Brussel, speciaal in de baronie van Breda, en langs de weg van Brussel naar Parijs.
F.J.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
J. Martin, ‘Nil-Saint-Vincent. Recensement de Nil-Saint-Vincent, Nil-Pierreux et Nil-Abbene effectué du 9 au 11 janvier 1755’, Wavriensia, XXI (1972) 81-109 is de uitgave van deze bevolkingstelling met identificatie van alle personnages erin vermeld aan de hand der parochieregisters.
R.V.U.
E. Heupers vermeldt de interessantste ‘Boerderij- en veldnamen te Soest omstreeks 1757’, Jaarboek Oud Utrecht (1971) 67-87, thans bijna allemaal verdwenen door de uitbreiding van dit dorp, en probeert ze te verklaren. De bron hiervoor is een in 1757 aangelegde legger van het heemraadschap van de Soester Eemdijk. Een kaart ontbreekt.
L.V.T.
Op initiatief van de Oostenrijkse regering werden van 1759 tot 1794 uitvoerige tabellen uitgegeven, die nogal wat kritische problemen stellen. Mej. Greta Devos behandelt deze in haar bijdrage over ‘Oostenrijkse douanestatistiek en de Oostendse handel in de tweede helft van de XVIIIe eeuw’, Economische geschiedenis België, I, 335-350. Aan de hand van twee voorbeelden, thee en ruwe zijde, kon zij de onvolledigheid van de Oostendse cijfers aantonen, en bepalen dat de over Oostende ingevoerde waren grotendeels naar Noord-Frankrijk werden doorgevoerd.
J.A.V.H.
| |
| |
In het Portugese tijdschrift Studia, XXXV (december 1972) 53-66 bespreekt R.P. Crowhurst ‘d'Estaing's Cruise in the Indian Ocean. A Landmark in privateering Voyages’. Zijn verschijning aan de westkust van Sumatra leverde de VOC in haar streven in de zevenjarige oorlog een strikte eenzijdigheid te bewaren in 1760 grote moeilijkheden op. Zij hield zich voornamelijk aan het struisvogelrecept voor dergelijke gevallen.
W.Ph.C.
Gerhard Adelmann, ‘Quellen zur Geschichte des belgischen Baumwollgewerbes beim Übergang von der vorindustriellen zur industriellen Zeit (1760-1815)’, Economische geschiedenis België, I, 127-144, gaat uit van de Oostenrijkse nijverheidsenquête van 1764 om een beeld van de Zuidnederlandse katoenindustrie aan de vooravond van de Industriële Revolutie te schetsen, bespreekt vervolgens de bronnen uit de Franse tijd, en wijdt aan de hand daarvan een kritisch onderzoek aan de ontwikkeling van de bedrijven en van hun techniek in die jaren. Uit de meegedeelde tabellen blijkt bijzonder duidelijk de groeiende voorsprong van Oost-Vlaanderen.
J.A.V.H.
Van de hand van M. Dorban verscheen een korte historisch-demografische mededeling in Le pays gaumais, XXXII/XXXIII (1971/2) 58-73 over ‘Le dénombrement du Luxembourg en 1766. Essai de critiques historique et statistique: le cas du décanat d'Yvoix-Carignan’. Ook de beroepsstructuur wordt belicht.
L.V.B.
R. de Herdt leverde een uitvoerige en waardevolle Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid tot de geschiedenis van de rundveepest, 1769-1785 (Leuven en Gent: Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1970, xxiii + 138 blz., Publ. nr. XI), waar wij door omstandigheden nog geen melding konden van maken. De ziekte wordt vooreerst in een algemeen kader geplaatst. Over de vroegere epidemieën is slechts terloops sprake. De derde golf, die het onderwerp uitmaakt van de studie, was in de Oostenrijkse Nederlanden merkwaardig door de radicale manier waarop zij werd bestreden, met name door het dadelijk tegen vergoeding afslachten van alle dieren die besmet bleken, althans in de gebieden waar het vee op stal werd gehouden, speciaal het huidige Oost-Vlaanderen. In de weidegebieden daarentegen, waar de ziekte gemakkelijk overliep, werden de besmettingsvrije dorpen door militaire cordons afgezet. Daar de ondergeschikte besturen niet voldoende meewerkten, werd de bestrijding in 1772 volledig aan een provinciale jointe opgedragen. Daarop slaagde zij binnen korte tijd, met het gevolg dat de boeren, veel minder dan Van der Woude en Faber respectievelijk voor het Hollandse Noorderkwartier en voor Friesland bevonden, door de ‘plaag’ werden getroffen.
J.A.V.H.
P. Dekker, ‘De walvisvaarders uit noordelijk Noord-Holland van 1770-1803’, West-Friesland Oud en Nieuw, XL (1973) 29-90 geeft een belangrijke aanvulling op zijn eerder gerecenseerde grote boek (BMGN, LXXXVII (1972) 112-113). Hij had daarin weinig kunnen zeggen over de herkomst van het scheepsvolk bij gebrek aan voldoende monsterrollen. Maar sindsdien heeft hij 213 bruikbare, volledige monsterrollen kunnen bestuderen en de resultaten daarvan worden in dit artikel neergelegd. Zo blijkt, welke overheersende positie de bevolking van Den Helder en Huisduinen in het laatst van de achttiende eeuw
| |
| |
innamen bij de Nederlandse walvisvaart; zuidelijker gelegen kustdorpen als Callantsoog bleven daarbij ver achter. Ook blijkt, dat de commandeurs hun scheepsvolk recruteerden uit hun plaats van inwoning, daarnaast dienden op de walvisvaarders grote aantallen matrozen uit Oldenburg en Munsterland. Waarschijnlijk is deze trek uit Duitsland naar de Hollandse havens om daar op walvisvaarders te monsteren, juist pas omstreeks 1770 goed op gang gekomen. Dekker publiceert in twee lange tabellen de namen van alle Noord-Hollandse schepelingen, die hij heeft kunnen achterhalen met de reizen, waaraan ze hebben deel genomen en levert een niet onbelangrijke bijdrage tot de sociale geschiedenis.
H.P.H.J.
M. Sadoun-Goupil, ‘La correspondance de Claude-Louis Berthollet et Martinus Van Marum (1786-1805)’, Revue d'histoire des sciences et de leurs applications, XXV (1972) 221-252, analyseert twintig brieven van Berthollet en dertien van Van Marum, bewaard in het archief van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Ze bevatten gegevens van persoonlijke aard, maar het gaat hoofdzakelijk om wetenschappelijke correspondentie.
M.D.V.
In Bulletin de l' institut archéologique liégeois, LXXXIII (1971) 1-174 (met 4 kaarten buiten tekst), behandelt J. Renard ‘Vie et mort d'une industrie multiséculaire. La houillerie à Wandre. IIe partie: Le nouveau régime. La houillère de Wandre’ (provincie Luik, ten noordoosten van de stad Luik). Het is een ietwat anekdotische, niet-kwantitatieve economische geschiedenis (1793-1950), die wel met een gevoel voor precisering geschreven werd, maar toch teleurstelt.
L.V.B.
De Franse overheersing in België maakte zich voor de geschiedschrijving verdienstelijk door haar grote belangstelling voor de economische statistiek. Een kritisch overzicht van wat deze opleverde, vindt men in de bijdrage van Hervé Hasquin, ‘Aperçu sur quelques sources pour l'histoire des industries belges pendant la période française (1794-1815)’, Economische geschiedenis België, I, 145-162.
J.A.V.H.
In 1795 kwam er in Stad en Lande geen wezenlijke verandering in het gewestelijk bestuur, evenmin als elders in de Nederlanden. Pas in 1798 werd het college van representanten van het volk van Stad en Lande omgezet in een intermediair administratief bestuur. Maar de verschillende nieuwe staatsregelingen maakten voortdurend wijzigingen in de gewestelijke besturen noodzakelijk. W.J. Formsma, De archieven van de gewestelijke besturen in Groningen 1798-1814 (1815) (Groningen, 1972) geeft een zeer heldere inventaris voor deze ingewikkelde materie. Men herkent gemakkelijk de meesterhand van de oud-rijksarchivaris.
H.P.H.J.
J. Gadisseur stelt een wiskundige methode voor om de groei van de Belgische nijverheid te berekenen: ‘La production industrielle au XIXe siècle en Belgique: construction de l'indice’, Economische geschiedenis België, II, 79-96.
J.A.V.H.
| |
| |
E. Scholliers, ‘Remuneratiemodaliteiten bij loontrekkenden’, Economische geschiedenis België, II, 41-53, bespreekt de verschillende vormen van beloning, de afstand tussen geschoolde en ongeschoolde arbeiders, de lengte van de werkdag, bijkomende gratificaties en afhoudingen waarmee bij de lonenstudie met betrekking tot de nieuwe tijd dient rekening gehouden te worden.
J.A.V.H.
In het Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 595-607 en 672-694 wijdt J. Verschaeren een artikel aan ‘De burgerwacht te Sint-Niklaas-Waas. Een historisch onderzoek naar het wezen van een grondwettelijke instelling in de 19e eeuw’. Opvolgster van de burgerwacht van het oude regiem, van de garde nationale (na 1806) en de garde bourgeoise (1815) van de Franse tijd, werd de schutterij tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in het Zuiden ingericht in 1827. De Belgische revolutie van 1830 betekende het einde van die organisatie. Naar aanleiding van de gebeurtenissen te Brussel, werd op 29 augustus 1830 te Sint-Niklaas een burgerwacht gecreëerd, onder andere ook uit elementen van de afgeschafte schutterij. Telkens wanneer er een buitenlandse dreiging bestond, werd de wacht nieuw leven ingeblazen en werd haar vervallen organisatie bijgewerkt, namelijk in 1848 en 1870/1 (realisatie in 1897). Het is niet helemaal waar dat de wacht een gewapende burgerij was, bedoeld tegen het proletariaat; schr. ziet er vooral een element van zelfverdediging in. Als burgerlijke instelling met een militaire organisatie is de wacht zeer efficiënt gebleken als ordeverdedigster, die beter dan vreemde troepen op de hoogte was van de mentaliteit van haar stadsgenoten. De oorlogsomstandigheden van 1914 luidden de doodsklok over de instelling.
L.V.B.
L.C. van der Knoop beschrijft in ‘De rechtbank van Brielle 1811-1877’, Hollandse Studiën, III (1972) 171-190 het ontstaan, de werkzaamheden, de personele bezetting (met namenlijst) en opheffing van de arrondissementsrechtsbank. Een summiere vergelijking tussen de Brielse en de landelijke criminaliteit besluit het artikel. Sociale en economische gegevens zijn in het artikel niet verwerkt.
F.J.B.
M.G. Emies beschrijft in ‘De nooddruftige Thorbecke’, Ons Amsterdam, XXIV (1972) 202-208 aan de hand van de correspondentie de periode waarin de toekomstige staatsman wachtte op een benoeming tot hoogleraar. In hetzelfde tijdschrift vat dezelfde schrijver de muzikale belevenissen van Thorbecke in Amsterdam samen, ibidem, 231-235.
F.J.B.
R. Lis, ‘Revolte en repressie. De omwentelingsjaren 1830-31 te Antwerpen’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 333-365, betoogt dat de onderste bevolkingslagen in de Scheldestad gemakkelijk in beweging kwamen omdat de sociale situatie in 1829 - 1830 uitermate kritiek was; velen waren op de rand van het bestaansminimum gebracht. De paupers schaarden zich eind 1830 enthousiast achter de Brusselse demagogen. De verandering van het politieke regime loste de sociale ellende echter niet op. Orde en rust bleven in de aanvang van 1831 dan ook bestendig bedreigd, zodat de overheid, om erger te voorkomen, op brede schaal tot tewerkstelling overging. Eind maart ontluchtten zich de gemoederen niettemin in een plundertocht tegen orangisten. De burgerij slaagde er nochtans in, dank zij de militaire overheid het ‘gepeupel’ te intimi- | |
| |
deren. De eerste weken van april heerste in de stad een ware terreur. Het repressieapparaat bleek efficiënt en bovendien werd de openbare onderstand uitgebreid. De tiendaagse veldtocht en de constante dreiging van een nieuw bombardement door Chassé zijn ‘een welkom afleidingsmaneuver’ geweest. Uiteindelijk werden de resterende werklozen door het stadsbestuur aan het Bureel van Weldadigheid overgedragen, wat hun afhankelijkheid vergrootte en de kansen op combattief optreden verminderde. In 1830-1831 blijkt in feite van een bewust arbeidersoproer geen sprake te zijn geweest en van bewust gestelde politieke eisen evenmin. De ongeordende volksmassa kon door de burgerij worden gemanipuleerd.
M.D.V.
Over de ‘Belgische handelspolitiek, 1830-1865’ gaf Jean-Pierre van der Meiren een bondig ‘Bronnenoverzicht’, Economische geschiedenis België, I, 351-356.
J.A.V.H.
Priester D. de Haerne speelde niet alleen een belangrijke rol in de Belgische politiek vanaf de revolutie van 1830 tot zijn dood in 1890, maar heeft ook veel geschreven over allerlei onderwerpen en is als een pionier opgetreden met betrekking tot het onderwijs aan blinden en doofstommen. B. Janssens de Bisthoven heeft de ‘Bibliografie van D. de Haerne’, met inbegrip van honderden krantenartikels, verzameld in: Handelingen Société d'Emulation te Brugge, CIX (1972) 92-122.
J.A.V.H.
H. Gaus, ‘Achter de schermen van het unionisme’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 367-384, betoogt dat het einde van het unionisme - in het artikel niet precies omschreven, maar op te vatten als het pragmatische samengaan van katholieken en liberalen - niet moet worden toegeschreven aan het wegvallen van het verdrag der vierentwintig artikelen, maar wel, of althans mede, aan de ontwikkeling van de binnenlandse verhoudingen. Men zal begrip hebben voor een zoeken in die richting, waarbij ook kan worden aangestipt dat de Belgisch-Nederlandse verhoudingen eigenlijk reeds sedert 1834 waren gestabiliseerd.
De hypothese die de auteur dan formuleert, blijkt echter een geforceerde theoretische constructie te zijn. Naar verluidt waren de katholieken, meer bepaald de bisschoppen, verantwoordelijk voor de breuk. De veroordeling van de vrijmetselarij, eind 1837, was een desavouering van het liberale gedachtengoed, waardoor aan de liberaal-katholieken een keuze werd opgedrongen. Het kordate optreden naar de mennaisiaanse basis toe was noodzakelijk omdat het episcopaat zelf een politieke macht wilde vormen; met succes de verkiezingen beïnvloeden vereiste gezag over de lagere clerus. Toen de bisschoppen dit voldoende groot achtten, hebben ze de liberalen afgeduwd: het ‘unionisme uit noodzaak’ moest niet meer worden gehandhaafd.
Uit het recente boek van E. Lamberts is echter gebleken dat in de bisdommen Gent en Brugge de oppositie in eigen rangen eind 1837 niet bedwongen was, terwijl te Gent de liberaal-katholieken zelf het initiatief namen tot de bisschoppelijke veroordeling van de vrijmetselarij. Het valt overigens nog altijd niet te zeggen, wat de mennaisiaanse stroming onder de clerus in het land precies heeft betekend; buiten de bisdommen Gent, Brugge en Doornik schijnt ze eerder zwak te zijn geweest. Of anderdeels de bisschoppen zich eind 1837-begin 1838 ten aanzien van de liberalen sterk genoeg voelden om hen een duwtje te geven, kan sterk betwijfeld worden. Het ziet er veeleer naar uit, dat ze zich minder sterk
| |
| |
voelden worden, wat tot pogingen om zich via de pers te laten gelden aanleiding heeft gegeven. Tenslotte gaat de auteur ervan uit dat het episcopaat bewust een politieke macht wilde opbouwen, maar dat wordt niet bewezen. Sterckx wilde met de regering zeker niet hand in hand gaan. Men ziet overigens niet in, waarop de voorstelling steunt dat de legale, via de verkiezingen verworven macht overwegend in liberale handen was, terwijl de katholieken meer op de illegale waren aangewezen. Het is toch wel andersom? Op het nationale vlak valt het politieke overwicht van de katholieken gedurende de jaren 1834-1840 niet te betwisten.
M.D.V.
De Belgische grondwet van 1831 gaf aan instellingen als de gemeenteraden het recht om bij koning of parlement petities in te dienen. In hoever ze daarvan gebruik hebben gemaakt, en met welke oogmerken en resultaten, wordt voor de aangegeven jaren onderzocht door E. Witte, ‘The Urban Petitioning Campaigns of 1837-1838 and early 1841’, Belgisch Tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 385-404. Hoewel de gemeenteraden zich volgens de gemeentewet van 1836 alleen met lokale aangelegenheden mochten inlaten, hebben zij als drukkingsgroep de nationale politiek willen beïnvloeden. Het ging meer bepaald om liberale initiatieven, gericht tegen het katholieke overwicht op landelijk vlak.
M.D.V.
Mededelingenblad. Orgaan van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis, XLII (november 1972) bevat een zeer gedocumenteerd artikel van Jacques Giele over ‘Het ontstaan van de typografen-vakorganisatie in Nederland (1837-1869)’. Deze bijdrage is van groot belang voor de kennis van de geschiedenis der aaneensluiting van deze eerste groep georganiseerde werklieden in Nederland (in 1866 kwam de Algemene Nederlandse Typografen Bond tot stand). Daisy Devreese wijdt een herdenkingsartikel aan J. Dhondt. In ibidem, XLIII (mei 1973) is een artikel geplaatst van J.M. Welcker over J.C.Ph.H. Methöfer (1863-1933), vroeg anarchist uit de Domela-tijd, administrateur van de coöperatie Volharding te Den Haag, die later mede een belangrijke rol speelde in de Vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (door Van Eeden in 1901 opgericht). T. van der Wal verweert zich uitvoerig tegen de door Johan Frieswijk in ibidem, XLI geleverde scherpe kritiek op zijn boek Een kwart eeuw arbeidersbeweging in Friesland.
A.F.M
De ere-consul van België in de Braziliaanse havenstad Bahia, Arnold Wildberger, heeft in Fatos e reminiscências em tôrno à história do consulado da Bélgica na Bahia (1837-1971) (Salvador da Bahia, 1971, 289 blz.), een originele en pittoreske zij het soms ietwat te persoonlijke bijdrage geleverd voor een nieuwe geschiedenis van de Belgische diplomatie. Zijn monografie biedt naast de lijst en de biografieën van de consuls van België te Bahia ook heel wat gegevens over de Belgische kolonie aldaar, het bezoek van Belgische schepen en personaliteiten, de weerklank in Brazilië van Belgische gebeurtenissen en ook over de Belgische ambassadeurs te Rio de Janeiro.
E.S.
In Charles Van Lede e a colonizacão Belga em S. Catarina, Blumenau em Cadernos (Blumenau, 1972, 38 blz.), verhaalt Carlos Ficker de perikelen, voornamelijk betreffende het betwiste grondbezit, van de Belgische kolonisten die zich in 1844 in de Braziliaanse
| |
| |
provincie Santa Catarina gevestigd hadden op aanzetten van de Brugse ingenieur en ondernemer Charles van Lede. Hij steunt zich daarbij hoofdzakelijk op documenten, verkregen via het ministerie van buitenlandse zaken te Brussel.
E.S.
In ‘Burgerzin en wetenschap; een eerste aanzet tot milieubeheer in Utrecht’, Jaarboek Oud Utrecht (1972) 164-187 behandelt C. Offringa de na 1850 ontwakende burgerzin, zich uitend in het besef dat voor emancipatie van de volksklassen allereerst betere gezondheidszorg nodig was. De medici die zich hiervoor inspanden, werden gestimuleerd vanuit de crisis om hun beroep die mede door de cholera-epidemieën veroorzaakt was. Al hadden zij in het vóórbacillaire tijdvak geen juist inzicht in het ontstaan van zo'n epidemie, toch had dat het goede resultaat dat de op G.J. Mulders initiatief in 1855 ingestelde gezondheidscommissie zich inspande voor verbetering van hygiëne en slechte woningtoestanden, die Utrechts oude faam van gezonde woonplaats door de na 1840 ontstane huisvestingsproblemen deerlijk hadden aangetast. De ‘kritische’ dokter Broers maakte deze commissie tot het actiefste in het land en zorgde dat bij de zware epidemie van 1866 ondanks het gemeentebestuur de nodige maatregelen in Utrecht genomen werden. Snellen is na hem de stimulator voor sanering en waterleiding geweest.
L.V.T.
Aan de (Franstalige) Brusselse Universiteit wordt sinds enige jaren gewerkt aan de geschiedenis van de provinciale en gemeentelijke financiën in België (zie BMGN, LXXXVII (1972) 453). De opzet van het project wordt toegelicht door mevr. Anne van Neck en Charles-M. Dubois, ‘Les sources de l'histoire financière des provinces et des communes belges, 1856-1956: Problèmes méthodologiques’, Economische geschiedenis België, I, 35-44.
J.A.V.H.
S. de Coster, ‘La naissance et le développement du Lycée E. Jacqmain’, Cahiers Bruxellois, XV-XVI (1970-1971) 347-375 schetst de evolutie van het middelbaar leken-onderwijs voor meisjes te Brussel vanaf 1864. Het lyceum werd in 1922 gesticht, nadat reeds door de gemeente Schaarbeek in 1917 een dergelijke school was opgericht.
R.V.U.
J. Leblico, ‘Une affaire de contrefaçon littéraire à Bruxelles. Henne et Wauters contre Guérard et consorts (1864-1866)’, Cahiers Bruxellois, XV-XVI (1970-1971) 346-389. De Fransman A. Guérard liet in 1864 een werk op 1000 exemplaren verschijnen over Brabantse en Brusselse geschiedenis. In feite was het een aangepaste copie van de bekende geschiedenis van Henne en Wauters.
R.V.U.
J. Bovesse publiceert ‘Notes sur l'histoire du cercle catholique de Namur (1865-1921)’, Annales de la société archéologique de Namur, LVI (1972) 275-345, een anekdotisch verhaal van de ‘externe’ geschiedenis van de vereniging. De hoognodige schets van de politieke en ideologische achtergronden ontbreekt spijtig genoeg. De waarde van deze bijdrage ligt onder andere in de uitgave van de ledenlijst van 1883.
L.V.B.
| |
| |
De strekking van het artikel van J.M. Welcker, ‘Ferdinand Domela Nieuwenhuis en de revolutie’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, II,I (1972) 271-284, is mij niet erg duidelijk. Het belicht de visie van de bekende Nederlandse socialist op de Commune, alsmede zijn bekommernis om het karakter van de maatregelen die, tot grondvesting van een socialistische maatschappij, moesten worden genomen nadat het volk aan de macht was gekomen.
M.D.V.
Dat de verhouding tussen academische overheid en studenten in de loop der jaren enige wijziging heeft ondergaan, hoeft geen betoog. Een aanloop tot de studie daarvan, wat de Rijksuniversiteit te Gent betreft, is de door K. de Clerck bezorgde kleine bloemlezing Gentse rectoren tot hun studenten. Een bundel toespraken verzameld en ingeleid. Werken uitgegeven door het rectoraat van de Rijksuniversiteit te Gent, 30; (Gent, 1972, 50 blz.), waarin de meeste rectoren uit de laatste honderd jaar even aan het woord komen.
M.D.V.
Wat Gezelle in De Vryheid publiceerde, wordt anderdeels uitgegeven door J. de Cuyper, ‘Guido Gezelle en “De Vryheid” 1873-1874’, Verslagen en mededelingen van De Leiegouw, XIV (1972) 355-391. Deze aflevering is overigens geheel aan Gezelle gewijd. Op zijn optreden als leider van een patronaat wordt er licht geworpen door J.P. Couttenier, ‘De handschriften W. Peel’, ibidem, 273-304. Nieuwe gegevens voor een sociologische benadering van Gezelles relatie met de Cathrientjes.
M.D.V.
Gezelles journalistieke bedrijvigheid tijdens de eerste jaren van zijn Kortrijkse periode werd door J. Boets reeds toegelicht: zie BMGN, LXXXVII (1972) 302. Dezelfde auteur publiceert thans, ingeleid en geannoteerd, Gezelles Cortracena (Teksten en studiën uitgegeven door het Centrum voor Gezellestudie bij de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius te Antwerpen, III; Antwerpen-Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1972, 395 BF), dat is de tekst van eenenveertig bijdragen die Gezelle in 1880 in de Gazette van Kortrijk liet verschijnen. Ze maakten er een vaste rubriek uit, onder de titel ‘Onze Lieve Vrouw kerke tot (of te) Kortrijk’. Ze brengen andermaal het bewijs van Gezelles veelzijdige belangstelling en ontwikkeling. De uitgever beschouwt ze bovendien als de rechtstreekse voorbereiding van en de aanleiding tot de Loquela. Afgezien van de informatie die ze bieden op verschillende terreinen, zijn ze van belang voor de kennis van Gezelle als taalkundige, als mens en als journalist.
M.D.V.
De bijdrage die in het Jaarboek Oud Utrecht (1972) 188-213 gewijd is aan ‘Utrecht in de twintigste eeuw’, van de hand van R. Blijstra, kan als vervolg op de artikelen over de twaalfde en zeventiende eeuw gelezen worden. Hij schetst en evalueert namelijk de stedebouwkundige ontwikkelingen, die afgezien van de aanleg van nieuwe wijken, in onze tijd het karakter van de binnenstad op onherstelbare wijze dreigen aan te tasten.
L.V.T.
H. van Werveke, ‘Karl Lamprecht et Henri Pirenne’, Handelingen koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXXVIII (1972) 39-60. Ook door recente studies kent men de nauwe
| |
| |
banden tussen Pirenne en Lamprecht. Passages (in bijlage uitgegeven) in het intiem dagboek van Paul Fredericq (bewaard in de Universiteitsbibliotheek Gent) laten echter toe de tijdens de laatste weken vóór de dood van Lamprecht (10 mei 1915) sterk verkoelde relaties tussen beide geleerden juister te zien en beter te begrijpen. Op 6 april schenen de Belgische en de Duitse historicus ondanks alles nog bevriend. Een maand later heeft Lamprecht, duidelijk in uitvoering van een regeringsplan, de Belgische intellectuelen en speciaal Guillaume Des Marez voor een soort van collaboratie trachten te winnen.
R.V.U.
De Société Générale de Belgique wachtte tot het begin van onze eeuw om, met de stichting van de Banque Sino-Belge (1902), de latere Banque Belge pour l'Etranger, aan buitenlandse expansie te doen. Aanvankelijk ging de belangstelling vooral naar overzee, na Wereldoorlog I, toen die zaken een krachtige impuls kregen, speciaal naar Centraal- en Oost-Europa. De crisis van de dertiger jaren dwong tot een grondige heroriëntering. Aldus de hoofdlijnen van het artikel van mevr. Ginette Kurgan-Van Hentenrijk, ‘Les activités bancaires de la Société Générale de Belgique à l'étranger de 1900 à 1935’, Economische geschiedenis België, I, 61-71.
J.A.V.H.
G.J. Mentink doet in Bijdragen en mededelingen van Gelre, LXVI (1972) 189-196 een mededeling over het ‘Rumoer rond de benoeming van Mr. A.C. Bondam tot rijksarchivaris in Gelderland in 1905’. De rol van Kuyper, die Sloet, de eerste op de voordracht, te oud vond en Fruin te ambitieus wordt in dit artikel belicht.
F.J.B.
Uitgaande van de pluraliteit der Katholieke Partij in België, belicht Ph. Defossez, ‘Jeune droite et vieille droite avant le congrès catholique de 1909’, Revue belge d'histoire contemporaine, III (1972) 285-332, de pogingen die vóór en na 1900 van christen-democratische zijde werden ondernomen om de interne verhouding met de conservatieven te regelen. Een algemeen katholiek congres leek daartoe aangewezen. Dit plan heeft Woeste sedert 1898 herhaaldelijk weten te dwarsbomen. Het won echter ook voorstanders in de conservatieve gelederen, terwijl die van de democraten geleidelijk in sterkte en in politiek belang toenamen. Uiteindelijk zou de stellingname tegenover Mercier, die in 1906 aartsbisschop van Mechelen werd, de doorslag geven. Het congres werd tegen 1907 gepland. Dat het uiteindelijk nog 1909 is geworden, valt aan toevallige oorzaken toe te schrijven.
M.D.V.
Wij mogen blij zijn dat J.B. van Hall, bibliothecaris van het Vredespaleis, de nestor van onze parlementaire geschiedschrijving ertoe heeft weten te brengen een tachtigtal artikelen uit vijfenvijftig jaar journalistieke werkzaamheid te bundelen: E. van Raalte, Gezien, gehoord... geschreven. Tussen 1916 en 1972 (Zwolle: Tjeenk Willink, 1972, 285 blz.). De NRC-lezer zal erin terugvinden artikelen die aan actuele gebeurtenissen precedenten toevoegden, of die met behulp van voorbeelden uit het verleden uitspraken in het parlement kritiseerden of ondersteunden. Behalve van deze levende staatsinrichting, kunnen wij kennis nemen van beschouwingen en herinneringen die overal verspreid in allerlei andere Nederlandse bladen hebben gestaan. Er is een indeling gemaakt in de rubrieken staatsrecht, volkenrecht en geschiedenis, maar de grenzen zijn zo vaag, dat de bundel in zijn geheel genoegen verschaft aan ieder die interesse heeft in één van deze gebieden. Anno- | |
| |
taties verlenen de onwetende entree of melden de afloop van een ‘geval’. Voor wie Van Raalte slechts kent als schrijver over de Staten-Generaal, troonredes, staatshoofden en ministers, zij vermeld dat in deze bundel zijn blik zich richt tot ver over onze grenzen.
J.J.H.
Een literaire bron van betekenis betreffende de Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog is de door Jozef Simons in 1922-1923 geschreven oorlogsroman Eer Vlaanderen vergaat. In de Vlaamse literatuurgeschiedenis werd er niettemin weinig aandacht aan besteed. Een analyse en een interpretatie geeft R. Bosselaers, ‘Eer Vlaanderen vergaat’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXI (1972) 65-90, van belang omdat de schrijver met Jozef Simons lange tijd contact heeft gehad. Inmiddels heeft een ander getuige reeds commentaar uitgebracht: W. Hermans, ‘Eer Vlaanderen vergaat’, ibidem, 241-244.
M.D.V.
Valéry Janssens vat in een bevattelijk verhaal de hoofdlijnen samen van het verloop van ‘De inflatie na de Eerste Wereldoorlog en de stabilisatie van de Belgische frank’ uit 1926 in Economische geschiedenis België, I, 73-90. Men kan er enige staaltjes in lezen van de volslagen bevreemding waarmee de politieke en zelfs de financiële leiders van die jaren de monetaire problemen tegemoet traden.
J.A.V.H.
A.M. Wegnez, ‘La défense de la Belgique à la frontière. L' avis d'une population directement menacée’, Revue belge d'histoire contemporaine, III (1972) 241-269, beschrijft welke de stellingname is geweest van de liberale, katholieke en socialistische milieus te Luik ten aanzien van het probleem van de landsverdediging gedurende de jaren 1933-1936. De aldaar aanwezige opvatting, dat de verdediging aan de oostgrens zelf moest worden georganiseerd, heeft op nationaal vlak weinig invloed gehad.
M.D.V.
José Gotovitch geeft een geslaagd ‘Beeld van de klandestiene pers in 1940’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, II (1972) 223-267. De 95 uit dat jaar bekende sluikbladen worden zowel onder oogpunt van vorm als van inhoud beschreven. 36 ervan verschenen in Brussel, en nog 33 in Henegouwen of Luik, slechts 7 in het Nederlands, en 9 waren tweetalig, terwijl de Vlaamse provinciën er 17 leverden. Hoogtepunten van eerste publikatie waren de nationale feestdagen van 21 juli en 11 november. Tweederde verdween vóór 1943. Zij ontstonden in heel verschillende milieu's, en slechts een minderheid kwam voor een partij-ideologie op. Verder wordt op grondige wijze aan content-analyse gedaan: centraal staat de gedachte dat de oorlog niet ten einde is, en de afkeer tegen de bezetter en zijn collaborateurs.
J.A.V.H.
J. Wynants jr., ‘Het gemeentebestuur te Verviers in 1940-1941’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, II (1972) 269-303, verhaalt de strubbelingen die de Duitse en collaborerende politiek teweegbracht met haar besluit de zittende magistraten te vervangen door Nieuwe Orde-figuren, en de houding van een zulkaardige burgemeester in een middelgrote Waalse stad.
J.A.V.H.
| |
| |
In het Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 717-730 publiceert G. Hautecler ‘Statistiques au sujet des évasions réussies de prisonniers de guerre belges en 1940-1945’. 768 soldaten ontsnapten uit de Duitse krijgsgevangenkampen; 270 van hen hebben de strijd voortgezet in de verzetsbeweging.
L.V.B.
Naar zijn stijl te oordelen is J. Dujardin blijkbaar geen historicus van opleiding. Zijn artikel over ‘De Belgische Nationale Beweging. Aktiviteiten inzake inlichting en aktie (1941-februari 1944)’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, II (1972) 115-185 is opgesteld in een vorm die eerder in de literatuur voor liefhebbers van spionnageverhalen dan in een historisch tijdschrift gebruikelijk is. Het is bekend dat het Belgisch centrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog beheerd wordt door een commissie, samengesteld uit geschiedkundigen enerzijds en uit leden van het verzet anderzijds. Schr. behoort blijkbaar tot die laatste categorie, en heeft de beschreven gebeurtenissen mee beleefd. Hij heeft er duidelijk de smaak voor geheimdoenerij uit overgehouden, zoals blijkt uit de overvloedige verwijzingen naar personen alleen met voorletters, terwijl zij soms op een andere plaats in een documentair citaat met hun volle naam figureren, velen ongetwijfeld na dertig jaar overleden zijn, en ook voor de overlevenden na zo lange tijd geen bezwaar meer kan bestaan tegen identificatie. Waarschijnlijk was deze ook mogelijk met betrekking tot anderen die alleen onder schuilnaam worden voorgesteld. Overigens is het hele verhaal erg stuntelig opgebouwd. Het onderwerp verdiende beter.
Dat is ongelukkig niet de enige kritiek die wij hier uit te brengen hebben. Het is ongetwijfeld lofwaardig dat het centrum zich de moeite getroost zijn Bijdragen in de twee landstalen uit te geven, en dus in het Frans gestelde stukken te doen vertalen. Dit behoort dan echter in een minder gebrekkige taal te gebeuren dan voor onderhavig stuk werd geschreven. En wat van kritisch-methodisch standpunt helemaal niet door de beugel kan, is dat de oorspronkelijk in het Frans gestelde bronnen, waarmee het betoog gestadig wordt doorspekt, gewoonweg mede werden vertaald.
Een deel van de in het artikel van Dujardin behandelde gebeurtenissen en personen vindt men terug bij J. Fosty, ‘De Belgische netten in Frankrijk. Essay over de geschiedenis van de Belgische Aktie- en Inlichtingsdiensten in Frankrijk gedurende de Tweede Wereldoorlog’, ibidem, 187-222, waarvan de titel in zijn vertaalde vorm ook weer niet erg correct klinkt. Bedoeld is vooreerst de Belgisch-Franse samenwerking in het licht te stellen met betrekking tot de vlucht van verzetslieden, geallieerde militairen, enz. uit België naar Engeland. Anderzijds ook greep heel wat clandestien luchtverkeer tussen beide landen plaats door landingen of dropping in verlaten plaatsen, die dunbevolkte Franse streken beter dan het dichtbevolkte België boden. Het aantal Fransen die daarbij werden betrokken zou minstens 4000 hebben bedragen. Schr. besluit met een mededeling over de voorhanden bronnen en over hun waarde.
J.A.V.H.
De gedwongen tewerkstelling van arbeiders in Duitsland, en de zedelijke verwording waaraan zij daar waren blootgesteld, bekommerde uiteraard de leiders van de Katholieke Arbeidersjeugd. Daaraan had ‘De klandestiene K.A.J. in Duitsland (1942-1944)’ haar ontstaan te danken, die door F. Selleslach wordt beschreven in: Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, II (1972) 87-114. Zij begon in verspreide orde, op initiatief van enige ijverige leden, maar vanaf maart 1943 werd de actie gecoördineerd, zowel van- | |
| |
wege de leiding van de beweging te Brussel als in Duitsland zelf door het optreden van een centrale leiding. In oktober 1943 telde zij een tachtigtal afdelingen, gegroepeerd in vijfentwintig gewesten, waarvan de namen van de verantwoordelijken worden meegeteld. De KAJ kwam kort daarop in conflict met de actie van collaborateurs in de arbeiderskampen, en werd vanaf april 1944 door de Gestapo verontrust. In de zomer daarop sneden bemoeilijkte verbindingen in Duitsland zelf en de bevrijding van België de contacten, zowel onderling als met de Brusselse leiding, vrijwel geheel af.
J.A.V.H.
De vierde aflevering van Militaria. Tijdskrif vir militêre geskiedenis, IV (1972) is vrijwel geheel gevuld met een artikel van J. Ploeger, ‘Nederlandse springbokke. 'n bydrae tot die geskiedenis van die Koninklyke Nederlandse Brigade Prinses Irene’. Uitgaande van de papieren van kolonel F. Looring van Beeck vindt men hier uitvoerig en met allerlei onverwachte bijzonderheden incluis (de in Engeland aankomende aspirant-militairen hadden onvoldoende papieren bij zich en werden met hun officieren als ongewenste vreemdelingen ingerekend!) beschreven, hoe het Nederlandse dienstplichtigen of vrijwilligers, in Zuid-Afrika wonend, in de oorlog verging; van de ongeveer 600 man sneuvelden er 91.
W.Ph.C.
|
|