Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |||||||||||||||
RecensiesP. van Hees, Bibliografie van P. Geyl (Historische Studies uitgegeven vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XXVIII; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1972, 128 blz., f. 25. -).Dit is een werk dat om verschillende redenen respect verdient. Nooit heeft men een zo compleet overzicht gekregen van Geyls schriftelijke arbeid. De opzettelijk als schets aangeboden bibliografie die in Studies en Strijdschriften (1958) werd opgenomen, bevat op geen stukken na het hele oeuvre. Pas het boek van Drs Van Hees dat met voorbeeldige ijver en kennis is samengesteld, verschaft de gelegenheid om de totale omvang van Geyls werk te schatten. Bovendien heeft Van Hees dit werk toegankelijker gemaakt door naast de chronologische indeling een systematische rubricering aan te brengen die dank zij haar eenvoud heel efficiënt lijkt en zonder twijfel nuttig is. Ook geeft hij een overzicht van Geyls nu in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek bewaarde archief. Tenslotte volgt een vrij groot aantal gegevens over het beschikbare biografische materiaal. Het nut van dit alles hoeft geen bewijs. De gebruiker past oprechte dankbaarheid voor de volharding en toewijding van Van Hees. Ik veroorloof mij enkele kritische opmerkingen. Zij betreffen de wellicht onvermijdelijke maar toch veel te talrijke slordigheden en inconsequenties die dit boek ontsieren. Deze slordigheden zijn niet belangrijk en ik zal de vele tientallen die ik zonder er naar te zoeken vond, niet opsommen. Slechts een paar gevallen bij wijze van voorbeeld. Op de eerste bladzijde van de chronologische bibliografie staan al drie vergissingen: er is een ‘ch’ uit ‘Nederlandsche’ weggevallen (no. 4); er wordt in no. 6 en no. 7 verwezen naar de bladzijden van het NNBW, maar dit werk nummert kolommen, geen bladzijden. In het algemeen zijn er trouwens wel erg veel fouten in de oude spelling gemaakt. Er zijn ook nogal wat onregelmatigheden. Soms worden van een artikel in een tijdschrift de bladzijden nauwkeurig aangegeven. No. 5 bijvoorbeeld geeft over een stukje in Minerva trouwhartig op dat het staat op blz. 530-532. In no. 7 echter, enkele regels later, moet een artikel in Onze Eeuw het doen met blz. 267 fl. Daarbij vraagt de lezer zich wel af wat voor woord deze herhaald optredende dubbele f eigenlijk geacht wordt af te korten: toch niet ‘following'? Een ander voorbeeld: van sommige door Geyl gerecenseerde boeken worden niet alleen jaar en plaats van verschijning maar ook de naam van de uitgever vermeld; andere boeken moeten het zonder die uitgever stellen. Een iets belangrijker bezwaar is dat de auteur soms te bang is geweest zich te herhalen. No. 33 van zijn bibliografie vermeldt bijvoorbeeld onder het jaar 1920 dat er van het in 1920 gepubliceerde Holland and Belgium in 1921 een Nederlandse vertaling verscheen. Een titel van die Nederlandse uitgave wordt niet meegedeeld en onder 1921 wordt het boek niet opgenomen. Het schijnt trouwens een algemeen principe van de auteur te zijn om herhalingen te voorkomen. Zo vindt men bij 1930 een opsomming van de verschijningsjaren niet alleen van het toen gepubliceerde eerste deel van De Nederlandsche Stam maar ook van de volgende delen; onder 1934 en | |||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||
1937 toen delen II en III uitkwamen, treft men geen Stam meer aan. Wel echter weer onder 1959. Ik zie niet goed wat hier de ratio van is. Evenmin trouwens is het duidelijk waarom onder no. 91 slechts drie van de vijf artikelen die het eerste deeltje van De Groot-Nederlandsche Gedachte bevatte, staan vermeld. Ik wil in deze trant niet doorgaan. Zulk soort kritiek zou de indruk kunnen wekken dat de heer Van Hees zijn werk slecht gedaan had; dat zou een totaal verkeerde indruk zijn. Hij voert ons met zijn enorme massa gegevens in dit gigantische oeuvre binnen; hij identificeert vele onder allerlei pseudoniemen of anoniem door Geyl in kranten en tijdschriften gepubliceerde artikelen, brieven en polemieken en brengt door de talloze heen-en-weer-verwijzingen en door de systematische rangschikking die hij toevoegt, orde in zijn materiaal. Het is een heldhaftig werkstuk. Het is ook daarom zo heldhaftig omdat hij zich niet heeft laten ontmoedigen door het miserabele publicatie-procédé waarmee hij het moest stellen. Ik moet hier tot mijn spijt iets over zeggen. Huizinga werd in deel IX van zijn Verzamelde Werken, uitgegeven door de firma Tjeenk Willink die nu in het Wolters-concern is opgenomen, geëerd met een voortreffelijke bibliografie. Wolters gaf in 1963 een zeer fraai gedrukte en verzorgde bibliografie van Jan Romein uit. Zonder enige twijfel heeft de bibliografie van Geyl de samensteller meer hoofdbrekens gekost dan de auteurs van de twee andere bibliografieën die ik noemde aan hun werk moesten besteden. Geyls oeuvre is nu eenmaal veel en veel groter dan dat van Huizinga. En Romein schreef misschien niet veel minder dan Geyl maar in de bibliografie zijn de dag- en weekbladartikelen weggelaten die Van Hees in zijn werk wel opnam. Welnu, Van Hees’ ijver werd beloond met een drukwijze die geen enkele variatie toelaat, echter wel het gebruik van inferieur papier. Het resultaat is dat deze bladzijden een troosteloze typografische woestijn vormen. Het was niet eens mogelijk om titels van boeken, kranten en tijdschriften te cursiveren. Van Hees probeert zijn lezer wat te helpen met streepjes, punten, komma's en zo nu en dan eens een aanhalingsteken en hij heeft waarschijnlijk gered wat er te redden viel. Veel te redden was er echter niet. Dit is erbarmelijk, schaamteloos duur drukwerk, een belediging voor de samensteller, voor de wereldberoemde auteur die Geyl was en voor de lezer. Het boek voldoet niet aan de eenvoudigste eisen die men aan een bibliografie stellen moet. Het is een treurige mislukking. E.H. Kossmann | |||||||||||||||
P.J. van Winter, Oorlogsduur in oorlogsnamen. Over het gebruik van getallen tot steun van historische voorstellingen (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. lett. N.R. LXXVII - no. 1; Amsterdam - Londen, 1972. 112 blz. f. 25. -).Waarom en wanneer hebben de Zeven-, de Negen-, de Dertig-, de Tachtig- en de Honderdjarige oorlog hun naam gekregen en in hoeverre is die naam algemeen aanvaard? Het is een originele vraagstelling, maar men moet wel tijd en energie hebben om de zaken zo fundamenteel uit te diepen als de Groningse oud-hoogleraar Van Winter in dit boek gedaan heeft. Bij de Zevenjarige oorlog ligt het vrij simpel. De naam is afkomstig van koning Frederik II zelf, is dus kort na afloop van het conflict gevormd en heeft vrijwel onmiddellijk algemeen ingang gevonden. Maar bij de overige oorlogen was het minder eenvoudig. De behoeften van het onderwijs aan een korte, gemakkelijk te onthouden naam waren hierbij | |||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||
zeker belangrijk, maar ook de mogelijkheden om een dergelijke vlakke term met verschillende ideële inhoud te laden. Aanvankelijk sprak men in de zeventiende eeuw nog van de ‘Duitse dertigjarige oorlog’; de schrijver brengt deze naam in verband met de opkomende behoefte om te tellen en te meten, maar ook met de onmogelijkheid om deze oorlog te verbinden met de regeringsjaren van een bepaalde vorst. Toen in de achttiende eeuw het besef doorbrak, dat deze oorlog allerminst een uitsluitend Duitse aangelegenheid was, heeft men Duits laten vallen en sprak men kortweg van ‘de Dertigjarige oorlog’ en in die vorm kreeg de term algemene geldigheid. ‘De Negenjarige oorlog’ daarentegen is als zodanig slechts in Nederland bekend. Het interessantst voor de lezers van dit tijdschrift zijn van Winters uiteenzettingen over de Tachtigjarige oorlog. In de zeventiende en achttiende eeuw sprak men hoogstens van ‘een oorlog, die tachtig jaren geduurd heeft’ of van ‘een tachtigjarige oorlog tegen Spanje’. Pas op het eind van de achttiende eeuw schreven mannen als Luzac en Simon Stijl over ‘de Tachtigjarige oorlog’ en in de Bataafse tijd werd deze naam frequenter gebruikt, zonder nog algemene geldigheid te verwerven. De schrijver brengt dit in verband met het besef dat meer aspecten een rol gespeeld hadden bij wat men traditioneel als een vrijheidsstrijd tegen Spanje zag. De veranderde positie van de Oranjes kan daarbij een rol gespeeld hebben. In de negentiende eeuw namen de schoolboeken enthousiast het begrip ‘de Tachtigjarige oorlog’ over en dank zij Fruin kreeg het ook wetenschappelijk algemene geldigheid. Het is merkwaardig dat deze vlakke, neutrale naam dan op zijn beurt weer emotioneel geladen kan worden. Toen katholieke historici protesteerden tegen het overspannen nationalisme van de reeks herdenkingen in de jaren 1868-1872, kritiseerden zij de term ‘de Tachtigjarige oorlog’. Zij wezen er al op, dat deze benaming natuurlijk geen enkele zin heeft voor de Zuidelijke Nederlanden. Daar is deze dan ook niet gebruikt, behalve in diverse schoolboeken, die in de jaren 1815-1830 speciaal onder Noord-Nederlandse inspiratie voor deze streken geschreven werden. Pirenne gebruikt de naam ook niet, merkwaardigerwijze de Algemene Geschiedenis der Nederlanden wel, terwijl Geyl, Renier en Romein in zijn Lage Landen bij de Zee de naam bewust vermeden hebben. In het buitenland tenslotte heeft ‘de Tachtigjarige oorlog’ nauwelijks ingang gevonden, hoewel er in alle eeuwen veel over geschreven is. Het is onmogelijk in te gaan op alle facetten van dit boek. Men beseft, vooral door de vele voetnoten, waarin stapels terecht vergeten boeken worden aangehaald, welk een massa historische overzichten, wereldgeschiedenissen, schoolboeken, cursussen voor alle soorten onderwijs e.d. in onze grote bibliotheken berusten, die niemand meer inkijkt, maar die cultuurhistorisch niet geheel van belang ontbloot zijn. Ik vraag me ook af, of de wetenschap der historiografie niet te veel de neiging heeft alleen te letten op de belangrijke werken van de grote historici, terwijl het geschiedenisbeeld van een generatie veel meer wordt gevormd door de schoolboeken en populaire geschriften van de Rijpma's en de Ter Haars (of dit nu Jaap ter Haar dan wel Bernard ter Haar Bzn., de bewerker van Streckfuss is). Daarop de aandacht gevestigd te hebben, lijkt me een van de belangrijkste verdiensten van het besproken boek. Het is uiteraard geen fascinerende lectuur, de resultaten ervan zijn niet wereldschokkend, maar het vestigt de aandacht op te lang verwaarloosd materiaal voor de geschiedenis van de historische appreciatie en doet dit met een wetenschappelijk onaanvechtbare methode. H.P.H. Jansen | |||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||
A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw (dissertatie Utrecht, A.A.G. Bijdragen, XVI; 3 dln, Wageningen, 1972, 858 blz.).Centraal in deze studie is het streven om ook voor een gebied in N.W. Europa een duidelijk inzicht te verwerven betreffende het verloop van de seculaire beweging tijdens de zestiende tot achtiende eeuw (‘histoire sérielle’). De bronnen die hiertoe kunnen geanalyseerd worden, zijn talrijk en uiterst verscheiden van aard. De interpretatie wordt echter veelal bemoeilijkt door het partieel karakter en de onvolledigheid van de meeste reeksen. Deze hebben betrekking op de bevolking, op allerlei prijzen, op de produktie en de omzet in de scheepvaart, de visserij, de walvisvaart, de houthandel, de papiernijverheid en de zeildoekweverij, op de landpachten, de belastingen en waterschapslasten, op de grootte van de rundveestapel evenals op de produktie van zuivel en wol. Het is dan ook één van de grote verdiensten van de auteur deze inlichtingen tot een gecoördineerd geheel te hebben samengebundeld en uitgewerkt (‘histoire de synthèse’). Bovendien werden nog talrijke opzoekingen doorgevoerd voor het aangrenzende West-Friesland en Zuid-Holland, waardoor meerdere interessante vergelijkingen mogelijk worden. Dergelijk onderzoek is des te belangrijker, gezien de bijzondere positie van Holland in de internationale economische verhoudingen van die periode. Meermaals werd reeds voorgehouden dat dit gebied tijdens de zeventiende eeuw aan de algemene economische malaise ontsnapte. Hiertegenover werd een traditionele chronologische indeling voorgehouden, waarbij de scheiding in 1700 of na de Vrede van Utrecht (1713) zou hebben plaats gevonden. Ook buitenlandse historici droegen verder bij tot het veralgemenen van deze visie. In die zin werd onder meer door R. Mandrou herhaald: ‘le schéma séculaire pose bien d'autres problèmes. Les Provinces-Unies, dont la prospérité insolente fit ombrage à Colbert et à Louis XIV... connaissent leurs plus beaux jours au moment même où le reste de l'Europe occidentale s'enfonce dans la dépression’. Het systematisch onderzoek voor Noord-Holland en voor het Noorderkwartier in het bijzonder, toont evenwel aan dat deze inzichten dienen genuanceerd te worden en dat ook hier tussen 1500 en 1815 de bekende seculaire beweging van expansie en contractie duidelijk optreedt. Tot en met het midden van de zeventiende eeuw was de expansie algemeen en voor alle facetten te onderkennen. Vooral de sterke bevolkingsgroei die tot 1660 aanhield en ca. 150% bedroeg (zonder rekening te houden met de emigratie naar Zuid-Holland en/of naar Amsterdam) is hierbij uiterst relevant. Het lijkt nochtans aannemelijk dat het groeiritme belangrijker was tijdens de zestiende eeuw; een korte periode van stagnatie en achteruitgang zou bovendien tijdens de beginfase van de tachtigjarige oorlog zijn voorgekomen. Deze bevolkingsexplosie ging tevens gepaard met een onbeperkte werkgelegenheid en een sterke toename van de investeringen in de landbouwsector evenals in meerdere handels- en industriële ondernemingen (veralgemenen van technische innovaties, onder meer fluitschip en industriewindmolen). De stijging van de grond- en pachtprijzen werkte verder ook de talrijke droogmakerijen en bedijkingen in de hand, waardoor het areaal met ca. 36.000 ha. werd uitgebreid (9.000 ha. door bedijkingen). Op deze wijze zou het grondoppervlak zelfs met 40% zijn vergroot! Meer bepaald op het einde van de zestiende - begin zeventiende eeuw zouden deze activiteiten zeer sterk in omvang toegenomen zijn (gemiddelde kostprijs bedroeg f. 600 per ha.). Aan deze bloeiperiode kwam een einde omstreeks 1650-1680. Op dat ogenblik werd een seculaire contractiefase ingeluid, die tot het midden der achttiende eeuw aanhield. Alle | |||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||
hoofdbronnen van bestaan werden tijdens deze fase zeer ernstig aangetast en zelfs met ondergang bedreigd. In die zin is, in vergelijking met het midden van de zeventiende eeuw, de betekenis van scheepvaart en visserij nagenoeg te verwaarlozen. Niet minder kenmerkend waren de enorme moeilijkheden waarmee men in de agrarische sector te kampen had. Dit blijkt in de eerste plaats uit de studie van de pachtprijzen. Nadat deze tot omstreeks 1635-1655 ononderbroken waren gestegen, treedt hierin een kentering op vanaf het derde kwart van de eeuw. Opvallend is bovendien dat ook na het midden der achttiende eeuw de pachtprijzen vrij stabiel blijven en geenszins met de prijsevolutie in overeenstemming zijn. Een gelijkaardige, afwijkende tendens werd onder meer ook voor de Zuidelijke Nederlanden aangetroffen in de Scheldepolders. Voorlopig blijft het moeilijk hiervoor een afdoende verklaring aan te duiden, te meer daar in andere streken (vergelijk Binnen-Vlaanderen) de pachten sneller stegen dan de prijzen van agrarische produkten. Het lijkt nochtans waarschijnlijk dat vooral de grondlasten (waterschap en verpondingen) en andere op het bedrijf drukkende belastingen in sommige streken het lage pachtniveau zullen in de hand gewerkt hebben. Daarbij voegden zich anderzijds de herhaalde veepestepidemiën (1714-1720, 1744-1754, 1769-1770), die in een typisch veeteeltgebied de inkomsten ernstig ontredderden. Meer bepaald in het Noorderkwartier bestond immers, het Duinkavel uitgezonderd, gemiddeld meer dan 90% van het areaal uit weiland. De produktie en handel in zuivel (vooral kaas) was aldus het fundament waarop het agrarisch bedrijf steunde. De algemene malaise in de agrarische sector wordt verder geïllustreerd door het frequent voorkomen van geabandonneerde bedrijven (‘spadesteken’). Aan de hand van de geciteerde voorbeelden zou zelfs voor het midden van de achttiende eeuw in Noord-Holland van een bepaalde vorm van ‘Wüstungen’ kunnen worden gesproken. Deze contractiefase ging benoorden het Y tenslotte gepaard met een ontvolking zonder weerga (daling van 90.000 personen in 1660 tot 66.000 in 1795). Meer bepaald tussen ± 1660 en 1740 zou deze achteruitgang zich hebben voltrokken (-35%). Alleen de Zaanstreek wijkt in menig opzicht van dit patroon af. Zowel demografisch als economisch was de contractie er minder uitgesproken en situeerde zich vooral op het einde van de achttiende tot begin negentiende eeuw. Herhalen wij nochtans dat vooral ten aanzien van de demografische evolutie het bronnenmateriaal voor Noord-Holland vaak onvolledig en uiterst fragmentarisch voor handen is. Voor gans de zestiende tot achttiende eeuw kon de auteur in die zin slechts over een drietal globale bevolkingstellingen beschikken. Om hierin te voorzien en een meer gedetailleerd overzicht mogelijk te maken, heeft Van der Woude evenwel talrijke bijkomende inlichtingen opgenomen en in het onderzoek ingeschakeld. Hiertoe werd onder meer gebruik gemaakt van enkele opgaven van weerbare mannen, tellingen van communikanten, huizentellingen, belastingsopbrengsten en retroacta van de burgerlijke stand. De interpretatie en behandeling van deze laatste reeks werd bovendien bemoeilijkt door de belangrijke afwijkingen der kerkelijke gezindten. Dergelijke specifieke moeilijkheden verhinderden tenslotte ook het aanwenden van de retroacta voor de zogenaamde ‘family reconstitution’, en laten alleen toe de externe factoren der bevolkingsevolutie te benaderen. Besluitend kunnen wij alvast herhalen dat de auteur met deze meesterlijke studie een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de sociaal-economische geschiedenis der moderne tijden. Doorheen de talrijke facetten die worden belicht, blijkt afdoende dat ook in Noord-Holland de bekende seculaire contractiefase zich tussen 1650 en 1680 zou hebben ingezet. Talrijke symptomen wijzen er bovendien op dat ook in Zuid-Holland de groei na het midden van de zeventiende eeuw afvlakte en dat de economie voortaan in een periode van | |||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||
betrekkelijke stilstand verkeerde. In menig opzicht zou aldus ook voor het gebied bezuiden het Y de betekenis van een ‘voorspoedige’ zeventiende eeuw dienen gerelativeerd te worden. Zelfs een achteruitgang van de economie in absolute kwantitatieve zin wordt er door de auteur waarschijnlijk geacht. Deze inzichten zullen evenwel door vergelijkbare onderzoekingen dienen bevestigd te worden. Christ. Vandenbroeke | |||||||||||||||
C. Verlinden, E. Scholliers, F. de Wever, B. Goffin, F. Masson, C. Vandenbroeke en W. Vanderpijpen, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, III, (XVIe-XIXe eeuw) (Rijksuniversiteit te Gent, Werken uitgegeven door de faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, CLIII; Brugge: De Tempel, 1972, xxviii + 468 blz., 8 grafieken, 1750 BF).Deze bronnenpublicatie is het vierde boek uit de bekende reeks Dokumenten der Gentse prijzenhistorici. Deel I verscheen in 1959 als aflevering CXXV van de genoemde serie en de beide boeken van deel II vormen de afleveringen CXXXVI en CXXXVII. Deze, wegens financiële redenen, niet zo omvangrijk als haar voorgangsters geworden publicatie omvat de uitgave van Brugse huishuurcijfers (1500-1796) door F. Masson, van de Gentse en de Brusselse negentiende-eeuwse mercuriaal, respectievelijk door C. Vandenbroeke en W. Vanderpijpen samen en door Vandenbroeke alleen, van Aalsterse zestiende-eeuwse prijzen en lonen door B. Goffin en door professor E. Scholliers, van Gentse en Antwerpse achttiende-eeuwse pachtprijzen door F. de Wever en van een Antwerpse mercuriaal van granen en brood (1576-1583) door professor Scholliers. Laatstgenoemde voerde de redactie. Wij hebben hier te maken met een belangrijk boek: belangrijk vooral wegens de massa bruikbare gegevens welke het bevat en minder omwille van de verdiensten der uitgevers op het gebied van de historische kritiek en van de publicatiemethodologie. Vermits de Dokumenten, II van sommige recensenten een vrij strenge en, ons inziens, gewettigde kritiek gekregen hebben, hadden wij hier een uitgave verwacht die qua methodologie en kritische zin rekening zou gehouden hebben met voorgenoemde opmerkingen. Niets is echter minder waar geworden: onderhavig boek verschilt op dit gebied helaas weinig van zijn voorgangers! Wij zijn niet geneigd hier alle vroegere kritiek integraal te herhalen en wensen ons principieel aan te sluiten bij professor H. van der Wee's mening in zijn ‘Problèmes de statistique historique. A propos d' une publication récente et importante sur l'histoire des prix et salaires’, in Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLVI (1968) 490-512. Gelukkig vormt de publicatie van de prijzen en de lonen uit instellingsrekeningen (hier voor Aalst, 189-221) niet de hoofdbrok van het gebodene; dat soort documenten is inderdaad bijzonder voor kritiek vatbaar. Daarom maakt het geheel een nog vrij zorgvuldige indruk, a fortiori omdat vele reeksen door de resultaten van een eerste bewerking vergezeld worden. Nochtans werd het leeuwedeel van de uitgegeven cijferreeksen te weinig in zijn context-documentatie bestudeerd; deze laatste is in ieder geval in de respectieve inleidende nota's veel te weinig aan bod gekomen. Voor de indexberekening der Brugse huishuren paste F. Masson (3-94) de bekende, reeds door professor Scholliers en door D. van Rijssel voor Antwerpen en Gent toegepaste, methode toe en schakelde hij alle huizen gelijk onder dezelfde noemer: handelshuizen, residentiële woningen en werkmanshuisjes; ‘kadastraal’ hoog gewaardeerde huizen en woningen met een lage ‘kadasterwaarde’; huizen in een uitstekende bouwstaat | |||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||
en vervallen gebouwen. Het raadplegen van recensementen, van huizen- en van volkstellingen en een controle van de onkosten voor het huizenonderhoud in de uitgavenafdeling der rekeningen van de instellingen-eigenaars is nodig om uit hogergenoemde ongedifferentieerde massa wijs te worden. Wij weten wel dat een dergelijke aanpak een reuze werktijd zou vragen! Iets dergelijks kan gezegd worden van F. de Wever's methode om de pachtprijsindex van de ‘gronden’ uit het Gentse (222-286) en uit het Antwerpse (359-450) te berekenen. En onder ‘grond’ wordt verstaan: meers, land, weide, bos, heide, hofsteden en pachthoven met bijbehorende gronden, zaailand, etting, wisselmeers, enz.; dat alles komt letterlijk in een groot mengvat terecht! Er werd hier blijkbaar weinig aan de realiteiten binnen de westeuropese landbouwgeschiedenis gedacht. Wanneer De Wever in zijn ‘Algemene Inleiding’ in verband met de keuze der bronnen voor zijn onderzoek (224-225) de pachtcontracten afwijst, omdat deze veel minder dan de rekeningen de reëel betaalde pachtprijs weerspiegelen, dan kunnen wij hem wel volgen, maar dan vergeet hij echter dat in deze contracten ook nog andere vormen van pachtbetaling vermeld worden, namelijk verplichtingen in natura (bijvoorbeeld bepaalde hand- en spandiensten) die nooit in de rekeningen verschijnen en die de prijsgegevens onzuiver maken. Een betere kritiek op de pachtcontracten ware geweest: twijfelen aan de realiteit van hun inhoud, die inderdaad vrij normatief kan zijn. Bijzonder rijk is de inhoud der negentiende-eeuwse mercurialen van Gent (95-188) en van Antwerpen (289-349). Geboden worden de maand-, de kalenderjaar- en de oogstjaarprijs van tarwe, rogge, gerst, haver, boekweit, aardappelen, hooi en stro, boter, vers vlees en koolzaad. Voor Gent komen ook nog brood, jenever, lijnzaad, koolzaadolie en lijnolie aan bod en voor Brussel zijn er noteringen over bos- en steenkool. Voor laatstgenoemde stad werden ook de spijkerprijzen van tarwe, rogge, gerst, haver en koolzaad uitgegeven. De Gentse prijsreeksen zijn een combinatie van archivalische gegevens met vermeldingen uit het ‘Mémorial administratif de la ville de Gand’ en met prijzen uit lokale kranten. Voor Brussel diende men niet op dagbladen een beroep te doen. In principe werd de prijs van de eerste marktdag van elke maand genoteerd; vaak diende men zich met een maandgemiddelde tevreden te stellen. Waarom deze verschillen typografisch niet expliciet aangeduid werden? Blijkbaar om volgende reden: ‘... Behalve voor een detailonderzoek tijdens crisisjaren, wanneer de prijsevolutie werkelijk op de voet dient gevolgd te worden, heeft dit immers minder belang’ (291). Met deze bewering kunnen wij ons niet verenigen. En de mercuriaalgegevens der crisisperioden werden helemaal niet volledig gepubliceerd, zodat de belangstellende vorser verplicht is weer naar de bronnen zelf te grijpen. Professor Scholliers publiceerde bijzonder zeldzame pegel- en mercuriaalgegevens uit een procesbundel betreffende een geschil over het gewicht en de kwaliteit van het roggeen het tarwebrood te Antwerpen tijdens de periode mei 1576-mei 1583 (350-358). De oudste tot nu toe bekende mercuriaalgegevens betreffende Antwerpen dateeren van 1608 (vergelijk Dokumenten, I, 504-522). De zestiende-eeuwse Aalsterse prijzen en lonen werden gelicht uit de stadsrekeningen. De prijzen betreffen haring, wijn, vetwaren en bouwmaterialen; de lonen behoren tot de wereld van het bouwbedrijf. Wij zijn er van overtuigd dat onderhavige bronnenuitgave grote diensten zal bewijzen aan de beoefenaars der economische en sociale geschiedenis en wensen te benadrukken dat de kritiek die over dit werk kan uitgesproken worden ons niettemin de rijkdom van het gebodene niet uit het oog mag doen verliezen. L. van Buyten | |||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||
Geoffrey Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road 1567-1659 (Londen: Cambridge University Press, 1972, xviii + 309 blz., £ 7.10).Vooropgezet: dit boek is voortaan een must; het mag door niemand ongelezen worden gelaten, die zich bezig houdt met de geschiedenis van deze landen gedurende het tijdvak waarin zij de eer en het genoegen smaakten als raison d'être te fungeren voor het exército de Flandes van de Katholieke Koning, die onwegcijferbare factor in het Europa van die dagen. En hier terstond aan toegevoegd: wij kunnen het dan al schaamroodbekaakt betreuren dat een boek zoals dit niet uit deze landen zelf afkomstig is, er zit naar mijn gevoel wel degelijk ook een positieve kant aan dat het is geschreven door een buitenstaander, die als het ware van huis uit is gevrijwaard voor iedere aanvechting van ‘vaderlands’ engagement bij de behandeling van een onderwerp, dat, laat ons het toegeven, in beginsel alleen maar gebaat kan zijn bij een gedetacheerd ‘chez vous, sur vous et sans vous’; zelfs is naar mijn gevoel de mate van geslaagdheid van zo'n boek voor een groot deel afhankelijk van de mate waarin de schrijver die gedetacheerdheid weet te handhaven. Dit dan zelfs al moeten wij daarbij bijvoorbeeld op de koop toenemen dat wij pas op blz. 166 geheel terloops langs schrijvers' neus weg eens vernemen dat ‘the Archduke Albert was a sovereign prince as well as captain-general of the Army of Flanders; he had to balance the interests of his subjects against those of his soldiers.’ Met andere woorden, voor deze auteur is en blijft de goede aartshertog in de eerste plaats opvolger nummer zoveel van Alva. Is het zinsbedrog of heeft inderdaad de onvermijdelijke gedachtenassociatie tussen ‘soldaten’ en ‘histoire bataille’ ertoe geleid dat juist die eigen wereldjes-binnen-de-grotewereld, die zestiende- en zeventiende-eeuwse legers ontegenzeglijk waren, pas betrekkelijk laat aan bod zijn gekomen voor bestudering met het accent op hun sociale en economische aspecten? Als dit inderdaad het geval is geweest, dan wordt met het hier besproken boek een flinke stap vooruit gezet naar herstel van het evenwicht. Ik zou ten minste geen enkel met zo'n leger in verband staand ‘sociaal-economisch’ onderdeel weten te bedenken, dat wij hier niet op basis van een fenomenaal uitgebreid bronnenonderzoek grondig, helder en overzichtelijk behandeld vinden. Van de ronseling tot - voor wie dan nog geluk had! - het late ontslag wordt de lezer vertrouwd gemaakt met alle wederwaardigheden van het krijgsmansbestaan en pari passu met die van de legerorganisatie in haar totaliteit. Dat hierbij een centrale plaats wordt ingenomen door wat de ‘financiering’ van de zaak had moeten zijn, spreekt wel vanzelf en evenzeer dat daarop aansluit een afzonderlijk hoofdstuk over de muiterijen, Haarlem, Aalst, Zichem e tutti quanti; voor Diest zelfs met I, II, III, als ware het Troje. Kortom, een verschijnsel dat wij moeten weten te zien als ‘virtually an institution of military life’. Van dergelijke gelukkige formuleringen komen wij er in dit boek verscheidene tegen; ik citeer nog slechts (blz. 18) een naar mijn gevoel bijzonder geslaagde toepassing van kunsthistorische terminologie op de oorlogvoering: ‘The “mannerist” style of warfare of the sixteenth century gave way to a more “baroque” or “classical” style after 1600’. Voor zo'n zinnetje vergeeft men de schrijver gaarne een kleine ontsporing zoals (blz. 6) ‘the jungle warfare of the Franco-Spanish struggle for Italy’; men kan erin komen dat een auteur zich door zo'n pakkend beeld laat verleiden, maar, al die onontwarbare verstrengelingen in militaribus en in politicis ten spijt, de bouwwerken van Brunelleschi en Alberti prijkten nu een keer niet in een jungle. Nog afgezien van een rijke bloesemtooi aan Appendices is het boek voorzien van talloze staatjes, tabellen en landkaarten. De eerste bieden ons bijvoorbeeld zeer boeiende overzichten hoe de verschillende ‘naties’ in het leger gedoseerd waren, dan wel op wat | |||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||
voor leeftijden de soldaten in doorsnee werden gerecruteerd en Deo volente uiteindelijk weer ontslagen, als zij ten minste niet het benul of de kans hadden gehad om voortijdig te drossen. Wat ons eveneens wordt geboden, zijn eindeloze afrekeningsstaten uit de baaierd van die financiële misère. De landkaartjes komen, zoals te begrijpen, vooral van pas bij de hoofdstukken over de zo bij uitstek vitale verbindingslijnen dwars door Europa. Uit de aard der zaak zijn deze hoofdstukken een overwegend ‘evenementieel’ relaas met doodgewone ouderwetse machtspolitiek als hoofdingredient, maar dit dan dermate verantwoord toebereid en opgedist, dat ik alleen reeds ter wille van dit onderdeel het boek een must zou durven noemen. Ziehier de leest waarop Mr. Parker zijn opus geschoeid heeft en als hij bij die leest gebleven was, dan zou er louter reden zijn tot verheugenis. Helaas echter is dit niet het geval en zijn boek als geheel is er aanzienlijk minder waardevol door uitgevallen. Om te beginnen is dit voor een niet gering deel daaraan te wijten, dat schrijver, afgezien van enkele, soms vrij abstruse, gedetailleerdelijk aan zijn leest aangepaste detail-onderzoekingen, de verdere Nederlandstalige litteratuur over opstand en oorlog drastisch verwaarloosd heeft. Zal Mr. Parker mij hierbij wellicht verdenken van persoonlijke gepiqueerdheid omdat ook mijn eigen publicaties over de Spaans-Nederlandse betrekkingen onvermeld zijn gebleven? Vooruit dan maar, voor mijn part mag hij zich erin verkneukelen; het gros der vakgenoten zal het met mij eens zijn dat een Nederlands historicus met goed fatsoen verstek kan laten gaan in een boekwerk welks register onder meer - complete and unabridged - de volgende vermelding herbergt: ‘Geyl, Pieter, Dutch historian, unsubstantiated views of, 16-17, 17 n. 1’. Dat ongesubstantieerde inzicht blijkt dan neer te komen op een bijna Grandma Moses-achtige oversimplificatie (minus derzelver candeur) van Geyl's ‘Grote Rivieren-theorie’; zo ongeveer als of hij niet zou hebben geweten dat er wel eens ooit troepen die rivieren zijn overgestoken. ‘C'est le discernement qui manque’, kan men in zo'n geval moeilijk nalaten op te merken en is dat eigenlijk niet heel erg jammer bij een auteur die ons verder zo'n - laat ik het woord nadrukkelijk gebruiken - zo'n meesterwerk levert? Maar ja, in dat meesterwerk wordt ons ook (blz. 134) in alle ernst wijsgemaakt: ‘For most of the Eighty Years’ War and particularly during its first phase, Spain could have used an ultimate weapon against the ‘rebels'’, te weten - en nu gaat het speciaal over Holland en Zeeland - ‘to end their resistance by breaking the sea-dikes and flooding them into subjection’. Deze oplossing wordt ‘seriously considered’ in 1574-5 (als ook bijvoorbeeld, bijdrage van mij J.P., in 1588), maar is ‘eventually rejected on the grounds that once effected it could never be reversed, that flooding Holland and Zealand would put some areas loyal to the king in jeopardy, and that the deed would earn for Spain an unenviable reputation for cruelty’. In een lieftallig nootje wordt ons dan bovendien nog erbij verteld: ‘The “rebels” were less scrupulous. To defend Walcheren (1572), Leiden (1574) and Antwerp (1584-5), for example, they broke the dikes and flooded the land in the path of the Spaniards’. Hierbij kunnen wij natuurlijk in de eerste plaats opmerken dat de Hollanders beter dan de Spanjaarden (zelfs dan die in Madrid) ervan op de hoogte waren wat technisch wel en wat niet uitvoerbaar was, maar het geval, dat ik dan ook daarom zo breed heb uitgemeten, lijkt mij toch vóór alles symptomatisch voor een naar mijn gevoel bijzonder betreurenswaardige flaw in Dr. Parker's methodiek. Deze zelfde auteur namelijk, die zo voorbeeldig kritisch zijn ‘technisch’ bronnenmateriaal van zuiver administratieve en statistische aard verwerkt, betoont zich in nauwelijks voorstelbare mate gullible ten opzichte van het palaver in de hoge consejos waar 's Katholieken Konings wereldpolitiek bedisseld werd, en waarvan het luchtballonnerig karakter zo door en door typerend is voor heel dat | |||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||
Spaanse regeer-apparaat, zeker na de dood van Philips II. En hierbij kan ik niet nalaten nadrukkelijk iemand te missen, die in het hele boek zelfs niet genoemd wordt, wijlen Gregorio Marañón, naar mijn gevoel tot dusverre nog steeds de beste diagnosticus van alle Spaanse grootheid en miserie in het tijdperk dat als ‘early modern’ te boek staat, en daarbij een man die zijn door God hem toebedeelde Spaanse vaderland heeft liefgehad met een liefde die natuurlijkerwijze zelfs die van Mr. Parker nog moet hebben overtroffen, maar die daarbij, als zeer scherp kritisch van binnenuit, in hoge mate heilzaam heeft gewerkt. Dr. Parker's benadering van de dingen Spaans daarentegen roept reminiscenties op aan min of meer recentelijk vervlogen katholieke historici van het respectabele genus Pastor, wier kritisch vermogen op halve toeren begon te draaien zodra er pausen en wat dies meer zij in het historisch geding kwamen. Helemaal opgaan doet ook deze vergelijking uiteraard niet, want voor Pastor c.s. hingen pausen en al wat verder sacraal getint was ten nauwste samen met hun verhoopte accomodatie in het hiernamaals, terwijl Dr. Parker's Spanje nog juist diesseitig blijft, maar nu ik toch op dit hoge niveau aan het divageren ben, schiet mij ineens ook in gedachten hoe onze vaderlandse bond tegen het vloeken ons nadrukkelijk toestaat zelfs over God vrijmoedig te spreken en dat is nu net precies wat Dr. Parker klaarblijkelijk niet kan of wil of wat dan ook over Spanje. Hoezeer dit averechts verafgode Spanje zelf op die manier schraler en schrieler voor den dag komt dan het zijns inziens verdient, behoeft de iets meer vlees-en-bloederige Spanjeminnaar die dit neerschrijft, naar hij verhoopt niet nader toe te lichten. Behalve bij de hierboven reeds genoemde overstromingsdroombeelden blijkt een en ander bijvoorbeeld overduidelijk op blz. 254 bij het relaas hoe na het Bestand de oorlog hervat werd. ‘On Christmas day 1619’, aldus Parker, ‘the die was cast’, en inderdaad, het raadsbesluit, dat hij erbij aanhaalt, laat een alleropgewektst gerinkel vernemen, dat zeer wel aan allerlei wapentuig kan doen denken. Wat schrijver er echter niet bijvertelt, of, sterker nog, wat hij zo te zien niet verkiest te weten, is dat zo'n eenmaal geworpen teerling in de Spaanse zeventiende eeuw doorgaans nog ettelijke malen weer omver werd geknobeld, totdat het bij al zijn charme toch eigenlijk door en door inepte bewind van die Philipsen door de omstandigheden net even voorbij het een of andere fait accompli was gemanoeuvreerd. En hiermee ben ik toegekomen aan mijn fundamentele bezwaar tegen Dr. Parker. Hoewel wij ook in het eigenlijke body van zijn boek wel voorbeelden van na het Bestand tegenkomen, behoort die periode kennelijk niet tot zijn meer wezenlijke arbeidsveld. Volkomen legitiem natuurlijk, maar dan, helaas, krijgen wij haar niettemin ineens voor ons verbouwereerde geestesoog ontrold in een ‘Conclusion’, getiteld Spain, her enemies and the revolt of the Netherlands. Welnu, dat is eenvoudig huilen met de pet op; in iets meer schoolse termen uitgedrukt: dit slothoofdstuk van een boek dat verder in de cum laude-klasse thuishoort, zou ik als candidaatsscriptie ternauwernood een 4 durven geven. Te hooi en te gras een paar voorbeelden: van het op blz. 256 aan de orde gestelde briefje van Wallenstein over zijn zogenaamde bereidwilligheid Den Bosch te komen helpen ontzetten heb ik toevallig een fotocopie in mijn la liggen; het is je reinste mijnietgezienertje. Verder wordt het hele boek door, tot in het register toe, Maurits hardnekkig als ‘graaf’ aangeduid, waarmee hij overigens altijd nog scores boven Frederik Hendrik, die in het geheel niet genoemd wordt. Op blz. 258 vernemen wij dat, ten gevolge van ‘disturbances’ in de Zuidelijke Nederlanden, na Maastricht ook Venlo en Roermond door de Staten veroverd werden. Misschien een vergeeflijke lapsus bij een buitenlands auteur, maar stel nu eens dat hij de moeite had genomen er bijvoorbeeld Geyl, Pieter, Dutch | |||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||
historian, op na te slaan, dan had hij kunnen weten hoe essentieel de verzuimde kans van 1632 geweest is voor de historische sequentie waar hij zo luchtig overheenfladdert. Maar waartoe verder wroeten in bijzonderheden? De voosheid van zijn macrovizie te dezen respecte wordt ons door de auteur met alle duidelijkheid onthuld in een bewering op de allerlaatste bladzijde van zijn boek, na de vermelding van de Franse oorlogsverklaring in 1635: ‘The French pressure was relentless, seconded by the Dutch until 1648’. Mijn cursivering natuurlijk en het is er mij niet speciaal om begonnen zout te leggen op het slakje van dat jaartal 1648, terwijl reeds de campagne van 1646 nauwelijks nog serieus was. Wat evenwel naar mijn gevoel door geen enkele beugel kan, is dat klakkeloos ongedifferentieerde gebruik van ‘the Dutch’, terwijl een auteur die op dit niveau deze zaken behandelt toch waarlijk wel behoorde te weten hoe zeer het oorlog voeren dan wel vrede sluiten met de Spanjaard al een paar decenniën lang een brandende kwestie, om niet te zeggen het heetste hangijzer in de partijpolitiek was, als zodanig van doorslaggevend belang voor schrijvers bloedeigen geschiedverhaal. Menigeen zal wellicht geneigd zijn mij te verwijten dat ik wat al te uitvoerig op een en ander ben ingegaan, dus te mijner rechtvaardiging nog een waarschuwingsseintje: in een noot op blz. 232 kondigt Dr. Parker aan dat hij eerlang zijn ‘own account of the Dutch Revolt’ uit de doeken zal doen in een ‘separate volume’ dat hij aan het voorbereiden is voor de Penguin Press. Het nieuws mag ons verheugen, maar laat ons toch wel hopen dat de schrijver zich in allerlei aspecten van zijn onderwerp nog even ietwat nader zal verdiepen. Nochtans, nu voor de leste geef, zijn hier besproken boek is een must; wanneer krijgt het een volwaardige tegenhanger, gewijd aan het Statenleger? J.J. Poelhekke | |||||||||||||||
F.B.M. Tangelder, ed., Nederlandse rekeningen in de pondtolregisters van Elbing 1585-1602 (RGP, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972, xxvii + 300 blz.).Les comptes du portorium d'Elbing sont une source de grand intérêt pour l'histoire du commerce hollandais dans la Baltique à la fin du XVIe siècle. La présentation hors série du volume ici recensé est un hommage à la mémoire du Dr Tangelder, disparu en 1970, qui avait mené à bien l'essentiel du travail préparatoire, et en particulier rédigé l'introduction. Son texte explique très clairement l'histoire administrative du Pfundzoll institué à Elbing en 1585, quand fut conclu l'accord sur l'établissement dans la ville de la résidence de l'Eastland Company. La nouvelle taxe ne frappait que les marchandises importées et exportées par les Anglais et par les sujets du roi de Pologne. Elle se payait à raison de 2 Pfennig par Mark, soit 5/9% de la valeur de la marchandise, valeur fixée par le barême de la Pfahlkammer de Dantzig. Malgré l'exemption dont jouissaient les Hollandais, leur trafic était enregistré à Elbing; les navires étaient soumis par ailleurs à un Tiefgeld, et il y avait une déclaration obligatoire pour le passage à Pillau, qui relevait du duc de Prusse. Ces circonstances expliquent les particularités des comptes d'Elbing: du côté des inconvénients, pas d'information sur le tonnage des navires; qualité fort appréciable en revanche, ils indiquent systématiquement la nationalité des marchandises (‘Hollandsch gut’, ‘Elbingsch, gut etc.). Les registres du Pfundzoll d'Elbing sont conservés pour neuf années dans la période considérée: 1586-1587, 1594, 1596-1597, 1599-1602. L'éditeur a utilisé en outre, pour l'année 1585, un catalogue fait par le Pfundschreiber de l'époque, qui mentionne seulement, parmi les navires hollandais, ceux qui transportaient des marchandises soumises à | |||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||
la taxe. Ainsi les opérations d'importation et exportation des marchands hollandais de cette année là nous échappent. La série documentaire intégrale commence seulement en 1586, mais on constate des flottements dans la manière de tenir les premiers registres. Celui de 1586 donne souvent les noms des marchands, indications qui manquent dans celui de 1587. Il y a surtout une grande différence avec les registres ultérieurs qui attestent une pratique normalisée: en 1586-1587, la destination vers laquelle partent les navires n'est pas mentionnée. A partir de 1594 au contraire, cette destination figure toujours, information fort importante qui manque dans la série parallèle, et beaucoup plus volumineuse, des comptes du Pfundzoll de Königsberg. Une analyse approfondie des registres s'imposait puisque l'objet de la publication implique une sélection. L'éditeur a travaillé dans cette optique avec un soin très méthodique. Il a retenu tous les navires dont le maître indiquait un domicile néerlandais, même s'ils ne partaient pas pour les Pays-Bas (voyages vers l'Angleterre et vers d'autres ports baltiques; dans ce dernier cas, qui se présente rarement, il s'agit de transports insignifiants, sauf pour quatre navires partant, exceptionnellement, en février et mars 1602, deux à Riga, deux à Lubeck); les navires non-hollandais allant aux Pays-Bas; et même les navires non-hollandais n'allant pas aux Pays-Bas, mais dont la cargaison était en totalité ou en partie déclarée ‘Hollandsch gut’. La sélection a donc porté sur tout ce qui dans le document, directement ou indirectement, avait quelque rapport avec la Hollande, ses maîtres de navire et ses marchands. Il y a eu, me semble-t-il, deux omissions. Le 20 juillet 1600, Claus Janssen, maître de navire dont le domicile se lit mal sur le manuscrit, partait pour Lynn; à l'arrivée il avait déchargé sa cargaison à Königsberg, et doit être identifié au ‘Claus Jannssen vonn Rarup’ enregistré le 16 et le 20 juin à Königsberg (Winkelman, 1600, nr 100). Le second oubli est celui de Peter Gerbrandtsen, enregistré à Elbing le 16 avril 1601 comme partant à Hull; le nom du navire (der Straus) et le domicile (Ohmland) sont identiques à ceux qui pour une année antérieure ont conduit Tangelder à retenir ce navire (1596, nr 92). Ces deux cas mis à part, le travail méticuleux de l'éditeur a atteint pratiquement la perfection dans la transcription du texte, et les fautes d' impression sont réduites à un minimum. La double mention (1597, nr 22) de la même déclaration se corrige d'elle-même. Les autres rectifications à effectuer n'ont guère plus d'importance: 1594, nr 35 ‘24 last gerste darunter 3 last Elbingsch gutt’: il convient de lire ‘darunter 8 last’; 1599, nr 23 ‘3 Kasten mit Kramgut taxiret uff 103 fl. P.’: il faut lire ‘uff 567 fl. P.’; 1600, nr 18 ‘1¾ last flachs’: d'après la taxe payée il faut lire ‘1¼’. Ajoutons seulement qu'il eût été plus logique de grouper sous le même numéro 1599, nr 1 et nr 3, puisqu'il s'agit du même voyage d'un même navire. La qualité de l'index (noms des maîtres de navire, noms des chargeurs, marchandises importées, marchandises exportées, noms de lieux, noms de navires) est généralement excellente. Les collaborateurs qui ont exécuté cette tâche ont cependant laissé dans l'incertitude des points sur lesquels il paraît raisonnable de trancher. Par exemple en n'identifiant pas certains toponymes: Krumteuch (1602, nr 9, 23, 48, 52), qui est sans doute Krommeniedijk; ou encore Bastable (1597, nr 47 et 48), qui doit être le port anglais de Barnstaple. Autre petit problème à propos de Armlandt (1587, nr 16), indexé sous la forme Ermelant, alors que Ermelant (1596, nr 92) est traduit dans l'index Ahmlandt. Ces variantes à mon sens désignent toutes Ameland. Certaines graphies restant douteuses, on pourrait parfois chercher la solution dans une comparaison avec les registres de Köningsberg. Dans le cas de ‘Hein Peterssen schippern von Olerschlott’ (1596, nr 32), le procédé déçoit au premier abord; nous trouvons à Königsberg ‘Heinrich Petersen von Rarop’ (Winkelman, 1596, nr 112); je crois néanmoins qu'il s'agit bien du même navire, et que Oleschlott signifie Akersloot. | |||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||
Pendant la préparation des documents édités d'un côté par Winkelman et de l'autre par Tangelder, la coordination ne semble pas avoir été systématique, alors que l'objet étudié est en partie commun. Dans la majorité des cas, les navires portés dans les registres d'Elbing avaient affaire simultanément à Königsberg, pour décharger ou charger. Les comptes en font généralement mention, mais cette règle comporte des exceptions. Ainsi pour les navires classés dans le présent volume, en 1597, nr 49 et nr 98, le Pfundschreiber a omis de signaler qu'ils avaient touché Königsberg au cours du même voyage (Winkelman, 1597, nr 119 et nr 419). La situation inverse se présente plus fréquemment: navires dont il est dit à Elbing ‘Die volle Ladung von Königsberg im tiffen eingenommen’, et qui manquent dans le registre de Königsberg, ou n'y figurent qu'à l'occasion d'un autre voyage. Cette discordance s'observe en 1596 (nr 2, 20, 45, 46, 76, 81, 109, 113) - ce qui pourrait tenir au fait que quelques feuillets du registre de Königsberg manquent cette année là -, mais aussi en 1597 (nr 3, 57, 58, 59, 71, 82, 83, 95) et en 1600 (nr. 3, 10, 26). Dira-t-on qu'un tel problème concerne les utilisateurs plus que les éditeurs? Il appartenait au moins à ceux-ci de signaler la difficulté, signe de quelques lacunes de l'enregistrement. L'examen conjoint des cas qui demandent éclaircissement aurait en tout cas contribué à améliorer plusieurs passages du texte. Oriant Brant (1597, nr 6) est une déformation de Arndt Brandt (Winkelman, 1597, nr 4). A la lecture Gert Gibrantszen (1597, nr 25) on peut préférer Wibrantzen (même navire dans Winkelman, 1597, nr 104: Willebrandt); de même Gert Zakels plutôt que Fakels (1597, nr 104; Winkelman, 1597, nr 441: Zacharis). L'identification implique parfois une illustration de la fragilité du détail dans les comptes; voici le 1er juin 1597 ‘Sivert Simsen schippern von Hamburg’ (nr 50); à Königsberg il est question de ‘Simon Siverts von Enckhusen’ (Winkelman, 1597, nr 151), qui paie à la sortie le 20 mai; l'identité de l'affréteur, le marchand d'Amsterdam Hans von Duren (ou Dihren) renforce la présomption qu'il s'agit bel et bien du même navire. Sans altérer le document, il serait utile que l'édition fasse apparaître les limites de la précision qu'il offre. Le 11 juillet 1597, le compte d'Elbing fait état de ‘Simon Ochssen, schippern von Königsberg’ (nr 73); or c'était ‘Simon Okkes von Edam’ qui quittait Königsberg le 1er juillet (Winkelman, 1597, nr 282) pour charger ‘im tieffen’. Il ne faut pas hésiter à identifier cet Ochssen, de Königsberg avec ‘Simon Ochssen, schipper von Edam’, enregistré à nouveau à Elbing le 27 novembre 1597 (nr 130). Déjà en 1596 il apparaissait à Königsberg sous les deux formes (Winkelman, nr 286: Simon Ockes, et nr 390: Simon Oks), les deux fois d'ailleurs avec comme domicile Amsterdam. On aurait mauvaise grâce à s'attarder sur de tels points si Tangelder n'avait pas marqué lui-même combien fort justement il attachait de prix au soin du détail. Ayant retrouvé le brouillon du compte de 1599, il a incorporé dans des notes les informations que ce document de travail des scribes ajoute au registre du portorium, notamment en ce qui concerne l'identité des marchands. Cet apport supplémentaire mérite la reconnaissance. La source que ce bon volume met à la disposition des historiens contient des aperçus sans équivalent sur l'importance de certains marchands d'Elbing à l'époque, tel ce Wilm Floresz ou Floris qui travaillait en association avec son beau-frère habitant Amsterdam (1586, nr 13). D'autre part, malgré l'opinion exprimée dans la préface (p. xxiv), les données d'Elbing se prêtent aussi bien que d'autres à des confrontations instructives avec celles d'autres séries, éventuellement avec les comptes du péage du Sund. Elles ont surtout l'avantage de renseigner sur la répartition des courants d'exportation (pas de l'importation, car la provenance des navires n'est pas indiquée). Ces renseignements combinés avec ceux qui concernent la propriété des cargaisons rendent possible dans le cas d'Elbing une étude précise sur la force respective du commerce hollandais et du | |||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||
commerce anglais avec cette place. Pour fonder un jugement en la matière, la simple comparaison du nombre des navires anglais et hollandais fréquentant le port est insuffisante. Sur le tableau, fort judicieusement placé dans l'introduction, qui dénombre tous les navires rencontrés dans les registres, nous trouvons en 1596 111 navires néerlandais contre 53 anglais, sur un total de 218. Or il est facile de calculer, sur la base des prix d'estimation en douane, la répartition des exportations d'Elbing. Limitons nous ici aux exportations vers l'Ouest, à destination des ports de la Mer du Nord, en cette année 1596:
Assurément la nationalité de la marchandise pouvait être une fiction. Mais l'exemption du portorium dont jouissaient les Hollandais à Elbing, si elle pouvait inciter à faire passer pour propriété hollandaise une marchandise qui ne l'était pas, devait écarter l'idée de l'opération inverse. Presque le quart des expéditions d'Elbing vers les Pays-Bas était effectué par des marchands locaux. Quant aux exportations vers l'Angleterre, les marchands hollandais n'y avaient aucune part, sauf en ce qui concerne le transport; un quart environ des marchandises achetées par les Anglais à Elbing gagnait l'Angleterre sur des navires hollandais. Il est vrai que la position des Anglais à Elbing était tout à fait exceptionnelle, liée à la résidence de la Compagnie; les draps leur donnaient, à l'importation, une supériorité sûrement écrasante sur les Hollandais. Des 111 navires néerlandais mentionnés en 1596, 76 n'apportaient strictement rien à Elbing, étant venus sur lest ou ayant tout déchargé à Königsberg; les 35 autres étaient loin d'avoir tous des cargaison importantes à l'entrée. L'état de la documentation dans les ports voisins, notamment à Dantzig et à Königsberg, ne permet malheureusement pas d'évaluations chiffrées analogues quant à la géographie des débouchés occidentaux de ces ports. Le cas d'Elbing, certainement atypique dans la région et dans l'ensemble de la zone baltique, pose tout de même fortement le problème de l'écart entre l'importance du shipping hollandais et celle du commerce hollandais. Sur ces deux aspects de l'activité hollandaise dans la Baltique, d'autres archives offriraient, contrairement à ce qu'affirme la fin de l'introduction, une documentation substantielle de comptes portuaires. Pour Reval certes les registres d'entrées et sorties (mai 1586-juin 1587) conservés à Göttingen présentent des difficultés: ils ne donnent ni la provenance et la destination, ni même toujours le domicile des maîtres de navire. En ce qui concerne Riga en revanche, l'article de W.W. Doroszenko dans Zapiski Historyczne, XXXI (1966) a révélé l'existence pour les années 1591 et 1594-1597 de registres du portorium qui, avec le registre des exportations de 1596, mériteraient sans doute l'attention des éditeurs des ‘Bronnen voor de geschiedenis van de Oostzeehandel’, s'ils entendent poursuivre l'entreprise bien dirigée par Tangelder, et à laquelle il a personnellement contribué avec tant de scrupuleuse compétence.
Pierre Jeannin | |||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||
Eddy Stols, De Spaanse Brabanders of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de Iberische wereld (1598-1648) (Verhandelingen Kon. Vl. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, LXX, 2 dln; Brussel, 1971, 421 + 265 blz.).Deze lijvige studie, gebaseerd op een rijk gevarieerd archief- en bronnenmateriaal en geschraagd door een indrukwekkende literatuur, vormt een kapitale bijdrage tot de aftakeling der taaie historische legende over de ‘Ongelukseeuw’, waarin de Zuidelijke Nederlanden na de ‘Gouden Eeuw’ van Antwerpen zouden verzonken zijn. De grote verdienste van dit werk ligt ons inziens in's schrijvers fraaie betoog over de wijze waarop onze zeventiende-eeuwse kooplui de ongunstig gewijzigde economische constellatie binnen de Spaanse monarchie handig hebben benut om de commerciële belemmeringen in eigen land te ondervangen door handelsactiviteiten verspreid over gans de Iberische wereld, een extra-territoriale vitaliteit die echter onevenredig bleef met hun sociale en politieke invloeden. Een weldoordacht plan laat de lezer toe met evenveel voordeel het logisch samenhangende geheel door te nemen als een afzonderlijk onderdeel te bestuderen. De auteur situeert eerst zijn onderwerp in een tijdskader door de handelspolitiek van Madrid, aartshertogen en kooplui te ontleden tegen de achtergrond van de internationale conjunctuur tijdens de tachtig-jarige oorlog. Vervolgens onderzoekt hij de Nederlandse aanwezigheid op het Iberisch schiereiland en in de koloniale imperia, alsmede de levens- en handelsvoorwaarden der emigranten. De studie van de warentrafiek in de heen- en terugrichting bezit een algemene draagwijdte. Op de levendige diachroniek van een zestal markante koopliedenfamilies volgt de analyse van de firmastructuur en van de handelstechniek (transport en geldwezen). Een sociologische schets van de Spanjehandelaar met zijn alledaagse levenswijze, mentaliteit en aspiraties vormt het boeiende sluitstuk. Niettegenstaande tekortkomingen, te wijten aan een te ambitieus buitenlands optreden, bleek de Habsburgse economische politiek de Zuidelijke Nederlanden in de Europese mercantilistische context aanvankelijk beter beschermd te hebben dan men tot nog toe meende. De verschillende fases in de handelsoorlog tegen de rebellen - overigens een wapen met dubbele snede, vermits de Verenigde Provinciën aldus naar nieuwe expansiegebieden gedreven werden - dienden telkens in één of andere zin onze Iberiëhandel: het indult van 1601 trof weliswaar de Vlaamse tussenhandel (Sevilla) voor vijandelijke rekening, maar dwong onze zuiderhandel tot meer authenticiteit; het vrijhandelsregime (1609-21) bevorderde de concurrentie vanwege kleinere kooplui - waarvan de betekenis ten andere in de latere zeventiende eeuw nog zou groeien -; de discriminatoire middelen stimuleerden hetzij de eigen nijverheid en handel door het invoeren van een centraal register, herkomstcertificaten en een preferentieel douanetarief, hetzij de gelegaliseerde smokkel (zout, graan, scheepsmaterialen) door het verlenen van licenten en paspoorten. Tekenend echter voor de negatieve ontwikkeling tijdens de tweede helft der eeuw is dat laatstgenoemde en andere faciliteiten door de Vlaamse firma's in Andalusië in toenemende mate misbruikt werden voor vreemde sluikhandel, wat de Zuid-Nederlanders dikwijls tot gelijkstelling met de commerciële belagers der Spaanse monarchie verlaagde, zodat vroegere voordelen verloren gingen (annulatie van naturalisaties) of herwonnen (fiscale gelijkberechtiging) moesten worden. Waren de Nederlandse koopliedennaties in Iberië aanvankelijk numeriek in de minderheid zowel tegenover de overige vreemdelingenkolonies als tegenover de andere heterogene beroepen, de emigratiegolf van 1570-85 bracht hierin verandering. De uitwijking | |||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||
naar Iberië bleef een constante gans de zeventiende eeuw door en betrok in de tweede helft, buiten Antwerpen, ook meer en meer tweederangs-handelscentra als Rijsel, Gent en ook Brugge van waar men ‘fortuin gaat maken in Spanje’ (A. Viaene, Biekorf, 1969). Uit de recente studie van W. von den Driesch blijkt de levenskracht der Vlaamse kolonies nog tijdens de achttiende eeuw, vooral dan in Laag-Andalusië. Georganiseerd in broederschappen en consulaten boden ze er het hoofd aan niet altijd comfortabele handels- en levensvoorwaarden: een drukkende fiscaliteit, contrabande, muntmanipulaties, xenofobie, enz. Ondanks restrictiebepalingen was de penetratie in de overzeese wingewesten tijdens de zestiende eeuw aanzienlijk, minder nochtans in Spaans-Amerika dan in de Portugese koloniën, vooral dan Goa en Brazilië waar suikermolens en scheepstrafiek een aantal Nederlanders aanlokten. Na de eeuwwisseling verstrakte de koloniale politiek van Lissabon (uitwijzingsmaatregelen), terwijl ook Madrid een reeks Zuidnederlandse compagnievoorstellen voor koloniale handel verwierp. Niettemin wist de Nederlandse aanwezigheid zich verder te handhaven: in de koloniën zelf dank zij verblijfsfaciliteiten als composities (minnelijke schikkingen) en licenten (visa); in de parasitaire koloniale handel door gelegaliseerde infiltratie (naturalisaties) en smokkelpraktijken (onwettige cargadores, consignatie aan peruleros); in de directe contrabande door de smokkelschepen der West-Indische compagnie met Antwerpse kapitaalaanbreng. Waar na de restauratie in Portugal een strenge douanecontrole en slappe zaken de Vlaamse belangstelling deden verminderen, lokte Laag-Andalusië daarentegen aan wegens zijn geraffineerde fraude-mogelijkheden op Spaans-Amerika (premieverkoop aan cargadores en consignatie aan supercargo's). In het koopwarenverkeer tussen de Spaanse Nederlanden en Iberië waren in de heenrichting weefsels toonaangevend, terwijl boeken en kunstartikelen vooruitgang boekten; in de terugrichting ontmoeten we huiden, kleurstoffen, suiker, enz. Tegenover de geringe verscheidenheid - textiel tegen wol en olie - der zestiende eeuw was onze Spanjehandel er stabieler op geworden, dank zij een bredere basis (meer diversificatie), een positieve handelsbalans (fabrikaten primeren op grondstoffen) en een zekere specialisatie in producten en markten. Tijdens de tweede helft der zeventiende eeuw voltrokken zich evenwel enkele markante verschuivingen: de kunstuitvoer ging sterk achteruit, althans in de richting Spanje; de grondstoffen voor de textielindustrie (tropische verfstoffen, Spaanse wol) boekten vooruitgang; huiden en olijfolie kwamen voortaan langs een omweg (Amsterdam, Zeeland) het land binnen. Ook de zilverstroom - steeds toonaangevend voor Antwerpen zelf - verlegde zich naderhand naar het Noorden, zodat de wisselfinanciering met betrekking tot onze warenhandel aan betekenis won. Structureel gezien domineerden nog altijd de eenmansfirma of de vrij slecht georganiseerde compagnie op familiale grondslag, beide van geringe omvang en met een bescheiden personeelsbezetting, stagiairs soms daargelaten. Handelsorganisatorisch echter waren de moderne technieken van commissiehandel - met stijgende provisietarieven -, internationale participatie en wisselkrediet volledig ingeburgerd. Juist dank zij deze vorderingen zou de commerciële democratisering - zich dan reeds uitend in een stijgend aantal firma's - in de tweede helft der zeventiende eeuw in de diaspora leiden naar het overwicht der kleine en middelgrote handels- en commissiehuizen, overwegend geboren uit niet-familiale kapitaal- en vennotenassociaties. In het maritieme transport speelde de Duinkerker koopvaardij - naast de zeer winstgevende kaperij - een eersterangsrol, hetzij door rechtstreekse vaart op Iberië, hetzij door doorvoer naar de Zuid-Engelse rede. Na het definitief verlies van Duinkerken (1658) zou | |||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||
Oostende als enige overblijvende Vlaamse kusthaven bestendig aan betekenis winnen, vooral sinds er vanaf 1668 geregelde zuiderkonvooien ingelegd werden. De traditionele gevaren - Moorse piraterie en zeeschuimerij - bleven gans de zeventiende eeuw door de zuiderroutes bedreigen; naast politiële acties, kruisende eskaders en konvooivaart kwam de zeeverzekering - ofschoon met fractionnaire dekking - als garantie meer en meer in zwang. Uit de ontleding van het geldwezen menen we te mogen vermoeden dat het monetaire volume geen gelijke tred heeft gehouden met het toegenomen handelsvolume. De betalingsfaciliteiten (kredietverkoop) en het drukke wisselverkeer (kredietinstrument) samen met een voor de Zuid-Nederlanders ontoereikende zilversmokkel, wijzen ons inziens zo niet op een chronische geldschaarste, dan toch op een onevenredige spreiding van handelskapitaal. Occasionele financiële operaties als weddenschappen, leger-asientos en in zekere mate geldleningen in deposito zouden achteraf ver of volledig in onbruik geraken. Gans de zeventiende eeuw door bleef het rudimentaire faillietenrecht beperkt tot twee alternatieven: een concordaat aangaan of een voortvluchtige insolvent laten vervolgen. Uit het sociologische portret van de Spanjehandelaar treedt de koopliedenstand naar voor als een overgangsgroep uit de Ancien-Régime-maatschappij. Materieel was de gearriveerde koopman volledig ontvoogd: een aanzienlijk budget spijsde de allerminst schraperige levensstandaard; het fortuin werd gewaarborgd door beleggingen in onroerende goederen - minder onderhevig aan ontwaarding in Spanje dan hier te lande -, door erfenisregelingen (majoraat) en door een huwelijkspolitiek. Moreel gezien echter ontbreken veelal zelfdiscipline en zeker een kaste-code: een weinig stichtelijke levenswandel, een zelden intact huwelijksleven en een groot aantal gemengde huwelijken manifesteren dit. In het politieke en openbare leven had de koopman weinig inspraak: een defensieve (volledige bewegingsvrijheid) of een eerder negatieve houding tegenover de stadsmagistraten vertolkten zijn marginale sociale positie. Zijn pessimistische levensvisie zocht hij te compenseren door morele steun in de geloofsvernieuwing (Jezuieten) of beter nog door te ontsnappen mits sociale promotie, hetzij in de reguliere clerus, hetzij in de adelstand met zijn renderende staatsposten. Een studie van dergelijke omvang en diepgang vertoont onvermijdelijk enkele tekortkomingen, overigens eerder onduidelijkheden dan onjuistheden die zeker geen fundamentele afbreuk doen aan de uiteenzetting. Betekenis en getalsterkte van de Vlaamse kolonie te Lissabon tijdens de zestiende eeuw (blz. 54) blijven bij gebrek aan commerciële archieven onvoldoende gekend; toch vonden we recente aanduidingen hoe ca. 1525 Vlaamse factors, voor rekening van Antwerpse en Brugse firma's, ter plaatse en op Madeira opereerden. Dat met de opheffing van de personele unie Spanje-Portugal (1640) de Antwerpse suikermarkt in Amsterdams zog terechtkwam (blz. 194), valt moeilijk overeen te brengen met het aanzienlijke contingent suiker (ca. 360 kassen van 25 à 30 arobas) op twee jaar tijds door de firma J. Boussemart alleen al vanuit Lissabon via Oostende en Middelburg naar de Scheldestad gezonden. De argumenten, aangehaald tot staving van de bewering als zou klinkende munt niet zo schaars zijn geweest (blz. 321-23), zijn juist een bewijs voor de tegengestelde situatie: geldgebrek ligt namelijk telkens aan de basis én van de zeldzame contante verkopen, én van de geregeld voorkomende troc, én van de lange krediettermijnen in de koloniale handel. Een aanwijzing temeer daarvoor is dat het inflatoire kopergeld, aanvankelijk nog aanvaard als betaalmiddel (blz. 72), naderhand zulke hoge disagio's bereikte - juist bij | |||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||
gebrek aan voldoende zilvermunt! - dat de Vlaamse kooplui ca. 1670 alleen nog zilver- en goudstukken wilden incasseren. De auteur beklemtoont terecht de betekenis van de wissel als subtiel kredietinstrument (blz. 270-74), doch veronachtzaamt enigszins de klassieke rol als transfermedium (financieringsmiddel) van fondsen ter investering of afrekening van internationale warentransacties. Overigens wordt de wisseltechniek in de tweede helft der zeventiende eeuw verder geperfectioneerd in de zin dat een tweederangscentrum als Rijsel, voor Iberië vroeger op Antwerpen aangewezen (blz. 325), voortaan zelf met Laag-Andalusië wisselde, hetzij rechtstreeks, hetzij via andere wisselmarkten dank zij de techniek van het zgn. ‘intrekken’, die hieropneerkomt dat de beneficiant de elders gedomicilieerde wisselbrief in zijn woonplaats verhandelt door endossement. Een gunstnaturalisatie (‘de gracia’) vergt al evenzeer een vooronderzoek (blz. 118) als de naturalisatie die aan alle wettelijke voorwaarden voldoet. De ‘genizaros’ - pieds-noirs of kinderen van geïmmigreerde vreemdelingen - (blz. 120-21) zouden pas in 1743 definitief gelijkberechtigd worden wat betreft koloniale handel. Of de Zuidnederlandse ‘privéhandel’ op de kolonies de eigen koloniale compagnieën weinig stimuleerde (blz. 418) kan in het midden gelaten worden. Nochtans doken vanaf 1670 vruchteloze compagnie- en kolonisatieprojecten op West-Indië (Santo-Domingo, Puerto Rico, Bonaire, Orinoco, enz.) regelmatig op. Tenslotte schijnt de warenterminologie enige betekeniswijzigingen te hebben ondergaan in de loop der zeventiende eeuw. De term ‘olanda’ voor Hollands-Vlaams kwaliteitslinnen (blz. 148) valt naderhand alleen nog te herkennen in ‘olanes’ als synoniem voor Kamerijks batist (gebleekt te Haarlem) en is voor het overige vervangen door de reeds vroeger gebruikelijke herkomstbenamingen (brabantes, gantes). Het voeringlinnen ‘olandilla’ (blz. 149) wordt later geverfde of bedrukte katoentjes. De ietwat eigenaardige Rijselse ‘pizotes’ (blz. 153) zijn hoogstwaarschijnlijk halfzijden picotten. De uitstekende bijdrage van dr. E. Stols zal ongetwijfeld een kostbaar referentiewerk blijven bij verder onderzoek naar de onvermoede activiteit van Zuid-Nederlanders in Spanje-Portugal en hun koloniale imperia. In dit recent ontgonnen domein mag het aldus gerust als waardevolle tegenhanger worden beschouwd van wat J.A. Goris' Colonies marchandes méridionales voor het Antwerpen der zestiende eeuw betekent. De auteur heeft zich niet laten verleiden tot een reeks losstaande firmamonografieën, maar uit het internationaal verspreide materiaal een totaalbeeld gereconstrueerd, representatief voor onze handel met en in de Iberische wereld. Centraal in zijn onderzoek staat bovendien de levende koopman, al te vaak verwaarloosd in de huidige geschiedschrijving; getuige hiervoor zijn de bijna 600 biografische schetsen in aanhangsel, een repertorium op zichzelf en - samen met de uitvoerige stambomen - een onmisbaar werkinstrument voor verdere identificatie. Ook aan de behoefte naar statistische informatie wordt tegemoet gekomen met een lange reeks bijlagen over scheepstrafieken, assuranties, kaperij, bankroeten, handelsomzet, warenprijzen, agio's, boedelinventarissen, enz., die terzelfdertijd de uiteenzetting illustreren. Een drievoudige index tenslotte verhoogt de hanteerbaarheid van deze echte mijn aan economisch-historische gegevens. Een studie over de Nederlanders vóór de Spaanse en Portugese inquisities, momenteel in voorbereiding, zal onze kennis op dit terrein nog verrijken; we zien er derhalve met gewettigde belangstelling naar uit.
J. Everaert | |||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||
J.K. Oudendijk, Status and Extent of Adjacent Waters. A Historical Orientation (Nova et vetera iuris gentium. Publicaties van het volkenrechtelijk instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht, Serie B. Volkenrechtsgeschiedenis, II; Leiden: A.W. Sijthoff, 1970, 160 blz., f 24. -, met los erratum).In 1961 verscheen als eerste publicatie van het in 1955 gestichte volkenrechtelijk instituut der Utrechtse universiteit mej. Oudendijks studie Het ‘contract’ in de wordingsgeschiedenis van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het was toen de bedoeling, dat dit boekje zou worden gevolgd door met een zekere regelmaat te verschijnen ‘studies over kwesties van internationaalrechtelijke aard, waarbij de Nederlanden destijds [nl. in de periode 1579-1648] extern, als mogendheid onder de mogendheden, en intern, als bond van zelfstandige gewesten, betrokken zijn geweest’Ga naar voetnoot1.. Een bijdrage van mevrouw N. Spruyt-Dolk werd in het vooruitzicht gesteldGa naar voetnoot2., maar de schrijfster van de eerste publicatie, ondertussen lector in de volkenrechtsgeschiedenis geworden, zou ook het tweede deel voor haar rekening nemen. Het onderzoek, zegt mej. O., heeft sedert 1960 niet stil gestaan: ‘the results for the greatest part have been laid down in texts for University lectures’ (preface). Eén daarvan werd bewerkt tot het onderhavige boek, over verdere voortzetting van de reeks, ‘the planning of which meanwhile has been altered’ (preface) worden geen nadere mededelingen gedaan. Hopelijk zal de Utrechtse lector tijd vinden om nóg eens een collegedictaat in een boek om te zetten en een ruimer publiek van haar wetenschappelijke acribie te laten profiteren. In een korte ‘Introduction’ (9-11) rechtvaardigt de schrijfster de keuze van haar onderwerp, de juridische status van de kustzee - de term territoriale zee is volgens schrijfster ‘definitely coined’ (145, vgl. 9) door Domenico Azuni (1749-1827). Zij wijst er op, dat over deze problematiek weliswaar heel wat geschriften verschenen zijn, maar dat deze ‘in general and taken together display a rather disconcerting haphazardness’ (9). Feiten en leerstellingen zijn uit hun historische context gerukt, juridische begrippen dikwijls zonder de nodige precisie gebruikt. ‘In short, much sailing has been done without proper orientation, and this notwithstanding the fact that a bright polar star was shining in the works of the most famous thinker on the law of the sea, Hugo Grotius’ (9). Grotius' geschriften worden daarom als uitgangspunt voor verdere onderzoekingen genomen. Ofschoon uit schrijfsters betoog duidelijk wordt, dat De Groot ook inzake de problematiek die haar belangstelling had verdienstelijk werk heeft verricht, lijkt het mij overdreven hem op grond daarvan ‘a bright polar star’ te noemen. Haar verhaal kan die uitspraak mijns inziens niet waar maken. De Groots werk wordt uiteraard geplaatst in het kader van de theoretische en praktische politieke discussies van zijn tijd. Met de opvattingen van eerdere auteurs wordt het niet geconfronteerd (vgl. 13), terwijl bovendien wordt gezwegen over de ‘state practice’ in voorafgaande tijden: de hele problematiek komt min of meer uit de lucht vallen. Bovendien heeft schrijfster de Romeins-rechtelijke en de natuurrechtelijke achtergronden van Grotius' opvattingen buiten beschouwing gelaten. Door dit alles lijkt haar held oorspronkelijker en zelfstandiger dan hij in werkelijkheid is. Voor de insider zullen deze bezwaren misschien niet zo zwaar wegen, maar de common reader zou bij een korte in- | |||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||
leiding over de politieke en wetenschappelijke voorgeschiedenis van de zeventiende-eeuwse discussie stellig gebaat zijn geweest. Het betoog laat zich niet gemakkelijk samenvatten, ten eerste doordat juridische redeneringen bij verkorting al spoedig misleidend kunnen worden - de schrijfster is zich daar ook terdege van bewust (10) -, ten tweede doordat het soms moeilijk is door de bomen het bos nog te ontwaren. Gelukkig zijn in het laatste hoofdstuk (141-152) de hoofdzaken van het voorgaande gerecapituleerd ‘and summarily brought up to modern times’ (140). Bovendien heeft ze Grotius' leer, zoals neergelegd in zijn Mare Liberum (1609) en zijn Defensio capitis quinti Maris Liberi (geschreven tussen 1613 en 1617; gepubliceerd in 1872) samengevat door hem zelf aan het woord te laten (32-33). De Groot had nl. in zijn op Loevestijn geschreven Inleiding tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheyd (eerste druk 1631) zelf een ‘convenient summing up’ (16) van het probleem van de juridische status van de zee gegeven. Schrijfster geeft daarom aan het eind van haar paragraaf over ‘Grotius' works previous to 1625’ (15-33) een Engelse vertaling van de betreffende passage (II, 1, 16-22). Ze maakt daarbij geen gebruik van de bestaande vertaling van R.W. LeeGa naar voetnoot3.. In het hoofdstuk over De Groot en de denkbeelden die hij als jurist en diplomaat ventileerde, besteedt de schrijfster vooral aandacht aan de vraag, in hoeverre Grotius' opvattingen innerlijk coherent en sluitend waren en hoe de wijzigingen in zijn opvattingen moeten worden geïnterpreteerd (13-52). Zij betoogt daarbij op naar het mij voorkomt overtuigende wijze tegen Muller, dat zowel Grotius als ‘the Dutch government’ in de Engels-Nederlandse onderhandelingen over de visvangst (33, vgl. 13-14) en de walvisvaart bij Spitsbergen vasthielden aan het in Mare Liberum verdedigde standpunt inzake de vrijheid van de zee. Even overtuigend wordt de opvatting van Telders weerlegd als zou Grotius' standpunt in de strijd over de vrije handel in specerijen op de Molukken een ‘volte face’ betekenen (40): schijnbaar kwam De Groot hier in strijd met zijn eigen beginsel, doch schrijfster betoogt dat zijn standpunt in dezen als een aanvulling op het in Mare Liberum moet worden gezien. Dat standpunt heeft hij later neergelegd in De Iure Belli ac Pacis (1625) II, 2, 24. In dit boek bleken De Groots inzichten niet exact gelijk te zijn aan de opvattingen, die hij eerder had verkondigd, maar van een principiële ommekeer was volgens mej. O. geen sprake. De Groots inzichten waren helderder geworden. Oorspronkelijk was in zijn theorie geen plaats voor de opvatting dat de souvereiniteit der ‘landsoverheden’ over het staatsgebied zich in zee uitstrekt ‘à quoi la portée du canon peut atteindre’, zoals de ‘cannonshot-rule’, naar het schijnt voor het eerst werd geformuleerd door de in Den Haag gedetacheerde Franse diplomaat Jeannin (35). Nu erkende hij ook een ‘limited imperium’ van kuststaten over de aangrenzende zee. Over de vraag hoever dit gezag zich ruimtelijk uitstrekte schijnt De Groot zich niet te hebben uitgelaten (40-52). Gewapend met de wetenschap dat ook De Groot het allemaal nog niet zo scherp zag, wordt de lezer vervolgens losgelaten op de ‘Seventeenth century state practice’ (hfdst. ii, | |||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||
53-66), ‘Grotius' contemporaries and earlier successors’ (hfdst. iii, 67-91), de ‘Eighteenth century state practice’ (hfdst. iv, 92-106) en de ‘Eighteenth century authors’ (hfdst. v, 107-140). Een normaal mens duizelt het daarna van de opvattingen van Welwood (67-69) - de man tegen wiens aanval op het vijfde hoofdstuk van Mare Liberum Grotius' onvoltooide Defensio gericht was (16) -, Pacius (69-72), Burgus (72-74), Morisot (74-77), Graswinckel (77-79), Loccenius (79-80), Stypmann (80-83), Pufendorf (83-88), Strauch (88-90), Conring (90-91), Van Bijnkershoek (107-115) - wiens De dominio maris dissertatio (1703) ‘is considered of great historical significance to the law of the sea’ (107) -, Abreu y Bertodano (115-117), Wolf (117-119), De Vattel (119-121), Valin (121-124), Galiani (124-129), Toze (129-130), Pestel (131-132), De Martens (132-135) en Casaregis (136-140). Voeg daarbij de bepalingen uit alle mogelijke tractaten, wetten en instructies, alsmede de door politici en diplomaten verdedigde opinies en de lezer zal blij zijn wanneer hij bij het laatste hoofdstuk is aangeland, waar dan wat orde op zaken wordt gesteld. De ter zake niet deskundige lezer doet er trouwens verstandig aan na het lezen van het hoofdstuk over De Groot eerst maar van mej. Oudendijks conclusies kennis te nemen. Aan het eind van haar boek zegt de schrijfster het te betreuren, dat zij niet een scherper beeld heeft kunnen tekenen. Maar ze verdedigt zich: ‘In fact, it could have been given more sharp and distinct features but only by abstracting from a complicated and often unclear reality’ (152). Toch vraag ik mij af of het niet mogelijk geweest zou zijn het feitenmateriaal wat overzichtelijker te presenteren. Misschien zou er ook met typografische middelen - onderkopjes bijv. - wel iets te bereiken geweest zijn. Doch deze opmerkingen doen niets af aan het feit, dat de schrijfster een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de kennis van de geschiedenis van theorie en praktijk van het volkenrecht. De wijze waarop zij haar uiterst zorgvuldige onderzoek aan het lezerspubliek heeft aangeboden maakt het resultaat vooral voor haar vakgenoten in enge zin, volkenrechtshistorici, interessant. Anderen zullen zich er vermoedelijk toe beperken haar studie in voorkomende gevallen te raadplegen om het boek dan als een betrouwbare gids te ervaren. ‘Perhaps, however, our historical orientation, notwithstanding the faults, inevitably adherent to it, will be of some use to those who wish to continue the work’. Wanneer deze laatste zin van het boek het doel van de auteur weergeeft moet men constateren dat zij er in geslaagd is het te verwezenlijkenGa naar voetnoot4.. T.J. Veen | |||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||
H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting inzake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17e eeuw (Historische Studies uitgegeven vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht XXVI; Groningen: Wolters-Noordhoff 1972, 302 blz. f. 32,50).Dit boek is eigenlijk het tweede deel van Vrijheid en onvrijheid in de Republiek, waarvan deel I, lopende van 1572 tot 1619, in 1947 verschenen is. Het nu na vijfentwintig jaar uitgekomen vervolgdeel brengt het verhaal ook nog niet tot het gestelde eindpunt 1798, maar bestrijkt alleen de zeventiende eeuw - een terrein waarop de auteur zich niet in de eerste plaats heeft bewogen gedurende zijn lange wetenschappelijke loopbaan, maar dat hem sinds zijn dissertatie over De levensbeschouwing van Cornelis Pietersz Hooft, burgemeester van Amsterdam, 1547-1626, van 1918 toch wel mede vertrouwd is. Het nu verschenen boek mag wel mede als het sluitstuk van schrijvers wetenschappelijk oeuvre beschouwd worden, als een geschrift bovendien, dat de typische kenmerken van zijn werkwijze en verhaaltrant vertoont. Dit zijn ook de kenmerken van een generatie historici wier fenomenale ijver en toewijding hen in staat gesteld heeft in een veelal niet-universitaire werkkring (bij het voormalig voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs) aanzienlijke bijdragen tot de studie der geschiedenis, zij het in de vorm van bronnenonderzoek en -publikatie, zij het op de wijze van de synthetische behandeling te leveren. Tegenover zulk een voorganger past de recensent bescheidenheid op het stuk van ongetwijfeld mogelijke detailkritiek, maar aan de andere kant heeft Enno van Gelder zo dikwijls in talloze recensies zijn mening op onverhulde wijze te kennen gegeven, dat hier ook een onbevangen oordeel op zijn plaats is. In de titel van het boek is een wijziging aangebracht, zodat het element ‘verhouding van kerk en staat’ meer reliëf krijgt - de nieuwe ondertitel is wel erg lang uitgevallen, al heeft hij het voordeel dat hij precies weergeeft wat er in de verschillende hoofdstukken de revue passeert. Met recht en reden opent de auteur zijn eerste hoofdstuk met een brede uiteenzetting over de positie van de kerk in de staat zoals die in de Republiek sinds de Opstand geworden was. Ook na de synode van Dordrecht van 1619 week de meerderheid der regenten in wezen niet af van de eenmaal aanvaarde gedragslijn. Anders dan in de protestantse staten elders zoals Engeland en de Duitse vorstendommen, was de ‘publieke’ gereformeerde kerk een door de overheid beschermde instelling, waarvan het lidmaatschap voor de onderdanen geen verplicht karakter droeg. Aan de hand van het door hem gebezigde overvloedige materiaal uit literatuur en gedrukte bronnen (als het Groot Plakkaatboek, de Resolutiën der Staten-Generaal en der Staten van Holland, het Kerkelijk Plakkaatboek, de Acta en Post-acta der nationale synode, de Acta der particuliere synoden, enz.) wordt deze these op velerlei gebied nader ontwikkeld. Men kan met de schrijver instemmen dat kennisneming van niet-gepubliceerd archiefmateriaal het algemeen beeld niet wezenlijk zou wijzigen. Ook ten aanzien van de protestantse dissidenten en de rooms-katholieken heeft hij zich op ongeveer dezelfde bronnen gebaseerd, waarnaast de speciale, veelal oudere literatuur als de werken van S. Blaupot ten Cate over de geschiedenis der Doopsgezinden, die van J. Tideman over de Remonstrantse Broederschap, van W.P.C. Knuttel (en uiteraard Rogier) over de toestand der rooms-katholieken is benut. Een kritische kanttekening over Rogiers opvatting inzake de ‘protestantisering’ ontbreekt niet in een voetnoot op blz. 135, waarbij verwezen moet worden naar Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXI (1968). Al deze beschouwingen zijn geschreven in de trant die men van Enno van Gelder ge- | |||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||
wend is: goed gedocumenteerd en geformuleerd doorgaans, ook logisch beredeneerd, waarbij echter de algemene lijn van het betoog wel eens dreigt onder te gaan in de massa van aangedragen feitelijke details. De schrijver heeft althans nooit tegemoetkomingen gedaan aan de gemakzucht van het lezend publiek, maar toch mist men wel eens wat veralgemenende, samenvattende beschouwingen. Alles wat naar sensationeel effect zweemt is hem vreemd, maar zijn betoogtrant heeft ook schaduwzijden die zich mijns inziens in het hoofdstuk over ‘School en universiteit’ bijvoorbeeld duidelijk openbaren. Bij dit onderwijshoofdstuk laat de helderheid ook wel eens te wensen bij het onderscheiden van de typen van scholen: gewone, latijnse en illustere, particuliere en publieke scholen. Ten aanzien van de Leidse universiteit wordt hier eerst uiteengezet (blz. 209 vlg.) dat curatoren ook na 1619 tegenover het drijven van de kerkelijken uit bleven gaan van het beginsel: hands off van de universiteit. Dan is er op blz. 215 vlg. echter sprake van dat de Leidse universiteit in deze periode ‘het sterkst verbonden was met de orthodoxie’ en zelfs ‘radicaal gezuiverd’ werd van andere elementen. Een zekere tegenstrijdigheid in strekking tussen deze passages valt niet te miskennen. De resolutie van de Staten van Holland ten aanzien van de vrijheid der filosofie van 30 september 1656 wordt eerst genoemd op blz. 220, dan opnieuw op blz. 224 met de datering 6 oktober 1656 en ten slotte pas in excerpt gegeven op blz. 234. Voor de lezer is dit moeilijk volgen en zoeken. Op blz. 226 wordt gesproken over de resolutie van 28 augustus 1673 over Heidanus; deze blijkt niet op H., maar op Cranen betrekking te hebben, terwijl de vooruit-verwijzing naar blz. 229 onjuist en ook verwarrend is. Het op blz. 217 n. 53 genoemde boek over Henricus Regius moet de dissertatie van M.J.A. de Vrijer van 1917 zijn (niet A. de Vrijer, 1901). De lezer vergeve deze wat vitterige opmerkingen over hoofdstuk V. Tot lof van de auteur dient gezegd dat hij zich niet heeft laten verleiden tot het schetsen van een of andere vrijheidsconceptie inzake godsdienst en drukpers, die in de tijd zelf niet principieel beleden werd en waarvoor het beschikbare materiaal geen aanknopingspunten biedt. Als voorname bron heeft hij in zijn slothoofdstuk vooral pamfletten gebezigd die doorgaans nogal pragmatisch van aard zijn, evenals de praktijk der regenten. Vooral van Remonstrantse zijde blijkt de strijd voor verdraagzaamheid in deze tijd gevoerd te zijn. Later in de eeuw zijn het, afgezien van Spinoza en diens Tractatus theologico-politicus, enige uitgeweken buitenlanders als John Locke en Pierre Bayle die zich van het probleem in het licht van eigen ervaring rekenschap gaven. Met de weergave van hun opvattingen aan de hand van hun desbetreffende geschriften eindigt Enno van Gelder zijn boek, zonder slotbeschouwing. Verwijzingen naar Engelse verhoudingen sinds de Puriteinse Revolutie zijn op enige plaatsen in het laatste hoofdstuk verwerkt. Met het bovenstaande moge aangetoond zijn dat Enno van Gelder in dit werk, dat in de reeks Historische Studies der Rijksuniversiteit van Utrecht werd gepubliceerd, een grote bijdrage heeft geleverd tot de kennisneming van het geestelijk klimaat van onze zeventiende eeuw en met de presentatie van dit uitgebreide materiaal de wereld der Nederlandse historici eens te meer aan zich heeft verplicht. A.F. Mellink | |||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||
Sir William Temple, Observations upon the United Provinces of the Netherlands, Sir George Clark, ed. (Oxford: Clarendon Press-Oxford University Press, 1972, xix + 154 blz., £ 3.50).Is Temple's bekende geschrift op weg een classic te worden? Men zou het na de vele herdrukken en vertalingen in de zeventiende en achttiende eeuw gaan geloven, nu de door Clark bezorgde en bij Cambridge University Press in 1932 verschenen editie uitverkocht is en een nieuwe uitgave gewenst blijkt. Ook deze heeft Clark als uitgever, maar thans is daaraan niet de tekst van de vijfde, maar die van de eerste editie ten grondslag gelegd, terwijl Clark's inleiding uitgebreid is en een glossary, index en kaart zijn toegevoegd. Waarom de tekst van de eerste editie is gebruikt, is niet geheel duidelijk. Misschien omdat het juist 300 jaar geleden was, dat Temple deze tekst voor de pers had klaar gemaakt? Het is echter bekend, dat deze editie overhaast en ongecorrigeerd door Temple het licht zag en dat de tweede editie een zekere uitbreiding heeft ondergaan, die nu in een aanhangsel moest worden opgenomen. Zoals te verwachten was, is Clarks inleiding kundig en verhelderend. Clark kent de geschiedenis van de Republiek goed en is dus uitermate bevoegd om over de inhoud van Temple's werk te oordelen. Toch zijn er mijns inziens een aantal aspecten, die meer aandacht verdienen dan ze hier gekregen hebben. Allereerst is daar de vraag, waarom Temple zijn Observations heeft gepubliceerd en dat nog wel in een tijd, waarin Engeland en de Republiek met elkaar in oorlog waren. Homer E. Woodbridge wijdt in zijn in 1940 verschenen biografie van Temple (altijd nog de beste die wij hebben, ook na het verschijnen van Pierre Marambaud's thèse Sir William Temple, sa vie, son oeuvre in 1969) aan deze kwestie uitvoerig aandacht. Hij kent op verschillende gronden aan het geschrift een politieke bedoeling toe, al wordt deze, gezien het tijdsgewricht, versluierd. Een van de redenen is voor hem de overhaaste publicatie, geheel in tegenstelling met Temple's gewoonte. Clark brengt de haast waarvan de eerste editie getuigt wel even ter sprake, maar noemt Temple's eigen mededeling hieromtrent in een brief aan Cosimo de Medici (Works, ed. 1714, vol. IV, 2) niet. Een tweede vraag betreft de wijze van totstandkoming van het geschrift. Clark wijst op een passage in Temple's Preface, waarin hij er op zinspeelt, dat een door hem gemaakt ambtelijk rapport over de Republiek na zijn terugkeer in 1670 aan zijn geschrift ten grondslag ligt. Dat zou verklaren, waarom de gebeurtenissen van 1672 nergens ter sprake komen behalve in het voorbericht en in het laatste hoofdstuk. De beroemde passage over Johan de Witt in het vierde hoofdstuk is waarschijnlijk een op het laatst nog ingevoegde hulde van Temple aan zijn oude vriend. Het wat uit de toon vallend achtste hoofdstuk over de oorzaken van de val in 1672 is een toevoeging van later datum, maar dateert toch wel van vóór juli 1672, omdat daarin sprake is van Willem's benoeming tot kapitein-generaal, maar niet van zijn verheffing tot stadhouder. Ten slotte is er nog de kwestie van Temple's bronnen. Clark noemt het zoeken daarnaar moeilijk en nutteloos. Kan men dit volhouden bij een geschrift dat nu al enige malen in de laatste halve eeuw een uitgave beleefd heeft? Zelf geeft Temple bij herhaling te kennen bepaalde auteurs te hebben gebruikt (blz. 9 en 58) en een onderzoek daarnaar zou, al kost het wat tijd, wel resultaten kunnen hebben. Een derde editie zou hier wellicht klaarheid kunnen brengen. Dan zouden tevens enige oneffenheden in de Glossary glad gestreken kunnen worden. De spelling van ‘kantooren’ en van ‘kermess’ behoeft herziening. Wanneer ‘Tessel’ opgenomen is, zouden zeker ‘Dort’ en ‘Permeren’ (blz. 58) in aanmerking komen. ‘Skinksconce’ (= Schenkenschans) | |||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||
is verminkt in de Glossary opgenomen. Dit zijn echter kleinigheden, die niet verhinderen, dat wij verheugd moeten zijn met deze uitgave van een merkwaardig geschrift van een merkwaardige man. L. Brummel | |||||||||||||||
Aubrey Rosenberg, Tyssot de Patot and his work (1655-1738) ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1972, xi + 235 blz., f. 47,25).Dit boek in het Engels over een Frans schrijvende, soms in het Nederlands docerende hugenoot, heeft dienst gedaan als een Canadese dissertatie. Dat is minder verrassend dan het lijkt, niet alleen omdat de verlichting en het hugenotendom internationale zaken zijn, maar ook omdat van de twee imaginaire reisverhalen die uit Tyssots pen zijn gevloeid er één in de achttiende eeuw vrij veel gelezen en vertaald is en in de onze herhaaldelijk is behandeld in de kritische werken over het genre. De schrijver heeft zich in Nederland en daarbuiten voortreffelijk gedocumenteerd en waar het beeld dat hij van Tyssot opbouwt, afwijkt van het gebruikelijke (Van Slee, Valkhoff, Thijssen-Schoute, McKee e.a.), laat hij ons niet gissen naar zijn gegevens en trekt hij heldere, meestal geheel overtuigende conclusies. Tyssot's carrière in Deventer, die zevenenveertig jaar zou duren, begon in 1680 met het nederige vak van schoolmeester in schrijven, rekenen en Frans. Tien jaar later was hij buitengewoon en negentien jaar later gewoon hoogleraar in de wiskunde aan de Illustere School. Hij was autodidact en vreemdeling en dat bleken steeds weer twee grote obstakels in een niet-volwaardig instituut voor hoger onderwijs. Bovendien was de beroemde Gisbert Cuper, regent en culturele coryfee ter plaatse, geen vriend van hem. Zijn sociale frustraties en huiselijke zorgen compenseerde Tyssot door in het gezelschap van provinciale gastvrouwen de salonheld uit te hangen. Hij strooide grappige brieven en dubbelzinnige versjes om zich heen. Naar eigen zeggen stelde hij ook heel wat te boek over zijn vak, maar slechts een enkel ding haalde de drukpers: een wiskundig bewijs dat de mensen slechts één zintuig tegelijk optimaal kunnen gebruiken (1694). Zogenaamd te Bordeaux in 1710, maar volgens Rosenbergs uitvoerig bewijs waarschijnlijk te 's-Gravenhage tussen 1714 en 1717, verscheen anoniem Tyssots belangrijkste roman Voyages et avantures de Jaques Massé, een niet onverdienstelijk specimen van de vroeg achttiende-eeuwse mode van het imaginaire reisverhaal. In een tweede proeve in dit genre, een jaar na Defoe's Crusoe verschenen, Le voyage de Groenland du R.P. cordelier Pierre de Mésange (1720), liet Tyssot zijn auteurschap doorschemeren en gaf bovendien voor ingewijden uit zijn kring een aantal sterk autobiografische details en feitelijke toespelingen. Twee jaar later publiceerde het Haagse Journal Litéraire, destijds opgericht door 's-Gravesande en Van Effen, maar aanzienlijk gedaald in niveau, een zogenaamde rectoraatsrede van Tyssot (hij kon geen rector worden) met chronologische bezwaren tegen Genesis. In 1726 volgden in twee delen de Lettres Choisies, die hem in 1727 een schorsing van de Illustere School opleverden (spinozistische ideeën, bordeeltaal, gebrek aan eerbied voor de geestelijke stand), zonder dat drie delen Oeuvres Poétiques (1727), met in de voorrede uitvoerige spijt- en onderdanigheidsbetuigingen (ook afzonderlijk in het Nederlands verschenen) daar nog verandering in konden brengen. De laatste tien jaar van zijn leven woonde hij te IJsselstein. | |||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||
Aubrey Rosenberg rechtvaardigt zijn boek niet speciaal door Tyssots lot typisch te noemen voor de hugenoten-intellectueel in provinciale entourage. Ook niet door te wijzen op zijn belang voor verlichting - zijn ideeën over de schepping waren tweedehands en zijn imaginaire reisverhalen kwamen niet voort uit drang om de wereld te verbeteren maar uit lust om te tonen hoe knap hij was. De biograaf acht deze grillige autodidact, wiens voornaamste en dikwijls tegengewerkte ambitie het was, zichzelf gedrukt te zien, een behandeling om zichzelfs wil waardig. Wie zal hem tegenspreken? Toch zit er een soort discrepantie in, wanneer Rosenberg in enkele hoofdstukken betoogt dat Tyssot niet echt een libertijn geweest is en eigenlijk evenmin een echt belezen man, terwijl hij in andere hoofdstukken aantoont hoe vroeg en hoe volledig hij Spinoza's denkbeelden in de zijne opnam. Dezelfde acribie die Rosenberg toepast bij de datering van Jaques Massé is hem in dit verband ten dienste bij de datering van de in 1727 zonder dagtekening gepubliceerde brieven: sommige belangrijke veertig jaar ouder! Mag iemand die zichzelf liever als een veelzijdig honnête homme voordeed dan als een libertijn niet door het nageslacht worden beschouwd als een van de kleine voorlopers der philosophes? Rosenberg schijnt te vinden van niet, maar in zijn eigen voortreffelijke boek worden er juist nogal wat argumenten voor aangedragen. H.H. Zwager | |||||||||||||||
Ph. Moureaux, Les comptes d'une société charbonnière à la fin de l'Ancien Régime. La société de Redemont à Haine-St-Pierre - La Hestre (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, reeks in-8o; Brussel: Academie Royale de Belgique, 1969, 249 blz.).Ph. Moureaux, thans docent aan de Université Libre de Bruxelles, is de auteur van een boek over Les préoccupations statistiques du gouvernement des Pays-Bas autrichiens (1971) en van verschillende artikels over de metallurgie in de achttiende eeuw. Hij bezorgde reeds vóór de publicatie van zijn groot werk een - gezien de schaarste op dit gebied - zeer welkome uitgaaf van de boekhouding van een achttiende eeuwse vennootschap voor de exploitatie van kolenmijnen in de buurt van La Louvière (‘Centrum’, in Henegouwen). Zelden zijn soortgelijke doorlopende rekeningen tot ons gekomen. Nochtans zijn zij haast onontbeerlijk om inzicht te verwerven in de praeindustriële bedrijfsvormen. De winst- en verliesrekeningen van de mijn van Redemont (1761-1769), die de auteur opdiepte uit de Rekenkamer (Alg. Rijksarchief te Brussel, Collection des officiers comptables), vormen het centraal stuk van de ter bespreking liggende bronnenuitgaaf. Het is ten gevolge van een geschil tussen de mijnexploitanten en de regering dat de ontvanger van het domein van Binche in het bezit kwam van een dubbel van de rekeningen, die hij niet terugbezorgde. Het document belandde dus eerder toevallig in de archieven van de Rekenkamer. De winst- en verliesrekeningen zijn, ofschoon vrij gedetailleerd, toch tamelijk eenvoudig opgesteld. Zij bestaan uit twee delen: de ontvangsten, met vermelding van de verkochte hoeveelheden steenkool, met de prijs en de bestemming (vaak het zuiden van Brabant en Brussel), en daarna de uitgaven, omvattend de exploitatieonkosten (hout, touwen, spijkers, stro, lampolie, ijzeren staven, kettingen, enz.), het vervoer, de arbeidslonen en de wedden van de bedrijfsleider en de ontvanger, enz. De rekeningen worden voorafgegaan door een aantal stukken ‘Actes Divers’, afgesloten voor de leenhoven (met inlichtingen nopens de samenstelling van de vennootschappen en de betrekkingen van deze laatste met de plaatselijke heren). Verschillende van deze documenten werden reeds geciteerd in het oude werk van 1874 van J. Monoyer over de | |||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||
steenkolenindustrie in het Centrum. Zij werden vernield tijdens de brand van het archief van Mons in 1940. Ph. Moureaux publiceert enkele van deze extracten opnieuw, omdat hij de gegevens die zij verschaffen nodig had voor zijn uitvoerige inleiding, waarin hij onder meer de externe geschiedenis schetst van de mijnen. Misschien had hier een verwijzing naar Monoyer kunnen volstaan. Maar in de reeks ‘Première inspection générale des mines’ (Onafhankelijk België), bewaard op het Algemeen Rijksarchief, bevindt zich een reeks copieën van copieën van stukken die bij elkaar gebracht werden naar aanleiding van een geschil tussen de vennootschap van Haine-St-Pierre-La Hestre en deze van Houssu. Deze worden hier voor het eerst gepubliceerd. De rekeningen worden gevolgd door een aantal extracten uit de comptabiliteit van de ontvanger van het domein van Binche (ARA-Rekenkamer) en door een andere serie documenten afkomstig uit verschillende fondsen bewaard op het ARA (Raad van Financiën, Algemene Regeringsraad, Rekenkamer) en die gegevens bevatten over de ingewikkelde localisatie, de exploitatietechnieken en zelfs over een mijnongeval, waarbij een fontein van het vorstelijk domein te Mariemont letterlijk opgeslokt werd door een mijngang. Enkele facsimile's van achttiende eeuwse plattegronden verduidelijken de ligging van de mijnen. De index van plaats- en persoonsnamen is zorgvuldig opgesteld. Bijzonder welkom is het uitvoerig glossarium van technische en andere moeilijke termen, met verwijzing naar de bladzijden waar zij verschijnen. Alles bij elkaar een zeer nauwgezet werk waarvoor de uitgever moet gefeliciteerd worden. De inleiding tot de teksten vergt een aparte behandeling. Ze beslaat haast zeventig bladzijden en is een studie op zichzelf. Toch laat ze nog ruimte voor een bedrijfsorganisatorische monografie op grond van het uitgegeven materiaal. Deze werd intussen overigens reeds geschreven door de heer Revelard, die gebruik kon maken van het manuscript van de tekstuitgaaf van Ph. Moureaux, dat reeds in 1965 ingediend werd bij de KCG (‘La société de Haine-Saint-Pierre et de la Hestre (1775-1905)’, in Annales du Cercle archéologique et folklorique de La Louvière et du Centre, V (1967) 114-229). De studie van Revelard bestrijkt echter ook de negentiende eeuw. Moureaux wijdt eerst een zeer nuttig kritisch overzicht aan de bestaande vaak verouderde - ofschoon nog bruikbare - literatuur betreffende de geschiedenis van de steenkolenbekkens van de Borinage en het Centrum. Volgt daarop een hoofdstuk gewijd aan de externe geschiedenis van de vennootschap. Het eerste vennootschapscontract werd in 1755 afgesloten voor het leenhof van Henegouwen door zeven investerende vennoten en een bedrijfsleider. Hierbij konden de rechten van de heer van Haine-St-Pierre-La Hestre niet miskend worden. Vlug bleek dat de aders zich in feite bevonden op de heerlijkheid van Redemont, waarvan de heer de toestemming tot de exploitatie verleende in ruil voor de gebruikelijke ‘entrecens’ (heerlijk recht te kwijten door de mijnexploitanten) van één op elf opgehaalde manden steenkool. Nieuwe kapitalen waren nodig en sommige vennoten trokken zich terug, zodat reeds in 1756 een nieuwe vennootschap gesticht werd, deze van Redemont, ofschoon de eerste niet ophield te bestaan. De exploitatie voor rekening van de beide maatschappijen startte effectief in 1757, maar stuitte op technische moeilijkheden in verband met de afwatering. Wij gaan de heer Moureaux hier niet op de voet volgen bij zijn uiteenzetting van de successievelijke omvormingen van de vennootschap, de uitbreiding van de onderneming over verschillende heerlijkheden (waarbij ook het vorstelijk domein) en van de conflicten met de verschillende heren, enz. Vermelden wij alleen dat de markies van Carondelet er op de vooravond van de Brabantse Omwenteling in slaagde verschillende aandelen op te kopen - hij inde al een aantal heerlijke rechten -, wat wel bewijst dat de zaak rendabel geacht werd. Uit al deze wederwaardigheden haalt | |||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||
de auteur het besluit dat, zo de kapitalistische ondernemingszin niet ontbrak, deze toch ernstig geremd werd door het landsheerlijk regime. Hij laat zich vervolgens in met het lastige probleem van de localisatie van de mijnen en de aders en met de productie- en zakencijfers, vergeleken met die van andere kolenmijnen in het Centrum. De mijnen van Haine-St-Pierre, gelegen in een gebied waar grote ondernemingen ontbraken, hadden een middelmatige omvang. Ze waren bijvoorbeeld minder belangrijk dan die van Mariemont, waar Karel van Lorreinen aanzienlijke bedragen in belegd had. Blijkens de bewaarde hier uitgegeven rekeningen, had de mijn van Redemont veertig à vijftig arbeiders in haar dienst. Over die van Haine-St-Pierre-La Hestre heeft men wat dit punt betreft geen inlichtingen. Het zijn de noodzaak aan dieper graven en de daartoe onontbeerlijke afwateringswerken die maakten dat de vroegere kleine ondernemers een beroep moesten doen op de kapitaalkracht van de stedelijke burgerij en van de adel. Paardenmolens voor het leegpompen werden in de hier onderzochte mijnen nog niet gebruikt en nog minder ‘stoompompen’ ofschoon deze laatste al werkten in de streek van Charleroi, in de Borinage en zelfs in het Centrum. Ook in de Franse tijd bleef men zich behelpen met windassen, omdat de aandeelhouders vreesden dat zware investeringen in machines de winsten zouden uithollen. Zolang de aders niet uitgeput waren en de winsten hoog bleven, kon men genoegen blijven nemen met putten die niet afdaalden beneden de vijftig à tachtig meter. De mijnen van Haine-St-Pierre-La Hestre waren wel op een kapitalistische leest geschoeid, maar dat betekent nog niet dat zij dynamisch op de toekomst gericht waren. De belangrijkste aandeelhouders behoorden tot de burgerij. Zij hadden soms ook belangen in andere ondernemingen (glasblazerijen, andere kolenmijnen, enz.). De adel belegde liefst in bedrijven die al bewezen hadden winstgevend te zijn. De belangrijkste geldschieters verdeelden hun investeringen over verschillende vennootschappen, zodat een relatief kleine groep een groot aantal ondernemingen onder haar controle hield. In een uiteraard eveneens zeer belangwekkend hoofdstuk wordt de nodige aandacht besteed aan de bestuursorganen: de vergadering van de geassocieerde meesters, in feite de aandeelhouders, de eraan ondergeschikte directeur, die de technische leiding had en naast de dividenden van zijn aandeel ook een maandwedde opstreek, en tenslotte de gesalarieerde ontvanger die de rekeningen bijhield. De boekhouding diende een zorgvuldig onderscheid te maken tussen wat er geproduceerd werd op het gebied van de verschillende heerlijkheden. Het blijkt dat de factor arbeid beslag legde op tweederde van de uitgaven. Al bij al was de bedrijfsorganisatie relatief eenvoudig - wij vinden ze niet zo complex als de heer Moureaux, ondanks zijn klare uiteenzetting, wil laten uitschijnen - en rationeel. Inleiding en teksteditie vormen samen een belangrijke bijdrage tot een betere kennis van de kapitalistische bedrijfsvormen vóór de start van de industriële omwenteling. In tegenstelling met wat wijlen H. van Houtte daarover schreef, was de kapitalistische bedrijfsvorm, erg verschillend van de vroegere ‘comparchonnerie’ (een associatie van arbeiders), in de achttiende eeuw sterk ontwikkeld in de steenkolenindustrie. De Franse omwenteling ruimde wel een aantal remmen van juridische aard uit de weg, maar het lijkt wel dat veel kleine en gemiddelde ondernemingen in de negentiende eeuw nog lang voortgebouwd hebben op de vóór 1794 gelegde grondslagen.
J. Craeybeckx | |||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||
F.A.M. Messing, Werken en leven in Haarlem (1850-1914). Een sociaal-economische geschiedenis van de stad (Proefschrift Utrecht; Amsterdam, 1972, 336 blz.).Zoals in de zeventiende en achttiende eeuw de stadsgeschiedschrijving floreerde, zo wordt in onze tijd het genre der sociaal-economische locale monografie geenszins onbeoefend gelaten; men denke aan het werk van Van den Eerenbeemt ('s-Hertogenbosch), Schmitz (Schiedam), Th. van Tijn (Amsterdam) en Joh. de Vries (Nijmegen). Aan deze rij is nu ook de studie van Messing over de Spaarnestad toe te voegen. Naar mijn overtuiging heeft de schrijver zich niet voldoende rekenschap gegeven van een van de eisen die men aan een economische studie van plaatselijke aard mag stellen, namelijk dat wordt onderzocht welke de betekenis is van de eigen, karakteristieke bijdrage van een bepaalde stad tot het economisch landschap waarvan die stad deel uitmaakt. In plaats daarvan stelde Messing zich ten doel de economische geschiedenis van Haarlem te integreren in die van Nederland en poogde hij voorts de ontwikkeling der Haarlemse nijverheid te toetsen aan het landelijk patroon, dit laatste aan de hand van het standaardwerk van De JongeGa naar voetnoot1.. Bij een aanpak als deze dreigt het specifiek-eigene subiet te verdrinken in het algemene. Voorts is het toetsen van de lotgevallen van een plaatselijke economie aan die van een gehele natie alleen onder voorbehoud doenlijk en wel omdat de bepalende componenten dikwijls zeer verschillen. Een voorbeeld: in de economische geschiedenis van het provinciestadje X kan de ontwikkeling van de plaatselijke veemarkt een groeifactor van belang vormen, maar relaties met de landelijke economie hoeven niet direct aanwijsbaar te zijn. Messing heeft uit het oog verloren dat het eenvoudigweg vergelijken van landelijke en plaatselijke cijferreeksen niet zonder meer zinvol is. Dit klemt des te sterker voor het overgrote deel van onze negentiende eeuw, waarin geen sprake was van innige vervlechting der diverse onderdelen van het Nederlandse economische leven en waarin ook geografisch vele verschillen bestonden in economische ontwikkeling. Voor zijn constatering dat de Nederlandse economie anno 1850 onderontwikkeld was (blz. 29 en 63) beroept Messing zich ten onrechte op De Jonge. Uit diens werk valt hoogstens af te leiden dat Nederland toenmaals een aantal kenmerken van onderontwikkeldheid bezat, bij voorbeeld in demografisch opzicht (zie De Jonge, Industrialisatie, blz. 259; te sterk vereenvoudigd weergegeven door Messing blz. 8), maar ook dat andere sectoren zoals het handels- en exportapparaat en de kapitaaluitvoer wel degelijk ontwikkeld waren. De Jonge heeft als eerste Nederlandse economisch-historicus een grondige analyse verricht van de groeifactoren ofwel oorzaken van economische groei hier te lande tussen 1850 en 1914. Aan een systematisch onderzoek naar Haarlemse groeifactoren is Messing eigenlijk niet toegekomen; meestal volstaat hij met vrij summiere en losse beschrijvingen van de voornaamste takken van nijverheid. Wat ik in die descripties mis is een afzonderlijke behandeling van typisch Haarlemse vestigingsplaatsfactoren zoals de ligging aan het Spaarne (dit vaarwater wordt alleen in heel ander verband genoemd, namelijk als in 1890 door de gemeenteraad wordt besloten het uit te diepen); ook had de factor van mogelijke kostenvoordelen ten opzichte van het nabije Amsterdam onderzocht moeten worden. Evenmin wordt uitgelegd waarom de werkplaatsen der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij in de jaren zestig te Haarlem werden geconcentreerd. De relazen over de | |||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||
spoorwegrijtuigenfabriek van Beijnes, de machinefabriek van Figee en de werf Conrad-Stork zijn te weinig ingebed in de geschiedenis van Haarlem; daarenboven is geen poging gedaan de invloed van deze bedrijven op de Haarlemse economie na te gaan via onderzoek naar loonsom en productiecijfers. Hier is de schrijver echter in zoverre gedisculpeerd dat hem inzage van oude balansen door het bedrijf van Figee en door de drukkerij Enschedé is geweigerd. Het is jammer dat hoofdstuk I, waarin vele bevolkingsgegevens voorkomen, niet goed functioneert in het boek omdat de auteur heeft nagelaten verbanden te leggen tussen de demografische en de economische ontwikkeling. Belangwekkend is zeker dat door Messing wordt benadrukt dat Haarlem - rond 1860 een wat saaie stille stad met een duf politiek leven - vele decennia lang een inactieve gemeenteraad heeft gehad, die de industriële ontwikkeling van de stad heeft tegengehouden omdat zij het karakter van rustige woonstad wilde behouden. Graag hadden we echter geweten uit wie dan wel die machtige coterie bestond, welke raadsleden met name het waren en van welke politieke signatuur, die zich zo verzetten tegen de industrialisatie. Over verwijzingen en literatuur het volgende. De schrijver strooit zijn noten al te kwistig uit, hij citeert overmatig veel, maar niet steeds even accuraat (b.v. blz. 18 noot 67, blz. 28 noot 136, blz. 38 noot 74, blz. 65 noten 41 en 44, blz. 103 noot 31). Zijn literatuuropgaaf had aanvullingen behoefd vanuit het voortreffelijke werk van Mevr. RatelbandGa naar voetnoot2., dat door hem niet wordt vermeld. In één geval, dat van de plaatselijke verteringsbelasting uit 1883 (blz. 126), haalt de auteur een archiefbron aan, en dat terwijl de kohieren van deze belasting in druk zijn verschenen. Ook de positieve kanten van Messing's boek verdienen in het licht te worden gesteld. Het bevat niet minder dan 61 merendeels relevante tabellen en 7 grafieken. De schrijver is het best op dreef wanneer hij met levendige, indringende bewoordingen een beeld schildert van de ellende en de misstanden op het terrein der openbare hygiène, volksvoeding, huisvesting en arbeidsverhoudingen. De stank van straatvuil, azijnsaus en genever walmt de lezer als het ware tegemoet! Voorts waardeer ik in de auteur een eigenschap die bij vaderlandse historici te zelden naar voren treedt, namelijk de geneigdheid tot polemiseren. In geharnaste taal trekt dr. Messing op de blz. 30, 31 en 44 te velde tegen enkele opvattingen van I.J. Brugmans. Deze is blijven vasthouden aan zijn standpunt dat de Industriële Revolutie bij ons heeft plaatsgevonden in de periode 1850-1870 en dat Nederland vanaf 1870 de fase intrad van het zogenaamde moderne kapitalisme. Recente onderzoekingen hebben overtuigend aangetoond dat deze structuurwijziging pas een kwart eeuw later zichtbaar wordt, dat speciaal na 1895 de fase van de ‘take-off’ is aangebroken (De Jonge blz. 272-273 en 344). In het geval van Haarlem is door Messing duidelijk gemaakt dat het economische leven in deze stad in de jaren 1850-1870 sterk ambachtelijk was en dat Haarlem ook decennia daarna nog geen typische fabrieksstad was. Na de scheuring van 1830 vestigden zich enkele industriële grootbedrijven uit België in de Spaarnestad. Volgens Brugmans maakten de textielfabrieken van Wilson, Prévinaire en Poelman Fils & Fervaecke dat Haarlem al in de jaren dertig op weg was het Nederlands Manchester te worden en dat Haarlem reeds rond 1850 een echte fabrieksstad kon worden genoemd. Deze zienswijze wordt door Messing terecht van de hand gewezen. Noch op grond van het aantal PK, dat gering was - minder dan 200 in de jaren '50 - noch op grond van het aantal arbeiders werkzaam bij de genoemde bedrijven in verhouding tot de totale beroepsbevolking, kan Haarlem anno 1850 of zelfs anno 1870 een | |||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||
industriestad worden genoemd. Daarbij kwam dat deze grootbedrijven een economisch ongezonde basis hadden. In feite waren het niets anders dan geldverslindende pauperfabrieken, kunstmatig in stand gehouden door de subsidiepolitiek der Nederlandsche Handel-Maatschappij en de zware bescherming van de eigen katoentjes in Nederlands-Indië. Zij hebben niet bijgedragen tot verbetering van de economische structuur van Haarlem. Aldus vormt Messing's onderzoeksresultaat in dezen een nuttige correctie op gedeelten van een gevestigd geschiedbeeld dat, naar het mij voorkomt, thans vatbaar is voor verdere herziening. W.M. Zappey | |||||||||||||||
J. Weisfelt, De Deli Spoorweg Maatschappij als factor in de economische ontwikkeling van de Oostkust van Sumatra (Rotterdam, 1972, 230 blz.).Deze Rotterdamse dissertatie wil blijkens de titel meer geven dan enkel de geschiedenis van een spoorwegmaatschappij. Goed beschouwd is die verruiming onvermijdelijk geweest. Immers, de betekenis van de spoorwegen was in Nederlands-Indië een geheel andere dan in Nederland. Terwijl in ons land de spoorweg een versnelling bracht van het verkeer, dat tot dusver langs landwegen en vooral rivieren en kanalen geschiedde, beschikte men in Nederlands-Indië en speciaal ter Oostkust van Sumatra niet over kanalen en nauwelijks over bevaarbare rivieren; en wat de landwegen betreft, deze waren slechts voor het verkeer met ossekarren geschikt en bovendien in de regentijd onbruikbaar. Evenals in de Verenigde Staten bracht de spoorweg ter Oostkust derhalve nieuwe communicatie en niet verbetering van de reeds bestaande. Het initiatief tot oprichting van de Deli Spoorweg Maatschappij (DSM) in 1883 is dan ook niet uitgegaan van kapitalisten, die winstmogelijkheden bespeurden, maar van de tabaksplanters in het sultanaat Deli, waar J. Nienhuys in 1863 de tabakscultuur had geïntroduceerd. Typerend in dit verband is, dat de eerste directeur van de DSM niemand minder is geweest dan de latere minister van Koloniën J.Th. Cremer, destijds administrateur van de Deli Maatschappij. Overigens dient te worden geconstateerd dat de spoorwegmaatschappij van de aanvang af winst heeft gemaakt en dividend is blijven uitkeren; het klinkt als een sprookje. Niet winst maken, maar vervoersgelegenheid voor goederen en personen te bieden, is het doel van de DSM geweest. De geschiedenis van deze maatschappij loopt dus parallel met de ontwikkeling van Sumatra's Oostkust. Die ontwikkeling vóór 1883 wordt door dr Weisfelt op ietwat dilettantische wijze geschetst: hij geeft eensdeels te veel, anderdeels te weinig. Hij haalt de geschiedenis van Nederlands-Indië op tot het einde van de zestiende eeuw, zodat in het personenregister de naam van Koning Philips II voorkomt, wiens relatie tot de Delispoor niet aanstonds in het oog springt. Daartegenover is de geschiedenis van Sumatra's Oostkust wel heel summier uitgevallen; geen gebruik is gemaakt van Marsden's History of Sumatra (1783) of van Anderson's Mission to the East Coast of Sumatra in 1823 (1826, herdrukt 1971). De auteur heeft de geschiedenis van de DSM in drie perioden verdeeld. De eerste loopt van de oprichting in 1883 tot 1914. De tabak speelde in het bedrijf een minder grote rol dan men zou verwachten. Wel werd nagenoeg de gehele tabaksoogst met de spoorweg vervoerd, maar het aandeel daarvan in het totale vervoer bleef betrekkelijk gering: in gewicht ongeveer 8%, in ontvangsten 14 à 15%. Hierbij dient in aanmerking te worden | |||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||
genomen dat het vervoer van benodigheden voor de tabakscultuur (bouwmaterialen voor de schuren, droogstokken) ook belangrijk was. In 1914 telde de DSM 263 km aan spoorwegen, waaiervormig naar alle windstreken uitgaande van de hoofdplaats Medan, en bedienende de afdelingen Deli-Serdang en Langkat van het gewest Sumatra's Oostkust. De tweede periode, 1915-1939, bracht grote veranderingen. Naast de tabak kwamen nieuwe cultures ter Oostkust op: rubber, vezel, thee en palmolie. De techniek van deze cultures was minder eenvoudig dan die van de tabak; daardoor was de behoefte aan technische importartikelen groter. Bovendien leverden de nieuwe ondernemingen (de theetuinen uitgezonderd) geen consumptiegoederen maar grondstoffen, zodat zij meer dan de tabak gevoelig waren voor de schommelingen in de wereldconjunctuur. Vandaar dat de recessie van 1895 en de crisis van 1907 ter Oostkust nauwelijks voelbaar waren, terwijl de crises van 1921 en 1929 het gewest diepgaand beïnvloedden. De DSM reageerde op de nieuwe situatie door een sterke uitbreiding van haar lijnen, en wel in de lengterichting van het gewest: de afdelingen Simeloengoen en Asahan verkregen een spoorwegverbinding met het bestaande net. Toen in 1937 het laatste traject was voltooid, beschikte de DSM over 553 km spoorbaan. Daarna hadden geen uitbreidingen meer plaats. De derde periode deed haar intree. De wereldoorlog brak uit, gevolgd door de Japanse bezetting, de bedrijfshervatting na de oorlog en tenslotte de onderbeheerstelling door de Indonesische republiek in 1957. Daarmee was aan de bedrijfsuitoefening door de toen bijna vijfenzeventigjarige maatschappij een eind gekomen. Anders dan de titel van de dissertatie zou doen verwachten geeft de auteur naast sociaaleconomische ook bedrijfs-economische geschiedenis. Kennelijk in verband met de functie, die hij na de wereldoorlog heeft bekleed bij de DSM, geeft hij uitvoerige inlichtingen over de concessie-voorwaarden, de statuten en de financiële aspecten van de onderneming. Wij hebben de indruk dat deze aspecten hem beter liggen dan de algemeen-historische en tekenen aan, dat hij noch de volkstellingen, noch de archivalia van het voormalige ministerie van Koloniën heeft geraadpleegd, en dat de lezer gaarne iets meer had vernomen over de gevoerde personeelspolitiek in verband o.a. met de beruchte poenale sanctie. Wel moet worden vermeld, dat het boek uitvoerige inlichtingen geeft over een niet onbelangrijk nevenbedrijf van de DSM: de telefoondienst, vanuit de door de maatschappij voor de eigen bedrijfsuitoefening langs de spoorbanen aangelegde telefoonlijnen uitgegroeid tot een groot bedrijf tendienste van het publiek, waardoor een belangrijk deel van het gewest werd verzorgd. De aanleg van de Delispoor is in de ware zin een pionierswerk geweest. Ervaring daarvan had men in Deli niet. De eenvoudigste hulpmiddelen voor de spoorwegbouw, zoals bijvoorbeeld metselstenen, ontbraken. Indonesiërs als werkkrachten waren in het dunbevolkte gebied niet te krijgen, zodat daarvoor Chinezen moesten worden aangeworven. Hoe bodem en klimaat konden tegenwerken leert een eigenaardige ervaring die door de telefoondienst werd opgedaan: de witte mieren knaagden aan de mantels van de kabels, kropen door een laag ijzerwindsel, doorboorden daarna de loden mantels om dan het in het inwendige van de kabels aanwezige papier te consumeren. Maar alle moeilijkheden, welke ook, zijn uiteindelijk overwonnen. Aldus is een bedrijf tot ontwikkeling gekomen, dat voor land en volk van Sumatra's Oostkust grote betekenis heeft gekregen en behouden. Wij mogen dr Weisfelt dankbaar zijn dat hij de geschiedenis van dat bedrijf op duidelijke en ook onderhoudende wijze heeft geboekstaafd. Nederland heeft ook in Deli ‘wat groots verricht’. Is deze laatste vaststelling de uiting van nostalgisch optimisme van een oud-koloniaal? Neen, zij berust op een uitspraak van Indonesische zijde. Bij de overneming van het | |||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||
bedrijf door de republiek Indonesië in december 1957 verklaarde de Indonesische militaire bevelhebber tot de terugtredende Nederlanders: ‘Als U allen Indonesië verlaat, vertrouw er dan op, dat U vele verdiensten via dit bedrijf aan het volk van Indonesië, in het bijzonder aan Noord-Sumatra, achterlaat’.
I.J. Brugmans | |||||||||||||||
C. van den Berg, H.B.J. van Rijn. Burgemeester van Venlo. Pionier der Milieuhygiëne (Maaslandse Monografieën, XII; Assen: Van Gorcum, 1971, 172 blz., f. 29,50)De schrijver van dit boek is op het terrein der volksgezondheid geen onbekende. Bovendien kan hij terugzien op een belangrijke carrière in de publieke dienst. Een enkele biografische mededeling over hem mag daarom aan de bespreking van zijn boek voorafgaan. C. van den Berg werd in 1892 in Rotterdam geboren. Na werkzaam geweest te zijn op de secretarieën der gemeente Venlo en Groningen werd hij adjunct-directeur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In 1936 trad hij in dienst bij de rijksoverheid als Directeur-Generaal van het Departement van Volksgezondheid. Na de tweede wereldoorlog speelde hij - tot 1957 - een belangrijke rol in de Wereldgezondheidsorganisatie. Dat Van den Berg zich aangetrokken voelde door een figuur als de burgemeester-hygiënist Van Rijn uit Venlo is gezien tegen de achtergrond van zijn professionele werkzaamheden niet onbegrijpelijk. ‘Dit boek is geen biografie. Het wil alleen een beeld geven van de hygiënist Van Rijn, van zijn hygiënische denkbeelden, gezien in het licht van de wetenschap van zijn tijd’, aldus de beginregels van het boek en direct daarop volgend: ‘Al is dit boek dan geen biografie, een beknopte beschrijving van de levensloop van Van Rijn mag daarin niet ontbreken, in het bijzonder voor zover die verband houdt met zijn werk op het gebied van de volksgezondheid’. Wie was deze burgemeester Van Rijn? In 1841 in 's-Gravenhage geboren, werd hij in Rotterdam tot apotheker opgeleid. In 1865 legde hij het apothekersexamen af en in hetzelfde jaar nam hij in Venlo één der bestaande apotheken over. Over het werk van Van Rijn als apotheker is niet veel bekend: ‘Aangenomen mag worden, dat hij zijn beroep op voortreffelijke wijze heeft vervuld’, aldus Van den Berg (blz. 5), maar waarom wij dit moeten aannemen wordt niet nader verklaard. De belangstelling van Van Rijn ging spoedig uit naar de toen nieuwe wetenschap der hygiëne. De schrijver noemt hiervoor een tweetal redenen. Van Rijn was tuberculose patient geweest en naar zijn mening genezen, omdat hij stipt de hygiënische leefregels had nageleefd, die zijn arts hem had voorgeschreven. En als tweede motief voor de bijzondere belangstelling van Van Rijn voor de milieu-hygiëne noemt de schrijver de zeer slechte hygiënische toestanden in Venlo in deze tijd. Van Rijn ging zich steeds meer verdiepen in de studie van hygiëne, in het bijzonder in de geschriften van de Duitse chemicus en medicus Max von Pettenkofer (1818-1901). In 1884 werd in Venlo een gemeentelijke gezondheidscommissie in het leven geroepen. Van Rijn werd hiervan secretaris en het is aan zijn activiteiten te danken, dat deze commissie reeds spoedig een aantal belangrijke adviezen aan het gemeentebestuur kon uitbrengen. In 1885 werd Van Rijn lid van de gemeenteraad en in 1899 wethouder. Zijn wethouderschap zou echter van korte duur zijn, want reeds het volgende jaar werd hij - mede door aanbeveling van het Tweede Kamerlid Nolens - tot burgemeester van Venlo | |||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||
benoemd. Van Rijn is dan 59 jaar. Hij zou het burgemeestersambt tot 1921 bekleden. Op zijn tachtigste jaar nam hij zelf zijn ontslag. Van den Berg behandelt in het eerste hoofdstuk het werk van Van Rijn als burgemeester, uitgezonderd echter zijn activiteiten op het terrein van de volksgezondheid. Zij komen later in een afzonderlijk hoofdstuk aan de orde. Deze opzet acht ik echter minder geslaagd. Trouwens ook de schrijver zelf heeft er moeite mede gehad. Hij schrijft in het Voorwoord: ‘Meer hoofdbrekens heeft mij de afbakening van de hoofdstukken I en IV gekost’, en even verder: ‘Daar de burgemeesterlijke loopbaan en de Venlose politiek overigens in hoofdstuk I hun plaats moesten vinden, was het niet altijd eenvoudig om uit te maken wat in het ene of in het andere hoofdstuk moest worden opgenomen’. Door deze gescheiden behandeling is de compositie van het boek wel erg verbrokkeld en krijgt de lezer een minder juist inzicht in de persoon en het werk van Van Rijn in het algemeen. Het werk van Van Rijn op het terrein van de volksgezondheid wordt in het vierde hoofdstuk van het boek aan de orde gesteld. In het tweede deel worden namelijk de hygiënische denkbeelden en de ontwikkeling van de wetenschap der hygiëne besproken. De schrijver gaat hier uitvoerig in op de gedachten van Pettenkofer, die als eerste de nadruk heeft gelegd op de invloeden van buiten het lichaam op onze gezondheid (lucht, water, bodem, voeding, woning, kleding etc.). In een tweetal geschriften heeft Van Rijn zijn gedachten hierover geformuleerd. Hij doet zich hierin kennen als een goede leerling van Pettenkofer, zonder zelf nieuwe ideeën aan de bestaande theorieën toe te voegen. In hoofdstuk drie bespreekt Van den Berg uitvoerig een verhandeling, die Van Rijn heeft geschreven naar aanleiding van een prijsvraag, in 1886 uitgeschreven door het Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en waarvan het onderwerp luidde: ‘Een geneeskundige plaatsbeschrijving van een stad in Nederland met tenminste 10.000 inwoners’. Van Rijn zond in november 1888 zijn antwoord in en hij ontving ervoor een loffelijk getuigschrift. Hoofdstuk drie geeft een samenvatting van deze studie. Het komt mij voor, dat het geschrift - dat de basis vormt van het werk van Van Rijn als burgemeester-hygiënist - beter verwerkt had kunnen worden in dat gedeelte van het boek, waar het bestuurlijke optreden van Van Rijn aan de orde komt. In hoofdstuk vier geeft de schrijver een heldere en systematische beschrijving van de vele maatregelen, die tijdens het burgemeesterschap van Van Rijn in Venlo zijn genomen: op het terrein van de riolering, drinkwatervoorziening, volkshuisvesting, toezicht op levensmiddelen, schoolhygiëne, bad- en zweminrichtingen, stadsreiniging etc. Venlo was in sommige gevallen de eerste gemeente in den lande, waar bepaalde regelen tot stand kwamen (bouwverordening op grond van de Woningwet 1901, onteigening in het belang van de volkshuisvesting, regeling bouw- en woningtoezicht). Met grote belangstelling heb ik van deze beschrijving kennis genomen en dit deel van het boek verdient alle lof. In het laatste hoofdstuk geeft de schrijver een eindoordeel over ‘De magistraat Van Rijn’, Hoewel zeker niet blind voor de fouten van de burgemeester, noemt hij hem toch ‘een groot bestuurder’. Ik vraag mij af of deze conclusie wel juist is. In het eerste hoofdstuk van het boek zijn de activiteiten van Van Rijn als burgemeester besproken, zonder nader in te gaan op zijn hygiënische arbeid. De schrijver verdeelt hier de loopbaan van Van Rijn in vier perioden:
| |||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||
Bij een beoordeling over de prestaties van Van Rijn is het billijk, aldus de schrijver in zijn laatste hoofdstuk, dat wij hierbij: ‘de laatste jaren van zijn burgemeesterschap moeten uitschakelen’ (blz. 150). Afgezien van het feit of het mogelijk is een verantwoord eindoordeel over iemands prestaties in de publieke dienst te geven indien hierbij slechts de helft van de ambtsperiode in ogenschouw wordt genomen - Van den Berg betreurt het ook zelf, dat Van Rijn zich voor een derde ambtstermijn liet benoemen en vindt deze periode derhalve ook weinig succesvol - lijkt het mij, dat op grond van hetgeen wij in dit boek over Van Rijn te weten komen, hij toch moeilijk als ‘een groot bestuurder’ gekwalificeerd kan worden. De schrijver maakt onderscheid tussen ‘bestuurskwaliteiten’ en ‘menselijke kwaliteiten’ die men in zijn oordeelvorming moet betrekken. Maar burgemeester Van Rijn kan nòg zo dynamisch zijn geweest, nòg zo slagvaardig en doortastend (dat hij deze eigenschappen bezat toont Van den Berg duidelijk aan), hij miste het vermogen om ‘leiding te geven’ (ook Van den Berg onderschrijft dit) en het ontbrak hem ten ene male aan de voor een gemeentebestuurder onmisbare tact om met mensen om te gaan. Dat Van Rijn door zijn werkkracht en zijn snel tempo van werken voor Venlo van betekenis is geweest, in het bijzonder voor de milieu-hygiëne: ik zal dit niet ontkennen. Het boek van Van den Berg, dat ik ondanks de minder geslaagde compositie met belangstelling heb gelezen, toont dit duidelijk aan. G.W.B. Borrie |
|