| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Het Jaarboek Oud Utrecht (1971) 7-12 opent met een bijdrage van F.W.N. Hugenholtz, ‘Bij het afscheid van Dr. F. Ketner als docent aan de universiteit’, die op diens betekenis als historicus wijst. Zijn vele publicaties, hierin niet eens allemaal besproken, laten immers zien dat Ketner meer is dan docent hulpwetenschappen en uitgever van oorkondenboeken, maar dat hij zich als historicus met verschillende onderwerpen en periodes heeft beziggehouden en er op zijn bescheiden manier vaak belangrijk werk heeft verricht. Jammer is het dat deze sympathieke schets door het grootste aantal correctiefouten van het hele Jaarboek ontsierd wordt.
L.V.T.
Van 11 tot en met 23 september 1972 verbleven negen jonge historici, verbonden aan verschillende Nederlandse universiteiten en instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, te Rome. Doel van hun verblijf in de Italiaanse hoofdstad was, hen te laten deelnemen aan de door het Nederlands Historisch Instituut te Rome van 11 tot en met 16 september 1972 georganiseerde studie-dagen voor Nederlandse historici, en aan het ‘Rom-Seminar’ van de historische afdeling van de universiteit van Wenen in het Oostenrijkse Cultuurinstituut, de week daarna.
Het karakter van de studie-dagen was sterk verkennend. Achtereenvolgens gaf de secretaris van het Nederlands Historisch Instituut, P.J. van Kessel, een overzicht van de geschiedenis en werkzaamheden van het instituut; verzorgde een aantal inleidingen over kwesties in de geschiedschrijving van Italië; schetste problemen in de historiografie van Rome en de pausen; en gaf aandacht aan de Nederlands-Italiaanse betrekkingen en hun belang voor de geschiedenis.
Het ‘Rom-Seminar’ stond onder leiding van prof. H. Lutz - auteur van het bij ons helaas weinig bekende standaardwerk over de pauselijke politiek in de nadagen van Karel V, Christianitas afflicta. Europa, das Reich und die päpstliche Politik im Niedergang der Hegemonie Kaiser Karls V. (1552-1556) (Göttingen, 1964), - en had tot onderwerp ‘Rom in der Neuzeit - politische, kirchliche und kulturelle Aspekte’. In een tiental voordrachten trachtten evenzoveel referenten de verschillende facetten van dit rijke thema recht te doen. De waarde van dit ‘Assistenten-Seminar’ lag voor de deelnemers vooral in het ontmoetingskarakter van de bijeenkomsten. Voor het eerst in hun loopbaan kregen jonge historici uit verschillende landen de kans om met elkaar in discussie te treden. De conclusie dat dit experiment herhaald diende te worden, was dan ook unaniem. Zou het niet een goede gedachte zijn, deze bijeenkomsten te institutionaliseren en van tijd tot tijd een aantal jonge Nederlandse historici aldus de gelegenheid te geven kennis te maken met collega-promovendi uit het buitenland?
F.P.
| |
| |
Iets uitvoeriger willen we stilstaan bij de extra-aflevering van het Nederlands Archievenblad, LXXVI (1972). Deze bevat namelijk een letterlijke weergave van al wat gezegd is op het ‘Symposion over de archieven en het wetenschappelijk onderzoek’, gehouden op 2 en 3 november 1972 in het Hotel des Indes te 's-Gravenhage. Dit onderwerp was mijns inziens gekozen wegens een bij veel archivarissen levend gevoel van onbehagen omdat primo het hun zelf aan voldoende tijd ontbreekt om de eigen archieven voor wetenschappelijke publicaties te benutten en omdat secundo de geleerde, met name de universitaire wereld onvoldoende begrip toont voor de mogelijkheden die de archieven bieden voor onderzoek. Pièces de résistance van het symposion waren twee lezingen, resp. van C. Dekker, ‘De archivaris en de historische wetenschap’ en van I. Schöffer, ‘Archieven en het universitair onderwijs’. Tussendoor berichtte prof. Slicher van Bath over ‘Planning van het historisch onderzoek en de archieven’ en spraken drie vakgeleerden - een kunsthistoricus Th.H. Lunsingh Scheurleer, een economisch historicus J.A. de Jonge en een architect Th. Haakma Wagenaar - over hun ervaringen met archieven bij hun eigen onderzoek. Dekker hield een briljant betoog - een kwalificatie van de algemeen rijksarchivaris Ribberink - waarin hij enerzijds de archivarissen zelf à faire nam - als men wilde was er ondanks alles tijd te vinden voor wetenschappelijk onderzoek, had hij zelf als archivaris niet zijn dikke boek over Zuid-Beveland geschreven - maar waarin hij ook het onbegrip van de universiteiten hekelde. Interessant was zijn suggestie om zo nodig af te stappen van de gestandaardiseerde regesten volgens de voorschriften van de beroemde ‘Handleiding’ en in plaats daarvan notities te geven over wat een onderzoeker ongeveer in een bepaald charter of register kan vinden. Het lijkt me het overwegen
waard. Goede regesten maken is namelijk tijdrovend werk, maar ik ben toch benieuwd wat we daarvoor in de plaats zullen krijgen. Schöffer moest zich tegen heel wat aanvallen verdedigen, maar deed dat met verve, wees er op dat hij dezelfde klachten als de archivarissen uitten over gebrek aan tijd dagelijks binnen de universiteit hoorde. Na alle lezingen werd levendig gediscussiëerd, maar de sluizen van verontwaardiging en welsprekendheid werden wel heel wijd opengezet bij de forumdiscussie aan het slot. Veel zaken kwamen daarbij aan de orde. Ook de BMGN kreeg daarbij een verwijt te horen, namelijk dat de aankondigingen van archiefinventarissen in de Kroniek ‘wartaal’ bevatten. In plaats daarvan wilde men dat werd aangegeven voor welk onderzoek ieder aangekondigd archief nuttige gegevens bevatte. Hier overschatten de sprekers toch de beschikbare plaatsruimte in de Kroniek zelf alsook de kennis van de kronikeurs. Wil men precies aangeven wat men met een bepaald archief kan doen, dan moet men daarvoor toch wel twee of drie bladzijden beschikbaar hebben - en die zijn er niet - en tevens moet men zelf met de stukken uit dit archief gewerkt hebben. Zo iemand is niet degene die in enkele woorden de titel van de inventaris mag noemen, met een paar verklarende zinnen over de inleiding en de werkwijze, maar zo iemand is wel degene die de inventaris zelf gemaakt heeft. Als een archivaris die een inventaris publiceert, behalve de inleiding volgens de richtlijnen van de Handleiding van S. Muller Fzn. c.s., ook enkele bladzijden zou kunnen schrijven over de mogelijkheden om kennis te puren uit de geïnventariseerde stukken, zouden we al een stuk verder zijn. En deze bladzijden moeten niet in een of ander tijdschrift gepubliceerd worden, maar als een onderdeel van de inventaris zelf. De serieuze onderzoeker kan immers alleen uit de titel van de inventaris wel afleiden of deze de moeite van het opvragen waard is.
H.P.H.J.
| |
| |
Het Verslag 1971 van de Archiefraad ('s-Gravenhage, 1972) bevat de tekst van een aantal in dit jaar uitgebrachte adviezen. Bovendien ook de tekst van het ministeriële antwoord op het beroemde advies nr. 15 De Rijksarchiefdienst - problemen, oplossingen en prioriteiten (zie BMGN, LXXXVI, 1971, 239). De toemalige minister Klompé bleek grotendeels met de daarin ontvouwde gedachten te kunnen meegaan.
H.P.H.J.
Van de hand van zes auteurs is de inventaris van de archieven van 73 gemeenten uit de gerechtelijke arrondissementen Bergen en Charleroi die aan het Rijksarchief te Bergen werden overgemaakt: Archives communales, Inventaires, II (Archives générales du Royaume, Brussel, 1972). In vele gevallen gaat het zowel om oud als om hedendaags archief. Omvang en betekenis zijn, naar gelang van de gemeente, erg verschillend.
M.D.V.
Het archief van de beroemde Henegouwse abdij van Cambron in het Rijksarchief te Bergen ging bij een bombardement in 1940 haast volledig verloren. Daarom zijn de ‘Archivalia camberonensia in het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen’ dubbel kostbaar. In Citeaux. Commentarii cistercienses, XXIII (1972) 324-350 hebben C. van de Wiel en I. en H. Desmedt deze documenten kenbaar gemaakt. Alle archivalische brokstukken en geïsoleerde documenten in diverse depots bewaard worden gesignaleerd en vooral wordt de inventaris geboden van de 1293 originale charters, 77 cartularia en registers, de figuratieve kaarten en andere stukken, die op het bisdomarchief moeten zijn aangeland na de afschaffing van de abdij in de Franse tijd.
R.V.U.
Bij de oprichting van het rijksarchief te Doornik werden de gemeentearchieven van het arrondissement daar samengebracht. Van de gemeenten Ville-Pommeroeul, Ellignies-Sainte-Anne, Pecq en Lessines bestonden reeds inventarissen. Van achttien andere uit het arrondissement verschenen ze onlangs in één band: Archives de l'état à Tournai: Archives communales. Inventaires, I (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1972, offset, 175 blz.). Over het algemeen betreft het weinig omvangrijke verzamelingen die in hoofdzaak documenten uit de negentiende eeuw bevatten. Een speciale vermelding verdienen de reeks armenrekeningen (1485-1802) van Orcq en de belastingscohieren van Vauls-lez-Tournai (1604-1796); te Vezon zijn beide soorten rekeningen zelfs sinds 1675 bewaard.
R.V.U.
Zoals verschillende andere depots begon ook het Rijksarchief te Ronse met de publicatie van Inventarissen van archieven van kerkfabrieken, I (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1971, iii + 360 blz., offset), die onder leiding van G. Gadeyne door verschillende medewerkers werden verzorgd. De bescheiden zijn voor een deel van betekenis voor de religieuze, voor een ander voor de sociaal-economische geschiedenis: stichting en werking van broederschappen, fundaties van kerkdiensten, overdracht van eigendommen, rekeningen van de kerk en van de armenzorg, processtukken. Zelden gaan zij terug tot vóór het midden van de zestiende, en zij worden eerst talrijk vanaf de zeventiende eeuw. Wat de processtukken betreft had men gewenst dat alle medewerkers, hoe beknopt dan ook, de inhoud van het geschil hadden meegedeeld.
J.A.V.H.
| |
| |
De Inventaire des archives de Sélys Longchamps, door Maurice Yans (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1971, 353 blz.), beschrijft een uitgebreid fonds, wezenlijk beperkt tot de papieren van een geslacht, dat vanaf de zeventiende eeuw evenals de aanverwante families van de inkomsten van zijn grondbezit leeft. De meeste bescheiden betreffen dus het verwerven van eigendommen, de heffing van cijnzen en renten en dergelijke. Een paar nummers laten echter eigen beheer van landerijen en gegevens over oogsten vermoeden. De stamvader Michiel Ziellis, in 1567 spijkerhandelaar te Maastricht, was reeds twaalf jaar later burger van Luik, waar zijn nageslacht tot in de twintigste eeuw gevestigd bleef. Een paar aanverwante families, de Liverlo's en de Gompart's, waren in begin zeventiende eeuw nog werkzaam in de textiel, en lieten enige bedrijfsarchieven na (blz. 27).
J.A.V.H.
De Inventaris van de familiearchieven de Crane d'Huysselaer, bewaard in het Rijksarchief te Antwerpen, door Alfons Bousse (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1972, xi + 60 blz., gestencild) heeft betrekking op een geslacht dat in de zeventiende en achttiende eeuw advocaten en magistraten aan de Grote Raad van Mechelen en schepenen aan die stad leverde, maar is van zuiver patrimoniaal belang.
J.A.V.H.
De Inventaire des archives de la famille de Locquenghien door Mej. Ernestine Lejour (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1972, 65 blz., gestencild) heeft over het merendeel hetzelfde karakter, maar situeert zich in kringen die een rol speelden op een hoger historisch plan: Pieter van Locquenghien was hofmeester van Filips de Schone en van Karel V. Zijn dochter huwde de bekende Philibert de Bruxelles en zijn zoon bouwde de vaart van Brussel naar de Rupel en oefende, evenals zijn nakomelingen tot 1659 een commando uit over de Brusselse burgerwacht, en hield toezicht over de stadsversterkingen. Enige documenten hebben betrekking op die ambten. Het fonds berust op het Algemeen Rijksarchief te Brussel.
J.A.V.H.
In 1964 verscheen, van de hand van H. Watelet, een inventaris van het archief van de kolenmijnen van Mariemont-Bascoup, die vijf jaar tevoren in vereffening waren getreden en een deel van hun bescheiden op het Rijksarchief te Mons hadden gedeponeerd. Nog hetzelfde jaar droeg de vennootschap een tweede, en in 1971 een derde deel van haar documentatie in bewaring over. Vandaar de gefragmenteerde inventarisatie van dit fonds, waar Jean-Pierre Hendrickx een vervolg op heeft geleverd: Inventaire des archives des charbonnages de Mariemont-Bascoup: Fonds II et Supplément (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1971, vi + 73 blz.). Bedoeld supplement slaat op het deposito van 1971. De documenten dateren, op enige uitzonderingen na uit de negentiende, in overgrote meerderheid uit de twintigste eeuw.
J.A.V.H.
In Scientiarum historia, XIII (1971) 43-63, zet P. Bockstaele de lopende ‘Bibliografie van de geschiedenis der wetenschappen in Benelux’ voort.
M.D.V.
Bibliografie Nederlandse rechtsgeschiedenis, III, De nummers 1070-2100. Keuze uit het kaartsysteem van het Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie; IV
| |
| |
Cumulatief register op de delen I en III (Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie, Amsterdam, 1973).
Evenals bij deel I het geval was, gaat het in deze bibliografie in feite meer om een willekeurige greep uit het materiaal dan om een systematische keuze. Zo'n lijst van naar auteurs gerangschikte titels heeft zeker enig nut: ieder komt er al bladerend wel iets van zijn gading in tegen. Men kan er echter beslist niet op steunen. De keuze is te grillig en de samenstellers doen geen poging om de gebruiker de stand van een onderzoek of discussie te leren kennen - of het nu over Althusius gaat of over het Brabantse vestgeld. Dat de uitgevers de gebruikers dwingen om bij elk deeltje een registerdeeltje te kopen dat na verschijnen van het volgende deeltje (+ registerdeel) waardeloos is geworden, is weinig elegant.
J.K.
W. Blockmans, ‘Travaux relatifs à l'histoire urbaine en Belgique (1967-1970)’, Cahiers Bruxellois, XV-XVI (1970-1971) 251-277 bestrijkt met zijn 425 titels alle perioden en alle aspecten van de Belgische stedelijke geschiedenis. Van de nederlandstalige titels wordt ook de Franse vertaling gegeven. Op te merken valt dat de lijst reeds enkele publicaties uit 1971 insluit.
R.V.U.
Sinds zij in 1967 hun ‘Kroniek der handschriftenkunde in de Nederlanden’, in Archiefen Bibliotheekwezen in België aanvatten, hebben J. Deschamps, G. Dogaer, R. Mack en E. Persoons reeds 473 publicaties voorgesteld. In aflevering XLIII (1972) 797-870 komen daar de nummers 474 tot 616 bij. Uitzonderlijk konden de Franstalige handschriften niet opgenomen worden; zij zullen later afzonderlijk behandeld worden. Signaleren wij speciaal de lijst van alle fac-simile-uitgaven van handschriften (Latijnse, Nederlandse en Franse) uit onze gewesten.
R.V.U.
J. Machiels levert een zeer uitvoerige ‘Kroniek der drukkunst in de Nederlanden tot 1600’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 770-796. Hij overschouwt binnenen buitenlandse publicaties voor de jaren 1970-1972.
R.V.U.
G. Provoost en W. Van den Steene, Vijfentwintig jaar Vlaamse beweging. Bibliografie 1945-1970 (Dosfeldocumenten, 10-11; Brussel, 1972, 185 blz.), is een werkinstrument dat veel dienst kan bewijzen. De samenstellers hadden hun opzet echter wat beter mogen toelichten. Hier zij dan ook aangestipt dat het gaat om een bibliografie van publicaties, verschenen na het eind van de Tweede Wereldoorlog én inhoudelijk lopend over de jaren 1945-1970, met andere woorden hoofdzakelijk om bronnen en in elk geval niet om werken over de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging vóór 1945. Weliswaar treft men er zo enkele aan, bijvoorbeeld de nrs. 10, 57, 62 en 69, maar dat moet dan veeleer als een inconsequentie worden beschouwd. De samenstellers wijzen er anderdeels op, dat algemene werken, monografieën en brochures werden opgenomen, maar dat ze de dagen weekbladpers buiten beschouwing hebben gelaten. Zij hebben nochtans meer dan zeventig tijdschriften onderzocht en de belangrijkste daarvan volledig geëxcerpeerd. Bovendien krijgt men (nrs. 183-319) een lijst van ‘De flamingantische periodieke pers’, die dus bladen bevat waarvan de periodiciteit kleiner is dan wekelijks; er komen niettemin
| |
| |
enkele weekbladen in voor. Wie de lijst overloopt, zal het niet gemakkelijk hebben de term ‘flamingantisch’ ongenuanceerd te hanteren.
De titelopgaven werden verdeeld over zes hoofdstukken, gewijd aan de Vlaamse Beweging: 1o in het algemeen; 2o in het Belgische staatsbestel; 3o als taalstrijd; 4o als culturele ontvoogdingsstrijd; 5o als sociaal-economische ontvoogdingsstrijd; 6o in de wereld. In totaal telt men 2761 nummers. Uiteraard werd volledigheid niet bereikt, maar het geheel is toch erg rijk.
Naar verluidt werd de bibliografische beschrijving van de titels beperkt tot ‘de gegevens die voor identificatie en opsporing ervan in een bibliotheek strikt noodzakelijk zijn’. Ten minste wat de tijdschriften betreft, valt zulks te betreuren: van elk blad wordt slechts één jaargang vermeld, meestal de eerste.
De samenstellers stippen in de inleiding aan dat zij zich op quasi onontgonnen terrein bevinden en zij citeren dan de bibliografieën over ‘de Vlaamse beweging in haar geheel of van bepaalde aspecten en voor de na-oorlog’. Wat de vooroorlogse tijd betreft is het terrein toch wel meer ontgonnen dan de samenstellers lijken te denken! Het zij me toegestaan te signaleren dat mijn Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging 1830-1860 uit 1959 dateert. A.W. Willemsen, ‘De geschiedenis van de Vlaamse Beweging tot 1914. Een overzicht van recente literatuur’, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXI (1968) 306-333, wordt evenmin vernoemd.
M.D.V.
Het jaarlijkse ‘Bulletin d'histoire de Belgique 1970-1971’ van J. Bartier en zijn medewerkers bespreekt ditmaal 237 titels, Revue du Nord, LIV (1972) 215-245 en 329-348.
J.A.V.H.
Het driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België bezorgde als bijlage bij zijn nummer CIII (januari 1973) een Repertorium der gewestelijke en plaatselijke maatschappijen en tijdschriften voor geschiedenis en oudheidkunde in het land, verzorgd door Mej. Marinette Bruwier. Voor elk historisch of archeologisch genootschap wordt het adres van een of meer bestuursleden en de begin- en c.q. einddata van de publicaties evenals het aantal verschenen delen of nummers daarvan meegedeeld.
J.A.V.H.
De kroniek ‘Panorama van Friesland in 1971’, De Vrije Fries, LII (1972) 89-100 biedt onder meer een overzicht van de in 1971 verschenen publicaties op het gebied der Friese geschiedenis.
O.V.
De reeks Belgische persrepertoria is andermaal aangegroeid, met P. Gérin en M.L. Warnotte, La presse liégeoise de 1850 à 1914. Répertoire général (Centre interuniversitaire d'histoire contemporaine, Cahiers, LXV; Leuven-Parijs: Nauwelaerts, 1971. 587 blz., 1170 BF). De jaren vóór 1850 werden niet in aanmerking genomen, gelet op het oude werk van U. Capitaine en op een aangekondigde nieuwe studie. Het repertorium omvat alle periodieken die te Luik werden uitgegeven of gedrukt, welk terrein ze ook bestreken, mits hun periodiciteit niet nog kleiner was dan halfjaarlijks. Vooraf wordt de ontwikkeling van de Luikse pers gedurende de jaren 1850-1914 geschetst. Daarop volgt een chronologische lijst van alle periodieken. Het repertorium zelf herneemt die alfabetisch. Het bij de beschrijving van elk blad gevolgde schema wijkt af van wat in analoge publicaties van
| |
| |
het Interuniversitair Centrum gebruikelijk is geworden, maar het gaat evenzeer om een identiteitskaart, met analoge gegevens. Onder het hoofd ‘Matières traitées’ wordt een poging gedaan om de inhoud te karakteriseren, ofwel de tendens, of zelfs beide. Daartoe wordt wel eens een citaat gegeven, maar over het algemeen blijft die karakterisering summier. De bewaarde collecties of nummers staan vermeld. De samenstellers geven echter niet de exhaustieve lijst van de depots die ze hebben onderzocht, zodat men zich kan afvragen of van de opgenomen periodieken niet meer bewaard is dan zij aangeven. Wat bijvoorbeeld La Famille betreft (279) is dat zeker wel het geval. Van L'Interprète des sourds-muets (328), als niet-teruggevonden vermeld, is alvast één aflevering te Luik zelf aanwezig.
M.D.V.
De Katholieke Universiteit te Leuven placht in de loop van haar bestaan de Bibliographia Academica van haar professoren uit te geven. Met een twaalfde deel daarvan wordt de onderneming, naar aanleiding van de splitsing van de unitaire universiteit in een Nederlands- en een Franstalige, afgesloten (Leuven: Universiteitsbibliotheek, s.a., 1046 blz.). Door J. Coppens werd de bibliografie verzameld over de jaren 1963-1968, maar sommige professoren hebben de hunne uit vroegere jaren, of tot een verdere datum, uiterlijk tot 1971, opgegeven, zodat de in de titel opgenomen termijn niet meer dan een principiële betekenis heeft.
J.A.V.H.
Het Overzicht van provinciale, regionale en lokale historische verenigingen in Nederland, uitgave van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Sociaal-Wetenschappelijk Informatie en Documentatiecentrum (Amsterdam-Londen: BV Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij, 1972, 51 blz.) geeft wel precies wat de titel belooft. Van iedere vereniging wordt het adres van het secretariaat, het werkterrein, eventuele publicaties e.d. opgegeven. Merkwaardig dat het aantal verenigingen per provincie zo uiteen loopt; in Groningen zijn er 3, in Noord-Brabant liefst 32.
H.P.H.J.
Mozes Heiman Gans, Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940 (Baarn: Bosch & Keuning, tweede druk, 1971, 848 blz., f. 79,50). Dit is een schitterend boek dat door de auteur is samengesteld met een zorg en een speurzin die tot de grootste bewondering en dankbaarheid verplichten. De vele honderden illustraties die Gans uit de meest gevarieerde bronnen over de meest gevarieerde onderwerpen verzameld heeft, becommentarieert hij in een verhaal dat weliswaar geen geschiedenis van de joden in Nederland is maar voldoende structuur heeft om inzicht te geven in de veranderingen die het leven van deze mensen in de loop van de eeuwen onderging. Bovendien maken de ontelbare, zeer exacte en misschien soms moeilijk elders te vinden gegevens die hier vermeld staan - over toestanden, gebruiken en vooral ook over personen - het boek soms bruikbaar als een encyclopedie. Gans schrijft helder en zakelijk vanuit het standpunt dat het jood-zijn gekenmerkt wordt door een Joods nationaal gevoel en dat het verlies daarvan te betreuren valt. Hij geeft bovendien meer informatie over de elite van de Joodse gemeenschap dan over het Joodse proletariaat, waarover natuurlijk ook veel minder bekend is. Terecht is in de pers op deze aspecten van het boek al gewezen (cf. bijv. Handelsblad-NRC, 21, iv, 72). Aan de waarde van het werk bedoelen zulke constateringen echter nauwelijks iets af te doen. Dit boek is niet als een historische
| |
| |
analyse opgezet en het zou verkeerd zijn het als zodanig te beoordelen. Wat het wil zijn, is het op een prachtige manier. Het heeft blijvende betekenis als een met onvolprezen liefde en kennis bijeengebrachte en becommentarieerde beelddocumentatie over het leven van een groep waaraan Nederland onschatbaar veel te danken heeft.
E.H.K.
Muntnamen in het verleden zijn een notoire bron van verwarring voor economischhistorici. In een kort artikel in het Jaarboek voor munt- en penningkunde, LVI-LVII (1969-1970) 117-122 schept H. Enno van Gelder orde wat betreft de namen botdrager (waarvan afgeleid butken en botje) en plak, ontstaan in de tweede helft van de veertiende eeuw in Vlaanderen en speciaal in noordoostelijk Nederland in gebruik tot het eind van de zestiende eeuw. De namen gaan van reële zilverstukken over op rekenmunten. Deze ontwikkeling wordt aan de hand van emissies en rekeningen per gewest gevolgd en enige oude misverstanden worden gecorrigeerd.
H.H.Z.
Als eerste Rijksarchief in een provincie heeft dat van Namen een vaste tentoonstelling van bescheiden over de regionale geschiedenis ingericht, die door een keuze van ruim 250 documenten wordt toegelicht. Jean Bovesse en Mej. Françoise Ladrier stellen deze voor: A travers l'histoire du Namurois. Catalogue analytique et explicatif de documents, VIIIe-XXe siècle (Brussel: Alg. Rijksarchief, xxii + 469 blz., platen in offset). Zij zijn van een min of meer uitvoerig diplomatiek en zakelijk commentaar voorzien, met opgave van verdere literatuur, en hebben betrekking op de meest verschillende aspecten van het verleden van de provincie. Een korte inleiding over haar algemene geschiedenis gaat vooraf, en een register van namen en zaken besluit het boek.
J.A.V.H.
Ter gelegenheid van het ‘XIe Congrès international des sciences généalogique et héraldique’ (Luik, 28 mei-2 juni 1972) organiseerden het Algemeen Rijksarchief en de Rijksarchieven in de provincies een tentoonstelling van desbetreffende documenten. R. Laurent bezorgde de catalogus van de Exposition de documents (Ministère de l'Education nationale et de la Culture française et Ministère de l'Education nationale et de la Culture néerlandaise; Brussel, 1972, vi + 29 blz. + 15 illustr., offset). De 109 voor de gelegenheid summier beschreven nummers betreffen documenten uit de twaalfde tot twintigste eeuw: zegels, adelspatenten, heraldieke ordonnanties, armorialen, genealogieën, grafschriften, kwartierstaten en gearmorieerde documenten. Het gaat hier om een zowel door esthetische als door thematische motieven bepaalde keuze; het element heraldiek weegt wel erg door. Men kan zich moeilijk van de indruk ontdoen dat bepaalde milieus uit de ‘genealogische wereld’ nog steeds meer belangstelling hebben voor het zoeken naar adellijke afstammingen dan voor het beoefenen van de familiekunde als een onderdeel van de sociale geschiedenis.
L.V.B.
Naar aanleiding van zijn vijftigjarig bestaan verzocht de Vlaamse Toeristenbond J. van Brabant over Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, grootste gotische kerk der Nederlanden. Een keur van prenten en foto's met inleiding en aantekeningen samen te stellen (Antwerpen: Vlaamse Toeristenbond, 1972, 369 blz., 198 ill. b.t.). De inhoud is wezenlijk kunsthistorisch, met een schat van uitstekend verzorgde platen, gedeeltelijk
| |
| |
in kleuren, maar de tekst brengt uiteraard ook heel wat historische gegevens over de kerk en andere instellingen die erbij hoorden. Een uitgebreide literatuurlijst is eraan toegevoegd.
J.A.V.H.
Van 11 september tot 28 november 1971 herbergde het stedelijk museum Van der Kelen-Mertens te Leuven de merkwaardige tentoonstelling Aspecten van de laatgotiek in Brabant. Beoogd werd o.a. het belichten van de economische facetten van de kunstproduktie der Brabantse centra van ca. 1450 tot ca. 1530: de organisatie, de typische kenmerken en de identificatiemogelijkheden van de artistieke produktie. De lijvige en rijk geïllustreerde catalogus (Leuven, 1971, 656 blzn. en 64 blzn. buiten-tekst illustraties) biedt een aantal bijdragen waarin economisch-historici ook wel hun gading kunnen vinden. De schilderkunst wordt besproken door L. Wuyts, H. Pauwels, J.K. Steppe, M. Smeyers, G. Delmarcel en J.L. Delattre. Over de beeldhouwkunst handelen H.J. de Smedt, mevrouw Gh. Derveaux-van Ussel, J. Crab, R. de Roo, G. Schummer en R. Didier. Mejuffrouw H.M. Madou bespreekt de borduurkunst, F. van Molle heeft het over de edelsmeedkunst, P.V. Maes over de glasschilderkunst en J.P. Asselberghs over de tapijtkunst. Voor de algemene schets der politieke en sociaal-economische achtergronden zorgde L. van Buyten, ‘Brabant onder Bourgondië en Habsburg. Van de dood van de Stoute tot de meerderjarigheid van Karel, 1477-1515’, 13-98.
L.V.B.
J. van der Mey en C.H. de Ruyter publiceren met medewerking van J. van Eyk een Catalogus van de Historische bibliotheek van het Nederlands legermuseum, IA, Oude drukken (16e-17e eeuw) (Leiden-Delft: Nederlands Legermuseum, 1969, 277 blz.). Maar wat voor een catalogus. Van ieder aanwezig boek is de titelpagina in facsimile opgenomen en zo is dit boek voor iedere bibliofiel een verrukkelijk prentenboek geworden. Men had een iets uitvoeriger beschrijving van de inhoud der opgenomen geschriften kunnen wensen, ook in deze vorm geeft deze catalogus een nostalgiek beeld van één der bloeiperioden van de Nederlandse drukkunst.
H.P.H.J.
De Catalogus van kaarten en plannen van het Stadsarchief van Brugge, door A. Schouteet opgemaakt (Brugse geschiedbronnen, II; Brugge: Stadsbestuur, 1972, 71 blz., 16 pl. b.t.) beschrijft 231 stukken, van begin zestiende tot eind negentiende eeuw. Niet alle hebben direct betrekking op de stad: sommige verbeelden waterwegen of fortificaties uit het gebied er rond.
J.A.V.H.
Verschenen is een Catalogue général des protocoles de notaires conservés dans la province de Liège door J. Pieyns (Brussel: Alg. Rijksarchief, 1972, 2 dln., vii + 814 blz., offset). Men vindt er, onder de namen van de notarissen, een lijst van de minuten, van de zestiende tot de twintigste eeuw, bewaard niet alleen in de Rijksarchieven te Luik en te Hoei maar ook nog buiten die depots. Ongelukkig is de Inleiding hoogst summier, en heeft de gebruiker van deze catalogus er het raden naar waar hij in dit laatste geval de documenten kan vinden. Uitvoerige registers ordenen de notarissen naar familienamen, naar plaatsen en naar begin- en einddata van de bewaarde akten.
J.A.V.H.
| |
| |
Het Rijksmuseum organiseerde in samenwerking met de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee een tentoonstelling Nederlandse schilders en tekenaars in de Oost, 17de-20ste eeuw. De catalogus 1972 (88 blz. waarvan 37 met afb., f. 7.50) werd samengesteld door mevr. J. Terwen-de Loos met medewerking van mevr. J. de Loos-Haaxman en C.J. de Bruyn Kops. Ze geeft na een inleiding korte biografieën van de artisten en toelichtingen tot de 133 tentoongestelde werken. Ze is een fraaie en aardige bijdrage tot de cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee.
W.Ph.C.
In 1971 was het honderd jaar geleden dat de Belgische componist Fétis is gestorven. Naar aanleiding daarvan werd een herdenkingstentoonstelling gehouden over François-Joseph Fétis en het muziekleven van zijn tijd, 1784-1871 waarvan de catalogus (Brussel: Kon. Bibliotheek Albert I, 1972, xxxvii + 275 blz., 64 pl. b.t.), in zijn inleiding en in de uitvoerige beschrijving van de inventaris, tal van bijzonderheden bevat, waardevol voor de geschiedenis van het Belgische cultuurleven tussen 1833 en 1870. Een belangrijk deel van de tentoonstelling bestaat uit muziektractaten en -partituren van het eind van de vijftiende tot het begin van de negentiende eeuw, die door Fétis werden verzameld als materiaal voor zijn muziekhistorische geschriften.
J.A.V.H.
In het artikel ‘Regionalisering van de vaderlandse geschiedenis in wetenschap en onderwijs’, De Vrije Fries, LII (1972) 26-32 geeft K. de Vries een kort overzicht van opkomst en doorbreking van de ‘Hollandistische’ visie op de vaderlandse geschiedenis in wetenschap en onderwijs. Het vaak sterk Hollanddocentrisch karakter van het geschiedenisonderwijs in de basisschool acht De Vries niet alleen schadelijk voor het nationaal en Europees besef, maar ook op vakdidactische gronden niet gewenst. Hij betreurt verder de opheffing van de bijzondere leerstoel voor regionale en interregionale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
O.V.
A. Viaene zet in ‘Veelnamig Vlaanderen. Een overzicht van de oude samenstellingen’ zijn bespreking voort (hiervóór, BMGN, LXXXVII, 275) van de benamingen die eertijds op de oude provincie en haar onderdelen werden toegepast, Biekorf, LXXII (1971) 175-178, 238-244, 350-357; LXXIII (1972) 87-95.
J.A.V.H.
Vooruitlopend op de uitgave van het tweede deel verdient W. Jappe Alberts, Geschiedenis van de beide Limburgen, I, tot 1632. (Maaslandse monografieën XV; Assen, 1972, xxvi + 210 blz.) hier reeds vermelding. Ofschoon de beide provincies slechts van 1795 tot 1839 deel hebben uitgemaakt van hetzelfde staatkundige geheel, heeft de redactie van de serie de uitgave van een gezamenlijke geschiedenis gerechtvaardigd geacht, omdat beide streken aan weerszijden van de middenloop van de Maas door de eeuwen heen zoveel gemeenschappelijke kenmerken en lotgevallen vertonen. Deze opvatting sluit echter niet uit, dat ook de omringende gebieden zoals Gelre, Kleef, Gulik, Brabant en Luik in het overzicht betrokken worden.
Na een inleiding over de geografische situatie (in samenwerking met E. Roebroeck) heeft het verloop van de hoofdstukken vooral het karakter van een gaaf compendium, waarin de geschiedenis van de prehistorie tot in de tachtigjarige oorlog geschetst wordt. Elk
| |
| |
hoofdstuk wordt afgesloten met een literatuuronderzoek en met een verwijzing naar de onderwerpen, die nader onderzoek behoeven. In het tweede deel zal bovendien een apart hoofdstuk aan deze leemte in de kennis gewijd zijn, zodat Jappe Alberts' werk zowel een synthese van tot nog toe verworven kennis zal blijken te zijn maar ook een uitgangspunt voor toekomstig onderzoek.
C.J.A.G.
C.E.P.M. Raedts, ‘Opgang en teleurgang van de Limburgse steenkoolindustrie’, in De Maasgouw, XCI (1972) 1-28, is een summiere schets van de geschiedenis van de mijnbouw in Nederlands-Limburg.
C.J.A.G.
F. Goole en P. Potargent zetten onverdroten hun publicatie van de Graf- en gedenkschriften uit de provincie Limburg (Reeks II, Deel I; Tongeren, 1972, offset, 150 blz.) verder. Dit deel beslaat de gemeenten Hasselt tot Tongeren.
R.V.U.
M. Yans' artikel ‘Rentes et seigneurie. La dévolution de la terre de Presles-sur-Sambre’, in Annuaire d' histoire liégeoise, XII (1970-1) 1-90, schetst de geschiedenis van de Luikse heerlijkheid Presles (prov. Henegouwen) vanaf het begin van haar feodale periode tot ca. 1800. In het begin van de vijftiende eeuw kwam Presles door erfopvolging langs vrouwelijke lijn aan de Enghiens en enige jaren later aan de bastaard Jean de Havré. Financiële moeilijkheden van de Havrés stelden de homo novus Herman de Lerneux, sentencier van de Officialiteit van Luik, in de gelegenheid Presles te kopen in 1625. Tot in 1814 behield het geslacht Lierneux-Giltea de heerlijkheid; in dat jaar werden de Oultremonts door erfenis langs vrouwelijke lijn bezitters van de vroegere heerlijke eigendommen. Deze sociaal-genealogische schets is doorspekt met interessante privé-financiële gegevens.
L.V.B.
De familiegeschiedenis is een tak van onze wetenschap die in het Vlaamse land sedert enige tijd een voorspoedige groei kent, hoewel hij zelden zo dikke vruchten draagt als de Histoire professionnelle et sociale de la famille Coppieters, 1550-1965, die Ridder Emmanuel Coppieters de ter Zaele samen met Charles van Renynghe de Voxvrie aan zijn voorgeslacht wijdde (Tablettes des Flandres, Recueil VII-VIII; 2 dln, Brugge, 1966-68, 475 + 611 blz.). Dat wij dit werk zo laat aan onze lezers aankondigen ligt voor het merendeel aan het feit dat de genealogische arbeid al te zeer buiten het gezichtsveld van de historische wetenschap in vrij gesloten kring wordt verricht, zodat zijn resultaten, hoe waardevol zij soms mogen zijn, pas laattijdig aan de historici van beroep bekend worden. In het geval van het boek dat wij hier bespreken is dit bepaald te betreuren. De piëteit van de nazaat voor zijn voorouders schijnt de waarheidsliefde van de navorser niet in de weg te hebben gestaan. Ook zijn vlijt verdient elke lof. Men zal ons echter onze indruk niet ten kwade duiden dat de uitvoerige notitie die Schr. over zichzelf schreef een tikje naar zelfverheerlijking zweemt, en zich beter tot een soberder curriculum zou hebben beperkt.
De oorsprong van het geslacht is onbekend; te Zele bij Dendermonde komt een familie van die naam sinds de vijftiende eeuw voor, maar er dient daarbij aangemerkt dat de naam in Vlaanderen vrij verspreid is. Op vaste grond staat men in de zestiende eeuw met Nicolaas Coppieters, herbergier te Kortrijk, en diens zonen, met wie een sociale opgang
| |
| |
begint, met name door het bekleden van bescheiden stadsambten als de waardij van de zeevis, ontvangerij van accijnzen, het ijkmeesterschap e.a.m. In de zeventiende eeuw is een lid van de familie reeds pachter van stadsbelastingen, en een van zijn zoons wordt ontvanger van de stad en neemt deel in de vennootschap die in 1702 de algemene pacht van de domeinen in Vlaanderen aanneemt. Een andere, van wie op een na alle nog bestaande takken van het geslacht afstammen, brengt de doorbraak naar de adel: nadat hij ook aan genoemde pacht heeft geparticipeerd, wordt hij lid van de Raad van Financiën in 1709, en stelt zich zelfs in 1724 vruchteloos kandidaat voor de thesaurie-generaal. Diens zoon, eveneens in de financiële administratie werkzaam, verhuist naar Brugge vóór 1723, waar de familie voortaan haar zwaartepunt heeft en leden levert aan de magistraten van de stad en van het Vrije. In de negentiende eeuw leven de meesten ambteloos, blijkbaar van hun inkomen; een paar worden officier, een enkele praktizeert als advokaat; verschillenden doen aan politiek, meestal in de liberale partij. Eerst in de jongere generaties nemen zij weer, gedwongen door het wegsmelten van de adellijke vermogens, een beroep aan. De auteur heeft ook de vrouwelijke afstamming besproken, zodat zijn werk de allures krijgt van een uitgebreid Taschenbuch van de Westvlaamse adel, in opgaande zowel als neergaande lijn, en deelt overal waar mogelijk documenten mee die de levensloop van de in zijn werk opgenomen personages betreffen.
J.A.V.H.
H. Buitenhuis en K. Heeroma, Noordbrabantse herkomstnamen (Bijdragen en Mededelingen van de commissie voor naamkunde en nederzettingsgeschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XXVII; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1972, 39 blz., f 10. -) bevat de tekst van twee lezingen en een verslag van de discussie. Het onderwerp is ook voor historici van belang, omdat herkomstnamen - type ‘van Amsterdam’, ‘van Gemert’ - inlichtingen kunnen verschaffen ‘over de migratie’ in het verleden. Zoals men weet zijn er al verscheidene delen verschenen van het Nederlands Repertorium van familienamen, gebaseerd op het materiaal van de volkstelling van 1947. Het deel over Noord-Brabant is nog in bewerking, maar nu al staat vast, dat het aantal herkomstnamen in deze provincie zeer groot is, wat moet wijzen op een grote migratie vóór 1800. De heer Buitenhuis analyseert het materiaal van de stad Eindhoven, waar de familienamen leren, dat er veel immigratie heeft plaats gehad uit de provincie Noord-Brabant zelf en vergelijkt dit met het materiaal van enkele gemeenten, waarin weinig immigranten zijn. Prof. Heeroma bestudeert Noordoost-Noord-Brabantse herkomstnamen buiten de provincie en toont aan dat er vanuit deze streek een grote emigratie is geweest naar het westen.
H.P.H.J.
Wie belangstelt in het voortleven van Portugese cultuuruitingen in Indonesië in de VOC-periode, ook bij de Nederlanders, en - gedeeltelijk, o.a. wat de invloed van de taal op het Maleis en daardoor op het Indonesisch betreft - tot de huidige dag, leze, althans wanneer hij voldoende Portugees begrijpt, de voordracht, welke dr. Antonio Pinto da França op 11 september 1969 te Djakarta hield en welke werd afgedrukt in het te Lissabon verschijnende tijdschrift Studia, XXXIII (1971) 161-234.
W.Ph.C.
Die Stadt in den europaïschen Geschichte. Festschrift Edith Ennen (Bonn: L. Röhrscheid, 1972, 940 blz.) bevat verschillende bijdragen die betrekking hebben op de Nederlanden in de middeleeuwen en de nieuwe tijd.
J.A.V.H.
| |
| |
Tot de talloze eeuwfeesten, die in 1972 gevierd zijn, hoort het 700-jarige bestaan van de stad Gouda. Ter gelegenheid daarvan publiceerde de Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ zijn vijftiende verzameling bijdragen onder de titel Gouda zeven eeuwen stad, hoofdstukken uit de geschiedenis van Gouda (Gouda, 1972, 442 blz., 65 illustraties). Gemeentearchivaris J.E.J. Geselschap heeft het leeuwendeel voor zijn rekening genomen met artikelen over de opkomst van Gouda, de ruimtelijke ontwikkeling der stad tot het eind van de negentiende eeuw, gilden, lakennijverheid, onderwijs en liefdadigheid. Hij heeft ruim gebruik gemaakt van ongepubliceerd materiaal en zijn gegevens deskundig en doorgaans heel helder verwerkt aan de lezer voorgelegd. Over de Goudse bierbrouwerij, in de vijftiende en zestiende eeuw de voornaamste nijverheid (met export naar Vlaanderen), zijn de bronnen schaars blijkens het artikel van V.C.C.J. Pinkse, die de lacune vulde met o.a. een uiteenzetting over de middeleeuwse brouwtechniek. De geschiedenis van de lijndraaierij gaf wijlen J.F.A. van Catz stof tot een welgedocumenteerde bijdrage over deze industrie die vooral in de zeventiende eeuw meer dan locale betekenis had. Het artikel over de historie der volksgezondheid (J.G.W.F. Bik) en de sterk anecdotisch getinte bijdragen over het kerkelijk leven na de middeleeuwen (W. Veerman, J.G.W.F. Bik) brengen geen of weinig nieuws. H.C. van Itterzon gaat de rol na van de Joden in Gouda, vóór 1798 een kleine groep, die in de negentiende eeuw tot enkele honderden uitgroeide. Mevrouw W.A. Zuyderhoudt-Hulst deed een onderzoek naar de geschiedenis der Goudse Librije, en verklaart o.a. hoe het mogelijk is, dat deze deels uit kloosterbibliotheken samengestelde collectie zo arm is aan handschriften en oude drukken. J. Schouten publiceert een overzicht van in Gouda werkzame schilders uit de zestiende en zeventiende eeuw. - Al met al is dit een bundel van
goed gehalte volgens de vertrouwde traditie der locale geschiedschrijving waarop historiographische modeverschijnselen nauwelijks enige invloed lijken te hebben.
J.K.
Nico Plomp, Woerden 600 jaar stad (Stichts-Hollandse Bijdragen XIII, Hollandse Studiën IV; Woerden: Stichting Stichts-Hollandse Bijdragen, 1972, 150 blz). De auteur noemt het werkje een ‘grondige studie over de middeleeuwse geschiedenis’ van Woerden; hij besteedt overigens één vierde ervan aan de periode na 1525. Veel samenhang vertoont de inhoud niet. De schrijver heeft, ruim gebruik makend van archiefmateriaal, details bijeengebracht over de stichting der stad, de adellijke geslachten uit de omgeving, het Land van Woerden als waterschap, politieke verwikkelingen en krijgsverrichtingen waar Woerden bij betrokken was; hij schenkt aandacht aan de godsdiensttwisten van de zestiende en zeventiende eeuw en beschrijft de gebeurtenissen uit 1672. In tabellen geeft de auteur cijfers over de groei van de bevolking in de moderne tijd; op grond van huizentellingen waagt hij zich aan een berekening van de bevolking op het eind van de veertiende en van de vijftiende eeuw, waarbij hij echter met een beslist te hoge reductie-coëfficient werkt. Kaartjes en situatietekeningen verduidelijken de tekst.
J.K.
Het boekje van E.M.Ch.M. Janson, Uit de geschiedenis van Wassenaar ('s-Gravenhage: Kruseman's UM, 1972) is locale geschiedschrijving door een liefhebber, volgens oud recept: wat genealogie, wat geruchtmakende gebeurtenissen en veel topographische bizonderheden; omtrent alle Wassenaarse voormalige kastelen, over landhuizen en boerderijen zijn de gegevens met ijver en enthousiasme bijeengebracht. Wetenschappelijke pretenties heeft het boekje niet. De illustraties zijn jammerlijk slecht afgedrukt.
J.K.
| |
| |
De grond, die tegenwoordig wordt ingenomen door ‘Thijsses hof’ en het Bloemendaalse bos, ten oosten van het bekende ‘Kopje’ behoorde in de vorige eeuwen tot de buitenplaats Saxenburg, die Rembrandt in 1651 op een schilderij vereeuwigd heeft, mogelijk toen hij bij de eigenaar Hendrik Trip kwam praten over uitstel van de afbetalingen op zijn vermaarde huis in de Breestraat. Het huis Saxenburg moet in de jaren 1620-1630 gebouwd zijn en is omstreeks 1800 afgebroken. A.M.G. Nierhoff, De hofstede Saxenburg in Aelbertsberg of Bloemendaal (Streekgeschiedenis van Zuid-Kennemerland; Haarlem: Schuyt & Co, 1971, 88 blz., f 12,90) heeft de geschiedenis van huis en bewoners beschreven. Tot 1741 werd het steeds bewoond door Amsterdamse patriciërs, daarna door Haarlemse en Westfriese. Het boekje is fraai uitgevoerd, maar voegt overigens niet zo veel toe aan onze kennis van het leven der hogere standen in deze periode. Opmerkelijk is slechts dat in de achttiende eeuw een van de voornaamste attracties van het landgoed een vinkenbaan was; de duizenden vogeltjes, die daar jaarlijks gevangen werden, zijn nauwkeurig opgetekend in een bewaard gebleven vinkenboek.
H.P.H.J.
Als een bijdrage aan de Huizinga-herdenking kan de studie worden beschouwd over ‘Spelvormen in de kerkgeschiedenis’, die J.N. Bakhuizen van den Brink publiceerde in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LII (1971) 1-35. De auteur deelt Huizinga's denkbeelden over de samenhang tussen spel en cultuur, en analyseert uitvoerig de vier kerkhistorische voorbeelden die Huizinga in zijn Homo ludens gaf. Het betrof hier godsdienstige disputaties. Daarna gaat de schrijver in op het begrip ‘agoon’ in de kerkgeschiedenis en op de betekenis van het woordenspel. In een slotbeschouwing verdedigt hij Huizinga's visie tegenover Geyl en Menno ter Braak, en concludeert dat het spel ook de vormen heeft geleverd voor enkele grootse geestelijke krachtmetingen in de kerkgeschiedenis.
O.J.D.J.
Een herdenkingsrede ‘Vijfentwintig jaar Kerkhistorisch Gezelschap (1946-1971)’, gehouden door de voorzitter W.F. Dankbaar, is opgenomen in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LII (1971) 97-114 en verlucht met een foto van de bij de viering aanwezige leden. Dit waarschijnlijk goedkoopste aller historische gezelschappen heeft ten doel ‘de bevordering van de beoefening der geschiedenis van het Christendom’ - iets anders dus dan het ruim een kwart eeuw oudere ‘gezelschap van christelijke historici in Nederland’ dat een werkgemeenschap bedoelt te zijn ‘van hen die de geschiedenis willen beoefenen in Reformatorischen geest’. Er bestaan personele unies, dat wil zeggen dubbele lidmaatschappen, maar elk gezelschap heeft ook leden die niet in het andere zouden passen. De feestredenaar gaf een overzicht van de gehouden lezingen en de zijdelings aan het gezelschap te danken publicaties; opvallend is dat de op Nederland betrekking hebbende onderwerpen niet in de meerderheid waren en dat de zestiende eeuw de grootste aandacht steeds heeft gekregen, zowel van theologen als van niet-theologen.
O.J.D.J.
A. Verhulst. ‘La laine indigène dans les anciens Pays-Bas entre le XIIe et le XVIIe siècle. Mise en oeuvre industrielle, production et commerce’, Revue historique, 504 (1972) 281-322, is een uitvoeriger en rijker gestoffeerde versie van het opstel over dit onderwerp dat de auteur reeds in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, LXXXV (1970) 6-18 liet verschijnen.
R.V.U.
| |
| |
A. Uyttebrouck, ‘Note sur les chirographes de Jauchelette (XIVe-XVIIe siècle)’, Archiefen bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 536-557 (met fotografische reproducties) onderzoekt vooral aan de hand van de documenten bewaard in het fonds van de abdij van La Ramée te Jauchelette de wijze van vervaardiging en opstellen van de voor de streek zo typische chirografen. Zelfs kleine lokale banken of hoven hadden een of meer griffiers, die soms in verschillende banken terzelfdertijd werkzaam waren. Zij behoorden klaarblijkelijk tot de betere klassen en zegelden soms ook als leden van een rechtbank, een allodiaal-, cijns- of laathof akten.
R.V.U.
A. Meulemans heeft in zijn geschiedenis van ‘De Leuvense rederijkerskamers’, Eigen Schoon en De Brabander, LIII-LV (1970-1972) door uitvoerig onderzoek in de Leuvense stadsarchieven het verlies van het merendeel der archieven van de kamers zelf weten te vergoeden. Ofschoon louter lokaal van opzet, is deze studie zo rijk aan gegevens dat zij op tal van punten de geschiedenis van de rederijkers en van hun landjuwelen wijzigt of aanvult.
R.V.U.
S. Glotz, ‘La Confection binchoise. Ses origines et son développement jusqu'en 1951’, Standen en landen, LVI (1972) 317-341. Binche kende sinds de middeleeuwen een textielnijverheid van enige betekenis, maar pas in de achttiende eeuw zijn duidelijke aanzetten van een confectiebedrijf voor kleding en schoeisel merkbaar. Vooral sinds het midden der negentiende eeuw heeft deze industrie echter uitbreiding genomen. Cijfermateriaal en afbeeldingen lichten de uiteenzetting toe.
R.V.U.
M. Bruwier, ‘La description de la machine à feu de Bois-de-Boussu dans l'Encyclopédie’, Standen en landen, LVI (1972) 187-206. Een koolmijn nabij Dour kwam in het midden. van de achttiende eeuw in handen van een Frans ingenieur, C.T. Havez, die geassocieerd was met een Engelse linnenhandelaar van Valenciennes. Hij verbeterde de verkeersmogelijkheden van de mijn en rustte ze uit met een stoompomp naar Engels voorbeeld. Dit alles was heel gewoon en het is louter door de persoonlijke kontakten tussen Havez en de technische medewerker van de Encyclopédie dat juist deze pomp de eer kreeg van in de Encyclopédie te worden afgebeeld.
R.V.U.
Ten behoeve van de lezers drukken wij hier de volledige inhoudsopgave af van het Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, uitgegeven door de Vereniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, XXXIV ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1971, 362 blz.). De bundel is van wezenlijk belang. H. van Riel, ‘Prof. Dr. I.J. Brugmans’; A.J. Deurloo, ‘Bijltjes en Klouwers’ (cf. BMGN, LXXXVII, 447); P.C. Emmer, ‘De laatste slavenreis van de Middelburgsche commercie compagnie’ (BMGN, Ibidem, 298); F.J.A. Broeze, ‘Het einde van de Nederlandse theehandel op China’ (Ibidem); Joh. de Vries, ‘Het censuskiesrecht en de welvaart in Nederland 1850-1917’; J. Teijl, ‘Nationaal inkomen van Nederland in de periode 1850-1900’; Frida Terlouw, ‘De aardappelziekte in Nederland in 1845 en volgende jaren’; G.C.P. Linssen, ‘Arbeiders als ondernemers’; N.H. Schneeloch, ‘Das Grund- und Betriebskapital der zweiten Westindischen Compag- | |
| |
nie’; J.M. Dirkzwager, ‘Geschiedenis van de techniek als wetenschap’. Tenslotte volgen enkele levensberichten.
E.H.K.
De Mededelingen van het centrum voor studie van de boerenkrijg (Hasselt, Provinciale Bibliotheek) werden voortgezet met verschillende bijdragen, voor het merendeel overdrukken uit gewestelijke of plaatselijke tijdschriften. In een vijfde bijdrage van A. Keersmaekers over ‘Hendrik Consciences roman De Boerenkrijg’ (LXXVI (1970) 63 blz.) worden de vertalingen van dit werk beschreven: er waren er minstens telkens vier in het Duits en het Frans, naast een Engelse, een Deense, een Italiaanse en een Tsjechische. Een kort artikel van G. Heynen is gewijd aan ‘De aftakeling en de wederoprichting van de parochies eertijds behorend tot het domein van de abdij van Sint-Truiden’ (LXXVII (1970) 16 blz.). Vedastus Verstegen zet zijn geschiedenis van ‘Lokeren onder de Franse overheersing’ voort: ‘X. De fiscale en finantiële wetgeving’ (LXXVIII (1970) 29 blz.) en ‘XI. De finantiële toestand’ (LXXIX (1971) 72 blz.). Romain Cloesen bespreekt ‘De “Ecole Secondaire” te Sint-Truiden tijdens de Franse overheersing (1795-1814)’ (LXXX (1972) 11 blz.), terwijl Ferdinand Duchateau ‘de bevolking van Sint-Truiden in 1796’ (LXXX (1972) 33 blz.) rond 7000 stelt, en haar verdeling over de stad en haar samenstelling en beroepsstructuur onderzoekt.
J.A.V.H.
| |
Middeleeuwen
Met een overweldigend succes ging te Keulen van 14 mei tot 23 juli en te Brussel van 15 september tot 31 oktober 1972 een tentoonstelling door onder de titel Rijn en Maas. Kunst en cultuur 800-1400. De uitvoerige en rijk geïllustreerde catalogus verscheen in een Duitse, Franse en Nederlandse uitgave (Keulen-Brussel, 1972, 431 blz.) en was het werk van een groep Duitse en Belgische specialisten. De tentoonstelling heeft op schitterende wijze de cultuurgemeenschap en de onderlinge betrekkingen van de landen van Maas en Rijn opgeroepen. De meest uiteenlopende disciplines en de meest uiteenlopende aspecten van het onderwerp kwamen daarbij aan bod. Naast de eigenlijke kunstgeschiedenis werd aandacht besteed aan de literatuur, de muziek, de heiligenverering, de kerkgeschiedenis, de munt- en zegelkunde en het materiële leven.
R.V.U.
D.P. Oosterbaan, De Oude Kerk te Delft gedurende de middeleeuwen, G. van Schravendijk-Berlage, ed. ('s-Gravenhage: J.N. Voorhoeve, 1973, 407 blz.). De in 1967 overleden Delftse archivaris D.P. Oosterbaan heeft in de loop der jaren in verschillende publicaties laten zien hoe door en door hij de documenten kende die aan hem waren toevertrouwd. Kort voor zijn dood voltooide hij een zeer omvangrijk manuscript met de geschiedenis van de Oude Kerk in de Middeleeuwen als onderwerp. Het moest, wilde het voor publicatie in aanmerking komen, aanzienlijk worden ingekort maar helaas was de auteur de tijd niet gegund om dit werk nog zelf ter hand te nemen. Na zijn overlijden nam Mevrouw Van Schravendijk-Berlage de taak op zich Oosterbaans tekst te verkorten, voornamelijk door het beperken van de brede aanhalingen uit de bronnen. Het resultaat beantwoordt zeker in hoge mate aan wat de schrijver zich er van moet hebben voorgesteld: zijn kennis van alles wat ‘zijn’ archief omtrent de Oude Kerk te Delft aan gegevens bevat goedgeordend en voorzien van aanvullende documentatie aan zijn lezers voor te zetten.
| |
| |
Terecht constateert J.L. van der Gouw in zijn voorwoord, dat ‘het boek van Oosterbaan een ouderwets boek’ is en suggereert hij dat het belang van de Oude Kerk te Delft een zo breedvoerige studie (‘monument van toewijding en geleerdheid’) nauwelijks rechtvaardigt. Meer dan een leesbaar geschiedwerk is het een vindplaats, boordevol details omtrent de kerk zelf, de personen die haar bedienden, haar financiën, de ceremoniën die in en om haar plaats vonden, processies en paasspelen en vele andere facetten van het kerkelijk leven in de Middeleeuwen. Als zodanig zal het boek zeker door velen met dankbaarheid worden gebruikt.
J.K.
Utrecht ligt aan een Rijntak, daarover is men het wel eens, maar hoe in de Romeinse tijd en in de middeleeuwen de stroom precies gelopen heeft en hoe men in verband daarmee verschillende gegevens in vroeg-middeleeuwse bronnen moet duiden, daarover bestaat grote onenigheid. Een nieuwe en grotendeels bevredigende verklaring wordt gegeven door J.M. van Winter, ‘Utrecht am Rhein. Mittelalterlicher Rheinlauf und Entstehungsgeschichte der Stadt Utrecht,’ Festschrift Ennen, 138-152. Het is geen eenvoudig betoog geworden en men heeft de 8 kaartjes die de schrijfster bij haar artikel heeft gevoegd, hard nodig. Mej. van Winter heeft zich bij haar studie niet beperkt tot de strikt historische gegevens, maar ook, voorgelicht door deskundige ingenieurs, gebruik gemaakt van de resultaten die de grote graafwerkzaamheden van de laatste jaren in Utrecht hebben opgeleverd. Zo heeft ze een zeer nauwkeurige hoogtekaart kunnen tekenen van de stadskern van het huidige Utrecht. Volgens haar stroomde de Rijn in de vroege middeleeuwen vanaf de plaats van de Tolhuisbrug met een zeer brede meander rondom het gebied van 4 Utrechtse kapittelkerken, maar had zijn bedding ten zuiden van de Sint-Janskerk. Ten westen daarvan splitste hij zich in een noordelijke en een zuidelijke arm, deze laatste liep bijna parallel aan het rak van Tolhuisbrug tot Janskerk. Het zo gevormde schiereiland was uiteraard een zeer gunstige plaats voor het Romeinse castellum en voor de twee kerken die Willibrord daar bouwde. De rivierovergang waaraan Trajectum zijn naam ontleent, lag ten westen van het Domplein bij de tegenwoordige Maartensbrug. Met Trecht en Utrecht wordt hetzelfde bedoeld, maar men noemde de plaats Laag-Trecht of Utrecht ten opzichte van Dorestad. Van de twee kerken van Willibrord was de Sint-Maartenskerk de grootste, al heeft Bonifatius in zijn bekende brief aan paus Stephanus van 753 deze als onbelangrijk afgeschilderd. Maar dit deed hij bewust, omdat hij de
pretenties van de aartsbischop van Keulen, die zich juist baseerden op het gezag over de voorganger van deze Maartenskerk, in het belachelijke wilde trekken. De Sint-Salvator was kleiner, maar lag dichter bij de rivier. Het is hier niet de plaats voor detailkritiek, deze zou me ook moeilijk vallen, maar als geheel lijkt het mij een aanvaardbare hypothese.
H.P.H.J.
Th. Haakma Wagenaar legt in ‘Enige hypothesen van dr. G.C. Labrouchere over het middeleeuwse Utrecht’, Jaarboek Oud Utrecht (1971) 13-32 vast, waarover deze in 1971 overleden historicus zich in vele gesprekken met hem had uitgelaten, terwijl over de derde hypothese bovendien een memorandum van Labouchere ter beschikking stond. Zij hebben betrekking op de loop van Rijn en Vecht, op de situatie bij de Tolsteegpoort en op de kapittelkerk van St. Marie als keizerlijke stichting waarbij de bouw van een palts in de bedoeling gelegen zou hebben. Haakma Wagenaar werkt deze suggesties nader uit. Hij is van plan dat ook te doen ten aanzien van Labouchere's terloopse opmerking over de Michaelskapel in de Domtoren als versterkte wijkplaats voor de bischop. Bij de dis- | |
| |
cussie over de rivierlopen in Utrecht kan al verwezen worden naar het hiervoor besproken artikel van J.M. van Winter, en naar p. 13 tot 15 van het Jaarboek Oud Utrecht (1972).
L.V.T.
Het vraagstuk van de verbinding tussen het middeleeuwse Brugge en de zee, respectievelijk van de situatie van de successievelijke Brugse havens is sedert een twintigtal jaren, o.a. in het licht van het natuurkundig onderzoek van het stadsgebied en van de kustvlakte, het voorwerp van drukke discussie, waarbij echter het aandeel van de hypothese aanzienlijk moet blijven. De jongste bijdrage daartoe werd geleverd door M.J. Ryckaert, ‘Brugse havens in de Middeleeuwen’, Handelingen Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CIX (1972) 5-27. De verzanding van de natuurlijke waterwegen, die vermoedelijk nog in het begin van de negende eeuw een directe toegang tot de burcht en markt toelieten, verplichtte in verloop van tijd tot een herhaaldelijke verplaatsing van de aanlegplaatsen en vanaf kort na 1000 tot de bouw van kunstmatige waterwerken.
J.A.V.H.
Het oudheidkundig bodemonderzoek nabij Gent heeft het bestaan van een Romeinse, blijkbaar versterkte nederzetting aan het licht gebracht, waarvan mag ondersteld worden dat het zich in de latere St.-Baafsabdij voortzette. Deze sterkte speelde echter geen rol in het ontstaan van een portus, die zich eerder ontwikkelde uit een landelijke nederzetting iets meer stroomopwaarts de Schelde, c. 830 vicus genoemd. De beslissende impuls kwam van de bouw, aan het eind van de negende eeuw, van een nieuwe burcht op de linkeroever van de Leie, onder wiens bescherming spoedig een andere portus ontstond. Aldus de hoofdlijnen van een scherpzinnige bijdrage van Adriaan Verhulst over ‘Die Frühgeschichte der Stadt Gent’, Festschrift Ennen, 108-137, waarin ook nieuwe interpretaties van geschreven bronnen worden voorgesteld, en het resultaat van het onderzoek uit de jongste twintig jaren kritisch wordt besproken.
J.A.V.H.
Uit het artikel van Manfred van Rey, ‘Die Münzprägung Karls der Kahlen und die westfränkische Königslandschaft’, Festschrift Ennen, 153-184 blijkt dat de muntschatten uit de jaren 840-863 voor een derde deel in Friesland aan het licht kwamen en dat de inhoud daarvan wijst op muntplaatsen uit het hele rijk van Karel, en dus, naar men kan aannemen, op een uitgesproken commerciële oorsprong. Na de verwoesting van Dorestad is dit karakter in onze gewesten alleen nog duidelijk aanwezig in muntschatten uit de Scheldestreek, te Domburg, Zelzate en Muizen, met materiaal vooral afkomstig uit de bekkens van Somme en Schelde.
J.A.V.H.
F.L. Ganshof, Aantekeningen over het grondbezit van de Sint-Bertijnsabdij en in het bijzonder over haar domein te Poperinge tijdens de IXe eeuw (Mededelingen van de Kon. Academie van België. Klasse der Letteren XXXIV; Brussel, 1972, 35 blz., 110 BF.) betrekt de polyptiek van St.-Bertijnsabdij in het debat over de structuur van de Karolingische villa. Vooraf onderzoekt de Gentse meester de teksttraditie van deze domeinbeschrijving, die moet ontstaan zijn omstreeks het midden der negende eeuw. De abdijbezittingen te Poperinge besloegen naast de gebruikelijke mansus indominicatus met zijn 158 bunders akkerland en zijn uitgestrekte bossen (400 bunders) 47½ mansi van samen 819 bunders. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen mansi ingenuiles en mansi
| |
| |
serviles. Ook de vrij grote uniformiteit der mansi is opmerkelijk. De gebruikers ervan moesten naar gelang hun stand, servi of ingenui, min of meer karweien presteren. Verder omvatte het domein een dotatie voor de kerk en een aanzienlijke hoeveelheid cijnsgronden. Daarenboven werden een aantal tenures aan gespecialiseerde dienstlui uitgegeven. De abdij inde ook cijns voor de kerkverlichting van 174 luminarii. De klassieke tweeledigheid van het grootdomein was te Poperinge dus in feite niet terug te vinden.
R.V.U.
J.M. Duvosquel, ‘L'abbaye de Maroilles en Hainaut et la politique de sécularisation des Carolingiens’, Standen en landen, LVI (1972) 1-12 schetst de typische evolutie van een Karolingische abdij. Vóór 870 reeds was zij in koninklijke handen, toen een speciale mensa conventualis werd opgericht voor dertig kanunniken. Wegens de koninklijke aderlatingen had men de abdij dus omgevormd tot een kapittel.
R.V.U.
André Joris, ‘A propos de “burgus” à Huy et à Namur’, Festschrift Ennen, 192-199 sluit aan bij het onderzoek van H. van Werveke (Burgus, versterking of nederzetting, 1965) en ziet in de ‘burchten’ van beide plaatsen een min of meer versterkte nederzetting die aan een vorstelijke sterkte vast is.
J.A.V.H.
Eén van de moeilijkste problemen van de vroeg-middeleeuwse geschiedenis leveren de vele gouwnamen. Ze vallen vaak samen met een graafschap, maar lang niet altijd; moet men er een nauwkeurig begrensd gebied in zien of slechts een vage plaatsaanduiding? De schaarse en soms tegenstrijdige berichten over iedere gouwnaam afzonderlijk, zullen wel nooit een afdoend antwoord mogelijk maken, maar ten aanzien van Hamaland dat in de IJselstreek moet hebben gelegen, ligt een geleerde, met 574 voetnoten onderbouwde dissertatie ter beschikking, die te Bonn onder Ewig is verdedigd, nl. Anna Wirtz-Hennigsen, ‘Die Geschichte des Hamalandes’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXXIII (1971) 7-84. Op grond van haar omvangrijke documentatie aan bronnen en literatuur, doet Mevrouw Witz een aantal stellige uitspraken. Hamaland is het land der Chamaven, moet dan ook oorspronkelijk vrij groot geweest zijn. In de vierde eeuw moet het heel Westelijk Munsterland omvat hebben, verder werd het begrensd door Twente, de IJsel, de Rijn en de Hettergouw. Maar in de volgende eeuwen moet het door Saksische expansie verkleind zijn, zodat het Karolingse graafschap Hamaland nog slechts een smalle strook aan beide zijden van de IJsel omvatte. De pagus Hisloa en de pagus Leomeriche moeten dan als een onderverdeling van dit graafschap beschouwd worden. Zoals men weet speelt dit gebied vervolgens een belangrijke rol in het geschiedverhaal van Alpertus van Metz. De schrijfster weet ook hier met vaste hand de zaken te ordenen en in een schijnbaar logisch verband te brengen. Ik heb aan de ene kant grote bewondering voor deze prestatie, maar toch bekruipt mij soms de twijfel of alles wel waar is. Zij werkt te veel met woorden als ‘wahrscheinlich’ en ‘zweifellos’, archeologisch staat bij haar al heel snel iets vast, genealogieën worden, in navolging van haar hoogleraar Zender, wat al te vlug op de aanwezigheid
van homoniemen gebouwd. Maar overigens blijft dit een indrukwekkende prestatie, die een belangrijke bijdrage levert tot de voorgeschiedenis van het gewest Gelre.
H.P.H.J.
| |
| |
J. Nazet, ‘Un psautier à collectes illustré du XIe siècle à l'usage de Saint-Vincent de Soignies (Leipzig, Univ. Bibl., 774)’, Standen en landen, LVI (1972) 63-82 (met twee afbeeldingen). Aan de hand van de vermelde feestdagen en de obits kan worden aangetoond dat dit rijk geïllustreerde handschrift in gebruik was in het kapittel van Soignies, maar dat het vermoedelijk vervaardigd werd in het scriptorium van St.-Pietersabdij te Hautmont (Fr. dep. Nord) naar het voorbeeld van een daar gebruikt psalterium.
R.V.U.
D. van Overstraeten, ‘Une source perdue de Jacques de Guise: les Annales Sancti Gisleni’, Standen en landen, LVI (1972) 13-62. Van deze nu verdwenen annalen konden in andere bronnen 29 fragmenten, in bijlage uitgegeven, worden opgespoord. Waarschijnlijk werden zij na 1100 begonnen en tot in de veertiende eeuw aangevuld. Voor de algemene geschiedenis brengen zij niets nieuws, maar voor de abdij van St.-Ghislain zelf bevatten zij waardevolle gegevens.
R.V.U.
In Analecta Praemonstratensia, XLVIII (1972) 43-64 onderwiep E. van Mingroot ‘De bisschoppelijke stichtingsoorkonde voor O.L. Vrouwkapittel en Sint-Michielsabdij te Antwerpen’ aan een kritisch onderzoek. Beide oorkonden werden in 1124 verleend door Burchard, bisschop van Kamerijk ter gelegenheid van de overbrenging van het collegiaal kapittel van de St.-Michielskerk naar de O.L. Vrouwkerk aldaar en van de oprichting bij het eerste bedehuis van een Norbertijnengemeenschap. Het blijkt echter dat alleen de oorkonde van het kapittel authentiek is. Deze voor St.-Michielsabdij is een formele vervalsing van ca. 1148. Zij werd te St.-Michiels vervaardigd op grond van de ontvangen oorkonde van 1124 om zich beter te kunnen verdedigen in het geschil met het kapittel over de parochierechten.
R.V.U.
Ondanks het vraagteken in zijn titel, bewijst E. van Mingroot, ‘De stichtingsoorkonde van de abdij Tongerlo: echt of vals?’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 615-654, onomstotelijk en glashelder dat die veel besproken akte van 1133 (?) werkelijk vals is. Het zou slechts een onhandige compositie zijn van rond het midden der twaalfde eeuw.
R.V.U.
Tot de boeiendste onderwerpen waarmee de hedendaagse rechtshistorici zich bezig houden, hoort de studie van het binnendringende ‘geleerde’ recht in de inheemse rechtsbeoefening sinds ca. 1150. Voor Luik beschikken wij thans over de korte maar suggestieve bijdrage van A. Joris, ‘Notes sur la pénétration du droit savant au pays de Liège, XIIe-XVe siècles’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XL (1972) 183-205. De oudste vermelding van een canoniekrechtelijk werk in bezit van een Luikse geestelijke dateert uit 1164, toen de in Pavia overleden bisschop Hendrik van Leez zijn Gratianus aan de cathedraal van Sint Lambert vermaakte. Daarna neemt het aantal vermeldingen gestadig toe; in 1295 blijkt een Luikse geestelijke ook een exemplaar van het Corpus Juris te bezitten.
J.K.
M.L. Fanchamps, ‘Les ardoisières des Ardennes et le transport des ardoises sur la Meuse (XIIe-XVIe siècles)’, Le Moyen Age, LXXVIII (1972) 229-266 (met kaart) is een uit- | |
| |
zonderlijk goed gedocumenteerde bijdrage over deze weinig gekende plattelandsindustrie van de Maasstreek. Rond het midden der twaalfde eeuw werd met de leisteenontginning begonnen door een aantal Cisterciënserabdijen eerst om in eigen behoefte te voorzien, maar snel ontwikkelde zich een werkelijke industriële uitbating, waarvan de produkten langs de Maas en over land werden verstuurd tot in Brabant. Drie centra stonden daarbij op de voorgrond: Fumay, Rimogne en Monthermé. Aan de hand van tolrekeningen is voor de vijftiende en zestiende eeuw zelfs een kwantitatieve studie van dit bedrijf mogelijk.
R.V.U.
H. Van Werveke, ‘La contribution de la Flandre et du Hainaut à la troisième croisade’, Le Moyen Age, LXXVIII (1972) 55-90 brengt tal van nieuwe bijzonderheden over de Henegouwse en Vlaamse contingenten die deelnemen aan de belegering van Accra (1189-1191). Dankzij een hernieuwd bronnenonderzoek ook kan de auteur een indruk geven van de massale deelname van de hogere Henegouwse adel (één op drie?) aan de kruistocht.
R.V.U.
R.C. van Caenegem, ‘Considérations critiques sur l'ordonnance comtale flamande connue sous le nom d'Ordonnance sur les baillis’, Actes du Congrès International de la Société Italienne de l'Histoire du droit. Venise 1967 (Florence, 1971) 133-152, ook verschenen als Studia historica Gandensia, CII (Gent, 1971). Deze grafelijke ordonnantie werd eigenlijk uitsluitend te Gent toegepast en omschreef nader voor deze stad de rol van de baljuw in het strafrecht en de stedelijke administratie. Zij werd niet uitgevaardigd door Filips van de Elzas, maar wel tussen 1192 en 1202 en meer speciaal waarschijnlijk zelfs door Boudewijn IX in de jaren 1198-1202.
R.V.U.
De Cisterciënserinnenabdijen Onze-Lieve-Vrouw-ten-Bos te Lokeren en de Haven van Onze-Lieve-Vrouw (later Byloke) te Gent werden door de Gentse patriciërsfamilie Uten Hove gesticht met het doel het materiële voortbestaan van het vóór februari 1204 door Volker en Ermentrudis uten Hove gestichte Onze-Lieve-Vrouwhospitaal te Gent te verzekeren, teneinde daar vooral arme zieken te laten verzorgen. Na heel wat principiële moeilijkheden dienden de Uten Hoves zich neer te leggen bij het feit dat de zorg om het geestelijk welzijn van de abdij Byloke en de ziekenzorg in het hospitaal wel verenigbaar met mekaar waren. Het normale abdijleven kon zich ongestoord ontwikkelen. Daarover heeft C. Vleeshouwers het in ‘Het beheer van het O.L.-Vrouw-hospitaal en de stichting van de Cisterciënserinnenabdijen O.L. Vrouw-ten-Bos (1215) en Byloke (1228) door uten Hove's’, in Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, IX (1971) 11-34.
L.V.B.
In zijn ‘Note sur les origines de l'Hôpital Notre-Dame à Courtrai (1209-1211)’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, IX (1971) 3-10, stelt H. Hasquin, door een verband te leggen tussen de stichtingsdatum van het Onze-Lieve-Vrouwkapittel te Kortrijk (1209) en het hospitaal in kwestie, dat dit laatste niet ca. 1210, maar wel in 1209 moet gesticht zijn. Het betreft hier minder een chronologische precisering, dan een staving van oudere hypothetische poneringen.
L.V.B.
| |
| |
Ten oosten van Dordrecht staat nog steeds de ruïne van het huis te Merwede. Over de bezitters van dit kasteel in de dertiende en veertiende eeuw is een degelijk artikel verschenen van de hand van W.H. Lenselink, ‘De heren van Merwede 1243-1403’, Hollandse Studiën, III (1972) 7-65. Het is oorspronkelijk een scriptie geweest voor Prof. J.Ph. de Monté ver Loren; hoewel hier en daar wel wat onhandigheden het werk van de beginner verraden, toont de heer Lenselink goed in staat te zijn met middeleeuws materiaal te werken. De heren Van der Merwede behoorden tot de tweede garnituur van de Hollandse adel, ze hielden het grootste deel van hun lenen van Voorne en Putten. Desondanks hadden ze vaak zitting in de grafelijke raad. Daniël V werd zelfs in 1341 officiëel tot baanrots verheven, maar die waardigheid zal wel niet erfelijk geweest zijn. Over deze en verwante zaken weet de schrijver intelligente conclusies te trekken, toch ontbreekt een totale visie op de betekenis van een dergelijk Hollands adellijk geslacht. Maar daartoe heeft hij wel nuttige bouwstoffen geleverd, ook in de 35 blz. bijlagen die hij aan zijn artikel heeft toegevoegd.
H.P.H.J.
Alain Derville, wiens Rijselse proefschrift over de sociale geschiedenis van Sint-Omaars nog op publicatie wacht, wijdt aan ‘Les draperies flamandes et artésiennes vers 1250-1350. Quelques considérations critiques et problématiques’, Revue du Nord, LIV (1972) 353-370. Hij spreekt terecht zijn twijfels uit over enige meningen van de klassieke voorstelling, met betrekking tot het overwicht van de Engelse wol, van de maatschappelijke positie van de lakenkooplieden, en van de gunst en ongunst van bepaalde soorten weefsels.
J.A.V.H.
In 1971 vierde het Norbertinessenklooster Sint-Catharinadal te Oosterhout zijn zevenhonderdjarig bestaan. Daarom zijn enkele artikelen aan dit godshuis gewijd in het jaarboek van de zo actieve Bredase historische vereniging, b.v.J.M.H. Broeders, ‘Over Servatius, de stichter van Sint-Catharinadal’, Jaarboek van de geschied- en oudheidkundige kring van stad en land van Breda ‘De Oranjeboom’, XXIV (1971) 13-29. In 1271 is het klooster geïncorporeerd in de Premonstratenzer orde en de daarvan opgemaakte akte noemt een Servatius van Breda als stichter. Nu moet men daarin geen heer van Breda zien, maar toch wel een aanzienlijk plaatselijk grondbezitter. Boeren had indertijd in de stichter een natuurlijke zoon van een heer van Breda-Schoten gezien, Broeders indentificeert hem als Servatius van Wieldrecht en toont daarbij een gezonde scepsis ten aanzien van zijn eigen, toch zeer aannemelijke veronderstelling.
H.P.H.J.
C. Pierard, ‘A propos de l'usage du papier au XIIIe siècle dans une administration urbaine. Etude des textes du plus ancien Mémorial conservé à Mons’, Standen en landen, LVI (1972) 83-122. Te Bergen werden in de zeventiende-achttiende eeuw kunstmatige bundels gevormd met onder meer originele schriftstukken uit de jaren 1285-1308. Daar deze op papier waren geschreven is het gebruik van dit schrijfmateriaal door de stedelijke administratie dus ouder dan 1313, datum vroeger door de auteur vooropgesteld, en nagenoeg gelijktijdig met het verschijnen ervan in de grafelijke administratie. In Bijlage worden deze teksten uitgegeven en afgebeeld.
R.V.U.
| |
| |
W. Jappe Alberts schetste de algemene krachtlijnen ‘Aus der Geschichte des Oberstifts Utrecht (Overijssel)’ van het eind van de dertiende tot dat van de zestiende eeuw, Festschrift Ennen, 404-409.
J.A.V.H.
Y. Delanoy, ‘A propos d'un privilège de juriduction octroyé à la seigneurie d'Enghien’, Annales du cercle archéologique d'Enghien, XVI (1971) 154-216. De heer van Edingen was in het genot van de hoge heerlijkheid. In 1318 werd hij veroordeeld omdat hij Henegouwse gerechtsambtenaren die zijn territorium hadden geschonden, had laten terechtstellen. In 1422 heeft hertog Jan IV echter het Edingse privilegie bekrachtigd. Slechts wanneer de baljuws handelen in opdracht van de Raad van Henegouwen mogen zij in Edingen optreden. De talrijke betwistingen die hieruit in de volgende eeuwen ontstaan zijn worden verder geschetst. In bijlage worden talrijke documenten hieromtrent uitgegeven.
R.V.U.
Het huwelijkse goederenrecht, in de veertiende en vijftiende eeuw in Nijvel van kracht, is het onderwerp van een grondige studie door Ph. Godding, ‘Le droit des gens mariés à Nivelles, 14e-15e siècles’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XL (1972) 73-117. Schr. maakt gebruik van de ca. 350 chirographen omvattende collectie huwelijkscontracten uit Nijvels, beginnende in 1338 en trekt op basis daarvan een vergelijking tussen de rechtspraktijk en de in de Zuidelijke Nederlanden geldende coutumen. Zowel coutume als contracten tonen de nauwe verwantschap tussen het Nijvelse en het Piccardisch-Waalse recht op het onderhavige gebied.
J.K.
R. de Keyser, ‘Individueel en collectief boekenbezit bij de kanuniken van het Sint-Donaaskapittel te Brugge tijdens de late middeleeuwen (1350-1450)’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 347-378; XLIII (1972) 141-175, 495-516. Slechts de universitair-gevormde kapittelleden schijnen enkele Latijnse studieboeken over hun vakgebied te bezitten. In feite kochten zij weinig boeken aan omdat in hun omgeving wel steeds een geschikte bibliotheek te vinden was. Zelfs de rijke kapittelbibliotheek groeide vooral door legaten aan. Zij was niettemin voorbeeldig ingericht. In bijlage wordt een lijst meegedeeld van de nog bewaarde handschriften die er deel van uitmaakten.
R.V.U.
I. de Meyer en W. Vanderpijpen, ‘Studiën betreffende de sociale strukturen te Brugge, Kortrijk en Gent in de 14e en 15e eeuw. Deel II. Tabellen. De sociale strukturen van de St.-Jacobs-, St.-Niklaas-, en O.L.-Vrouwzestendelen in Brugge in 1394-1396’, Standen en landen, LVII (1972) is het materiaal dat bij de beschrijving van de sociale structuur van Brugge in de middeleeuwen in het eerste deel van dit verzamelwerk is gebruikt. Het bevat, alfabetisch gerangschikt, de namen van de 3651 Bruggelingen die in 1394-1396 op de belastingslijsten voorkwamen met eventuele aanvullende inlichtingen over deze personen die uit andere bronnen konden worden bijeengebracht.
R.V.U.
Albert Derolez, ‘Vroeg humanisme en middeleeuwse bibliotheken. De bibliotheek van de Adorne's en van de Jeruzalemkapel te Brugge’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXV
| |
| |
(1972) 161-170 wijst op twee tendensen in de vijftiende-eeuwse boekenverzamelingen. Tegenover de bibliofiele gading van de hertogen van Bourgondië of Lodewijk van Gruuthuse voor luxueus uitgevoerde manuscripten, staat bij de Brugse Adorne's een vroeghumanistische belangstelling voor de inhoud, misschien in verband met hun Italiaanse oorsprong en relaties, en de zorg om dit materiaal in de door hen gestichte kerk ter beschikking van het publiek te houden.
J.A.V.H.
Als tweede in de serie Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle verscheen de Maandrekening van Zwolle 1401, voorbereid door S. Elte en thans persklaar gemaakt door F.C. Berkenvelder (Zwolle, 1973). De opzet verschilt niet van die der rekening uit 1399, in 1970 als no. 1 in de serie gepubliceerd. Naast de lopende uitgaven en inkomsten der stad, verdeeld over 13 perioden van telkens vier weken, bevat de rekening een opgave van uitstaande lijfrenten en andere schulden, van verpachte ambten, accijnzen etc. Interessant is de jaarlijks aangroeiende lijst van ‘vervestings’ gevallen, doorgaans met vermelding van het misdrijf waarvoor de boete onbetaald bleef.
J.K.
C. Vleeschouwers, ‘Electieverslagen tijdens de vijftiende eeuw in het bisdom Doornik: een verwaarloosde documentatie in Cartularium 75 (R.A. Doornik)’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 729-738 is een nuttige aanvulling voor de kloostergeschiedenis. In het bewuste cartularium zijn volledige verkiezingsdossiers uit de jaren 1401-1402, 1416-1421, 1461 en 1474 bewaard. Als een toegift analyseert de auteur nog een ander register van het Rijksarchief Doornik (no 226) waarin de eden van trouw aan de bisschop van Doornik door de nieuwe kloosteroversten afgelegd tussen 1334-1457 zijn geregistreerd.
R.V.U.
Onder de titel ‘Amersfoort en Holland, 1410-1430’, Jaarboek Oud Utrecht (1971) 115-128 belicht J.G. Smit de politiek-militaire relaties van deze partijen, eerst gericht tegen Gelre, dan tegen de Kabeljouwen. Schrijver probeert ook te achterhalen wie de Amersfoorters waren die deze relaties onderhielden: kooplui in vee, vaak de functie van schepen bekledend, van wie één ook grote invloed in het Nedersticht kreeg. Daar het Amersfoortse archief niet veel bronnen uit deze periode bezit, geven de Hollandse bronnen, waarop dit artikel in hoofdzaak gebaseerd is, een welkome aanvulling voor de geschiedenis van deze stad.
L.V.T.
Franz Irsiglers bijdrage ‘Kölner Kaufleute in 15. Jahrhundert. Die Akten des Prozesses Rosenkrantz-Viehof als Quelle für die kölnische Handelsgeschichte’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXVI (1972) 71-88 is ook voor de geschiedenis der Nederlanden van belang. Johann Rosenkrantz, alias von Wipperfürth, dreef in 1437-39 een drukke handel in Engels laken van Antwerpen op Keulen. In dezelfde jaren en in 1444-45 onderhandelde hij tevens namens Filips de Goede met Engeland, en had hij een werkzaam aandeel in het tot stand komen van de Vrede van Grevelingen van 1439 en van het handelsakkoord tussen Engeland en Bourgondië van 1445.
J.A.V.H.
| |
| |
Van wijlen R. de Roover verschenen ‘Renseignements complémentaires sur le marché monétaire à Bruges au XIVe et au XVe siècle’, Handelingen Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CIX (1972) 51-91. Naast een fragmentaire aanvulling over de jaren 1370-1474 op de tabellen van wisselkoersen uit zijn Bruges Money Market (1968) en de passage over Brugge uit een onuitgegeven koopmanshandboek uit ca. 1450, die in bijlage worden meegedeeld, vindt men er nadere bijzonderheden over de manier van noteren, waaruit het bestaan blijkt van een onpersoonlijke wisselmarkt, die deze van de jaarmarkten van Champagne kort na 1300 zou zijn opgevolgd, en waarvan de Parijse en de Londense eng afhankelijk waren. Tevens geeft hij nieuwe aanwijzingen over het voor Vlaanderen actieve karakter van de betalingsbalans met Catalonië.
J.A.V.H.
Y. Lacaze, ‘Le rôle des traditions dans la genèse d'un sentiment national au XVe siècle: La Bourgogne de Philippe le Bon’, Bibliothèque de l'Ecole des Chartes, CXXIX (1972) 303-395 onderzoekt uitvoerig de ‘propagandaliteratuur’ waarop de hertog van Bourgondië zich kon beroepen om zijn aanspraken op een koningskroon in Frankrijk en in het Duitse Rijk te wettigen. Getrouw aan zijn gewoonten heeft de auteur hiertoe een overstelpende hoeveelheid materiaal met uitvoerige nota's over tal van legendarische en historische personnages uit de Bourgondische gewesten verzameld. Zowel antieke helden als leden van de oude vorstenhuizen uit de gewesten die Filips de Goede in zijn handen had verenigd, dienden hem als antecedenten.
R.V.U.
In de eerste helft van de zestiende eeuw waren in Amsterdam een aantal humanisten van meer dan plaatselijke betekenis werkzaam: Alardus van Amsterdam, Cornelius Crocus, Nicolaas Cannius en Joannes Sartorius. In hun gezelschap was ook de Oost-Fries Pompejus Occo opgenomen, mede vermaard omdat hij een groot deel van de schriftelijke nalatenschap van Rudolf Agricola onder zijn berusting had. Over hem is nu een uitvoerige biografie verschenen van de hand van Otto Nübel, Pompejus Occo. 1483 bis 1537. Fuggerfaktor in Amsterdam (Tübingen, 1972, 313 blz., DM. 41.-). Zoals de ondertitel doet vermoeden, is het niet de humanist Occo die Nübel in de eerste plaats interesseert. Hij besteedt wel enige aandacht aan dit aspect, maar vermeldt zelfs niet de Nijmeegse dissertatie van A.J. Kölker, Alardus Aemstelredamus en Cornelius Crocus van 1963. Otto Nübel is immers een leerling van de bekende Fugger-historicus G.v. Pölnitz en heeft door zijn in 1970 verschenen boek Mittelalterliche Beginen- und Sozialsiedlungen in den Niederlanden. Ein Beitrag zur Vorgeschichte der Fuggerei (BMGN, LXXXVII, 1972, 145), al blijk gegeven van zijn sociaal-economische interessen. Het is dus Occo de factor, handelsagent en bankier, die we hier in alle breedvoerigheid geschilderd krijgen. Nübel is op zijn best, als hij het ingewikkelde handelsimperium van de Augsburgse Fuggers met al zijn zwakke en sterke punten verklaart. Het koper uit de midden-Europese, vooral Hongaarse, mijnen, moest naar de havens van West-Europa en vandaar naar de Middellandse Zee gevoerd worden. Dat kon het beste gebeuren via de Weichsel en vandaar dat Danzig een belangrijk punt werd voor deze handel; maar dan was Amsterdam daarvoor een noodzakelijk complement en daarom werd Pompejus Occo in 1511 in deze stad als factor gevestigd na een langdurige scholing te hebben doorgemaakt in Augsburg zelf, onderbroken door een jaar
studie aan de universiteit van Keulen. Gezien de scheepvaartroute door de Sont, was het van belang goede betrekkingen te onderhouden met de Scandinavische heerser en Pompejus Occo kreeg dan ook al gauw het vertrouwen van
| |
| |
Christiaan II en trad in de Nederlanden als zijn zaakwaarnemer en bankier op. De eerste tien jaar na zijn vestiging als factor in Amsterdam, verliep alles glad en voorspoedig met de koperuitvoer vanuit Danzig, maar naar men weet werd Christiaan II in 1523 verdreven en vervolgens zwierf hij acht jaar als balling in de Nederlanden rond. In 1531 deed hij eindelijk een poging terug te keren door een landing in Noorwegen, maar spoedig daarna werd de koning gevangen genomen en hij zou zijn kerker niet levend verlaten. Dat was allerminst gunstig voor de belangen van het handelshuis der Fuggers, die de verdreven koning met alle voorzichtigheid waren blijven steunen. Met name Pompejus Occo heeft na 1523 diplomatiek moeten manoeuvreren om bij de nieuwe machthebbers aan de Sont niet al te veel vijandschap te kweken, zonder overigens Christiaan II volledig te laten vallen. Zijn vele diplomatieke démarches vullen het grootste deel van Nübels boek en daardoor is het een wat ouderwets soort geschiedenis geworden, maar wel goed en duidelijk geschreven. We wisten van deze zaken al vrij veel doordat Kernkamp in BMHG, XXXVI (1915) een aantal rekeningen van Pompejus Occo voor Christiaan II uit de jaren 1520-1523 had gepubliceerd, maar Nübel voegt daaraan wat nieuw materiaal toe, geput uit de archieven van Kopenhagen en Stockholm, voornamelijk brieven van Occo aan Christiaan II, die in een aantal bijlagen worden gepubliceerd. Men kan uit deze biografie leren hoe de Fuggers door hun positie in de internationale handel wel in de politiek verzeild moesten raken, ook zonder dat zij daar bewust naar streefden. Pompejus Occo, wiens portret door Dirck Jacobsz. in het Rijksmuseum hangt, was ongetwijfeld een belangrijk man, hoewel Nübel wel eens meer op zijn conto schrijft dan hij met bronnen kan staven.
H.P.H.J.
Ruy Fernandez is sedert het proefschrift van J.A. Goris geen onbekende in de geschiedenis van de Portugese handel te Antwerpen. Onlangs verscheen een biografie van hem door Maria do Rosario de Sampaio Themudo Barata, Rui Fernandes de Almada, diplomata português do seculo XVI (Lissabon: Instituto de Alta Cultura, Centro de Estudos Historicos, 1971, xiv + 361 blz.). Hij verschijnt in de bronnen als koninklijke facteur in Oran, later te Safi in Marokko, tussen 1483 en 1504, vóór hij in de factorij te Antwerpen wordt geplaatst, waarvan hij de leiding waarnam van 1526 tot 1533; daarna was hij nog ambassadeur in Frankrijk. In de Scheldestad, waar Dürer zijn portret heeft geschilderd, is zijn voornaamste taak de verkoop van de Portugese kruiden en de aankoop van zilver en vooral koper, waarover de door Schr. gebruikte Portugese bronnen nog heel wat nieuwe details aanbrengen. Tegelijk echter is hij een scherpzinnig waarnemer van de staatkundige gebeurtenissen voor rekening van zijn vorst. Die combinatie van economische en politieke opdrachten heeft hij ook vervuld tijdens zijn zending naar Duitsland in 1519 naar aanleiding van de verkiezing van de nieuwe keizer. Men vindt haar terug in de brieven waarin hij het nieuws aan zijn koning of aan andere hooggeplaatste landgenoten rapporteert, en waarvan er een dertigtal in bijlage worden afgedrukt. Een aantal feiten zouden in een nauwkeuriger perspectief komen indien Schr. meer gebruik had gemaakt van de niet-Portugese recente literatuur over de geschiedenis van de handel in die jaren, speciaal over die van Antwerpen. Onder dat oogpunt vertoont haar informatie grote leemten. Jammer ook dat het register, dat in de Inhoudstafel wordt aangekondigd, ‘om redenen van technische en financiële orde’ niet werd afgedrukt.
J.A.V.H.
| |
| |
De groeiende verwikkeling van de internationale betrekkingen was er oorzaak van dat het aantal gezantschappen, met een bepaalde zending belast, in de vijftiende eeuw erg toenam, en dat zelfs een permanent gezant van Maximiliaan van Oostenrijk met een algemene opdracht het merendeel van het jaar 1492 aan het Engelse hof verbleef. Toch dienen, naar het oordeel van Anne Marie Fobe in ‘De Spaanse nalatenschap; de ontstaansredenen van de vroegste residerende gezantschappen vanuit de Nederlanden (1492-1506)’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXV (1972) 171-179 te worden gezocht. De vooruitzichten die zich in 1500 voor Filips de Schone op de Spaanse erfenis hadden geopend, en de dood van Isabella gaven in 1504 en 1505 aanleiding tot de benoeming van vaste gezanten in Duitsland, Spanje zelf, Frankrijk en Rome. Wat Spanje betreft is het geval ons niet duidelijk: ging het om een gezant bij Ferdinand? Zoniet, dan zou de zending eerder de inbezitneming door Filips van Castilië betreffen, en met diplomatie geen uitstaans hebben.
J.A.V.H.
In ‘De Spaans-Nederlandse humanist Juan Luis Vives en Leuven’, Mededelingen van de geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, XII (1972) 174-207, beschrijft M.A. Nauwelaerts het verblijf, de studie- en de vriendenkring van de bekende geleerde (1492-1540) in de Brabantse universiteitsstad (ca. 1513/4-1523). Het gaat hier om een minder behandelde periode uit de levensgeschiedenis van de auteur van De Subventione pauperum.
L.V.B.
R. Wellens, ‘Les Etats généraux et la succession de Philippe le Beau dans les Pays-Bas’, Standen en landen, LVI (1972) 123-159. Filips de Schone overleed te Bourges op 26 september 1506 en reeds op 3 oktober was het nieuws in de Nederlanden bekend. Op 18 oktober begon te Mechelen de zitting van de Staten-Generaal om de uitvoering van zijn testament en zijn opvolging te regelen. Brabant, Holland, Zeeland, Friesland en Mechelen wilden Maximiliaan van Oostenrijk als regent erkennen, maar Vlaanderen en Artesië verzetten zich, terwijl Henegouwen en Namen geen standpunt innamen. Uiteindelijk heeft na het uiteengaan van de Staten Maximiliaan het toch gehaald. In bijlage worden het verslag van de zitting en een brief van kanselier De Plaine daarover uitgegeven.
R.V.U.
In 1512 procedeerde Delft tegen Rotterdam voor de Hoge Raad van Mechelen over de verbetering van de Rotterdamse Schie, het vaarwater dat Rotterdam in verbinding bracht met de belangrijkste binnenwateren in Holland. Delft was daartegen gekant omdat het concurrentie vreesde voor zijn eigen stichting Delfshaven. Bij die gelegenheid heeft de stad Delft een kaart laten vervaardigen van het gebied waarover het geschil ging, deze ‘Kaart van de drie Schieen’ hangt thans ingelijst op de kamer van de Algemeen Rijksarchivaris. C. Hoek, Rotterdam en omgeving aan het einde van de middeleeuwen (Roterodamum, XXVIII; Rotterdam-'s-Gravenhage: Nijgh & van Ditmar, 1972, 73 blz., f 12,50) neemt de lezer mee op een wandeling langs alle huizen, boerderijen, kastelen en kerken op deze kaart en somt daarbij een groot aantal wetenswaardigheden op over bewoners en bouwgeschiedenis. Een reproductie in kleur van genoemde kaart is derhalve een zeer essentiëel onderdeel van dit boekje. Het is steeds een genoegen door een enthousiaste kenner meegevoerd te worden, en de heer Hoek beheerst, ook door zijn archeologische onderzoekingen, het verleden van Rotterdam beter dan wie ook. Soms
| |
| |
stoort mij een te grote stelligheid in de uitspraken, de schrijver pretendeert b.v. precies te weten, welke landerijen overstroomd zijn in 1164, terwijl zeer onlangs Dr. Gottschalk nog haar twijfels uitgesproken heeft over de omvang van deze stormvloed juist in de Maasmond. Maar overigens ben ik enthousiast, niet in het minst over het nieuwe licht dat de schrijver werpt op de stadsrechtenverlening aan Rotterdam in 1299. Reeds toen zou door Wolfert van Borselen een begin gemaakt zijn met het graven van de Rotterdamse Schie.
H.P.H.J.
| |
Nieuwe geschiedenis
Een samenvattend overzicht van wat de humanistische school is geweest, geeft M.A. Nauwelaerts, ‘Les écoles d'humanités du XVIe siècle, précurseurs de nos humanités anciennes’, Les etudes classiques, XL (1972) 328-341. Na op de leerstof, de methoden en de leermiddelen te zijn ingegaan, besluit schrijver dat het toenmalige Latijnse onderwijs vooral een utilitair doel nastreefde, terwijl later pas meer het accent is gevallen op de algemeen-vormende waarde van de studie der klassieke auteurs.
M.D.V.
Tot hiertoe zijn vijftien brieven bekend, van of aan de Nederlandse humanist en schoolman C. van Vladeracken. Zij werden uitgegeven door M.A. Nauwelaerts, ‘La correspondance de Christophorus Vladeraccus (1524-1601)’, Humanistica Lovaniensia, XXI (1972) 239-279.
M.D.V.
L. Dupont, ‘Note sur le catalogue manuscrit de la bibliothèque de Torrentius’, Archiefen bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 578-587 (met drie afbeeldingen). De Antwerpse bisschop Levinus Torrentius (1525-1595) was een bekend humanist en verdienstelijk Latijns dichter. Zijn rijke bibliotheek (nagenoeg 1560 titels) bestond in hoofdzaak uit Latijnse en Griekse werken. De bewaarde catalogus wordt hier bondig beschreven.
R.V.U.
De humanist en latere bisschop van Antwerpen Torrentius heeft verschillende Latijnse gedichten nagelaten waarin de kruistochtgedachte op het voorplan staat, hetzij doordien hij jammert om de verdeeldheid van de Christen staten ten opzichte van de Turkse dreiging, hetzij dat hij overwinningen op de Mohammedanen verheerlijkt. De ode op de slag bij Lepanto sluit de rij af: voortaan acht hij de Christenheid veilig, en komt de strijd tegen de ketterij het Turkse gevaar als thema in de katholieke strijdpoëzie vervangen. Aldus Léopold Dupont, ‘Humanisme et croisade. Torrentius et les Turcs’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, L (1972) 447-458.
J.A.V.H.
Justus Lipsius blijft in het brandpunt van de belangstelling staan. Mej. Sylvette Sué, ‘Nogmaals Lipsius en Jena’, Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. Handelingen, XXVI (1972) 361-386 inventariseert twee bundels uit het Staatsarchief te Weimar die op het verblijf van de humanist te Jena betrekking hebben, en publiceert daaruit een twintigtal brieven uit 1572 over zijn benoeming
| |
| |
tot hoogleraar aldaar, en uit 1573 met betrekking tot de eis van de Faculteit dat hij zijn magistersbul zou overleggen met het oog op zijn aanstelling tot decaan. Met J. Kluyskens' bijdrage over ‘Laevinus Torrentius als humanist, wegwijzer van Justus Lipsius’, Bijdragen Geschiedenis, LV (1972) 77-88 staan wij twintig jaar verder, en volgen wij de pogingen van de tolerante bisschop van Antwerpen om Lipsius tot het katholicisme terug te brengen en hem een leerstoel te Leuven te bezorgen.
J.A.V.H.
L. Ceyssens, ‘Autour de Jacques Jansonius, professeur à Louvain (1547-1625)’, Augustiniana, XXII (1972) 358-397 is een kostbare bijdrage tot de vroegste geschiedenis van het Jansenisme. Jansonius was afkomstig van Amsterdam en werd te Leuven leerling van Baius. Hij doceerde er nadien theologie en was president van het Pauscollege, toen Jansenius er studeerde. In bijlagen worden uitgegeven: de biografie van Jansonius door de Norbertijn van de Parkabdij (Leuven), Jan Maes, als inleiding bij de posthume uitgave aldaar van Jansonius' commentaar op het Johannes-evangelie, een aanvullende nota daarop door Jan Vander Meulen, en het testament van Jansonius zelf.
R.V.U.
J. Bolckmans (†) ‘Het notitieboekje van heer Erard de Cotereau-Westmalle’, Taxandria, XLII-XLIII (1970-1971) 121-185 is in feite de uitgave in gewijzigde volgorde van het aantekenboek van Erard, heer van Westmalle en Zoersel († 1575), een typisch landelijke edelman. De notities lopen over de jaren 1558 tot 1575 en hebben vooral betrekking op het beheer van zijn goederen en zijn uitgaven. Het geheel is een niet onbelangrijk sociaal document.
R.V.U.
J. Ernalsteen, ‘Tienden te Beerse’, Taxandria, XLII-XLIII (1970-1971) 187-195 drukt twee teksten (1563-1572) af zonder enige commentaar. De eerste is niet onbelangrijk daar hij het verslag is van een visitatie van de percelen met de gebruikers van de akkers die novale tienden dienen te betalen.
R.V.U.
A.W. Lovett, ‘Some Spanish Attitudes to the Netherlands’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXV (1972) 17-31, bemerkt terecht dat de achterstand van de Spaanse bronnenpublicaties en geschiedschrijving op de Nederlandse tot gevolg had dat men tot dusver de Tachtigjarige Oorlog teveel met Nederlandse ogen, en te weinig van een Spaans oogpunt heeft beschouwd. In de jaren 1570 stonden de Moren en het vraagstuk van de Portugese successie in de bekommernissen van de Spaanse politiek vóór de Nederlandse kwestie. Dit draagt ertoe bij de betrekkelijke gematigdheid en schijnbare aarzelingen van het Spaanse optreden alhier te verklaren. Eerst nadat die prioritaire aangelegenheden opgelost leken, was de weg open voor het grote offensief van Parma en voor Spaanse onverzoenlijkheid.
J.A.V.H.
J. Briels besloot zijn artikel over ‘Zuidnederlandse goud- en zilversmeden in Noordnederland omstreeks 1576-1625. Bijdrage tot de kennis van de Zuidnederlandse immigratie’, Bijdragen tot de geschiedenis, LV (1972) 89-112 (zie hiervóór BMGN, LXXXVII (1972) 145) met een lijst van 44 te Londen gevestigde edelsmeden, de helft daarvan overgekomen
| |
| |
tussen 1566 en 1569, en van een supplement van 28 namen van edelsmeden die in Holland en - met 17 - te Middelburg, terecht kwamen, telkens met biografische gegevens.
J.A.V.H.
Vooral in de late middeleeuwen was het zeer gebruikelijk, dat men in het aangezicht van de dood, bij testament of anderszins, bepaalde goederen aanwees, waarvan de inkomsten moesten dienen om na de dood zielmissen te laten lezen en zo vlugger bevrijding uit het vagevuur te bekomen. Die goederen kwamen niet onmiddellijk aan de kerk, maar de erfgenamen waren verplicht dit servituut uit die goederen te betalen. Er zijn nogal wat gegevens over, maar die zijn tot nog toe onvoldoende bestudeerd. J.L.v.d. Gouw, ‘De blaffaard van de memorielanden van Poortugal’, Hollandse Studiën, III (1972) 77-118 levert hiertoe een bijdrage. Hij publiceert met een inleiding en deskundig commentaar een register van omstreeks 1580, waarin 142 van deze memories te Poortugal bij Rotterdam staan opgetekend, waarbij telkens staat vermeld, welke som geld de priester die het jaargetijde moet lezen daarvoor zal krijgen, de goederen waaruit dit geld moet komen en wie daarvan het beheer heeft. Het register is overigens samengesteld aan de hand van veel oudere gegevens. Het is een interessante bron.
H.P.H.J.
H.J. Witkam, bijzonder ijverig en vruchtbaar amateur-historicus, heeft zijn kennis betreffende de oude - niet de oudste - geschiedenis van de Leidse universiteit reeds eerder gedemonstreerd in een aantal artikelen die, hoofdzakelijk in getypte vorm, te raadplegen zijn o.a. in de universiteitsbibliotheek en het gemeente-archief van Leiden. Hij heeft nu via een offset-procédé, in eigen beheer, gepubliceerd: Introductie tot de dagelijkse zaken van de Leidse universiteit van 1581 tot 1596 (1969, 223 blz.). Het werk is waarschijnlijk het best te karakteriseren met het trefwoord: ‘concordance’. Via de uitvoerige registers van personen en onderwerpen is de weg te vinden naar veel meer archiefstukken dan P.C. Molhuysen in zijn Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit, I (RGP., Grote Serie XX; 's-Gravenhage, 1913), wist te vermelden. Witkam vervolgde zijn poging het overvloedige maar nogal verspreide bronnenmateriaal betreffende Nederlands oudste universiteit toegankelijk te maken, met vier delen (het derde met Bijlagen): De dagelijkse zaken van de Leidse universiteit van 1581 tot 1596 (1970-1972) samen 918 bladzijden omvattende. Daarin publiceert hij allerlei bronnen het reilen en zeilen van de universiteit betreffende, die in het eerst genoemde werk werden opgesomd. Centraal staat in dit bronnenmateriaal steeds de nalatenschap van Jan van Hout, tot 1596 secretaris van de universiteit, in de eerste plaats diens ‘Dachbouck’. Daaromheen worden veelal de andere archiefstukken gegroepeerd. De persoonlijke opmerkingen van de auteur verraden vaak de amateur-historicus, niet het minst door de nogal moraliserende toon waarin ze zijn gesteld. Waarschijnlijk kan het werk straks nuttige diensten bewijzen wanneer bij de viering van het 400-jarig bestaan van de Leidse universiteit deskundigen zich over deze materie buigen. Dat ook belangstellende leken er veel profijt uit
kunnen trekken, zoals de samensteller meent, valt te betwijfelen. Het is misschien juist voor de amateur-historicus karakteristiek dat hij teveel voorkennis bij zijn lezers veronderstelt.
P.A.M.G.
N.J. Weyns, ‘Jean-Chrysostôme vander Sterre, abbé de Saint-Michel d'Anvers’, Analecta Praemonstratensia, XLVIII (1972) 94-123 levert een nuttige biografie van deze Norbertijnerprelaat uit de tijd van de Contrareformatie. Vander Sterre († 1652) werd geboren
| |
| |
te Den Bosch in 1591 en trad in 1607, na zijn studietijd bij de Antwerpse Jezuïeten, in te Sint-Michiels, waar hij prior en in 1629 abt werd. Zijn beleid was bijzonder heilzaam voor deze abdij, waar hij, tot genoegen van de stad Antwerpen, een zo degelijk onderwijs inrichtte dat de Universiteit te Leuven deze ongeoorloofde mededinging aankloeg. Ook zijn verdere carrière in de orde en zijn rijke bibliografie, in hoofdzaak op gebied van de kerkgeschiedenis, worden belicht. In bijlage is zijn verslag over een visitatie van de abdij van Tongerlo in 1652 afgedrukt.
R.V.U.
‘Het streven van de geestelijkheid naar gelijkberechtiging met de vier Leden van Vlaanderen (1591-1598)’ was, naar M. Cloet betoogt, Standen en landen, LVIII (1972) 1-73, wezenlijk te danken aan het initiatief van de latere bisschop van Brugge De Rodoan, wiens episcopaat hij elders heeft behandeld (zie BMGN, LXXXVII (1972) 105-106). Het begon met de vraag om informatie over het gebruik van de accijnsbedragen, en naar de mogelijkheid om de belastingdruk, die ook op de geestelijkheid woog, te verlichten. De afwijzende houding van de Vier Leden bracht een escalatie teweeg, die uitmondde in het juridisch hangijzer van de immuniteit van de geestelijkheid. De Brugse clerus was niet voor doordrijven van het conflict te vinden, maar de Gentse, die Rodoan volgde, won de steun van de nuntius Frangipani. Na enig over-en-weer-gepraat werd de zaak beslecht door een arrest van de Grote Raad van 5 november 1596 en door een uitvoeringsedict van aartshertog Albrecht van 20 maart 1597, die de geestelijkheid medebeslissende steun verleenden. Weliswaar had zij intussen toegezegd zich op haar immuniteit niet te zullen beroepen om taxatie van zich af te wenden. Het is dus onjuist, dat zij door Albrecht onder de Leden werd opgenomen, teneinde in hun vergadering over toegewijde aanhangers te beschikken. De bijdrage wordt besloten met de uitgave van vijf bewijsstukken.
J.A.V.H.
In BMGN, LXXVI (1971) 265, werd het eerste deel aangekondigd van de grote geschiedenis van de stad Hanau, die op het eind van de zestiende eeuw gesticht werd als een toevluchtsoord voor alle hervormden en die tegelijkertijd moest uitgroeien tot een machtige handelsstad. Nauwelijks een jaar later ligt het tweede deel voor ons: H. Bolt, Gründung und Anfänge der Neustadt Hanau 1596-1620, II (Hanauer Geschichtsblätter XXIII; 1971, 520 blz.). Daarmee is het boek voltooid. Alle historici in de Nederlanden wordt gewezen op de Zusammenfassung der Ergebnisse op blz. 403-436, maar specialisten zullen ook met vrucht kennis nemen van de voorgaande bladzijden waar in de vorm van een kroniek de gebeurtenissen over de jaren 1602-1613 in alle breedvoerigheid worden tentoongesteld en de ontwikkeling van 1613-1620 vluchtiger wordt behandeld. Want deze Neustadt Hanau heeft veel Waalse en Nederlandstalige vluchtelingen geherbergd, die het in het stadsbestuur nog al eens met elkaar aan de stok hadden en ook op kerkelijk gebied lag men vaak overhoop. Economisch werd de stad niet de grote handelsmetropool, die sommigen gedroomd hadden. De ligging was achteraf toch niet zo bijster gunstig en Frankfort heeft deze potentiële concurrent bewust klein gehouden. Alles bij elkaar is dit boek een waardevolle bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse emigratie om economische en godsdienstige redenen omstreeks 1600.
H.P.H.J.
De gedetailleerde en ruim geïllustreerde beschrijving van ‘De kostuums uit het 17de-eeuwse Utrechtse poppenhuis’, Jaarboek Oud Utrecht (1971) 46-66 zal voor costuum- | |
| |
historici van belang zijn, omdat volgens de schrijfster I.J. Soer, originele kleding uit die tijd schaars is en het aantal schilderijen en tekeningen met een duidelijke uitbeelding van de costuums uit de tweede helft van de zeventiende eeuw ook betrekkelijk gering is.
L.V.T.
Dertien historische werken over de geschiedenis van de joden in Nederland zijn door de joden zelf tot 1795 hier te lande geschreven, waarvan het grootste deel nog in handschrift. Deze werken worden uitvoerig besproken en geévalueerd door L. Fuks en R.G. Fuks-Mansfeld in ‘Joodse geschiedschrijving in de Republiek in de 17e en 18e eeuw’, Studia Rosenthaliana, VI (1972) 137-165. Zeven werken in handschrift zijn van Sefardische hand, waarvan één in het Hebreeuws en de overigen in het Spaans en Portugees en vijf zijn afkomstig uit Asjkenazische kring, allen in het Jiddisch. Vooral nr VIII, de Jiddische kroniek van 1740-1752 van Abraham Chaim b. Zwi Hirsj Braatbard is ook van belang als bron voor de Nederlandse geschiedenis, door de beschrijving van de Doelistenbeweging en de Pachtersoproeren. Het Essai historique sur la colonie de Surinam door David Nassy in Paramaribo in 1788 uitgegeven, is de kroon op het werk van de Joodse historici ten tijde van de Republiek die van hun niet-joodse collegae veel hebben geleerd en overgenomen.
R.G.F.M.
De Luikse Benedictijnerabdij St.-Laurentius stond in het begin van de zeventiende eeuw onder oogpunt van religieus leven, tucht, verzorging van de eredienst en intellectueel leven eerder op laag peil. Dit blijkt uit een kanonieke visitatie door de nuntius te Keulen Albergati, die door J. Hoyoux wordt uitgegeven, ‘Le dossier de l'abbaye bénédictine de Saint-Laurent de Liège aux archives vaticanes, 1613’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLII (1972) 331-361.
J.A.V.H.
G.A. Lelièvre, ‘Jerôme Marlier (1613-1681), abbé de Saint-Ghislain et conseiller à la cour souveraine de Hainaut. Notes biographiques’, Standen en landen, LVI (1972) 169-185. Deze abt was lid van de staten van Henegouwen en een memorialist en hagiograaf. In 1641-43 nog voor zijn prelaatschap was hij nauw betrokken bij de hervorming van zijn abdij. Tijdens de graanduurte van 1649 toonde hij zich steeds een behendig zakenman die een weldoende bevoorradingspolitiek en enige winst wist te combineren.
R.V.U.
N. Rowan, ‘Pierre du Bois vertaler der aartshertogen en de Brusselse ommegang van 31 mei 1615’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 710-716 drukt een verzoekschrift van deze notaris af waaruit blijkt dat hij heel wat vertaalwerk voor het Hof heeft gedaan en ook de verzen voor de ommegang van 1615 heeft geschreven.
R.V.U.
A. Roeykens, ‘La ville d'Enghien éprouvée par une grave épidémie en 1617’, Annales du cercle archéologique d'Enghien, XVI (1971) 129-152 is vooral gesteund op een aantal brieven van Anna van Croy, vrouwe van Edingen, waarin zij de maatregelen tegen en het verloop van de pest in 1617 verhaalt. De acht brieven worden in bijlage uitgegeven. Een grafiek getrokken uit de parochiale sterfteregisters laat toe vast te stellen dat de plaag van 1617, op deze van 1635 na, het hoogst aantal slachtoffers in deze eeuw heeft gemaakt.
R.V.U.
| |
| |
‘Zur Bedeutung Antwerpens als Kreditplatz im beginnenden 17. Jahrhundert’, Festschrift Ennen, 667-686 heeft Hans Pohl de indertijd door Denucé verkeerdelijk aan Thomas de Sampayo toegeschreven, in werkelijkheid van de pagador-general Antonio Vedell afkomstige afrekeningen uit 1633-34 onderzocht. Het blijkt eens te meer dat Antwerpen in die jaren een hoogst belangrijk financieel centrum blijft, en dat de Italiaanse hautefinance er, ondanks de pogingen van Olivares om haar te onttronen, nog steeds overheerst.
J.A.V.H.
I.H. van Eeghen bestrijdt in ‘De anatomische les van Christiaen Coeuershof of Op zoek naar een notoir misdadiger’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXV (1971) 181-197, de veronderstelling van J. Schouten dat het door het Gouds museum verworven schilderij van Christiaen Coeuershof een tweede Anatomische les van Dr. Tulp zou weergeven. Haar archiefonderzoek leidde tot de ontdekking dat er twee schilders van die naam geweest zijn; de vraag welke anatomische les dan wel is uitgebeeld, en waar die plaats vond, vermocht zij niet te beantwoorden, maar zij toont aan dat men zoeken moet naar een aantekening van de terechtstelling van een notoir misdadiger in een van onze stedelijke archieven, en wel in de wintermaanden van 1640.
E.P.D.B.
In het kader van het onderzoek naar de religieuze en kerkelijke toestanden op het platteland is de kennis van het geestesleven en het ontwikkelingspeil van de dorpspastoors niet onbelangrijk. J. de Brouwer poogt daarop licht te werpen door de ontleding van ‘De bibliotheek van een landelijk pastoor ca. 1650’, Ons geestelijk erf, XLVI (1972) 200-233. De inventaris van het boekbezit van de pastoors van Meerbeke, Impe en Nederbrakel, met respectievelijk 140, 130 en 100 titels, getuigt van hun haast uitsluitende belangstelling voor Latijnse godsdienstige werken. Het merendeel van deze boeken werd geschreven door de professoren van de universiteiten van Leuven en Douai of door Jezuïten.
R.V.U.
Dick Schaap en Teun van den Berg, Johan de Witt. Een volmaakt hollander (Bussum: Teleboek N.V., 1972, 127 blz.). Als de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringswezen het initiatief neemt voor een boekje dat driehonderd jaar na de moord op Jan de Witt moet verschijnen, dan staat één ding bij voorbaat vast. Er wordt in dat boekje aandacht besteed aan De Witts betekenis voor het verzekeringswezen, dus aan zijn ‘Waerdije van lijfrenten’. Het laatste hoofdstuk, niet het slechtste, is dan ook aan dit onderwerp gewijd. Wat de inhoud betreft valt er trouwens meer te loven: niet alleen de raadspensionaris krijgt aandacht, maar ook het sociale en het economische leven van zijn tijd in de Republiek. Bovendien is het boekje naar de vorm een leesbaar geschrift, niet ongeschikt om in brede kring belangstelling te wekken. En de uitvoering, de illustratie, is bijzonder fraai.
Toch zijn er schaduwzijden, en dat niet omdat er weinig nieuws in staat voor de vakman die thuis is in het tijdvak. Die zwakheden worden begrijpelijk als men let op de hier gevolgde werkwijze. Dit recept laat zich aldus samenvatten: interview een handjevol experts en niet-experts; verzamel citaten uit enkele bestaande publicaties, en stel uit deze grondstoffen met behulp van schaar en lijmpot het geheel samen. Dit recept uit de keuken der historische journalistiek is niet per se ondeugdelijk. Men kàn er, dunkt mij, een lichtverteerbare schotel mee bereiden die verdient aangeprezen te worden als goede populaire
| |
| |
kost. Toch, in het resultaat dat hier voor ons staat vallen tussen smakelijke happen net iets te veel slecht verteerbare op: gemiste kansen op trefzekerder weergave, gebabbel dat onvoldoende wordt gesteund door kennis van zaken, uitspraken die omstreden zijn of zelfs verouderd. Een moeilijk recept vraagt blijkbaar wel om extra-goede koks.
D.J.R.
A. Graafhuis en A.M.E. Jonker-Verhoef, ed., ‘Zo maar een ‘contractboeck’, Jaarboek Oud Utrecht (1971) 108-114 bevat een aantal sprokkelingen uit contracten van het Utrechtse stadsbestuur met vooral neringdoenden uit de jaren 1656 tot 1790, o.a. over de vestiging van textielbedrijven. De gegevens zijn in het kader van een paleografiecursus verzameld door A.M.E. Jonker-Verhoef en geredigeerd door A. Graafhuis om de raadpleging van het Utrechtse gemeentearchief te stimuleren.
L.V.T.
E. Van Autenboer, ‘De Sint-Sebastiaangilde van Leuven, hoofdgilde van Brabant, geeft caerten (1665-1736)’, Taxandria, XLII-XLIII (1970-1971) 3-72. Ondanks betwistingen van steden als Brussel en Tienen, die vooral in de eigen omgeving hun overwicht wilden veiligstellen, heeft de gilde van Leuven, als hoofdstad van Brabant, toch duidelijk een oppergezag gehad. Haar ‘Vonnisboeck’, bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, levert een lijst op van 324 gilden die van de Leuvense hun reglement ontvingen. Elk dezer gilden wordt in een korte historische nota geïdentificeerd.
R.V.U.
Herman Kellenbenz leverde een nieuwe bouwsteen tot de geschiedenis van de handel tussen de Nederlanden en de Iberische wereld met zijn bijdrage over ‘Un mercador neerlandês em Lisboa tratando com o Brasil’, Aufsätze zur portugiesischen Kulturgeschichte, X (1970) 311-336. Het gaat om de agent te Lissabon van de Antwerpse firma Boussemart, Pollet en De Coninck, toen te Cadiz gevestigd, uit 1669-1672. Hij verzendt naar Antwerpen, via Middelburg, een enkele keer naar Rotterdam Braziliaanse suiker of tabak, en naar Brazilië saaien en lijnwaad uit de Nederlanden of uit Silezië.
J.A.V.H.
J. Everaert, ‘Le commerce colonial de la “nation flamande” à Cadix sous Charles II (ca. 1670-1700)’, Anuario de estudios Americanos, XXVIII (1971) 139-151, geeft een algemeen overzicht van die handel op het dieptepunt van Spanje's economisch verval, met name van de omwegen waarop hij kon doorgaan en van de algemene winstresultaten die hij opleverde.
J.A.V.H.
In Journal of the Malaysian Branch. Royal Asiatic Society, XLIII (1970) (ten rechte: eind 1972) 48-64, geeft G. Kathirithamby-Wells in een artikel ‘Ahmad ibn Iskandar and the late 17th Century “Holy War” in Indonesia’ een overzicht van wat bekend is over deze Sumatraanse avonturier, die zich uitgaf voor een zoon van de hoog vereerde vorst van Minangkabau en die, gebruik makende van de opleving van Islamitische gevoelens in de archipel, zich ten koste van onze VOC een machtspositie wilde verschaffen, wat hem niet gelukte, hoewel aanvankelijk verscheidene Indonesische vorsten contact met hem opnamen. Men zal nog andere gegevens over hem aantreffen in het nog niet verschenen vijfde deel van de Generale Missiven, waarin hij gewoonlijk wordt aangeduid als Jang di Pertuan Sakti (d.i. de met bovennatuurlijke krachten begaafde heerser).
W.Ph.C.
| |
| |
De voordracht, die mevr. M.A.P. Meilink-Roelofz hield op de werkdag van de Société Jean Bodin over Les grandes escales betreffende het onderdeel daarvan, getiteld ‘The Dutch East India Compagny's Ports of Call’, vindt men afgedrukt in het Recueil van de Société Jean Bodin, XXXIII (1972) 171-196. Men vindt hier een kort, maar duidelijk overzicht over de activiteit van de VOC in de Aziatische havens, waarvan vooral beginnelingen profijt zullen kunnen trekken.
W.Ph.C.
Wij mogen er dankbaar voor zijn dat de Kon. Ned. Ak. v. Wet., afd. Letterkunde, als no. 1 van deel XXXV der Nieuwe Reeks, een laatste bijdrage van haar overleden lid Ferd. Sassen uitgegeven heeft: De Illustre School te Maastricht en haar Hoogleraren (1683-1794) (92 blz., f. 12,50). Na een korte schets van het lotgeval van deze School volgen de levensberichten van de vijf-en-twintig hoogleraren die aan het instituut werkzaam zijn geweest.
E.H.K.
Het voor de creatie van een hôpital général bevorderlijke mandament van prins-bisschop Maximiliaan-Hendrik van Beieren uit 1685 dient beschouwd te worden in het licht van de Luikse troebelen van 1684; het was geïnspireerd op het Franse voorbeeld van 1676, dat ernaar streefde in dergelijke hôpitaux généraux alle ongewenste elementen en lediggangers voor heropvoeding op te sluiten. De stichting van het Hôpital général de St. Joseph te Luik in 1694 door vicaris-generaal Jean - Ernest de Surlet en die van het Hospice Sainte Barbe in 1706 door Jacques-Ignace de Surlet waren in omvang eerder geringe heropnemingen van de projecten van 1685. De eerstgenoemde instelling kon een twintigtal jongemannen herbergen, de tweede was bestemd voor meisjes. G. Henry-Joris schrijft hierover in ‘Tentatives liégeoises pour créer un hôpital général au XVIIe siècle’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, IX (1971) 93-111.
L.V.B.
Zich baserend op onderzoek in Bretonse archieven schreef A.J. Beenhakker over ‘Nederlandse contacten met Bretagne vóór de Franse Revolutie’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXV (1972) 32-46. Afgezien van de Nederlands-Engelse invasiepogingen van 1693-4 handelt het artikel over commerciële en ook culturele betrekkingen. Waardevolle lijsten van Nederlandse koopvaarders, die in de achttiende eeuw gekaapt werden of nabij Bretagne vergingen of strandden, zijn als bijlagen opgenomen.
J.R.B.
P. Moureaux, ‘La sidérurgie dans la région de Beaumont et de Chimay à la fin de l'Ancien Régime’, Standen en landen, LVI (1972) 231-249. Het land van Beaumont-Chimay telde in 1693 negen hoogovens en negentien smederijen. Eigenaardig genoeg waren ovens en smederijen niet in handen van dezelfde families. De smederijen deden dan ook gemakkelijker beroep op het hardere Luikse ijzer zodat in 1737 de plaatselijke gietijzerproduktie nagenoeg was verdwenen. Aan de hand van grafieken wordt echter aangetoond dat dit niet de instorting van de ganse ijzerindustrie inhield zoals algemeen wordt aangenomen.
R.V.U.
Als nr. 12 van de intussen welbekende Fibulareeks verscheen van de hand van H.H. Zwager een keurig deeltje over Nederland en de Verlichting (Bussum: Fibula-Van
| |
| |
Dishoeck, 1972, 136 blz., 29 illustraties en 29 buitentekstplaten, f 7,90). Niet zo direct een dankbaar onderwerp voor wie terugblikt op een ‘Gouden’ Eeuw, maar juist de vergetelheid die het achttiende-eeuwse vaderlandse geestesleven grotendeels is te beurt gevallen, maakt dit overzicht zo nuttig. Ook al bleef de specifiek-Nederlandse bijdrage tot de verlichte cultuur vaak beperkt tot het drukken en verspreiden van wat door buitenlanders geproduceerd werd, toch verdienen enkele Nederlandse actieven of zelfs creatieven meer aandacht en is op zijn minst de weerklank, die de Verlichting als Europees fenomeen in het achttiende-eeuwse Nederland gevonden heeft, een studie waard.
In een zevental hoofdstukken geeft S. een vlot overzicht van de verschillende categorieën die bij het fenomeen Verlichting van dichtbij betrokken waren: vooraf de ‘wegbereiders’, dan de talrijke ‘buitenlanders’, de zeer actieve ‘boekenmakers’, succesvolle en andere ‘professoren’, de schare kibbelende ‘theologen’, ‘creatieven’ op andere gebieden, o.a. in de genootschappen, en tenslotte de o.i. wat schamel bedeelde ‘erfgenamen’. (Mag men in de Nederlanden, Noord en Zuid, de Verlichting niet laten doorlopen tot diep in de negentiende eeuw, zeker tot ca. 1830, tenminste in de zin waarin S. ze definiëert als de ‘geestelijke beweging in de Europees-Amerikaanse cultuurgeschiedenis waarin de nadruk wordt gelegd op de ontplooiing en de vervolmaakbaarheid van de mens met behulp van de rede’?)
Gezien de ruime kring waarvoor deze reeks bestemd is, was het opnemen van een beknopt glossarium met uitleg van vaktermen een gelukkige gedachte. Ook gespecialiseerden en vakhistorici zal dit overzicht diensten bewijzen, onder meer dank zij een verzorgde literatuurlijst. Zoals elk Fibula-deeltje is ook Nederland en de Verlichting met zorg, suggestief en origineel geïllustreerd.
J.R.
Met de publicatie en bespreking van ‘Pachtprijzen in Vlaanderen en Brabant in de achttiende eeuw’ levert F. de Wever een kostbare ‘Bijdrage tot de konjunktuurstudie’, Tijdschrift voor geschiedenis LXXXV (1972) 180-204, kaarten. Hij verzamelde uit instellingsrekeningen de pachtprijzen van ruim 500 hoeven uit het huidige Oost-Vlaanderen, de westelijke Kempen en de Antwerpse polders. Opmerkelijk is de felle stijging van de landpachten in de streek rond Gent, vergeleken met de bescheiden verhoging in het Antwerpse. Zij concordeert allerminst met de evolutie van de graanprijzen. De verklaring zou vooral in de bevolkingstoestand liggen, die in Vlaanderen een sterke vraag naar land verwekte, zonder grote mogelijkheden om het landbouwareaal te vergroten. In de Kempen daarentegen was er overvloed aan heidegrond, die onder de ploeg kon worden gebracht, zodat de bevolkingsdruk beter werd opgevangen. In de Antwerpse polders tenslotte, waar de vetweiderij erg was verspreid, hadden de eigenaars te doen met een sterke machtspositie van een kleine groep Antwerpse slagers, die de hogere pachten weigerden te betalen.
J.A.V.H.
De ‘Bijdrage tot de studie van het politieapparaat in het Ancien Régime’ van F. Vanhemelrijck, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, L (1972) 356-394 handelt meer speciaal over ‘De opsporing van het misdrijf in Brabant’. Het politiepersoneel was te schaars om zijn taak aan te kunnen. Bovendien was de techniek van de opsporing en ondervraging nog erg primitief. Naast de tortuur werd dikwijls gebruik gemaakt van aanbrengers, waartoe men niet aarzelde een beroep te doen op doorwinterde booswichten om hun spitsbroeders te verklikken. De herbergiers hadden in dezen ook hun rol te spelen.
| |
| |
Maar de politie was verder nog nalatig en corrupt, waarbij de composities aardig gelegenheid gaven tot verduistering. Eindelijk verzuimden de gerechtsofficieren vaak te vervolgen, omdat zij wisten dat de onvermogende misdadigers toch de kosten van het geding niet zouden kunnen betalen.
J.A.V.H.
Aan de hand van een gevarieerd en ononderbroken bronnenmateriaal toont G.A.C. van Vooren in een belangrijk artikel ‘De katholieke bevolking van Aardenburg in de 18e eeuw’, Appeltjes van het Meetjesland, XXII (1970) 158-207 aan hoe het totale bevolkingsaantal er van 900 in het jaar 1700 bestendig daalde tot 456 in 1731 om vervolgens ononderbroken te stijgen tot 741 in 1788-1791. Gebrek aan handel en nijverheid bepaalde deze merkwaardige evolutie. Het procent katholieken daalde er van 29 in 1710/12 tot 9 in 1788-1791. De immigratiepolitiek van het stadsbestuur wordt er grondig ontleed evenals de maatschappelijke situatie van het katholieke volksdeel. De helft van dit diepborend artikel is aan dit laatste punt gewijd.
M.C.
Het door A. Buchet in Bulletin des archives verviétoises, VIII (1972) 7-105, uitgegeven - vooral rijk geïllustreerd - artikel ‘Les deux premières campagnes de John Churchill, duc de Marlborough, aux Pays-Bas, lors de la guerre de la Succession d' Espagne. Les sièges de Liège (1702), Bonn, Huy et Limbourg (1703)’, brengt een relaas van de militaire gebeurtenissen uit de Spaanse Successieoorlog tijdens de jaren 1702 en 1703 en ook nog in de periode na 1704.
L.V.B.
Studia Rosenthaliana, VI (1972) 76-85 geeft een overzicht van C. Reynders over de vroegste geschiedenis van de joden in Naarden: ‘Joden en overheid in het 18e eeuwse Naarden’. Hierin toont de schrijver aan, dat er reeds in 1712 joden in Naarden woonden en dat niet 1727 als eerste jaar van vestiging meer kan worden aangenomen.
R.G.F.M.
F. Verbiest. ‘Archivalia in de oude pastorij van Bouwel’, Taxandria, XLII-XLIII (1970-1971) 197-230 vermeldt onder meer een bouwrekening van de pastorij van 1714 waaruit heel wat te halen is over de bouwmethoden en de vervoerkosten.
R.V.U.
L. Spanhove, ‘De bevolkingsevolutie van het platteland omheen Brugge in de 18e eeuw (1725-1795)’, Standen en landen, LVIII (1972) 75-108, loopt over parochies die gedeeltelijk in de polders, gedeeltelijk in de zandstreek en gedeeltelijk in het overgangsgebied gelegen zijn. Uit de approximatieve bevolkingscijfers treedt naar voren dat in die drie gebieden de demografische evolutie vrij verschillend is geweest. Tot mogelijke verklaring van die evolutie worden diverse factoren aangehaald.
M.D.V.
M. Baelde en J.B. Windey, ‘De “Jointe de cabinet” tijdens de landvoogdij van Maria Elisabeth (1725-1740)’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 85-107. De landvoogdes liet zich in de Oostenrijkse Nederlanden bijstaan door een vaste kern van hoge ambtenaren en enkele deskundigen. De aan deze commissie voorgelegde problemen
| |
| |
werden nagenoeg steeds volgens de daar gevormde opinie beslecht. In bijlage wordt de lijst van de achtereenvolgens besproken onderwerpen en de aanwezigen daarbij meegedeeld.
R.V.U.
De geschiedenis van de H. Graf-orde werd in het tweede kwart der achttiende eeuw onder de titel Synopsis te boek gesteld door de proost-generaal van de Poolse provincie van deze orde, J.P. Radlinski. Van dit zeldzame werk werden de hoofdstukken xvii-xxvii, voorzien van een commentaar, uitgegeven door M. Hereswitha, ‘Uit de geschiedenis der Heilig-Graforde in België en aangrenzende gewesten’, Augustiniana, XXII (1972) 398-466.
R.V.U.
De introductie van Engelse werkmethoden bij de bouw van oorlogsschepen te Amsterdam in 1727 heeft tot controverses met Hollandse bouwers geleid. Dat was in grote lijnen bekend. J.R. Bruijn gaat in ‘Engelse scheepsbouwers op de Amsterdamse admiraliteitswerf in de achttiende eeuw: enkele aspecten’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXV (1972) 18-24 nader op deze problematiek in. Enkele voorbeelden tonen aan dat bijvoorbeeld de animositeit tussen de admiraliteiten van Amsterdam en Rotterdam groot was: de dood van Willen IV werd door de laatste aangegrepen weer een eigen, Hollandse scheepstimmermansbaas te benoemen. De resultaten van twee zeilwedstrijden, gehouden in 1753, moeten anders geïnterpreteerd worden dan tot nog toe gedaan werd. De auteur is van mening dat de Engelse werkwijze dichter bij de Nederlandse stond dan bij de theoretisch gefundeerde en voortreffelijke Franse bouwmethoden.
H.P.H.J.
De pauselijke diplomatie bezorgde haar functionarissen in de achttiende eeuw niet louter genoegens. Dat ondervond een auditeur van de nuntiatuur te Brussel, die na de terugroeping van zijn superieur Giuseppe Spinelli in juni 1731 maandenlang het gezantschap beheerde zonder van de Romeinse curie ook maar een rode duit los te krijgen. Al genoot hij de gunst van de gouvernante Maria-Elisabeth, hij had tevens af te rekenen met de openlijke antipathie van de kardinaal D'Alsace. Het schilderachtig verhaal van zijn ongelukken wordt ons, aan de hand van zijn brandbrieven aan pauselijke instanties, levendig verteld door Louis Demoulin, ‘Les embarras financiers de Vincenzo Montalto, administrateur de la nonciature de Flandre, 1731-1732’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLII (1972) 401-435.
J.A.V.H.
H. Hasquin, ‘Un populationniste hennuyer du XVIIIe s.: le Comte François-Joseph-Ghislain Franeau de Gommegnies (1739-1803)’, Standen en landen, LVI (1972) 251-264. Deze vooraanstaande edelman, die ook in 1789 een trouw dienaar bleef van Jozef II, heeft zijn weinig originele bevolkingstheorie in 1776 uiteengezet. Zijn Mémoire wordt in bijlage uitgegeven.
R.V.U.
Over ‘John Wesley's contacten met Nederland’ schreef J. van den Berg in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LII (1972) 36-96. Hij baseerde deze uitvoerige verhandeling op Wesley's dagboeken en correspondentie, en op eigen archiefonderzoek. De vader van het methodisme heeft de republiek driemaal bezocht: in 1739, in 1783 en in 1786. Hij had
| |
| |
al voor de eerste reis Nederlanders leren kennen in Georgia. In 1738 was hij ten huize van een Nederlandse koopman te Londen in contact gekomen met de geestverwanten van Von Zinzendorf, de ‘Hernhutters’ ofwel de leden van de evangelische broedergemeente. Op de heenreis naar die Duitse broedergemeente in 1739 bezocht hij Rotterdam, IJsselstein, waar deze groep toen 's Heerendijk bewoonde, verder Utrecht en Amsterdam. Hij verkeerde veel met Nederlandse vrienden van die broedergemeente, zoals de doopsgezinde predikant Deknatel te Amsterdam. De Rotterdamse arts Jan de Koker, een doopsgezinde collegiant, bleef sindsdien met Wesley in briefwisseling en vertaalde werk van hem. In 1783 droeg Wesley's reis een meer recreatief karakter. Hij wilde hier wel gelijkgezinden leren kennen maar geen afdelingen van zijn methodistische Kerk stichten. Hij preekte te Rotterdam, reisde via Delft, Den Haag, Leiden en Haarlem naar Amsterdam, waar hij in de kerk aan het Begijnhof preekte, kwam over Utrecht te Zeist waar hij zijn tachtigste verjaardag vierde (28 juni) en preekte te Utrecht in de Mariakerk voor de Engelse gemeente. De burgemeestersfamilie Loten verleende hem gastvrijheid. Drie jaar later hield hij hier opnieuw zo'n stichtelijke vacantie, maar ditmaal was de Amsterdamse kansel niet meer toegankelijk voor hem. Deze beide reizen brachten Wesley in kringen van prinsgezinden en met Engeland sympathiserenden. Hoewel hij zich theologisch een ‘arminiaan’ noemde, had hij met de remonstranten geen contact. Zijn verblijf liet weinig sporen na. Zijn aantekeningen over land en volk laten zien hoe hij de orde en reinheid waardeerde, maar zich ook stootte aan oneerbiedig gedrag in een kerk.
O.J.D.J.
In het prinsbisdom Luik was de spijkersmederij een zeer verspreide landelijke huisnijverheid. Georges Hansotte wijdt een studie aan haar lotgevallen in de achttiende eeuw, La clouterie liégeoise et la question ouvrière au XVIIIe siècle (Standen en landen, LV; Brussel: Librarie Encyclopédique, 1972, xi-122 blz.). De protectie die Bergeyck de Limburgse nijverheid ten deel liet vallen, bracht de Luikse van twee kanten in moeilijkheden, door de grondstoffen die zij uit de Spaanse Nederlanden moest betrekken, en door haar uitvoer daarheen zwaarder te belasten. De handelaars trachtten de lonen te drukken, wat sociale woelingen onder de werkkrachten veroorzaakte. Teneinde een eenvormig beleid in dezen te bewerkstelligen, werd in 1743 een eerste Société des Marchands als een soort produktiekartel onder controle van de Staten opgericht. Zij werkte niet doelmatig en werd in 1759 ontbonden. Een nieuwe poging in 1770 had meer succes en werd tot aan de Franse bezetting voortgezet. Enige bijlagen brengen tarieven van lonen en douanerechten en een lijst van de deelnemers aan de beide Sociétés onder de ogen van de lezer. Een register van de namen van plaatsen en personen besluit het boek.
J.A.V.H.
De VOC handhaafde op Ceylon om haar grote kosten daar althans gedeeltelijk goed te maken een monopolie voor de verkoop van de er voorkomende arecanoten aan handelaren uit Zuid-India, die ze tegen de er zo nodige rijst inruilden. S. Thananjayarajasingham publiceert in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, CXXVIII (1972) 353-358, ‘A Tamil Plakkaat relating to Trade in Arecanuts under the Dutch in Ceylon’. Het uiterst zeldzame stuk, waarvan ook een vertaling in het Engels is opgenomen, dateert van september 1743 en was bestemd om de Indiërs er op te wijzen, dat het hun verboden was de noten van particulieren in te kopen. Dergelijke plakkaten in het Singhalees moeten ook hebben bestaan, de bewoners van Ceylon verbiedend het product aan anderen dan de Compagnie te verkopen.
W.Ph.C.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis
Als apostolisch visitator (1834-1850) van de regulieren in België heeft Frans Thomas Corselis een belangrijke rol gespeeld bij de nieuwe organisatie van de kloostergemeenschappen der exempte orden, met uitzondering van de jezuïeten en de redemptoristen. P. Frederix, ‘Frans Thomas Corselis (1767-1853)’, Standen en landen, LX (1972) 85-113, beschrijft het leven van deze seculiere priester - gewijd in 1794, pastoor van Sint-Denijs bij Kortrijk en deken van Menen, pastoor-deken van Brugge, ere-kanunnik en vicarisgeneraal van het bisdom Brugge -, ontleedt zijn opdracht als apostolisch visitator en situeert de problemen waarmee hij in die functie had te worstelen. Inzake de verhouding tussen regulieren en seculieren blijkt zijn ambt niet het gewenste resultaat te hebben opgeleverd. Het werd uiteindelijk door de nuntiatuur te Brussel overgenomen.
M.D.V.
Nog in de tweede helft van de achttiende eeuw was in de Hollandse kustdorpen strandroof vooral in de winter een kostwinning, waarbij men zich niet ontzag, zelfs lijken te plunderen. Dit blijkt uit een goed geschreven artikel van P. Dekker, ‘De ramp met de Oostindiëvaarder “Vrouwe Elisabeth Dorothea” te St. Maartenszee’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XXXIX (1972) 37-69. Het schip verging eind november 1767 en was voornamelijk met peper geladen; toen deze op het strand te jutten was, waren vooral de Pettenaars niet te houden en namen daarvan grote hoeveelheden mee, ondanks de protesten van de officiële strandvonders. Zelfs een Pettener schepen was zich niet bewust dat peper en thee niet mee genomen mochten worden. Maar de VOC diende een officiële klacht in bij het Hof van Holland, er kwam een officieel onderzoeker en werden vele arrestaties verricht. Dit was tot nog toe ongebruikelijk, zaaide ontsteltenis onder de kustbewoners, maar heeft wel het euvel van de strandvonderij beteugeld, omdat deze gebeurtenissen de aanleiding werden tot het strenge plakkaat van 12 januari 1769.
H.P.H.J.
M.A. Arnould, ‘L'originalité du travail cartographique de Ferraris dans les Pays-Bas autrichiens’, Standen en landen, LVI (1972) 209-230. Omtrent de betrouwbaarheid van de beroemde Ferrariskaart (1771-1775) heerst geen eensgezindheid. Onlangs nog werd zij door G. Despy aangevochten. Een minutieus onderzoek en aandachtige vergelijkingen met oudere kaarten, speciaal in verband met het Henegouwse, laten echter toe te beweren dat Ferraris wel degelijk ernstig werk op het terrein heeft laten uitvoeren. Haar zwakte ligt echter in de afwezigheid van een aangepaste en volledige triangulatie.
R.V.U.
Het proefschrift van Joh. de Vries over de economische achteruitgang van de Republiek in de achttiende eeuw, heeft onze inzichten in deze materie zeer verdiept. Het is bekend dat er in de tijd zelf, vooral in de spectatoriale geschriften, ook vrij veel daarover geschreven is. Een onderdeel daarvan analyseert Th.H. Nefens, ‘De denkbeelden van “De Borger” omtrent de economische achteruitgang’, Maandschrift Economie, XXXVI (1972) 485-506. ‘De Borger’ verscheen wekelijks van 1778-1780. De auteurs ondertekenden slechts met een letter. Aandacht aan de economische achteruitgang schonken slechts de auteurs T. en W.; in deze W. meende van Dillen indertijd Betje Wolff te herkennen. Beide auteurs vertonen een helder inzicht in de oorzaken van de achteruitgang, maar weten als verbetering niet anders dan particulier initiatief aan te bevelen.
H.P.H.J.
| |
| |
Onder de titel ‘Les souvenirs historiques de Joseph Walter, officier de l'armée des Etats Belgiques Unis, sur les événements militaires de la Révolution brabançonne (1789-1790)’, werd door wijlen burggraaf Ch. Terlinden in Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 265-296, 365-415, 465-494, en 549-594 een gedeeltelijke uitgave verzorgd van de in de archieven van de Académie royale de Belgique bewaarde Souvenirs historiques van Jean-Joseph Walter (1773-1845), achtereenvolgens Vonckistisch vrijwilliger in het Patriottenleger, hoger regeringsambtenaar onder de Fransen en inspecteur-generaal van openbaar onderwijs onder Willem I. Slechts de voor de militaire geschiedenis interessante passages werden voor een publicatie weerhouden. Het gaat hier om op vrij rijpe leeftijd aan het papier toevertrouwde en door ‘après-coup’ - politieke ideeën beïnvloede herinneringen.
L.V.B.
De werkelijke inkomsten van de ambtenaren uit het Ancien Regime zijn moeilijk te achterhalen. Daarom doorzocht A. Scufflaire, ‘Les émoluments du dernier Grand Bailli de Hainaut, Charles-Joseph, Prince de Ligne (1791-1794)’, Standen en landen, LVI (1972) 265-278, de familiearchieven van deze hoofdambtenaar om hiertoe enige concrete gegevens bijeen te brengen.
R.V.U.
Wat de toepassing van het Franse kiesstelsel in de Belgische departementen heeft betekend, wordt voor Kortrijk onderzocht door B. Decraene, ‘De verkiezingen te Kortrijk tijdens de Franse revolutie (1794-1799)’, Standen en landen, LVIII (1972) 109-133.
M.D.V.
Mevr. C. Lemoine-Isabeau maakte gebruik van de rijke documentatie van het Koninklijk Museum van het Leger en van Krijgsgeschiedenis te Brussel (cf. annexe I) voor haar ‘Ostende à l'époque française. Travaux de défense et de cartographie (1794-1814)’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 495-515. Gedurende de eerste jaren van de Franse tijd genoot het door Jozef II ontmantelde Oostende slechts weinig belangstelling van de militaire ingenieurs. Van zodra Bonaparte begon te denken aan een invasie in Engeland werden belangrijke verdedigingswerken begonnen; de Hollanders zouden deze voortzetten. Eerst op het einde van het Keizerrijk werden nieuwe basisgrondplannen gemaakt; tot dan toe behielp men zich o.a. met de Ferraris-kaart.
L.V.B.
Aansluitend bij de in 1969 door M. Colson gepubliceerde rapporten betreffende Maaseik, bezorgt H. Baillien, De rapporten van de kantonkommissarissen (1797-1800), II, Tongeren (Werken uitgegeven onder auspiciën van de Bestendige deputatie van de provincie Limburg, XV; Hasselt, 1972, 83 blz.). Het gaat om elf stukken, bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Maastricht en lopend over de periode maart 1798-januari 1799. In de inleiding wordt een overzicht gegeven van de instellingen van het kanton Tongeren.
M.D.V.
O. Claeys, ‘Petrus-Jozef Triest, pastoor te Ronse 1797-1803’, Annalen van de geschied- en oudheidkundige kring van Ronse en het tenement van Inde, XXI (1972) 145-169, bezorgt correcties en aanvullingen op de biografie van Triest vóór en tijdens zijn verblijf te Ronse.
M.D.V.
| |
| |
R. Darquenne, ‘Les profils sociaux du département de Jemappes’, Standen en landen, LVI (1972) 279-306. Aan de hand van lijsten van notabelen en hoogst aangeslagen belastingbetalers en van de ondersteunden werd getracht de sociale structuur van het departement te benaderen in het begin der negentiende eeuw. Het dertigtal grote onroerende fortuinen dateerde voor het merendeel uit de vorige eeuw. Een 7000-tal welstellende families (± 20.000 personen) stonden tegenover 55.000 noodlijdenden. Maar in tijden van crisis was ook de middengroep zwaar getroffen. Een vierde van de stadsbevolking leefde dan in ellende.
R.V.U.
De publicatie van H. de Schampheleire en E. Witte, met medewerking van F.U. Borné, ‘Vrijmetselaars te Gent tijdens het Empire en de Hollandse periode (1804-1824)’, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXV (1971) 73-209, heeft de bedoeling grondstoffen te leveren voor een sociologisch onderzoek van de loges in het eerste kwart van de negentiende eeuw. Uit ledenlijsten en aanvullende bronnen kon voor 752 Gentse vrijmetselaars uit de bovengenoemde jaren heel wat informatie bij elkaar worden gebracht. De gegevens werden, per persoon, verwerkt volgens een schema dat er uitziet als volgt: 1o geboorteplaats en -datum; eventueel ook plaats en datum van overlijden; 2o carrière in de loge; 3o beroep; 4o indicaties betreffende het vermogen; 5o politieke mandaten. Die gegevens moeten nog worden gesynthetiseerd, om een eerste antwoord te formuleren op de vragen die in de inleiding worden gesteld.
M.D.V.
De rol van de onderneming der Cockerill's in de industrialisatie van het Keizerrijk van Napoleon is bekend. Louis Bergeron, ‘Douglas, Ternaux, Cockerill: aux origines de la mécanisation de l'industrie lainière en France’, Revue Historique, CCXLVII (1972) 67-80 heeft haar, aan de hand van nieuwe documenten uit het bedrijfsarchief, nader toegelicht. De leveringen bestonden overwegend uit assortimenten van machines voor spinnerijen. Vanaf 1807 gebeuren de eerste buiten het Luikse, aanvankelijk in naburige departementen (Roer en Ardennes), vanaf 1809 in Centraal-, vanaf 1811 ook in Zuid-Frankrijk. Tot 1816 werden minstens 135 assortimenten aan de man gebracht.
J.A.V.H.
Ferdinand Augustijn Snellaert is in 1872 overleden, zodat 1972 een herdenkingsjaar is geworden. Diverse plechtigheden werden dan ook op touw gezet en verschillende bijdragen liggen thans in druk voor. A. Dprez, ‘Dokter F.A. Snellaert (1809-1872)’, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVI (1972) 263-270, schetst in grote trekken de drie krachtlijnen in Snellaerts leven: zijn actitiviteit als geneesheer te Gent, zijn beoefening van de literaire kritiek en van de literatuurgeschiedenis, zijn optreden in de Vlaamse Beweging. Die lijnen werden, bij wijze van synthese, ook aangegeven in de geïllustreerde Kroniek van Dr. F.A. Snellaert 1809-1872 (Brugge: Orion-Desclée de Brouwer, 1972), door A. Deprez in opdracht van het Snellaert-comité samengesteld. Daarin kan men Snellaerts leven en werk chronologisch volgen. Op zijn relatie met Willems is dezelfde auteur elders dieper ingegaan: A. Deprez, ‘Jan Frans Willems en Ferdinand Augustijn Snellaert, een vriendschap 1836-1846’, Verslagen en mededelingen van de Leiegouw, XIV (1972) 119-144. In dezelfde aflevering, 87-118, vindt men ook een samenvattend beeld: F.A. Comer, ‘Dr. F.A. Snellaert, een verrassend aktuele Kortrijkse figuur’.
| |
| |
F. Litmaath, ‘F.A. Snellaert (1809-1872) en het Kunst- en Letterblad (1840-1843)’, Wetenschappelijke tijdingen, XXXI (1972) 25-28, geeft een bondig overzicht van het aandeel van de flamingantische arts en publicist aan het tijdschrift dat tot 1843 onder zijn leiding is verschenen.
M. de Smedt, ‘F.A. Snellaert en het begrip literatuurgeschiedenis’, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVI (1972) 181-196, gaat na wat er Snellaert toe gebracht heeft, in zijn geschiedenissen van de Nederlandse literatuur een reeks niet-literaire werken van verschillende soort op te nemen. Het begrip literatuurgeschiedenis was voor hem heel wat ruimer dan tegenwoordig. De correspondentie van Snellaert met J.A. Alberdingk Thijm werd in 1971 door A. Deprez uitgegeven. De publicatie van de briefwisseling met J.A. de Laet was tegen 1972 aangekondigd, maar komt pas in 1973 van de pers.
M.D.V.
De koepokinenting werd in België pas door de wet van 1 september 1945 algemeen verplicht gemaakt. Tevoren had de overheid echter reeds vaccinatiedwang ingevoerd voor bepaalde delen van de bevolking. Een overzicht van de ontwikkeling op dat terrein sedert 1818 geeft L. Elaut, ‘Belgiës lange weg naar de vaccinatiedwang’, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVI (1972) 197-209. Verwijzing naar de bronnen blijft in dit artikel in gebreke.
M.D.V.
F. Schuermans stelde ‘Een onderzoek’ in ‘naar de representativiteit van de erfenisaangiften bij de studie van de vermogensstruktuur’ en koos als proefterrein daarvoor ‘Turnhout en omgeving 1818-1850’, Bijdragen tot de geschiedenis, LV (1972) 31-47. De beginterm resulteert uit de wet van 1817 op de erfenisbelasting. De studie leidt tot een paar methodologische besluiten. Onder meer is het percentage onvermogenden allicht te vermeerderen met een deel van de ontbrekende aangiften. Verder wordt aandacht besteed aan de burgerlijke stand en aan de leeftijd van de erflaters.
J.A.V.H.
Eddy Stols, ‘A flora brasileira e os naturalistas e horticulores belgas no seculo XIX’, Revista de Historia, LXXXIX (São Paulo, 1972) 155-171, trekt de aandacht op de betekenis van Brazilië voor de Europese, speciaal Belgische tuinbouw. Nog vóór botanici in Brazilië onder de WIC gingen verzamelen, beschreef Clusius, aan de hand van reisberichten, Zuidamerikaanse planten. Vooral in de jaren 1820-70 bestond grote interesse voor die flora, zowel voor hortus-verzamelingen als voor commerciële kwekerijen. Nadien taande het botanische exotisme, en wat ervan overbleef richtte zijn belangstelling in grotere mate naar het Kongobekken.
J.A.V.H.
Thorbecke in Leiden is de catalogus van de tentoonstelling in het Academisch Historisch Museum te Leiden in juni 1972 gehouden naar aanleiding van Thorbecke's honderdste sterfdag. Het boek bevat onder andere een kort opstel van J.P. Duyverman, ‘Thorbecke als Leijenaar’, een studietje van G.J. Hooykaas, ‘Thorbecke en de Leidse universiteit in 1821-1822’, een mededeling van Mevrouw J. Brandt-van der Veen, ‘Twee Zwolse vrienden en een Leids schilderij’, een bijdrage van Th.J. Meijer, ‘Thorbecke en zijn Leidse ambtgenoten’ en een overzicht van ‘De portretten van Johan Rudolph Thorbecke’ door R.E.O. Ekkart.
E.H.K.
| |
| |
K. Veraghtert, ‘De bouw van de Infirmerie: sluitstuk van de Geelse familieverpleging (1821-1861)’, Taxandria, XLII-XLIII (1970-1971) 231-236 is het relaas van de pogingen om de Geelse gezinsverpleging te laten aanvullen door een centraal ziekenhuis dat een betere medische verzorging zou garanderen. Ondanks de strubbelingen van het Geelse gemeentebestuur, dat voor de financiële implicaties terugschrok, kwam het ziekenhuis er door staatstussenkomst in 1858.
R.V.U.
De nog vaak gebruikelijke terminologie ten spijt, dienen bewaarscholen duidelijk te worden onderscheiden van kindertuinen naar Fröbeliaanse inspiratie. Tussen deze laatste en de vroegere matressenschooltjes vormden zij een overgang. In Europees verband, inclusief de Nederlanden, wordt die ontwikkeling beschreven door E. Lemberechts, ‘Van matressenschool naar bewaarschool. Het ontstaan van een nieuw schooltype in het begin van de 19de eeuw’, Tijdschrift voor Opvoedkunde, XVII (1971-1972) 104-117 en 129-140. Op de allereerste bewaarscholen in de Nederlanden, ontstaan in 1827, gaat dezelfde auteur nader in: ‘De eerste bewaarscholen te Brussel, Spiegel Historiael, VII (1972) 78-84. Ze ontstonden uit privé initiatief dat door de overheid werd gesteund en waarbij een sociale bekommernis overwoog.
M.D.V.
De politieke rol van de Leuvenaar Sylvain van de Weyer voor en na de Belgische revolutie van 1830 is algemeen bekend. Minder gekend is zijn activiteit als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek of Bibliotheek van Bourgondië te Brussel. E. van Balberghe, ‘Sylvain van de Weyer et la vente des manuscrits de Parc en 1829’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 108-130 herinnert hieraan ter gelegenheid van de publieke verkoop van de handschriften van de abdij van Park bij Leuven die in 1829 aldaar doorging. Van de Weyer kocht er voor de Kon. Bibliotheek talrijke manuscripten die nog steeds deel uitmaken van de Brusselse verzamelingen. Zij worden in bijlage beschreven.
R.V.U.
In ‘Het Leuvens hinterland op basis van migratie en pendel. Evolutie van 1829 tot 1961’, Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, XLI (1972) 105-132, maakt mej. Annemie van 't Dack een vergelijking tussen het Leuvense inwijkingshinterland 1829 en het aantrekkingsgebied van migranten en pendelaars 1961 van dezelfde stad. 29,6% van de stedelijke bevolking in 1829 waren ingewekenen; de stijgende mobiliteit, de achteruitgang van de landbouw, de oriëntatie van de bevolking naar de industriële centra en naar de stedelijke tewerkstellingsmogelijkheden en de verstedelijking van de bevolking resulteerden in een meer uitgesproken migratie en pendel in 1961: 35,8% van de stadsbevolking bestond uit ingewekenen; de pendelaars vormden 20,3% van de werkenden in de agglomeratie (Leuven, Heverlee, Kessel-Lo, Wilsele). De aantrekkingskracht van Mechelen en vooral van Brussel hebben tijdens de negentiende en twintigste eeuwen het Leuvense achterland in het noordwesten en het westen afgeremd en het oostwaarts gericht; de invloed van de hoofdstad werkte zelfs ten oosten van Leuven door. Terwijl in 1829 de stad haar sterkste aantrekking ondervond in het zuidoosten vanuit de Brabantse en Haspengouwse leemplateaus, gebeurde zulks in 1961 van uit het economisch zwakke, maar demografisch potentieel gunstiger, Hageland. De taalfactor ging in de migratie- en pendelbewegingen een grotere rol spelen. Het belang van het universitaire
| |
| |
element in de stad verklaart de aanwezigheid van inwijkelingen uit verder afgelegen plaatsen. In 1829 werd de vestigingsplaats van de immigranten in de stad vooral door hun beroeps- en sociale situatie en door geografische afkomst bepaald; in 1961 werd zij vaak door sociale redenen gedetermineerd.
L.V.B.
B. Janssens de Bisthoven, ‘Priester De Haerne, afgevaardigde van Roeselare op het nationaal kongres van 1830-1831’, Standen en landen, LVIII (1972) 173-184, geeft een overzicht van De Haernes stellingname voor de republiek en tegen het aanvaarden van de XVIII artikelen.
M.D.V.
Th. Wingens, Generaal Dibbets. Zijn historische rol en zijn voortleven in de Maastrichtse legende (Maastricht, 1972, 134 blz.) beschrijft het optreden van luitenant-generaal B.J.C. baron Dibbets als opperbevelhebber van de vesting Maastricht in de periode 1830-1839. Gedurende het Belgisch-Nederlands conflict wist Dibbets de stad voor het Noorden te behouden, hoewel de inwoners met de tegenpartij sympathiseerden en het overgrote deel van de provincie Limburg voor Nederland verloren leek. De auteur meent dat de garnizoenscommandant ten onrechte de geschiedenis is ingegaan als een militair despoot en voert als verklaring hiervoor aan, dat de generaal in de ogen van het volk beschouwd werd als de hoofdschuldige aan de onbevredigende politieke situatie.
C.J.A.G.
J. Art, ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het protestantisme in Oost-Vlaanderen 1830-1914’, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXV (1971) 211-222, zoekt in verschillende factoren een verklaring voor het voortbestaan, doorheen de negentiende eeuw, van de protestantse gemeente te Sint-Maria-Horebeke, gehucht Korsele, die zich sedert de zestiende eeuw had weten te handhaven.
M.D.V.
R. Coenen bespreekt in Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 315-354, ‘De politieke en sociale gebondenheid van de Antwerpse Burgerwacht, 1830-1914’. De oprichting in 1848 van de speciale korpsen ruiterij, artillerie en jagers-verkenners kon slechts een matige herleving brengen in de sedert haar stichting in 1830 maar een gering succes kennende Antwerpse burgerwacht: het op economische gronden berustende antimilitarisme van de Scheldestad was daar niet vreemd aan. De sterke gebondenheid van de wacht aan het handelsleven en het feit dat de militaire plichten dit laatste stoorden, helpen deze negatieve houding verklaren. De wacht werd gerecruteerd voornamelijk uit de hogere en lage burgerij, respectievelijk voor wat haar staf en officierenkorps en voor wat haar manschappen betrof; de hogergenoemde speciale korpsen, waarvan het lidmaatschap als een statussymbool gold, recruteerden veel in de hogere klassen. Onder de lagere bevolking waren het alleen de arbeiders uit de diamantsector die aan de wacht deelnamen. Voor het leeuwedeel was de politieke strekking van de wacht liberaal; koppelt men deze situatie aan het feit dat Antwerpen gedurende heel de bestaansperiode van de wacht liberale burgemeesters kende (behalve in 1863-1872), dan wordt het duidelijk dat de wacht een ‘armée du maïeur’ kon zijn. De vernederlandsing van de burgerwacht door de wet van 9 september 1897 stuitte op heel wat moeilijkheden (ca. 1908 vooral): ook deze omstandigheid past goed in het hogergeschetste sociale karakter van de instelling in kwestie.
L.V.B.
| |
| |
R. Coenen zet met ‘De Antwerpse burgerwacht in de uitoefening van haar taak, 1830-1914’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 416-442, zijn relaas over deze voornamelijk met de ordehandhaving gelaste instelling verder. Slechts zelden kwam de burgerwacht tussenbeide tijdens de politieke onlusten tussen de katholieke en de liberale partij in 1857-1899. Eenmaal, in 1857, werd zij als een liberaal machtsmiddel gebruikt. Tijdens de havenstakingen van 1900, 1907 en 1913 volstond haar aanwezigheid als bedarend element; anders was het gesteld met politie en rijkswacht. De wacht was te sterk verweven met het stadsbelang om in de praktijk de militie van één groep te zijn. Ook in 1914 beperkte de wacht haar activiteiten tot de ordediensten; van enig treffen met de Duitse troepen was geen sprake.
L.V.B.
In de zeventiende eeuw hebben de vergaderingen van dekens in de Zuidelijke Nederlanden de taak van de diocesane synodes overgenomen, maar in de achttiende eeuw lijken ze in onbruik te zijn geraakt. Ze werden door het Belgische episcopaat in 1835 opnieuw ingevoerd. Over wat ze in de praktijk zijn geworden ligt een eerste studie voor: S. d'Ydewalle, ‘De vergadering van de dekens in het bisdom Brugge tijdens het episcopaat van Fr.-R. Boussen (1834-1848)’, Standen en landen, LX (1972) 115-205. Ze steunt op een exhaustief bronnenonderzoek; terwille van de weinige bekendheid van het onderwerp worden de bronnen overigens uitvoerig beschreven. In het bisdom Brugge hadden de vergaderingen sedert 1836 plaats. Hoe ze praktisch verliepen, wordt op twee manieren nagegaan. Aan de ene kant krijgt men een overzicht van de deelnemers: de dekens en de leden van de bisschoppelijke raad, en van hun respectieve inbreng. Aan de andere kant wordt toegelicht wat de bijeenkomsten op pastoraal vlak hebben uitgewerkt: een nieuw pastorale (eigenlijk een rituale) en nieuwe statuten; daarnaast kwamen zeer verscheiden aangelegenheden aan bod: liturgie, paasbiecht en -communie, discipline, verhouding van kerkelijke en burgerlijke overheid. Illustratief voor de mentaliteit van de leidende clerus is het feit dat in het bisdom Brugge, in tegenstelling tot Mechelen en Gent, de vergaderingen van de pastoors (capitula pastorum) niet opnieuw in het leven werden geroepen; de dekens voelden daar niet voor. Men wilde dus de collegiale samenwerking op decanaal vlak niet bevorderen en had alleen oog voor de communicatie van boven naar beneden. De studie belicht aldus een autoritaire gezagsopvatting en een centraliserende tendens, illustratief voor het negentiende-eeuwse kerkelijke milieu, waarbij schrijver, ter verklaring, vrees voor de democratische stroming onder de Vlaamse clerus aanhaalt. Het valt overigens op, dat een gebrek aan voeling met de eigen tijd kan worden
geconstateerd. De vergaderingen van de dekens zijn later in het bisdom Brugge weggevallen, wat echter het onderwerp moet vormen van nader onderzoek.
M.D.V.
W. Rombauts, ‘De voorschriften omtrent jaarlijkse biecht, paascommunie en denunciatie in de Brugse statuten van Mgr. Boussen (1836-1840). Een voorbeeld van een heraanknopen bij de traditie uit het Ancien Régime’, Standen en landen, LVIII (1972) 185-224, sluit aan bij zijn studie over het paasverzuim in het bisdom Brugge tijdens de negentiende eeuw - zie de Kroniek, BMGN, LXXXVII (1972) 156 - en belicht de ontwikkeling van de bedoelde voorschriften gedurende het Ancien Régime. Aldus wordt aangetoond dat de statuten die tussen 1836 en 1840 werden opgesteld, in de lijn lagen van de kerkelijke traditie en dat zelfs aansluiting werd gezocht bij de strenge tendens die in het oude bisdom Ieper te constateren viel.
M.D.V.
| |
| |
‘Nataliteit en onwettige geboorten’ worden door Jan Art terecht ‘een onontgonnen onderzoeksterrein’ genoemd, Bijdragen tot de geschiedenis, LV (1972) 3-30, krtn. Het merendeel van zijn bijdrage bestaat uit de cijfers voor alle gemeenten in Oost-Vlaanderen met betrekking tot de geboorten en de onwettige geboorten, naar steekproeven uit de jaren 1841 tot 1907. Daarbij vallen belangrijke verschillen op, uiteraard naar de tijd, maar ook naar de plaatsen. Een bondige inleiding geeft hoofdzakelijk een probleem-stelling. Te overwegen is de suggestie van waarnemers uit het einde van de negentiende eeuw, door Schr. aangehaald, als zou een hoge kindersterfte een vorm zijn van een vrijwel bewuste geboortebeperking post factum.
J.A.V.H.
Naar aanleiding van de honderdste verjaring van het afsterven van Mazzini begint R.O.J. Van Nuffel, ‘Les diplomates belges et Mazzini’, Risorgimento, XV (1972) 59-114, de publicatie van gedeelten uit diplomatieke stukken die de Italiaanse voorman betreffen en die bewaard werden in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken te Brussel. In deze eerste reeks, lopend over 1844-1854, komen de missives aan de beurt van de Belgische vertegenwoordiger te Turijn. Anderdeels beschrijft J. Bartier, ‘La presse belge et la mort de Mazzini’, ibidem, 49-57, de bedoelde katholieke, liberale en socialistische reacties.
M.D.V.
In haar vorige studies had O. Vorlat-Raeymaekers, ‘De sociale toestand in Antwerpen 1845-1850’ de armoede en ellende geschetst. In ‘III. De Hulpmiddelen’ in Noordgouw, X (1970) 55-85, beschrijft zij nu de hulpacties die vooral na 1848 sterker worden. Een grote rol wordt daarin gespeeld door particuliere liefdadigheid en vrome genootschappen. De overheid liet ook enige openbare werken uitvoeren. Al met al waren de acties slechts bedoeld om tijdelijk de ergste nood te lenigen.
R.V.U.
Priester B.E.L. Beeckman (1789-1865) was reeds enigermate bekend, als uitgever en redacteur van een progressistische Brugse krant. De ontdekking van zijn persoonlijk archief, met honderden brieven van lezers, is de aanleiding geweest tot de studie van R. van Eenoo, ‘Post-revolutionaire contestatie. Priester Beeckman en zijn blad “Het Brugsche Vrye” (1848-1853)’, Standen en landen, LX (1972) 207-300, ook verschenen als Studia historica Gandensia, CLXXII (Gent, 1972). In het eerste deel krijgt men een overzicht van de carrière van de verlichte geestelijke, na de revolutie zonder kerkelijke bediening, orangist om principiële redenen, pamflettist en journalist. In het tweede deel worden vormgeving en inhoud van Het Brugsche Vrye ontleed. Op het ideologische vlak heeft Beeckman een ontwikkeling doorgemaakt. Terwijl zijn anti-klerikalisme constant bleef, heeft hij zich in de jaren veertig bij de radicaal-liberalen aangesloten en is hij zich met sociale problemen gaan inlaten. Die tendensen vindt men dan ook terug in zijn blad, dat in geheel West-Vlaanderen verspreiding vond, maar dat door de radicale pers in het overige deel van België werd genegeerd. Opvallend was tevens zijn vlaamsgezindheid: het sociale en het Vlaamse motief werden in elkaar geweven, op zulke innige wijze als, naar schrijver betoogt, elders vrijwel niet te vinden was. Het blijft de vraag, in hoever Beeckman ook in dit opzicht weerklank heeft gevonden. Uit de lezersbrieven blijkt alleen dat zijn anti-klerikalisme door zijn publiek werd gedeeld. Het optreden van E. Moyson en de val van P. Devaux (1863) laten echter onderstellen dat Beeckman niet zonder in- | |
| |
vloed is gebleven op de ontwikkeling van een progressistische én Vlaamsgezinde geest in het Brugse kleinburgerlijke milieu.
M.D.V.
In de Nederlandse Gemeentewet van 1851 is het in 1815 herstelde ambt van grietman in de Friese plattelandsgemeenten vervangen door dat van burgemeester. In het voorontwerp van deze wet was nog een uitzondering voor Friesland gemaakt, omdat de Friezen de grietman zouden wensen te handhaven. In ‘Striid om de grytman’, De Vrije Fries, LII (1972) 5-14 beschrijft J.J. Kalma hoe vooral door het verzet van de Friese liberalen de actie van de conservatieven voor het behoud van het grietmansambt op niets uitliep.
O.V.
Het in 1956 verschenen boek van B.S. Chlepner, Cent ans d'histoire sociale en Belgique, staat als een degelijk werk bekend. Een vierde editie is thans van de pers gekomen (Brussel: Institut de Sociologie. Etudes d'histoire politique, économique et sociale, s.a.). Ze is de letterlijke weergave van de eerste, tenzij dat een ‘Postface’ van de hand van R. Ewalenko werd toegevoegd, lopend over de jaren 1955-1971. In een kleine twintig bladzijden worden daarin, vrij summier, enkele belangrijke sociale verschijnselen toegelicht: de ontwikkeling van prijzen en lonen; de uitbreiding van het stelsel der sociale zekerheid; de eenheidswet en de staking van december 1960 - januari 1961; het probleem van de steenkolenmijnen en de beroering in het Kempische bekken januari-februari 1970.
M.D.V.
Een steeds weer terugkomende zorg van Leopold II was het behoud in België van het koninklijk fortuin, waarvan ieder huwelijk van een prinses uit zijn Huis normaal een deel naar vreemde landen zou doen afvloeien. Reeds naar aanleiding van het huwelijk van zijn zuster met de latere keizer Maximiliaan van Mexico in 1857 gaf hij er uiting aan. Zelf op de troon geklommen en nadat de dood van zijn zoontje hem alleen drie dochters overliet, is het voor hem bijna een dwanggedachte geworden onder een of andere vorm zijn vermogen, of tenminste een zo groot mogelijk deel ervan, aan de werking van het burgerlijk erfrecht te onttrekken. De pogingen die hij daartoe in het werk stelde vormen het onderwerp van een uitvoerig artikel van J. Stengers over ‘Léopold II et le patrimoine dynastique’, Académie royale de Belgique. Bulletin Classe des Lettres, 5e ser., LVIII (1972) 63-134. Nadat zij lang op ononverkomelijke bezwaren van zijn ministers waren gestrand, vond hij steun bij De Smet de Naeyer, die in 1901 het wetsontwerp houdende de koninklijke schenking aan de staat deed stemmen. De zgn. stichting van de kroon, die de vorst als soeverein van de Kongostaat had ingesteld om er grote werken van openbaar nut in België mee uit te voeren, kon in 1908 echter niet behouden blijven, en werd bij het domein van de kolonie ingelijfd. En de stichting van Niederfullbach, van Duits recht, werd na zijn dood, als vergrijpend tegen het Belgisch recht, nietig verklaard en een deel van haar bezit bij de erfenismassa gevoegd. Zo erfde ieder van zijn dochters tenslotte in plaats van de 5 miljoen die hij hun, zij het tegen zijn zin, toebedacht, tenslotte toch nog 12.650.000 Fr.
J.A.V.H.
L. Wils, ‘De verhouding tussen Vlaamse beweging en arbeidersbeweging in Gent’, Verslagen en mededelingen van de Leiegouw, XIV (1972) 199-223, brengt niet zozeer nieuwe gegevens aan betreffende de ontwikkeling op lokaal vlak, maar is, in breder perspectief, een
| |
| |
samenvatting van wat dezelfde auteur elders reeds heeft betoogd. De jaren 1857-1870 vormden het hoogtij van het Vlaamsgezinde radicalisme, tijdens hetwelk de arbeidersbeweging met de Vlaamse beweging samenwerkte. Die tendens heeft zich daarna in het socialisme niet doorgezet. Tot verklaring wordt gesteld, dat de strijd tegen de katholieke gedachte voor het socialisme de hoofdzaak is geworden: de eerste socialistische kernen hebben de Vlaamse beweging als een klerikaal werktuig afgewezen.
M.D.V.
P.J.A. Nuyens, ‘Hugo Verriest en het Davidsfonds’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXI (1972) 29-36, geeft een overzicht van de functies die Verriest in de genoemde vereniging heeft waargenomen en van de voordrachten die hij in diverse afdelingen heeft gehouden. Dat overzicht is niet volledig: het werd gemaakt aan de hand van de jaarboeken, maar daarin komen niet alle jaarlijkse verslagen van de afdelingen voor.
M.D.V.
In het artikel van A. de Bruyne, ‘Hippoliet Meert (1865-1924), vader van het Algemeen Nederlands Verbond’, Neerlandia, LXXVI (1972) 57-69, ontbreekt iedere verwijzing naar de bronnen. Het zij nochtans gesignaleerd terwille van de karige literatuur over het onderwerp en omdat het gevolgd wordt (71-80) door de herdruk van een studie van H. Meert over ‘Het Nederlandsch taalgebied’; daterend uit 1897, is ze de bewerking van een voordracht die in 1895 tot de oprichting van het Algemeen Nederlands Verbond aanleiding heeft gegeven.
M.D.V.
De Revue d'histoire moderne et contemporaine, XIX (1972) wijdde een aflevering aan de herdenking van de Parijse Commune. Daarin handelde Micheline Zanatta over ‘La Commune. Réalités et mythes dans le milieu liégeois, 1871-1886’, 173-186. Tijdens de Opstand zijn de rechtse bladen, die veel worden gelezen, slecht ingelicht en schelden erop; daarnaast bestaan weinig invloedrijke maar goed gedocumenteerde linkse bladen. Na de onderwerping van de Commune wordt zij jaarlijks herdacht door de Internationale, en later door anarchistische groepjes. Die herdenking zal in 1886 uitlopen op een waar oproer in het hele Waalse industriegebied, in het ideeëngoed waarvan de communistische denkbeelden een niet te verwaarlozen rol speelden.
J.A.V.H.
A. Roekeloos, ‘Ovide Decroly 1871-1971’, Annalen van de geschied- en oudheidkundige kring van Ronse en het tenement van Inde, XXI (1972) 10-26, is een samenvattend gelegenheidsartikel naar aanleiding van de honderdste verjaring van de geboorte van de bekende geneesheer-pedagoog.
M.D.V.
De internationaal-politieke betekenis van de Luxemburgse spoorwegkwestie, tegen het eind van de jaren 1860, is bekend. Na het luwen van de crisis bleef de ‘Grand Luxembourg’ in Engelse handen. Onderhandelingen om het net door de Belgische staat te laten overnemen zijn in 1871-1872 om financiële redenen mislukt. Daarop heeft een Belgisch-Duits consortium pogingen ondernomen om op de ‘Grand Luxembourg’ de hand te leggen. Daartegen is echter in België van verschillende zijde en om verschillende redenen verzet gerezen. Uiteindelijk is de staat in 1873 dan toch tot overname overgegaan. Hoe
| |
| |
dat alles precies is verlopen, wordt toegelicht door G. Kurgan-van Hentenrijk, ‘Une étape mouvementée de la réorganisation des chemins de fer belges: le rachat du Grand-Luxembourg par l'Etat (1872-1873)’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, L (1972) 395-446.
M.D.V.
Het is bekend dat interne ideologische tegenstellingen het ontstaan van een algemeen-Belgische socialistische arbeiderspartij geruime tijd hebben bemoeilijkt. Daarop wordt nader ingegaan door D. de Weerdt, De Belgische socialistische arbeidersbeweging op zoek naar een eigen vorm 1872-1880 (Antwerpen: Stichting Camille Huysmans, 1972, 188 blz., 290 BF). De eerste vier hoofdstukken lichten toe waarin de meningsverschillen bestonden - in feite ging het om marxisme versus proudhonisme - en beschrijven hoe van de proudhonistische zienswijze, die aanvankelijk overwoog, op de sociaal-democratische visie werd overgeschakeld. Dat gebeurde onder invloed van C. de Paepe, van de Vlaamse federaties en van de vakverenigingen. De jaren 1874-1877 zijn voor de overgang beslissend geweest, wat niet betekent dat de anarchistische tendens direct verdween; omstreeks 1880 was deze het duidelijkst aanwijsbaar te Brussel en te Verviers. Hoofdstuk V gaat in op de vakvereniging en het probleem van de stakingen, hoofdstuk VI op de propagandamiddelen, terwijl een wat heterogeen hoofdstuk VII aan ‘de bewuste minderheid’ wordt gewijd. Deze studie is de samenvatting van een lijvige dissertatie waaraan in 1971 de Camille Huysmans-prijs ten deel viel. In de inleiding wordt aangestipt dat enkele hoofdstukken werden weggelaten en dat het overige ‘tot het werkelijk essentiële’ werd herleid.
M.D.V.
Mededelingenblad (Orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis) XLI (mei 1972) verschijnend onder een vernieuwde redactie, bevat onder meer een zeer gedocumenteerd artikel van J.M. Welcker over Hendrik Jan van Steenis, een van de door de schrijfster bestudeerde laat-negentiende eeuwse Nederlandse anarchisten, een ‘In memoriam Prof. dr G.C. Heringa’, de op vele terreinen buiten zijn eigenlijke vakgebied actieve wetenschapsman, die in 1948 de eerste voorzitter was van de Amsterdamse Civitas, en een uitvoerige, zeer kritische bespreking door J. Frieswijk van de dissertatie van T. van der Wal over de arbeidersbeweging in Friesland van 1870 tot 1895.
A.F.M.
Als soeverein van de onafhankelijke Kongostaat was Leopold II bewust van de betekenis van de missie met het oog op de inbezitneming van het gebied. Terwijl hij de protestantse zending wantrouwde als mogelijke agent van de Britse macht, en zich beijverde om de oudere Franse missie uit te schakelen, drong hij bij de Belgische geestelijkheid aan om haar in het missiewerk in Centraal-Afrika in te schakelen. De eersten die deze uitnodiging opvolgden waren de Scheutisten, maar bezorgd om meer missieposten te bemannen, wendde de vorst zich vanaf 1879 ook tot Belgische jezuïeten, en bewerkte in 1892 de inrichting van een missiegebied dat hun zou worden toevertrouwd, overigens niet zonder moeilijkheden vanwege Scheut met betrekking tot de verdeling van hun vicariaat. Gérard Ciparisse publiceert over ‘Les tractations en vue de la création de la “Mission du Kwango”: le dossier de la compagnie de Jésus (1879-1893)’, 65 documenten, en belicht er de inhoud van in een uitvoerige inleiding, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLII (1972) 453-572.
J.A.V.H.
| |
| |
R. Vanlandschoot, ‘De hervorming der humaniora door de Brugse bisschop Waffelaert in 1896. Ideologische achtergronden’, Standen en landen, LVIII (1972) 225-257, betoogt dat de bedoelde hervorming, die de studie der oude talen versterkte en die aan de eisen tot vernederlandsing nauwelijks tegemoet kwam, door ultramontaanse beginselen werd geïnspireerd. Er kwamen wel wat pedagogische innovaties, maar de conservatieve visie op de oude humaniora veranderde niet.
M.D.V.
Ch. Fouvez geeft in zijn ‘Les Belges à la Légion étrangère (complément)’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 608-636, een aanvulling op zijn in hetzelfde tijdschrift, XVII (1967) 55-77, onder dezelfde titel verschenen bijdrage. Het gaat hier om een aaneenschakeling van interessante biografische nota's met eerder spaarzame conclusies.
L.V.B.
Doorgaans wordt strikt locaal-historisch werk niet in deze Kroniek aangekondigd, tenzij het exemplarische waarde heeft. Dit lijkt me het geval met Joh. de Vries, Een kwart eeuw Terneuzen (1900-1925). Uit het leven van alledag (Terneuzen, 1972, 259 blz.). Het boek heeft geen pretenties, bevat geen voetnoten, literatuuropgaven of enig wetenschappelijk apparaat. Maar iemand die iedere steen en steeg van Terneuzen kent, doet hier verslag van allerlei min of meer belangrijke gebeurtenissen. Krantenartikelen en gemeenteraads-verslagen vormen het stramien, maar de auteur put tevens uit eigen herinnering, heeft verscheidene oude ingezetenen laten vertellen, probeert dragers van bijnamen te identificeren en levert op deze wat naïeve manier een bijdrage tot de sociale geschiedenis die men niet zo gemakkelijk uit archieven zou kunnen halen. Daarom achten we het een voorbeeld ter navolging.
H.P.H.J.
In de Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVII (1972) 1-55, behandelt J.C.G.M. Jansen de ‘Arbeidsbemiddeling en arbeidsmarkt te Maastricht, 1904-1970.’ Hij constateert een opvallende aandacht voor de ontwikkeling van de arbeidsbemiddeling in de jaren vóór 1914, terwijl de tijd tussen de beide wereldoorlogen juist het omgekeerde beeld vertoont. Na 1941 krijgen de arbeidsbureaus ruime mogelijkheden om de arbeidsmarkt positief te beïnvloeden, maar dan wordt een goed functioneren belemmerd door onvoldoende kennis van de structuur van de arbeidsmarkt.
C.J.A.G.
J. van Herwaarden onthult in ‘Albert Einstein en de Utrechtse universiteit’, Jaarboek Oud Utrecht (1971) 33-45 de mogelijkheid dat Einstein docent aan deze universiteit had kunnen zijn. Uit papieren van prof. W.H. Julius, geschonken aan het Utrechtse universiteitsmuseum, blijkt dat op diens initiatief de faculteit van wiskunde en natuurwetenschappen hem in 1911 aan curatoren voordroeg ter benoeming op topsalaris. Maakte het taalprobleem dat Einstein bedankte, of rekende hij sterk op een financieel gunstiger benoeming in Zürich, of heeft Lorentz hem in een misverstand laten belanden? In 1920 heeft Leiden hem dan voor een extraordinaat kunnen aantrekken. Het artikel gaat verder niet in op de wetenschappelijke discussie tussen Einstein en Julius, alleen op de vriendschappelijke relatie die tussen hen bleef bestaan.
L.V.T.
| |
| |
F. t'Sas bespreekt ‘L'artillerie lourde allemande à grande puissance au littoral belge, 1914-1918’ in Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 443-463. De batterijen ter verdediging van de Noordzeekust, feitelijk de rechterflank van het 800 km. lange front van Bazel tot de IJzermonding, bestonden uit een groep A, belast met het op afstand houden van een vijandelijke vloot of met het beantwoorden van een bombardement vanuit de zee, en uit een groep B, die als opdracht had het beletten van raids, van pogingen tot blokkering van de havens en van analoge expedities. Schr. beschrijft deze verdedigingswerken aan de hand van de fotodocumentatie van J.D. Massot, een gewezen fotograaf van het Belgisch leger tijdens Wereldoorlog I.
L.V.B.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben aan het IJzerfront 131 Nederlandstalige en 148 Frans- of tweetalige blaadjes gecirculeerd. Aan de eerste groep is de studie gewijd van G. Bulthe, De Vlaamse loopgravenpers tijdens de Eerste Wereldoorlog (Brussel, 1971. Centrum voor militaire geschiedenis, Bijdragen, 7; niet in de handel; 124 blz.). Zij schetst het ontstaan, de ontwikkeling en de verspreiding van de diverse soorten frontbladen die men kan onderscheiden, bespreekt hun inwendige structuur en analyseert de inhoud, waarna een apart hoofdstuk ingaat op de censuur. De tweede groep behandelt F. Bertrand, Le presse francophone de tranchée au front belge, 1914-1918 (Brussel, 1971. Centre d'histoire militaire, Travaux, 8; niet in de handel; 103 blz.). In een eerste deel worden de externe karakteristieken van de betrokken pers toegelicht. Het tweede bespreekt de inhoud en gaat vooral in op het beeld van het bezette België zoals men dat in de frontbladen terugvindt. Tussen Nederlandse- en Franstalige frontbladen vallen gelijkenissen en verschillen te constateren. Opmerkelijk is, dat 98 op 152 redacteuren van de Nederlandstalige organen geestelijken waren; met 48 op 110 redacteuren van de Franstalige was dat eveneens het geval. Aldus was de frontpers in sterke mate katholiek en moraliserend. De Vlaamse was bovendien Vlaamsgezind. Naar verluidt bleef die vlaamsgezindheid in de meeste gevallen ‘tot een veeleer ongevaarlijk taalflamingantisme’ beperkt, wat niet belet dat de Vlaamse frontbladen in belangrijke mate tot de Vlaamse bewustwording onder de gewone soldaten hebben bijgedragen.
M.D.V.
Het aantal Belgen dat tijdens de Eerste Wereldoorlog buiten het bezette gebied verbleef, kan op 900.000 worden geraamd. Welke denkbeelden hielden zij erop na, welke was hun mentaliteit? Een bijdrage tot het antwoord op die vraag levert M. Leroy, La presse belge en Belgique libre et à l'etranger en 1918 (Leuven-Parijs: Nauwelaerts, 1971. Interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, LXIII; 274 blz., 570 BF). Schrijfster geeft de beperking van haar onderwerp duidelijk aan: onder de bronnen heeft zij de pers gekozen; van het zestigtal kranten en periodieken die tussen 1914 en 1918 achter de IJzer, in Frankrijk, in Nederland, in Engeland of in Zwitserland zijn verschenen heeft ze er zes weerhouden en ze bestudeerde alleen wat daarvan in 1918 is uitgekomen. Bovendien heeft ze haar studie op acht thema's toegespitst: de vrede; het internationale socialisme; de paus; het internationaal statuut van België; het annexionisme; de regering; de taalkwestie en de na-oorlog. Deze worden, qua frequentie en inhoud, nagegaan in de katholieke Le XXe Siècle - La Nation belge, de liberale L'Independance belge, Le Socialiste belge - De Belgische Socialist, de minimalistische Belgische Standaard en twee extremistische bladen: Ons Vaderland en L'Opinion wallonne. De wijze waarop de methode der inhoudsanalyse daarbij wordt toegepast, verdient de aandacht van wie zich met persstudies inlaat.
M.D.V.
| |
| |
De studie van de getalsterkte van politieke stromingen is een van de sleutels tot interpretatie van hun geschiedenis. In het geval van de Belgische Socialistische Partij vormt de veelvuldigheid van aansluitingsmogelijkheden bij haar ideologie (partij, coöperaties, vakbonden, ziekenkassen) een grote moeilijkheid. De oplossing die Jean Puissant daarop aangeeft, ‘Les effectifs de la fédération d'arrondissement du P.O.B. de Verviers 1919-1939’, Res Publica, XIV (1972) 63-90 is onder dat oogpunt ook van methodologische betekenis.
J.A.V.H.
H. Nijs heeft het over de ‘Deelneming van België aan de bezetting van de Ruhr van 1923 tot 1925’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1972) 526-547. Schr. houdt het bij een brede schets van de politieke en diplomatieke omstandigheden welke aanleiding gaven tot dit gewapend optreden. De behandeling van het militaire gebeuren werd echter vrij summier gehouden.
L.V.B.
Mej. H. Eynikel vergelijkt in ‘Geel, bakermat van de gezinsverpleging’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, IX (1971) 113-127, het Geelse krankzinnigenverplegingssysteem met het Schotse, het Uchtspringe en Veldwijkse en het Amerikaanse (half-way houses) systeem, somt de voor- en de nadelen ervan op en schetst de chronologische evolutie op wereldvlak van de verspreiding van dergelijke systemen. De beide wereldoorlogen verwekten ernstige crisissen op dit gebied. De economische crisis van 1930 bracht een herstel, doordat vele gezinnen in het kost en inwoon geven aan krankzinnigen een welkome bijverdienste zochten; na 1944 bleef een dergelijke heropleving echter uit. Tegenwoordig wordt de gezinsverpleging meer sociaal dan medisch gewaardeerd.
L.V.B.
H. Balthazar, ‘De Socialistische Internationale. De Londense debatten in 1940-1941’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, II (1972) 9-28, mag in deze Kroniek vernoemd worden wegens de rol die C. Huysmans in de emigrantenkringen van de Britse hoofdstad speelde in verband met het behoud en de doelstellingen van een socialistische organisatie.
J.A.V.H.
In De tewerkstelling van Belgische arbeidskrachten tijdens de bezetting, 1941 (Navorsingsen studiecentrum voor de Gesch. van de Tweede Wereldoorlog. Algemeen Rijksarchief, Documenten 2; Brussel, 1972, 131 blz., gestencild) zet F. Selleslagh zijn bronnenpublicatie voort over dit belangrijke aspect van het bezettingsbeleid. 23 documenten, van Duitse of Belgische herkomst, worden hierin meegedeeld.
J.A.V.H.
‘De Vlaamse Landsleiding’, een emigrantenregering in Duitsland na september 1944’ wordt besproken door Willem C.M. Meyers, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, II (1972) 29-86. Bij de ontruiming van het Belgische grondgebied door de Duitse bezetter werd eerst te Pyrmont, later Aussig, door leider van de DeVlag Jef van de de Wiele, die reeds vóór die gebeurtenissen door de Duitsers als de enige mogelijke medewerker in hun Flamenpolitiek werd beschouwd, een Landsleiding opgezet, die zich inspande om officiële erkenning te verkrijgen als Vlaamse regering in ballingschap maar
| |
| |
daar nooit ten volle in slaagde. Onder zijn medestanders telde hij onder meer Cyriel Verschaeve en de intussen als historicus opnieuw werkzame R. van Roosbroeck. Elias en het VNV weigerden medewerking. De Landsleiding trok zich het lot van de vluchtelingen aan, voerde propaganda voor de Vlaamse fronteenheid die werd op de been gebracht, en werkte irreële, naar getuigenis van Duitse ambtenaren ‘van professorale geest doordrongen’ plannen uit voor de staatkundige en zelfs planologische toekomst van Vlaanderen na hun terugkeer in de tros van de Duitse herovering. Het echec van het Ardennenoffensief betekende praktisch het einde van deze dagdromen en van de werkzaamheid van de Landsleiding. Het betoog wordt ongelukkig ontsierd door talrijke foutieve citaten in Duitse teksten, hier en daar ook door een onnauwkeurigheid. Bv. noot 267: Sepp Dietrich voerde bevel over het zesde SS-pantserleger, niet -legergroep.
J.A.V.H.
In de encycliek ‘Humanae Vitae’ (juli 1968) heeft de hoogste overheid in de Roomskatholieke Kerk zich uitgesproken over problemen van huwelijksmoraal die het katholieke milieu sterk in beroering hebben gebracht. Het is wel zeker dat de Kerk anticonceptionele praktijken binnen het huwelijk steeds heeft veroordeeld, maar moet die voorstelling niet worden genuanceerd, mede met het oog op de toepassing van de voorschriften? Dat is de vraag waarvan wordt uitgegaan in de merkwaardige studie van J. Stengers, ‘Les pratiques anticonceptionnelles dans le mariage au XIXe et au XXe siècle: problèmes humains et attitudes religieuses’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLIX (1971) 403-481 en 1119-1174. Om ze te beantwoorden behandelt schrijver vooreerst de situatie in Frankrijk. Het blijkt dat het kerkelijke standpunt naar 1930 toe scherper is geworden dan tevoren, uit reactie tegen een nieuw gevaar, met name de verspreiding van het neomalthusianisme. Tevoren, en wel sedert ca. 1830, hadden de theologen in Frankrijk een vrij toegeeflijke houding aangenomen. Dat betrof dan echter het enige verschijnsel dat in feite in aanmerking kon komen: de ‘coïtus interruptus’. Wat de vrouwen betreft hebben de moraaltheologen terzake van relatieve tolerantie blijk gegeven, terwijl de pastorale zielzorg zeker zo sterk van dezelfde tendens getuigde. De verklaring ligt in het feit dat, wegens de sterke verspreiding van het gebruik, de Kerk zich heeft aangepast aan een situatie die ze toch niet bleek te kunnen veranderen. Wat de mannen betreft noteert men een mislukte poging, uit 1869, om de bedoelde praktijk niet als zondig voor te stellen, en een tweede - overigens van een Belgisch priester uitgegaan - om ‘de zonde van Onan’ overbodig te maken, door te wijzen op de mogelijkheden van geslachtelijk verkeer binnen de ‘ongevaarlijke’ dagen van de vrouwelijke cyclus.
Hiertoe zette Rome het sein op groen, maar fysiologisch stond men nog niet ver genoeg om succes te waarborgen.
De Franse opvattingen inzake de ‘coïtus interruptus’ hebben in de katholieke moraaltheologie van geheel West-Europa ingang gevonden. De indulgentie schijnt zich overigens, in de late negentiende eeuw, in de praktijk ook tot andere anticonceptionele technieken te hebben uitgestrekt. Heel verschillend werd evenwel de houding van de Kerk toen ze met de verspreiding van de moderne contraceptiva werd geconfronteerd. Een scherpe stellingname werd vanuit België in de hand gewerkt.
De vrijwillige geboortebeperking moet in België van vóór het midden der negentiende eeuw dateren, maar pas tegen het eind ervan werd er de aandacht op getrokken. Een duidelijk symptoom was, na 1900, de daling van de nataliteit, in Wallonië overigens reeds vroeger begonnen. Het valt niet precies uit te maken welk daarin het respectieve aandeel was van ‘coïtus interruptus’, abortus en contraceptiva. Het in zwang komen van deze laatste heeft de tijdgenoten echter sterk getroffen. Het gebruik ervan werd door de
| |
| |
neomalthusiaanse beweging gepropageerd. Schrijver ontleedt de ontwikkeling en de aanhang van deze beweging in de jaren 1900 en besluit dat ze in se van weinig betekenis was; ze blijkt overigens tot het Franstalige landsgedeelte beperkt te zijn gebleven. Ze is echter wel, gelet op het gelijktijdig groeiende bewustzijn van de daling van het geboortecijfer, de aanleiding geweest tot een harde kerkelijke reactie. Tegenover het neomalthusiaanse gevaar hebben de theologen hun opvattingen verscherpt en zijn de bisschoppen in het geweer gekomen. Illustratief zijn het mandement van Mercier, d.d. 11 februari 1909, en de instructies, door het Belgische episcopaat aan de clerus gegeven op 2 juni van hetzelfde jaar. Daarin vindt men een categorieke veroordeling van de ‘pessimum peccatum Onan’, maar hieronder werd niet alleen verstaan wat dat in de negentiende-eeuwse theologie had betekend; het ging om alle echtelijk verkeer waarbij zwangerschap opzettelijk wordt voorkomen. Dit Belgische initiatief heeft grote gevolgen gehad. Het werd door het Duitse en door het Franse episcopaat gevolgd. Een beweging is aldus op gang gekomen die in 1930 op ‘Casti Connubii’ is uitgelopen. Het probleem werd van de theologische handboeken naar de gelovigen verlegd.
M.D.V.
| |
Mededelingen
Directeuren van Teylers Stichting en de Leden van Teylers Tweede Genootschap hebben besloten voor het jaar 1973 een prijsvraag uit te schrijven over J.R. Thorbecke en het sociale vraagstuk. De antwoorden moeten vóór 1 jan. 1976 worden ingezonden. Een prospectus met uitvoerig commentaar is verkrijgbaar bij Directeuren van Teylers Stichting, Fundatiehuis, Damstraat 21, Haarlem.
De Historisch-Wetenschappelijke Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen heeft aan talrijke onderzoekers op verschillende terreinen van historische wetenschap een exemplaar van het werkrapport op hun vakgebied toegezonden en tevens een volledig stel rapporten van subcommissies die aan de Historisch-Wetenschappelijke Commissie gerapporteerd hebben, ter beschikking gesteld van de secties Geschiedenis van de Nederlandse universiteiten en hogescholen, van de Rijksarchieven en van andere instellingen op het terrein van de geschiedwetenschap. Nadere informatie over het werk van de Commissie en over de rapporten is verkrijgbaar bij de secretaris, Drs. K. Kooijmans, Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam.
Door een comité, samengesteld uit vertegenwoordigers van het Kerkhistorische gezelschap en de leden van de Commissie voor protestantse kerkelijke archieven, met als voorzitter prof. dr J. van den Berg, wordt een 18-22 juni 1974 te Zeist te houden internationaal wetenschappelijk congres over Het Piëtisme in Nederland en zijn internationale betrekkingen voorbereid. Zij, die hiervoor belangstelling hebben, kunnen dit kenbaar maken aan de secretaris van het comité, dr J.P. van Dooren, archivaris van de Nederlandse Hervormde Kerk, Javastraat 100, 's-Gravenhage.
|
|