Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van de vakbeweging op de economische ontwikkeling van NederlandGa naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De economische ontwikkelingHet economische aspect van de ontwikkeling van een samenleving heeft betrekking op de menselijke behoeftebevrediging, dus op het proces van schepping, verdeling en gebruik van welvaart. Bij een beschouwing over de economische ontwikkeling gaat het om de veranderingen die in de loop der tijd hebben plaatsgevonden zowel in het economische proces zelf als in de context waarbinnen dit proces tot stand komt: de economische orde. In de afgelopen honderd jaar hebben zich in Nederland, zoals bekend, grote economische veranderingen voltrokken. Het is mogelijk, noch gewenst hier een eeuw economische geschiedenis te beschrijven, maar enkele belangrijke elementen dienen tot goed begrip te worden vermeldGa naar voetnoot1.. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a) Er heeft een enorme economische groei plaatsgevonden, in die zin dat arbeidsproduktiviteit en materiële welvaart zijn toegenomen. Gelijkmatig is deze groei niet verlopen; na een langdurige periode van soms ernstige schommelingen rond een langzaam stijgende trend is na 1945 een forse versnelling opgetreden. b) De stabiliteit van het economische proces is na 1945 eveneens toegenomen, zij het ten koste van instabiliteit van de waarde van het geld (inflatie). c) In de eeuw van 1870 tot 1970 is de verzorgingsmaatschappij tot stand gekomen: sociale zekerheid; arbeidswetgeving; bijna volledige werkgelegenheid. d) Schaalvergroting is een begrip waarin ongelijksoortige tendenties als verstedelijking, concentratie in het bedrijfsleven en internationale integratie kunnen worden gevangen. De aanzienlijk verbeterde communicatiemiddelen spelen daarbij een belangrijke rol. e) De betekenis van de primaire sector is sterk verminderd, die van de secundaire en later vooral de tertiaire is toegenomen. Ook binnen deze sectoren zijn grote veranderingen opgetreden in produktiemethoden, in assortiment, in de relatieve omvang van bedrijfstakken, enz. f) De verdeling van de welvaart over inkomenstrekkers is relatief iets gelijker geworden, doch absoluut gezien ongelijker. Het aandeel van de lonen in het nationale inkomen is meer toegenomen dan het aandeel van de werknemers in de totale beroepsbevolking. Deze ontwikkeling heeft zich min of meer schoksgewijs - vooral tussen 1930 en 1945 en sinds 1960 - voorgedaan. g) Dit alles moet worden gezien tegen de achtergrond van een groei van het inwonertal en van de snelle ontplooiing van wetenschap en technologie, welke beide basisfactoren op hun beurt niet los staan van de economische ontwikkeling. Er is natuurlijk meer gebeurd en ongetwijfeld kunnen andere accenten worden gelegd, maar met deze summiere opsomming kan voor ons doel worden volstaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De vakbewegingDoor de opgetreden economische ontwikkelingen is de werkomgeving - het ‘klimaat’ - voor de vakbeweging in een eeuw tijd sterk gewijzigd. Een primitieve, armoedige samenleving met een beginnende industrialisatie en zonder noemenswaardige sociale zekerheid is, met horten en stoten, veranderd in een moderne, ontwikkelde verzorgingsmaatschappij. De vakbeweging is uiteraard meegeëvolueerd; zij leeft niet in isolatie van de maatschappij, maar is daarmee nauw verbonden. Ook de vakbeweging is inderdaad sterk veranderdGa naar voetnoot2.. Zij is begonnen in de vorm | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van kleine, lokale bondjes, vaak beroeps- of bedrijfsgericht, veelal met beperkte doelstelling (bijvoorbeeld de organisatie van een werkstaking). Wel was al in deze aanvang een ideologische lading te onderkennen en kan men de vakbeweging met BuiterGa naar voetnoot3. historisch gezien eerder als een maatschappelijke beweging typeren dan als een efficiënte doelmatigheidsorganisatie, maar de betekenis van deze lading voor de leden moet waarschijnlijk niet worden overdreven. LulofsGa naar voetnoot4. stelt in het voetspoor van Brugmans dat bij de arbeiders de directe materiële verbetering als motief tot aansluiting voorop stond en niet het streven naar maatschappelijke hervormingen. Al vrij spoedig was in Nederland een streven naar centralisatie merkbaar. Dit streven leidde in het begin van de twintigste eeuw tot de oprichting van de nog steeds bestaande drie vakcentrales. Deze centralisatie werd door allerlei omstandigheden steeds intensiever en bereikte haar hoogtepunt in de periode 1945-1959. Hierna is zij in die zin weer verminderd dat de in de centrales bedrijfstakgewijze verenigde bonden meer eigen zeggenschap hebben gekregen, waarbij echter door fusies deze bonden op zichzelf een concentratie te zien gaven. Overigens zijn de bonden nooit geheel zonder betekenis geweest; deze betekenis was naar tijd en plaats verschillend, afhankelijk van de omstandigheden, van hun interne kracht en van de persoonlijkheden die in centrale en bond leiding gaven. Bovendien moet in zoverre de uniformiteit natuurlijk niet worden overschat, dat de verzuiling in Nederland een belangrijke rol heeft gespeeld, opnieuw met wisselende hevigheid, maar geleidelijk van afnemende betekenis. Naast de centrales hebben steeds categorale vakbonden bestaan en ook dit heeft de centralisatie doorkruist. Aanvankelijk waren de tegenstellingen tussen deze aparte bonden en de drie overkoepelingen vooral van politieke en ideologische aard. Later traden bij de categorale organisaties, ten dele voortkomend uit beroepsverenigingen, meer status-, beroepsmatige- en interne- zeggenschapsredenen op de voorgrondGa naar voetnoot5.. Dit is in overeenstemming met de overgang die de vakverenigingen hebben doorgemaakt van beweging naar doelmatigheidsorganisatie, in beide gevallen overigens ter behartiging van groepsbelangen. Er heeft een ‘decline of ideology’ plaatsgevondenGa naar voetnoot6.. Al met al moet de centralisatietendens dus wel worden geamendeerd. Door de betrekkelijke versnippering in drie zuilen en vele bonden is een beperking en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘interne binding’ van middelen en energie te constateren; daardoor kan een vermindering van invloed zijn opgetreden, al kan de onderlinge concurrentie ook stimulerend hebben gewerkt. Ook binnen de organisaties, of dit nu aparte vakverenigingen zijn of aangesloten bonden of centrales, kan sprake zijn van centralisatie (aan de top) of decentralisatie (aan de basis) van besluitvorming. De invloed van leden, adviseurs en bestuur kan groot zijn of klein. Globaal genomen kan worden gezegd dat de eerste kleine vakverenigingen nog in belangrijke mate direct-democratische besluitvorming kenden; met de groei van de organisaties nam de invloed van de - steeds meer vrijgestelde, professionele - bestuurders toe. Uniformiteit bestaat er ook op dit terrein niet; de interne structuur van de organisaties kent een rijk geschakeerd patroon dat mede wisselt met de omstandighedenGa naar voetnoot7.. Grosso modo bestaat de vakbeweging thans uit hecht georganiseerde eenheden met een invloedrijke professionele, veelal door coöptatie tot stand komende leiding en met een soort indirecte controle van de leden. Maar er zijn nuances. Het spreekt nagenoeg vanzelf dat met de interne structuur de beleidsvorming in de organisaties varieert, evenals de methode van actieGa naar voetnoot8.. Er bestaat, vooral historisch gezien, een heel scala van handelwijzen tussen de tijdelijke vereniging van arbeiders van één bedrijf en het medebewind in het sociaal-economische beleid van de huidige door scherpzinnig analyserende bestuursleden gedomineerde vakcentrales. Dit alles houdt tevens in dat de doelstellingen van de vakbeweging noch uniform zijn, noch makkelijk te achterhalen. Deze doelstellingen variëren met de economische omstandigheden, met de omvang en het arbeidsveld van de vakbeweging, met het besluitvormingsmechanisme en de mate van centralisatie. Er is over deze doelstellingen veel geschreven. Bekend is de druk becommentarieerde controverse tussen Dunlop en RossGa naar voetnoot9.. De eerste legt op de behartiging van de - materiële - belangen van de leden de nadruk, de tweede op de politiek getinte machts- en organisatiedoeleinden van de leiding. Deze controverse verliest veel van haar scherpte als wordt bedacht dat wat wordt aangeduid als respectievelijk economische en politieke doeleinden naast elkaar bestaan en elkaar aanvullen. Er is sprake van een doel-middelenverhouding; de organisatie en het aanzien van de leiding zijn nodig om iets te bereiken en resultaten bevorderen weer groei en macht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op een iets ander vlak ligt een tweede tegenstelling tussen theorieën. In afwijking van de gebruikelijke, traditionele theorie waarin de vakbeweging wordt beschouwd als een economisch machtsinstituut, een ‘countervailing power’ werd recent door Flanders een visie naar voren gebracht waarin de vakbeweging als een ordenende, regulerende instantie op de arbeidsmarkt wordt gezienGa naar voetnoot10.. Volgens Flanders is het collectieve onderhandelen een ‘rule-making process’ en niet primair een vorm van strijd over arbeidsvoorwaarden. Ook in dit geval moet de tegenstelling niet worden overdreven. Ongetwijfeld wordt via de onderhandelingen gereguleerd, wordt een zekere ordening geschapen op de arbeidsmarkt, een markt die in feite uit vele deelmarkten bestaat zonder dat van volledige concurrentie kan worden gesproken (dus zonder ordenende ‘invisible hand’). De collectieve arbeidsovereenkomst kan worden gezien als een rechtsinstituut. Maar bij die regulering zijn doelstellingen in het geding, de vakvereniging wil iets bereiken en zij moet dit ook om de leden tevreden te stellen. Ook hier moeten de beide visies worden gecombineerd. Waarschijnlijk zijn er trouwens in de loop der geschiedenis in dit opzicht veranderingen opgetreden. Na een beginperiode waarin machtsstrijd en economische belangenbehartiging domineerden is de regulerende invloed en zijn politieke factoren meer op de voorgrond getreden. De laatste jaren zien we in Nederland weer een zekere ‘revival’ van invloed van de basis en conflictenGa naar voetnoot11.. Tegelijk zijn de actiemethoden gewijzigd. Maar het is verstandig de theoretische controversen niet te overdrijven en eerder de veelvormigheid te accentuerenGa naar voetnoot12.. De vakbeweging opereert in een krachtenveld dat in de loop van een eeuw sterk is veranderd. Zij is verdeeld in zichzelf: er zijn vele bonden en bondjes, er zijn leden en leiding, er zijn - ook intern - tegengestelde belangen. Er is een groot aantal doelstellingen: arbeidsvoorwaarden in de ruime zin van het woord, zekerheid, individuele belangenbehartiging, solidariteit, emancipatie en (mede)zeggenschap van werknemers, verandering van de maatschappijstructuur, groei en aanzien van de organisatie zelf. En de methoden variëren: strijd en staking, propaganda en pressie, onderhandelen en overleg. Het is bijzonder moeilijk de invloed na te gaan van het geheel van dergelijke instituties, waarop bovendien door anderen wordt geanticipeerd en gereageerd. Op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar beurt reageert ook de vakbeweging op haar omgeving, zodat uit haar feitelijke gedrag niet altijd haar doelstellingen vallen af te leiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. De invloed van de vakbeweging in theorieNa de bovenstaande aanduiding van de complexe grootheden die in het geding zijn, ligt het voor de hand dat de invloed van de vakbeweging op de economische ontwikkeling moeilijk is te bepalen. Er zijn bovendien verschillende vormen en maten van invloed in het geding. Een belangrijk stuk van de problematiek der sociale wetenschappen komt rond onze vraagstelling naar voren: hoe kan van andere invloeden worden geabstraheerd, hoe kan bij afwezigheid van experimenteermogelijkheden causaliteit worden aangetoond en gemeten, hoe kan de invloed van een integrerend deel van de maatschappij op een deelaspect van die maatschappij worden afgezonderd? In de vele theoretische beschouwingen over de invloed van de vakbeweging zijn verschillende analysemethoden gebruikt. De meest verstrekkende methode is echter, voorzover mij bekend, niet toegepast. Deze zou inhouden dat getracht wordt op verbaal-interpreterende of modelmatige wijze een beeld te schetsen van de ontwikkeling zoals die bij afwezigheid van de vakbeweging zou hebben plaats gevonden, waarna dit beeld met de feitelijke gang van zaken wordt vergeleken. De verschillen zijn dan aan de vakbeweging toe te schrijven. Deze methode is eigenlijk de enige volledige en vergelijkbaar met wat op andere terreinen - ook wel in de moderne geschiedvorsing (spoorwegen in de Verenigde Staten) - wordt gedaan, maar zij is met betrekking tot de vakbewegingsinvloed niet uit te voeren. Enerzijds is een feitelijke vergelijking uitgesloten: er bestaan geen met Nederland vergelijkbare naties zonder vakbeweging. Anderzijds is de constructie van een model of een hypothetische schets onmogelijk. De relaties zijn daarvoor te ingewikkeld en te veelzijdig, de verschijnselen te interdependent. De vakbeweging is een integrerend bestanddeel van de samenleving en zij heeft de huidige maatschappij mede gevormd. Andere invloedrijke instanties en organisaties hebben gereageerd, hun handelwijze is door het bestaan van de vakbeweging gewijzigd. Het gaat hier niet om een externe factor die op bepaalde punten effect heeft gehad, maar om een onderdeel van het systeem zelf. Men kan de verschillende maatschappelijke relaties en instituties niet achteraf bepalen zonder eerst te schatten welke invloed de vakbeweging heeft gehad; en om die schatting gaat het nu juist. Een alomvattende analyse in deze zin is dan ook uitgesloten. Wat aan mogelijkheden resteert is enerzijds een globale, interpreterende beschrijving zonder exactheid (zoals onder in § 6 wordt gegeven) en anderzijds een ingrijpende beperking tot deelterreinen, korte perioden en concrete situaties. Deze laatste soort analyses | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt in de literatuur veel voor, al zijn de problemen daarbij nog groot genoeg. Het meest geschreven is er over de arbeidsvoorwaarden: de invloed van de vakbeweging op loonshoogte, loonstructuur en loonaandeel in het nationale inkomen. De beschouwingen hieromtrent vallen in twee soorten uiteen. Ten eerste zijn er theoretische analyses rond de loonvorming: de loontheorie. De vraagstelling is in dit verband of de vakbeweging de lonen kan beïnvloeden; dat is alleen het geval als niet de markt- of de economische factoren (productiviteit; winstvoet; marktvorm; meer algemeen vraag en aanbod) geheel bepalend zijn. Het antwoord op deze vraag varieert met de aard van de theorie, met de accentuering van micro- en macroaspecten en naar gelang dat nominale of reële lonen of loonaandeel ter discussie staan. Grosso modo kan de conclusie worden getrokken dat door de theorie wordt aangegeven dat de vakbeweging - op zijn minst onder bepaalde omstandigheden en zeker voor wat de nominale lonen betreft, doch meestal ook met betrekking tot de reële en het loonaandeel - invloed kan uitoefenenGa naar voetnoot13.. In meer omvattende analyses als van Külp wordt bovendien gewezen op de indirecte invloed van de vakbeweging op factoren als productiviteit en marktvorm, welke op zichzelf voor de loonshoogte van grotere betekenis zijn dan de georganiseerde pressie. De vakbeweging opereert in een veld van krachten; de marges die zij kan vullen zijn kleiner naarmate van het nominale microloonniveau wordt overgestapt naar het reële macropeil, maar zij kan zelf op indirecte wijze die marges enigszins vergroten. Ten tweede is empirisch onderzoek verricht, waarbij verschillende methoden zijn toegepast. Er zijn perioden vergeleken waarin de vakbeweging sterk was met andere waarin zij zwakker stond. Problemen zijn hierbij ten eerste dat de omstandigheden verschillen, dat de vakbeweging niet de enige veranderlijke variabele is; en ten tweede dat de sterkte moeilijk is te meten. Moet men afgaan op - relatieve - ledentallen, moet de eventuele verdeeldheid worden meegeteld, de strijdlust, de bekwaamheid van bestuurders? Ook kan men regio's vergelijken en bedrijfstakken of ondernemingen met uiteenlopende organisatiegraad. Hier doen zich soortgelijke problemen voor en bovendien komt er nog bij dat regio's en sectoren elkaar over en weer beïnvloeden. Als de vakverenigingen in bedrijfstak a iets weten te bereiken, dan spreidt zich dat onder invloed van marktfactoren uit naar sector b, ook als de sterkte van de organisaties daar gering is. Dit laatste bezwaar kleeft ook aan een vergelijking in loonontwikkeling tussen leden en niet-leden van vakverenigingen. Al dit soort vergelijkingen is dus weinig doeltreffend. ‘None of these comparisons | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is rigorous: other things always vary at the same time’, aldus Phelps Brown, die zelf van dit onderwerp veel studie heeft gemaaktGa naar voetnoot14.. Niettemin is met name in de Verenigde Staten een groot aantal van dergelijke empirische studies verricht. Ten dele roepen deze twijfels op met betrekking tot statistische betrouwbaarheid, uitschakeling van andere invloeden en interpretatie van uitkomsten. Er zijn echter geleidelijk meer zorgvuldige onderzoeken gedaan, waarin zo nauwkeurig mogelijk de vakbeweging als enige verklarende variabele is afgezonderd. De conclusies van deze empirische arbeid zijn niet gelijkluidend. Soms wordt de looninvloed van de vakbeweging aanzienlijk geacht (nominaal en op microniveau), soms daarentegen niet aantoonbaar. Als een soort resumé kan gelden, dat de meeste studies een gering, doch onmiskenbaar loonsverhogend effect aantonen, in orde van grootte van de door Lewis berekende 10-15% of de door Boskin gevonden 0-25%Ga naar voetnoot15.. Naarmate dit soort onderzoek verfijnder is, nadert het de vorm van de case study. Het heeft dan zoals bij Boskin betrekking op zeer nauw omschreven werknemerscategorieën qua leeftijd, geslacht, ras, opleiding en vestigingsplaats. Of het behelst een zorgvuldige vergelijking van bedrijfstakken met aanduiding van alle overige bepalende factoren zoals bij LevinsonGa naar voetnoot16.. Het is de vraag in hoeverre de uitkomsten van zulke studies kunnen worden gegeneraliseerd; het voordeel van case-studies is immers tegelijk hun nadeel: ze zijn volledig en minutieus, maar met betrekking tot de omschreven tijd, plaats en omstandigheden. Hoogstens kan veralgemening van de uitkomsten toelaatbaarder worden naarmate meer van dergelijke studies tot ongeveer gelijke gevolgtrekkingen komen. Daar komt nog iets bij. Het is niet toevallig dat dit soort onderzoek vooral in de Verenigde Staten tot stand is gekomen, ‘where the coverage of collective bargaining has for long been more partial than in other countries of similar industrial development’Ga naar voetnoot17.. Onder de Nederlandse omstandigheden vanaf ongeveer 1900 en zeker | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sedert cao's verbindend werden verklaard (wet van 1937) is soortgelijk onderzoek zinloos. Hier, zo goed als in de overige Westeuropese landen, moet anders te werk worden gegaan. Men kan bijvoorbeeld zo zorgvuldig mogelijk vergelijkende analyses in de tijd maken, liefst voor meerdere landen, zoals Phelps Brown heeft gedaanGa naar voetnoot18.. Een handicap is daarbij wel, dat van de periode van vóór ca. 1930 betrouwbare gegevens ontbreken, zodat uiterst minutieuze nasporingen vaak noodzakelijk zijnGa naar voetnoot19.. Hoe dit alles ook zij, men kan uit de gehele beschikbare literatuur enkele voorzichtige conclusies trekken: 1) de vakbeweging heeft de nominale lonen beïnvloed, zowel de zogenaamde regelingslonen als de feitelijk verdiendeGa naar voetnoot20.; 2) ook de reële lonen hebben de invloed van de vakbeweging ondergaan, vooral in perioden van economische teruggang, maar de invloed hierop is veel kleiner, zeker macroeconomisch gezien; 3) het loonaandeel in het nationale inkomen is waarschijnlijk parallel aan 2 iets verhoogd, maar op lange termijn gezien in geringe mate. Andere factoren hebben een veel dominerender rol gespeeld. Historisch gezien is vooral de verhoging van de arbeidsproduktiviteit (onder invloed van toegenomen kapitaalvorming, van verbetering van technologie en onderwijs en van het economische beleid) essentieel geweest voor de stijging van reële lonen en arbeidsaandeelGa naar voetnoot21.. Deze andere factoren zijn indirect wel door de vakbeweging beïnvloed. Dit maakt de determinering van deze invloed niet eenvoudiger; deze determinering is trouwens ook al moeilijk omdat afwezigheid van loonstijging nog weinig zegt: mogelijk zou zonder de vakbeweging ook deze stabilisatie zijn uitgebleven.
Tot zover het loonpeil. Ik heb dit theoretische probleem wat uitvoeriger besproken, omdat het in de literatuur vaak aan de orde is gesteld en illustratief is voor het ingewikkelde karakter van de materie. Toch vormt het loonniveau nog een, zij het niet eenvoudig meetbare, kwantitatieve grootheid. De andere terreinen waarop de vakbeweging werkzaam is, zijn meestal nog veel moeilijker te analyseren, zeker wanneer niet meer de arbeidsvoorwaarden in engere zin in het geding zijn. Er zijn dan ook in de literatuur niet veel pogingen aan te treffen tot benadering van de feitelijke invloed. Een uitzondering hierop vormt, naast de genoemde studies rond het loonpeil, onderzoek met betrekking tot de loonstructuur. Vrij algemeen is de opvatting dat de vakbeweging een nivellerend, gelijkmakend effect heeft op de loonopbouwGa naar voetnoot22.. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daardoor brengt de vakbeweging in een monopoloïde marktstructuur beloningsverhoudingen tot stand die de uitkomsten van een situatie van volledige concurrentie - met mobiliteit van werknemers - weer benaderen. In het verlengde hiervan ligt een stabiliserende werking: de over het algemeen opvallende stabiliteit in de loonstructuur in de Westelijke landen kan ten dele aan de vakbeweging worden toegeschreven. Beide invloeden roepen de ordeningsfunctie van Flanders in gedachten. Afgezien van loonshoogte en loonstructuur, op welke terreinen zoals gezegd ook nog veel twijfels bestaan, staat er weinig vast. De invloed van de vakbeweging is moeilijk aan te tonen, laat staan te kwantificeren. Deze invloed is aanwezig: vrijwel niemand zal beweren dat de maatschappij er zonder vakbeweging net zo zou uitzien als nu, noch dat de economische ontwikkeling van Nederland dan over honderd jaar identiek zou zijn verlopen. De vakbeweging heeft het karakter van de samenleving veranderd. Maar de sociale wetenschappen - waaronder de economie - zijn (nog?) niet in staat een redelijk nauwkeurig inzicht te bieden. ‘The little evidence there is on these matters is contradictory and inconclusive’, schrijft Myra StroberGa naar voetnoot23.; en Bowen: ‘Thus far, no one has succeeded in discovering a way of separating out the independent influence of unionism from the impact of other wage-determining factors’Ga naar voetnoot24.. Wie, zoals ik, over de invloed van de vakbeweging iets wil zeggen, moet tastenderwijs te werk gaan. Daarbij dreigt tweeërlei gevaar, waarvan een aantal theoretici op dit terrein het slachtoffer lijkt te zijn geworden. Aan de ene kant kan de invloed van de vakbeweging makkelijk worden overschat. Institutioneel neemt deze beweging immers, zeker in een land als Nederland, sedert ongeveer de jaren dertig een ijzersterke positie in. Onderhandelingen lopen via de vakbeweging, ze sluit contracten af, ze vervult vele adviserende en besturende functies, ze staat in de belangstelling. Inschakeling is echter niet identiek met invloed. Anderzijds dreigt het gevaar van onderschatting. Wie alleen let op bijvoorbeeld de loonshoogte en de paralleliteit tussen de ontwikkeling daarvan en die van de arbeidsproduktiviteit, kan gemakkelijk de indruk krijgen dat de vakbeweging geen invloed heeft en dat de onderhandelingen een soort traditioneel ritueel vormen. Een dergelijke conclusie kan uit de feiten echter niet worden getrokken en belangrijker is, dat niet wordt onderkend dat de vakbeweging op een zeer breed veld werkzaam is. Voorzichtigheid en nuanceringen zijn dus geboden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. TegenkrachtenDe vakbeweging wil iets bereiken; zij heeft doelstellingen en streeft die op verschillende manieren na. Daardoor roept ze reacties in het leven, tegenkrachten, zoals zij trouwens ook zelf een ‘countervailing power’ vormt. De belangrijkste reagerende kringen zijn werkgevers, overheid en publieke opinie. De werkgevers hebben zich vanouds, men kan bijna zeggen ‘van nature’, tegen de vakbeweging verzet. Dit verzet gold aanvankelijk niet alleen de eisen van vakverenigingen, maar ook hun bestaan zelf. Werknemers werd vaak verboden lid te worden of leden werden niet in dienst genomenGa naar voetnoot25.. De strijd om de erkenning heeft lang geduurd. Later is de vakbeweging getolereerd en aanvaard, hetzij noodgedwongen, hetzij vanuit het inzicht van de nuttige - ordenende - functie. Toen zijn echter ook de werkgeversorganisaties opgericht. Met BosGa naar voetnoot26. kan men aannemen dat de werkgeversbonden niet louter uit een verzetshouding zijn ontstaan, maar dit verzet heeft wel een belangrijke rol gespeeldGa naar voetnoot27.. In tegenstelling tot wat aan werknemerszijde valt te constateren, zijn aan werkgeverskant naast de bonden ook de afzonderlijke ondernemingen, de leden dus, een belangrijke rol bij de onderhandelingen blijven spelen. Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden - niet op het terrein van de werkgelegenheid - is geleidelijk aan op de verschillende arbeidsmarktsegmenten niettemin de situatie van het tweezijdige monopolie of semi-monopolie ontstaan: enerzijds de vakbeweging, al of niet verdeeld, anderzijds de werkgeversorganisaties of de grote onderneming. De sterkte van deze ‘countervailing power’ is evenmin als die van de vakbeweging zelf makkelijk te bepalen en nog minder te kwantificeren. Niet alleen is zij in de loop van de eeuw veranderd en niet voor alle sectoren gelijk, een complicerende factor is ook dat werkgevers van eigen wapens gebruik maken buiten de arbeidsmarkt om. Globaal genomen kan worden gezegd, dat in de eerste decennia der afgelopen eeuw de tegendruk zich meer rechtstreeks op de arbeidsmarkten afspeelde; de micro-schaal van deze markten leidde daar ook toe; er kon moeilijker worden afgewenteld, de economische omstandigheden waren ongunstiger. Geleidelijk aan, en vooral na 1945, is de rechtstreekse tegendruk rond de arbeidsvoorwaarden verminderd, al is hij niet verdwenen. Er wordt bij de huidige macro-onderhandelingen in de context van de verzorgingsmaatschappij op andere terreinen verzet geboden en via de prijzen teruggeslagen. Op de spiralen die hiervan het gevolg zijn kom ik nog terug. De traditionele verzethouding van werkgevers is niet verdwenen, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij is toch op het terrein van de arbeidsvoorwaarden danig verzwakt. Zelfs kan worden geconstateerd dat onder bepaalde omstandigheden (snel stijgende conjunctuur, onderhandelingen op macro-schaal, ‘wage-leadership’) juist de vakbeweging een matigende invloed uitoefent op de loonstijging en dat werkgevers, elkaar overbiedend, de zaak opstuwenGa naar voetnoot28.. We hebben die toestand in Nederland na de tweede wereldoorlog af en toe gekend. De tweede potentiële tegenkracht is de overheid. Ook hiervan is de houding in de loop der afgelopen eeuw gewijzigd. Met verwaarlozing van details, uitzonderingen en tempoverschillen kan worden opgemerkt dat de aanvankelijke negatieve en verzetshouding geleidelijk heeft plaats gemaakt voor een positieve. Niet alleen is de vakbeweging erkend. Ook is haar positie door overheidsmaatregelen versterkt (de verbindendverklaring van cao's geeft de drie erkende vakcentrales bijvoorbeeld een wettelijke monopoliepositie), zijn een aantal van haar eisen overgenomen waardoor de onderhandelingssterkte is vergroot (bijvoorbeeld sociale zekerheid, volledige werkgelegenheid) en wordt de vakbeweging adviserend en zelfs mederegerend (PBO) ingeschakeld. Toch kan hieraan niet de gevolgtrekking worden ontleend dat de overheid geen tegenstand meer biedt. Zij heeft na 1945 ongeveer vijftien jaar leiding gegeven aan de loonontwikkeling en verzet zich ook nu nog wel tegen sommige vakbewegingseisen. Over de publieke opinie, die vorm krijgt in de communicatiemedia, kunnen we kort zijn. Zij kan niet op dezelfde wijze als werkgevers en overheid worden beschouwd, omdat ze niet is geïnstitutionaliseerd. Zij is bovendien erg gevarieerd en wisselt naar tijd en plaats. Ze wordt gemaakt door de omstandigheden. Ze is grosso modo de vakbeweging niet (meer) ongunstig gezind, maar ze kan nauwelijks generaliserend worden besproken. Parallel aan de veranderde houding van de overheid kan wel worden gezegd dat de opvattingen, ook in de kring van de wetenschappen bijvoorbeeld, over vakbeweging, arbeidscontract, conflictregulering en dergelijke in de loop van honderd jaar duidelijk zijn veranderdGa naar voetnoot29..
De ‘countervailing powers’ zijn dus in de loop van honderd jaar gewijzigd. Van afweer is men via aanvaarding gekomen tot erkenning en overleg. Voor een instituut als de vakbeweging is erkenning essentieelGa naar voetnoot30.. Uit het feit van erkenning en overleg kan echter weinig worden geconcludeerd over relatieve sterkte of zwakte. Zo goed als ten aanzien van de vakbeweging moet worden gezegd dat de invloed van de andere partijen niet exact valt weer te geven; hij kan hoogstens worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benaderd. Wel staat vast, dat de aanwezigheid van tegenkrachten, die met wisselende sterkte en onder uiteenlopende omstandigheden hebben geopereerd, de vaststelling van de vakbewegingsinvloed niet eenvoudiger maakt. De vaak fraaie theorieën over het onderhandelingsprocesGa naar voetnoot31. duiden wel de krachten en/of factoren aan die een rol spelen, maar ze kunnen de uitgeoefende invloed niet traceren, noch de uitkomsten van het onderhandelen voorspellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. De invloed van de vakbeweging in NederlandDe invloed die de vakbeweging in de loop van een eeuw in Nederland heeft uitgeoefend kan, naar uit het voorgaande blijkt, alleen globaal en tastenderwijs worden benaderd. Ik doe een poging, afgaande op de literatuur, op de schaarse gegevens die er zijn en op eigen interpretatie. Omdat een breed terrein en een lange periode worden bestreken, zie ik af van details. In de afgelopen honderd jaar is, zoals vermeld, de vakbeweging zelf veranderd. Over de eerste periode, waarin de organisaties klein waren en beperkt qua arbeidsveld en reikwijdte, zijn de gegevens schaars. Ongeveer sedert 1910 bestaat de huidige structuur van drie centrales en een groep van losstaande vakverenigingen. Zoals uit onderstaande tabel van ledentallen blijkt, zijn de centrales en de daarbij aangesloten bonden geleidelijk een overheersende positie gaan innemen; behalve kwantitatief geldt dit ook voor de maatschappelijke positie en de invloed die wordt uitgeoefend. Rond de eerste wereldoorlog was sprake van een snelle groei, die na 1920 is gestagneerd. Na de tweede wereldoorlog is weer een flinke stijging van het ledental te constateren, maar na 1955 is dit, in verhouding tot de omvang van de afhankelijke beroepsbevolking, ongeveer gestabiliseerd. Van de Nederlandse werknemers isnu circa 40% georganiseerd, waarvan ⅘ deel in bij één der drie centrales aangesloten bonden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De belangrijkste terreinen waarop de vakbewegingsinvloed tot uiting kan komen, worden nu puntsgewijs aan de orde gesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. De hoogte van de lonenDe hoogte van de lonen is in Nederland waarschijnlijk door de vakbeweging beïnvloed. In de eerste decennia gebeurde dat incidenteel, op micro-schaal. Vooral waar de vakbeweging sterk was - bijvoorbeeld typografen, later diamantbewerkers - en waar de betrokken onderneming of bedrijfstak een sterke marktpositie innam, kon een verhoging van het loonpeil worden bereikt of - in perioden van neergang - een loondaling worden tegengegaan. Op macroniveau was in deze periode de invloed nauwelijks merkbaar en hij werd ook micro overvleugeld door de andere loonbepalende factoren. Over het algemeen wordt echter in de literatuur aangeduid dat in ‘unionized industries’, zeker als deze op de afzetmarkt sterk staan, relatief hoge lonen worden gevondenGa naar voetnoot32.. Later trad in de onderhandelingen een schaalvergroting op. Bedrijfstaksgewijs en ook regionaal bleef de differentiatie tot 1940 echter aanzienlijk. De vakbeweging kon vooral in sterke, groeiende bedrijfstakken iets bereiken en ook kon zij in tijden van recessie daling van het loonniveau beperken. Globaal genomen kan men zeggen dat de vakbeweging tempoverschillen realiseerde: verhogingen eerder, verlagingen later. De economische factoren zijn doorslaggevend, maar ze moeten worden benut en ze laten enige marge toe. De schaalvergroting in de loonvorming heeft na 1945 geculmineerd in de nationale loonpolitiek. Hierin speelde de vakbeweging wel een formele rol, maar haar invloed was gering en eerder matigend dan verhogendGa naar voetnoot33.. Dit laatste blijkt ook uit de groeiende ‘wage-drift’ (dat is het verschil tussen regelings- en feitelijk verdiende lonen), mede een gevolg van de aanhoudende situatie van volledige werkgelegenheid. Sedert 1960 is de invloed van vakverenigingen weer toegenomen, niet alleen nominaal, maar mogelijk ook reëel en qua loonaandeel. Toch moet deze invloed niet worden overschat. Hij blijft marginaal, omdat produktiviteit, internationale concurrentiepositie, werkgelegenheid en groei de marges bepalen. Wel moet daarbij in aanmerking worden genomen dat deze achtergrondfactoren voor een deel door de vakbeweging mede worden bepaald, waardoor indirect ook het loonpeil wordt beinvloed. En ook valt te bedenken dat een deel van de ‘ruimte’ wordt gebruikt voor vermindering van de arbeidstijd en deze wordt in onderhandelingen vastgesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog algemener gesteld: over de vorm waarin de verbeteringen der arbeidsvoorwaarden worden gerealiseerd kan alleen in onderhandelingen worden beslist. Flanders ziet dan ook als doel van de vakbeweging ‘participation in job regulation’Ga naar voetnoot34.. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Arbeidsaandeel in het nationale inkomenConclusies over het arbeidsaandeel in het nationale inkomen zijn nog moeilijker te trekken dan over het loonpeil. Er bestaan over dit aandeel weinig en weinig betrouwbare gegevens tot omstreeks 1930Ga naar voetnoot35.. Bovendien wordt in beschouwingen over de arbeidsquote niet steeds dezelfde maatstaf gehanteerd; het maakt verschil of het aandeel van de produktiefactor arbeid wordt gehanteerd of het aandeel van de werknemers of van de lonen; ook wordt wel met verhoudingen tussen gemiddelde inkomens gewerktGa naar voetnoot36.. In Nederland is het aandeel van lonen en salarissen in het nationale inkomen vermoedelijk lange tijd na het ontstaan van vakverenigingen vrij stabiel geweest. Tussen 1930 en 1946 is dit aandeel gestegen, zo goed als in andere landen, onder invloed van crisis en oorlog. Tot omstreeks 1960 is vervolgens weer een stabilisatie opgetreden, waarna een opvallende stijging is te constateren. Deze laatste toeneming (waardoor het aandeel van het beschikbare arbeidsinkomen in het totaal redelijk is gestabiliseerd, terwijl het beschikbare overige primaire inkomen relatief achterbleef) lijkt iets van doen te hebben met aggressief optreden van de vakbeweging bij hernieuwde vrijheid van loonvorming. Dat ook deze conclusie moet worden gerelativeerd, blijkt uit soortgelijke - zij het minder pregnante - ontwikkelingen in het buitenland, waar geen duidelijke breuk in de institutionele vormgeving optrad. Zoals gezegd is de invloed van de vakbeweging niet te meten en een conclusie dus moeilijk te trekken. Waarschijnlijk heeft de vakbeweging wel enige druk uitgeoefend, ook in ons land, maar de betekenis daarvan valt toch in het niet vergeleken met technisch-economische faktorenGa naar voetnoot37.. Daar moet wel aan worden toegevoegd, dat er een rechtstreekse en een indirecte invloed is; juist in Nederland lijkt de vakbeweging op het economische beleid, de investeringen en de besparingen, de technologische ontwikkeling en dergelijke enige invloed te hebben gehad en daarmee op de loonquote. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Loonstructuur en stabilisatieDe in de literatuur vrij algemeen genoemde invloed op de loonstructuur en de stabilisatie daarin lijkt ook in Nederland realiteit te zijn geweest. Wel past hier enige historische nuancering. In de eerste decennia van hun bestaan lijkt de invloed van de vakverenigingen op de loonopbouw nog onduidelijk. Zowel nivellering als denivellering zullen zijn opgetreden, afhankelijk van de invloedssfeer van incidenteel resultaten boekende werknemersorganisaties. Voorwaarde voor de ‘equal-pay’-werking is immers dat er een vorm van coördinatie bestaat. Deze kan resulteren uit de omvang of de onderlinge contacten van vakverenigingen of uit het spreidende effect van arbeidsmarktkrachten (onderlinge concurrentie, navolging, schaarsteverhoudingen). Toen de organisaties klein en de arbeidsmarkten ondoorzichtig en gescheiden waren, konden voorsprongen en achterstanden ontstaan en groeien. Later waren de voorwaarden voor egalisatie beter vervuld. De vakbeweging centraliseerde, er kwamen cao's met een ruimer bereik, later algemeen verbindend verklaard. Nog later trad de periode in van ‘full employment’, ‘wage leaders’ en loonronden. Dit alles is door de vakbeweging sterk bevorderd. Enige egalisatie ontstond tussen bedrijfstakken, scholingsniveaus en regio's en potentiële achterblijvers werden meegetrokken, dit alles voorzover het gaat om groepen die onder cao's vallen. Nog opvallender is de stabiliteit die in de loonstructuur kan worden geconstateerdGa naar voetnoot38.. Zeker moeten de egalisatietendentie en de invloed van de vakbeweging daarop niet worden overdreven. Men denke bijvoorbeeld aan het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen, welk verschil vele decennia heeft bestaan zonder dat de vakbeweging er iets van betekenis aan heeft gedaan, een verschil dat voor gelijke arbeid pas recent door overheidsingrijpen is opgeheven. Ook regionale en scholingsverschillen leiden een hardnekkig leven. Niettemin lijkt een egaliserend en stabiliserend effect wel zeker. Dit wijst enerzijds in de richting van de ordenende functie van de vakbeweging zoals Flanders meent, al moet worden gezegd dat zijn visie meer institutioneel-juridisch van karakter is en niet zo zeer op de economische aspecten slaat. Anderzijds duidt het ook op de belangrijke rol die gewoonte, traditie, speelt in grote organisaties als de vakbonden. In de spelregels zowel als in de uitkomsten van het loonvormingsproces schuilen traditionele elementen, schuilt gewenning. Another characteristic of present-day wage-setting is the existence of an apparent tendency for wage earners to expect a significant wage increase each year as the ‘normal’ thing. Annual increments seem to have achieved an habitual status, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aldus W.G. Bowen over de Verenigde StatenGa naar voetnoot39.. Ook in Nederland kennen we al sedert circa tien jaar een ‘macht-der-gewoonte-loonkostenstijging’ van rond 12% per jaar. Ook in de secundaire arbeidsvoorwaarden schuilen uiteraard belangrijke stabiliserende elementen, waarop de vakbeweging indirect invloed uitoefent. Dit versterkt nog het beeld van tamelijk uniforme jaarlijkse loon- (en prijs-!)stijgingen. Wat het loonpeil betreft leidt dit tot starheid naar beneden en tot matiging naar boven in geval van zeer gunstige marktomstandigheden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Sociale zekerheidAan de ontwikkeling van de sociale zekerheid heeft de vakbeweging veel bijgedragen. Aanvankelijk traden de vakbonden zelf op als verzekeringsinstellingen: uit eigen kassen werden uitkeringen gedaan in geval van invaliditeit, werkloosheid, enz. Al vrij vroeg werd op dit terrein met gemeenten samengewerktGa naar voetnoot40.. De rijksoverheid is zich pas later met de sociale zekerheid gaan bezighouden, zowel in directe zin als indirect door aan de sociale verzekeringen de wettelijke basis te verschaffen. Daardoor is de uitvoerende taak van de vakbeweging op dit terrein geheel verdwenen. Besturende taken in de sociale-verzekeringsorganen zijn ervoor in de plaats gekomen. In de afgelopen eeuw is de sociale zekerheid in Nederland geleidelijk uitgebreid, zowel in de breedte als in de diepte. Vrijwel steeds is door de vakbeweging aanzienlijke pressie uitgeoefend voordat nieuwe stappen werden gezet. De Nederlandse vakbeweging is vanouds sterk gericht geweest op zekerheid en bescherming, niet zozeer van de concrete arbeidsplaats (zoals bijvoorbeeld in Groot-Brittannië) als wel van werkgelegenheid en inkomen. Veiligheid en rechtspositie waren daarbij eveneens in het geding. Nu is zulke pressie niet nauwkeurig te evalueren. Toch kan veilig worden aangenomen dat zonder de vakbeweging de verschillende onderdelen van het stelsel van sociale zekerheid later zouden zijn gerealiseerd, temeer omdat de werkgevers zich meestal verzetten tegen uitbreiding. Het heeft, ondanks de vakbeweging, toch al een eeuw geduurd voordat het gehele zekerheidsgebouw was opgetrokken en nog altijd vertoont dit gebouw hiaten, onder meer op het vlak der pensioenen (hoewel het NVV aan het begin van de twintigste eeuw al pleitte voor staatspensioen). De vakbeweging is één der motoren van de verzorgingsmaatschappijGa naar voetnoot41.. De tot- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standkoming van deze ‘welfare state’ heeft haar van enkele oorspronkelijke taken verlost, maar activiteiten op het gebied van studie, pressie en medebestuur doen toenemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. WerkgelegenheidHetzelfde geldt min of meer voor de werkgelegenheid. Op dit terrein is de Nederlandse vakbeweging nooit zelf actief geweest; zij heeft, afgezien van enkele aan haar eigen werk gelieerde aparte instellingen, zelf geen bedrijven gesticht. Maar wel is er steeds en wordt er nog steeds op volledige werkgelegenheid, op bestrijding en voorkoming van werkloosheid, aangedrongen. Hiervan getuigen onder meer het Socialisatierapport van 1922 en het Plan van de Arbeid van 1936, waaraan door het NVV is meegewerkt. Pas na 1945 is het streven naar ‘full employment’ hoofdonderdeel van de economische politiek geworden, in ons land zo goed als elders. Ook zonder vakverenigingen zou ongetwijfeld deze tendentie hebben bestaan, maar tempo en intensiteit zijn duidelijk onder druk gezet. Deze druk is overigens tweezijdig. De werkgelegenheid wordt immers door loonstijgingen aangetast. Vooral in een open economie als de Nederlandse is er sprake van een - zij het gering - negatief verband tussen loonniveau en werkgelegenheidGa naar voetnoot42.. Grosso modo kan worden gezegd dat de Nederlandse vakbeweging, voor de keuze geplaatst, meestal voor de werkgelegenheid heeft gekozen. In de jaren zestig lijkt hierin, onder invloed van de gewenning aan een full-employmentsituatie, enige kentering te zijn gekomen. Beter gezegd, de vakbeweging geeft de voorkeur aan beide pressies tegelijk: loonstijging tegenover de werkgevers en volledige werkgelegenheid ten opzichte van de overheid. Ook in het micro-vlak is druk uitgeoefend. Zoals gezegd is in Nederland, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland en de Verenigde Staten, zelden gestreefd naar behoud van concrete, door de ontwikkeling van technische of economische omstandigheden overtollige, arbeidsplaatsen. Maar wel is bescherming van de werkgelegenheid nagestreefd. Dit streven heeft incidenteel de vorm van acties aangenomen, zoals onlangs in de AKZO-affaire. Het heeft meer algemeen geleid tot een vrij stringent ontslagrecht, op het behoud waarvan door de vakbeweging wordt aangedrongen. Individuele leden worden bijgestaan in de bescherming van hun rechten. In dit beeld passen ook de ontslagregelingen en de inschakeling van vakbonden bij afvloeiing op grote schaal. Er wordt via onderhandelingen en anderszins steeds op zekerheid aangedrongenGa naar voetnoot43.. Ontslag wordt met waarborgen omkleed en is, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als uiting van ontevredenheid van werkgever of-nemer, ten dele door andere acties vervangenGa naar voetnoot44.. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Economische groeiGecompliceerd is de relatie tussen vakbeweging en economische groei. Mijns inziens mag worden aangenomen dat de vakbeweging de materiële welvaartsverhoging positief heeft beïnvloed, via de volgende (hier beknopt aangeduide) kanalen.
Tegenover deze positieve factoren staan mogelijk negatieve: vermindering van overig inkomen en dus van besparingen (consumptiebevordering); produktieverlies door stakingen (in Nederland overigens zeer gering); vermindering van de prestatieprikkel door nivellering en verzorging. De resultante van al deze op zichzelf onzekere krachten staat niet vast, maar is waarschijnlijk positief. Daarbij moet worden bedacht dat een deel van de groei in vermindering van de werktijd is belegd. Juist op dit gebied zijn harde conclusies uitgesloten. De toerekening van economische groei is uiterst ingewikkeld en dat geldt nog sterker voor de toerekening aan maatschappelijke instituties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Overige invloedEr blijft na de genoemde punten een restcategorie van overige invloed. Deze is uitgebreid, maar moeilijk te omgrenzen en nog minder te evalueren. De vakbeweging bemoeit zich met vele zaken, maar hoever reikt zij? In de eerste plaats moet hier gewezen worden op de individuele belangenbehartiging: steun bij conflicten, in rechtspraak, bij klachten. Ten tweede is er het terrein van scholing en vorming, waaraan in Nederland al vroeg aandacht is geschonken. De vakbeweging heeft eigen vormingswerk ter hand genomen en ook op vormingsmogelijkheden elders aangedrongen. Dan is er het brede vlak van het beleid. Vanouds - dat wil zeggen na de aanloop- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
periode in de negentiende eeuw - beweegt de Nederlandse vakbeweging zich op politiek terrein, op diverse manieren. Er zijn en er worden politieke programma's ontworpen, welke tot pressie aanleiding geven. Zo bracht het NVV bijvoorbeeld in 1923 een regeringsprogram uit, waarin ontwapening, onderwijs, woningbouw en het Indonesiëbeleid voorkwamenGa naar voetnoot45. en tegenwoordig publiceren de vakcentrales bijna complete verkiezingsprogramma's. Daarnaast zijn er relaties met politieke partijen. Deze waren aanvankelijk zeer direct, vooral tussen het NVV en de sociaaldemocratische partij, maar ook in de confessionele hoek. Weliswaar zijn de vakverenigingen, anders dan in Groot-Brittannië, nooit lid geweest van een politieke partij, maar zowel in studies en acties als in het persoonlijke vlak waren er nauwe banden. Een deel van de kamerzetels van SDAP, RKSP en ARP was vóór 1940 als het ware voor de vakbeweging ‘gereserveerd’Ga naar voetnoot46.. Sedert 1945 zijn de formele en informele banden losser geworden - een wederzijds, doch vooral door de vakbeweging, die ‘de handen vrij wilde hebben’, nagestreefde ontwikkeling -, maar verdwenen zijn ze niet. Vervolgens is er het medebewind van de vakbeweging; zij ‘zit bijna overal in’, zij is ingegroeid in het maatschappelijk bestelGa naar voetnoot47.. Deze tendentie bestaat in Nederland al lang, maar zij is toch vooral na 1945 manifest geworden. In allerlei adviserende lichamen, in uitvoerende organen en in medebesturende instituties als de Sociaal Economische Raad doet de vakbeweging mee. Zo ergens, dan is in Nederland sprake van wat Barbash noemt ‘economic policy unionism’Ga naar voetnoot48., gevoed door de centralisatie in de vakbeweging, de sterke positie van de leiding (die ongeveer door coöptatie wordt gevormd), de economische omstandigheden van na 1945 en de institutionele en wetenschappelijke vormgeving van het Nederlandse bestel. De vakbeweging duikt op talloze plaatsen op in wat Windmuller noemt de ‘exceptionally complex decision-making machinery which Dutch society has devised’Ga naar voetnoot49.. Hierdoor reikt de vakbeweging ver, maar haar invloed wordt er nagenoeg onbepaalbaar door. Zij ‘claimt’ een belangrijk deel van het bereikte, mede terwille van ledenbinding, maar dit bereikte komt in gecompliceerd overleg tot stand. Beslissingen zijn ketens en de vakbeweging - beter gezegd de mensen die namens de vakbeweging in allerlei kringen meespreken - is een schakel. Zij vormt mede het beleid, vanuit de overtuiging dat in dit beleid voor de positie der werknemers belangrijke beslissingen worden genomen. Dit wil nog niet zeggen dat alle relevante beleids- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatregelen op harmonische wijze tot stand komen, dat er geen conflicten zijn, maar wel dat deze conflicten grotendeels binnenskamers worden uitgevochten en dan in geschrifte worden ‘begeleid’. In andere woorden: de vakbeweging is ‘erkend’, zij is ingeschakeld. De groepsgewijze emancipatie van de werknemers is daardoor ver gevorderd. Politiek gesproken kan in ons land niemand ‘om de vakbeweging heen’. En wel in tweeërlei opzicht niet. Ten eerste is de vakbeweging institutioneel een machtsfactor van betekenis geworden. Het sociaal-economische beleid in Nederland wordt steeds meer tripartite gevormd, een ontwikkeling die niet alleen heeft geleid tot uitgebreid overleg, maar ook tot bijvoorbeeld het spreken over een ‘sociaal contract’ waarin de groei van de ruimte wordt verdeeld. Als de hiervoor benodigde onderhandelingen zich ook tot het overheidsbudget en de verdeling daarvan over aanwendingsmogelijkheden uitstrekken, gaat de vakbewegingsinvloed wel erg ver en wordt de betekenis van het parlement (verder?) uitgehold. In feite vormt deze ontwikkeling echter - mede - een weerspiegeling van de bestaande machtsverhoudingen. En dat is het tweede punt: door haar invloed op de arbeidsvoorwaarden in de ruime zin en door haar al gebruikelijke inschakeling kan de vakbeweging ook nu al het economische gebeuren - en ook bijvoorbeeld de reële betekenis van het nominale overheidsbudget - mede bepalen. De actuele vraag is niet zozeer: wel of geen inmenging van de vakbeweging, maar: hoe institutionaliseren en coördineren we de beslissingen? Men kan ten aanzien van het sociale contract het accent leggen op het zichtbaar worden van de invloed van buitenparlementaire groepen, men kan evenzeer benadrukken dat de overheid er een zekere greep op de ontwikkeling door verkrijgt, een greep die zij moeilijk meer via dwang kan realiseren. Intussen is met de vakbeweging ook de werknemer geëmancipeerd, maar niet op dezelfde manier. De werknemer staat vooral materieel sterker dan vroeger, zijn welvaart en zekerheid zijn toegenomen. De zeggenschap van de werknemers is minder geëvolueerd en op dit terrein is pas vrij recent sprake van een duidelijk streven bij de vakbeweging. De ontwikkelingen op het vlak van de (mede-)zeggenschap zijn door de vakbeweging beïnvloed, maar ook hier zijn andere (belangrijker? factoren in het geding, zoals maatschappelijke waarden en normen, toegenomen onderwijs, krappe arbeidsmarkt en nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van arbeidsmotivatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Economische ordeHet voorgaande wijst al in de richting van de economische orde, de inrichting van het economisch proces, de verdeling van beslissingsmacht. Er heeft zich in de vakbeweging te dezen aanzien een ontwikkeling voorgedaan die wat overdreven getypeerd zou kunnen worden als ‘van revolutie met de mond tot evolutie met de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daad’. In het begin waren de vakverenigingen, hoewel in de praktijk als concreet machtsinstrument werkzaam, veelal geladen met een ideologisch elan. In Nederland gold dit met name voor de voorlopers van en de eerste deelnemers in het NVV en voor een aantal niet-aangesloten, veelal syndicalistische, bonden. Zij hadden nieuwe maatschappijbeelden voor ogen - zij het vaag omlijnd - en beleden de omverwerping van de bestaande structuur. Geleidelijk is deze tendentie naar de achtergrond gedrongen; zij was in de confessionele centrales ook nauwelijks aanwezig. Mede daardoor kon de vakbeweging integreren in het maatschappelijk bestel. De Amerikaan Barbash releveert the decline of ideology most notably within the socialist-oriented NVV which proved the way intellectually for trade union collaboration within the trade union movement and with the employers and other non-working class elements als een belangrijk element in het na-oorlogse procesGa naar voetnoot50.. Revolutionaire wijzigingen hebben zich in de economische orde niet voorgedaan. Veranderd is deze orde echter wel; de invloed van de overheid is sterk toegenomen - ook qua aandeel van het overheidsbudget in het nationale inkomen -, er is een verzorgingsmaatschappij ontstaan, de zeggenschap van kapitaalbezitters is af- en die van managers en organisatie-bestuurders toegenomen, de inspraak van werknemers is groepsgewijs op nationaal niveau gerealiseerd en binnen de bedrijven tot een begin van ontplooiing gekomen. De vakbeweging heeft in deze gehele ontwikkeling geparticipeerd, zonder dat haar invloed kan worden afgezonderd van andere factoren en groepen. Juist nu de ‘welfare state’ een optimum bereikt, de materiële welvaartsgroei in procenten per jaar kan worden gemeten en de vakbeweging een centraal element in de maatschappij is geworden, zijn tekenen van onvrede merkbaar en komen revolutionaire ideeën opnieuw naar voren. Snelle maatschappelijke veranderingen, gepaard gaande met soms pijnlijke herstructureringen; de ongelijke machtsverdeling; de relatief maar weinig verkleinde en absoluut toegenomen inkomensverschillen; gebreken in collectieve voorzieningen; externe effecten van het particuliere produktieproces, zoals begeleidende milieucrisisverschijnselen; het met de technisch-economische mogelijkheden stijgende aspiratieniveau; de schrijnende internationale welvaartsverschillen; dit alles leidt ertoe dat opnieuw ‘het systeem’ ter discussie wordt gesteld. De vakbeweging, integrerend onderdeel van de bestaande maatschappijstructuurGa naar voetnoot51., wil en kan de revolutionaire ideologie moeilijk hervinden. Ze heeft, naar ook blijkt uit uitspraken van bestuurders, liever enkele bekende vogels in de hand dan vele onduidelijke in de lucht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Resultante van de invloedTenslotte moet nog op een soort resultante van de invloed van vakverenigingen worden gewezen, die samenhangt met ontwikkelingen in de samenleving als geheel. De bedrijven zijn groter geworden en tevens kapitaalintensiever en ze opereren in monopoloïde markten. Bovendien wordt er grotendeels per bedrijfstak onderhandeld, waarbij - mede door gegroeide communikatie -, ‘wage leaders’ optreden. Daardoor is de weerstand tegen loonstijgingen verminderd. Er kan makkelijker in de prijzen worden afgewenteld en stakingen zijn kostbaar. De overheid legt via sociale zekerheid, minimumloon en volledige werkgelegenheid vloeren in de markt en zij schept een voor de vakbeweging gunstig klimaat. De vakbeweging werkt zelf aan dit soort omstandigheden mee. Maar ze moet zich, terwille van haar bestaansrecht tegenover de leden, blijven waarmaken. De leden hebben niet voldoende aan het meebesturen door hun leiders op wier keuzen ze nauwelijks invloed hebben. Ze waarderen wellicht de ordenende werking van de vakbeweging, maar raken daardoor weinig geïnspireerd. Het lidmaatschap moet betekenis hebben. Ook al leidt het meebesturen tot uiterst drukke werkzaamheden van het vakbewegingskader, het is weinig motiverend voor vrijwillig lidmaatschap. Dit bij elkaar leidt tot hoge eisen, tot overvragen, tot hoge nominale loonstijgingen gepaard aan toenemende druk van de collectieve sector, kortom tot inflatie. De onder invloed van verbindend verklaring van cao's in een monopoliepositie verkerende vakverenigingen kunnen een ‘inflationary push’ uitoefenen. Er zijn over dit vraagstuk boekenkasten vol geschreven, waarbij opnieuw de evaluatie bijzonder moeilijk blijkt te zijn. De meningen lopen uiteen, van afwezigheid van inflationaire druk van de vakbeweging tot aan het uitsluitend haar als schuldige aanwijzen. Beide uitersten zijn weinig realistisch. Ongetwijfeld is er een aantal oorzaken van het internationale verschijnsel van de inflatie aan te wijzen, doch het bestaan van omvangrijke vakverenigingen behoort daar zeker bijGa naar voetnoot52.. Het zou trouwens vreemd zijn als de vakbeweging, die een zo integrerend deel van de maatschappij vormt en waarvoor de omstandigheden zo gunstig zijn, op de universele inflatie geen invloed zou uitoefenen. Inflatie vormt een vast bestanddeel van onze verzorgingsmaatschappij, die door Meade ongeveer is getypeerd als de ‘trade union state’Ga naar voetnoot53.. Niet vergeten moet daarbij worden de in het voorgaande herhaaldelijk genoemde indirecte invloed die door de vakbeweging wordt uitgeoefend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. NaschriftAan het slot van dit betoog moge worden herhaald dat de invloed van een complexe institutie als de vakbeweging op zoiets veelzijdigs als de economische ontwikkeling niet nauwkeurig kan worden geëvalueerd. Het bovenstaande moet worden gezien als een tastende benadering. De sociale wetenschappen zullen waarschijnlijk nooit zover komen dat ze op dit soort vraagstellingen een bevredigend antwoord kunnen geven. Door eenzijdig de invloed van de vakbeweging te behandelen dreigt het gevaar van overaccentuering, een gevaar dat toch al aanwezig is omdat de vakbeweging institutioneel zo hecht is verankerd in onze samenleving en aan de weg timmert. Deze invloed moet niet worden overschat. Technische en economische ontwikkelingen zijn in hoge mate bepalend geweest voor groei, inkomensstijging, loonaandeel. In ander opzicht hebben uiteenlopende fenomenen als maatschappelijke normen, communicatiemedia, het buitenland en dergelijke grote betekenis gehad. De vakbeweging bepaalt en vult marges. Deze marges kunnen overigens belangrijk genoeg zijn, niet alleen materieel, maar ook voor ‘het aanzien van de maatschappij’. De voornaamste invloeden van de vakbeweging in de afgelopen eeuw lijken die op het nominale loonpeil, de loonstructuur, de sociale zekerheid en het sociaal-economisch beleid, naast elementen als individuele belangenbehartiging en scholing en vorming. Meer recent komt hier de medezeggenschap bij. Intussen is de vakbeweging met de samenleving meegeëvolueerd. Zij is sterk gegroeid, gecentraliseerd en opgenomen in het maatschappelijk geheel. Haar methoden zijn veranderd; zij bereikt haar doeleinden vooral via onderhandelen, overleg, medebesturen en ze oefent - politieke - pressie uit. Enerzijds zijn in de verzorgingsmaatschappij een aantal primaire taken van de vakbeweging door andere instituten - vooral de overheid - overgenomen, anderzijds strekt het werkterrein van de vakbeweging zich uit over een veel breder veld dan vroeger. Dit laatste is rationeel in zoverre dat de positie en de ontplooiing van de werknemers uiteraard door veel meer wordt beïnvloed dan door de arbeidsvoorwaarden. Zo hebben vakbeweging en ‘welfare state’ elkaar wederzijds gevormd. Er is eerder sprake van interdependentie dan van causaliteit. Het is de vraag of in de toekomst, waar de internationale herverdeling en de afbouw van de economische groei tot geheel andere maatschappelijke omstandigheden zullen - moeten - leiden, de positie van de vakbeweging dezelfde kan blijven. In een periode van opgang en groei konden eisen worden gesteld, winsten geboekt, overwinningen behaald. Het vrijwillige lidmaatschap leverde, zij het veelal indirect en ten dele voor anderen waarmee men solidair was, iets op. Zeker kan de functie van een werknemersorganisatie in een periode van economische teruggang met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toenemende centralisatie van economische beslissingen aan de top en democratisering aan de basis, verdergaande nivellering en accentuering van menselijke ontplooiing essentieel zijn. Maar de vraag is, of de leden dit ook zo zullen ervaren. Verdeling van groei is dankbaarder dan opereren in een stabiele of qua materiële welvaart achteruitgaande samenleving. Juist de geïntegreerde Nederlandse vakbeweging lijkt echter op grond van de ontwikkeling in het verleden tot veel in staat. |
|