Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
De Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond (ANDB): een succes en zijn verklaringGa naar voetnoot*
| |
[pagina 404]
| |
Bij wijze van achtergrond dient eerst zeer in het kort de ontwikkeling van de Amsterdamse diamanthandel en diamantnijverheid te worden geschetstGa naar voetnoot1.. Omstreeks 1865 mag men het aantal diamantbewerkers in Amsterdam op ca. 1400 schatten, van wie ca. 760 slijpers (inclusief leerlingen) waren, de overigen verstellers, hulpkrachten van de slijpers, en klovers en snijders, die de voorbewerkingen voor het slijpen verrichtenGa naar voetnoot2.. De werkgevers, de juweliers, kochten de ruwe stenen in, gaven het daaraan te verrichten werk meest tegen een aanneemsom aan bazen uit en verkochten de geslepen diamanten; zij waren dus kooplieden-ondernemers. Er waren ca. vijftig juweliers van zekere standingGa naar voetnoot3., en daarnaast nog wat kleine juweliers. Zij behoorden tot de gegoede middenklasse, tot families met traditie in het vak en prestige in de diamantwereld en soms zelfs daarbuiten. De arbeid van het kloven en snijden geschiedde bij de werklieden thuis of op ateliers van de patroons. Het slijpen was grotendeels geconcentreerd in drie grote stoomfabrieken, twee van de Diamantslijperij Maatschappij, een NV waarvan de aandelen in handen waren van daartoe samenwerkende juweliers, en één van de fa. Coster, juwelier en fabrieksbezitter. De bazen onder de slijpers huurden er hun arbeidsplaats met slijpmolen en stoomkracht. De fabrieken waren joods, dat wil zeggen op zaterdag gesloten, op zondag in bedrijf. De ca. vijftig grote juweliers die handel en industrie beheersten waren, op een zevental na, joden. Christenslijpers werkten toen nog voor kleine juweliers op met de hand aangedreven molens op zolders: zij waren gering in aantalGa naar voetnoot4.. Sinds 1871 vond er een stormachtige groei van de diamanthandel en diamantindustrie plaats, die grote organisatorische en sociale veranderingen met zich meebracht. De produktie van ruwe diamant, vóór 1870 praktisch geheel uit de velden in Brazilië afkomstig, kan van 1845 tot 1870 op ca. 200.000 karaat gemiddeld per jaar gesteld wordenGa naar voetnoot5.. In 1870 kwam 100.000 karaat van de pas ontdekte velden in Zuid-Afrika, in 1873 was dat meer dan een miljoen karaat, in 1880 meer dan 3 miljoenGa naar voetnoot6.. Er was, sinds 1874 in het algemeen tegen dalende prijzen, een markt voor deze ongehoorde hoeveelheden; er was dus ook behoefte aan steeds meer diamantbewerkers. Het aantal stoomslijperijen te Amsterdam en omgeving steeg van vijf in | |
[pagina 405]
| |
1871 tot zeventig in 1889; het aantal slijpmolens van 858 tot ca. 7500. Het aantal werklieden in de Amsterdamse diamantindustrie steeg van ca. 1400 omstreeks 1865 tot ca. 10.000 in 1889. Tellen wij alleen de slijpers, dan liepen de aantallen op tot ruim 1200 in 1873, ruim 3500 in 1881 en ruim 4300 in 1889, steeds de leerlingen niet meegerekendGa naar voetnoot7.. Dit moge volstaan om een indruk te geven van de plotselinge groei van de Amsterdamse industrie in de jaren zeventig en tachtig. De organisatorische en sociale veranderingen in de Amsterdamse diamanthandels- en diamantbewerkerswereld zal ik nagaan voor de werkgevers en de werknemers apart, terwijl ik tegelijk een schets kan geven van de positie van de Amsterdamse diamanthandelswereld binnen de diamanteconomie. Sinds 1873 werd het grote economische en sociale overwicht van de bekende juweliersgeslachten steeds meer aangetast. Toen werd voor het eerst melding gemaakt van de opkomst der ‘eigenwerkmakers’Ga naar voetnoot8.. Dit waren werklieden die partijtjes ruwe stenen inkochten, deze voor eigen rekening zelf bewerkten, al dan niet met personeel, en het geslepen produkt verkochten. De eigenwerkmakers hielden de bewerking dus in eigen beheer, in tegenstelling tot de juweliers die deze tegen een aanneemsom aan de bazen ter bewerking gaven. Een aantal van deze uit de stand der werklieden voortgekomen eigenwerkmakers werkte zich op tot grote juweliers, verreweg de meesten waren kleine scharrelaars, die vaak afwisselend als knecht en als eigenwerkmaker probeerden te leven. De nieuw opgekomen juweliers en vooral de eigenwerkmakers hadden de oude juweliersgeslachten bijna geheel uit het vak gedrongenGa naar voetnoot9.. Zonder kapitaal en zonder krediet werkend moesten de meesten van hen het geslepene onmiddellijk, à contant en ter plaatse, in Amsterdam zelf dus, verkopenGa naar voetnoot10.. Zij waren daarbij machteloos tegenover de internationale groothandel in geslepen, die elke prijsverlaging van het ruw (de grondstof) onmiddellijk doorberekende in de biedingen op het geslepen produkt, zodat de Amsterdammers veelvuldig verliezen op voorraden leden; evenzeer werd elke loonsverlaging (en deze was na een exorbitante stijging van de lonen in het begin der jaren zeventig continu, en met name | |
[pagina 406]
| |
sterk in de jaren tachtig en het begin der jaren negentig) doorberekend in lagere geslepen-prijzen, zodat ook deze niet aan de Amsterdamse werkgevers ten goede kwamen. Het aantal kleine diamanthandelaren, inclusief makelaars en commissionairs (dikwijls waren zij tevens, of bij wijze van afwisseling, ook werklieden) bedroeg aan het eind van de jaren tachtig te Amsterdam wellicht 1500Ga naar voetnoot11.. Zeker in de slechtere tijden moesten de meesten van hen zich tevreden stellen met kleine winsten, zo zij al een werkmansloon konden verdienen; dikwijls moesten zij genoegen nemen met minder dan dat. In feite moeten de meeste Amsterdamse handelaartjes en werkgevertjes beschouwd worden als tussenmannen, die de zorg voor de bewerking hadden, terwijl de werkelijke winsten van het diamantbedrijf naar de ruwgroothandel te Londen en de grote internationale opkopers van geslepen gingenGa naar voetnoot12.. Tot deze laatste categorie behoorden overigens ook enkele uit Amsterdamse diamantbewerkerskringen opgekomen grote juweliers. Een belangrijk deel van de Amsterdamse industrie hield zich tegen het eind van de jaren tachtig trouwens bezig met commissiewerk voor buitenlandse rekening, was dus loonindustrie gewordenGa naar voetnoot13.. Het sociale aanzien van het gros der diamanthandelaars en -werkgevers was zeer gering; noch door afkomst, noch door levensstijl of ontwikkeling konden zij enig bijzonder respect inboezemen. Dit in tegenstelling tot de juweliers van vóór 1873. Wij hebben reeds gezien hoe elke verlaging van de grondstoffenprijs en elke verlaging van de loonkosten onmiddellijk doorwerkte in een verlaging der geslepenprijzen, zodat deze in het algemeen niet de Amsterdamse handelaars-werkgevers ten goede kwam, maar integendeel telkens weer tot verliezen op voorraden leidde. In één opzicht kwam het Amsterdam natuurlijk wel ten goede. De voortdurende verlaging ook van de geslepen-prijzen - benevens het fabriceren van steeds kleiner goed - leidde tot sterke vergroting van de afzet, zodat de gehele gedolven hoeveelheid ruw bewerkt kon worden en steeds meer Amsterdammers een bestaan in het diamantvak konden vinden, zij het voor het gros een steeds schameler bestaan. Natuurlijk had de voortdurende prijsval geremd kunnen worden en hadden de telkens weerkerende verliezen op voorraden voorkomen kunnen worden, als de Amsterdamse juweliers en eigenwerkmakers zich tot een verkoopkartel van geslepen aaneengesloten zouden hebben. Daarvan kon, bij de geschetste samenstelling van het na-KaapseGa naar voetnoot14. werkgeversmilieu te Amsterdam, geen sprake zijn. Evenzeer | |
[pagina 407]
| |
zou de Amsterdamse diamantwereld zijn positie tegenover de ruwgroothandel te Londen hebben kunnen verbeteren door een inkoopkartel van de grondstof te vormen, - ook daarvan was uiteraard geen sprake. Wèl werd een monopolie gevormd in de grondstoffenproduktie in Zuid-Afrika. Het was nodig: in het begin der jaren tachtig leden de talrijke kleine mijncompagnieën verliezen, vele gingen failliet. In 1889 kwam ten slotte de De Beers Cy. als enige overwinnaar uit het proces van concentratie der mijnen te voorschijn, onder leiding van Cecil Rhodes. Sinds 1890 gunde deze de totale verkoop aan een kartel van enkele Londense handelshuizen, meestal genoemd het ruwsyndicaat. In Amsterdamse diamanthandelskringen werd deze monopolievorming met instemming begroetGa naar voetnoot15.. Het betekende immers een bewuste stabilisering van de ruwprijs door regulering van de produktie-omvang en de verkoop, zodat verliezen op voorraden verder voorkomen zouden worden, - althans voor zover deze hun oorzaak hadden gevonden in dalende ruwprijzen. Soelaas bood dat nog niet, daar de zwakke positie der Amsterdammers tegenover de internationale groothandel in geslepen bleef bestaan. Telkens weer werd loondruk uitgeoefend om nog enige winst te maken, onverbiddelijk leidde dat tot daling der biedingen van de kant der opkopers van geslepenGa naar voetnoot16.. Die voortdurende daling der lonen was uiteraard mogelijk doordat sinds de ondergang der categorale bonden uit het begin der jaren zeventig onbelemmerd en dus in groten getale leerlingen werden aangenomen en er van vakorganisatie sinds het eind der jaren zeventig geen sprake meer was. Vóór 1871 vormden de arbeiders in het diamantvak, evenals de juweliers, een vrijwel besloten groep, voor het grootste deel joden. Hun verdiensten lagen traditioneel hoog in vergelijking met die in andere vakken, ondanks veelvuldiger werkloosheid. In de eerste helft der jaren zeventig, toen de winsten buitengewoon stegen en er een groot tekort aan werklieden was, gingen de lonen met sprongen omhoog. Daarna daalden zij weer, vooral sinds 1875, maar wel heel sterk sinds 1880 en nog weer in de eerste jaren negentig, zodat ten slotte velen (de kleinbriljantslijpers, de verstellers, de roosjesslijpers en -snijdsters) nog maar een gewoon arbeidersloon verdienden of minder dan datGa naar voetnoot17.. De telkens terugkerende werkloosheid leidde sinds het einde van 1889 periodiek tot massale ellende. Ondertussen was sinds het begin der jaren zeventig de groep der diamantbewerkers niet alleen zeer gegroeid, maar ook van samenstelling veranderd. De oude, traditionele, betrekkelijk besloten kaste van meest joodse diamantbewerkers, een nogal aristocratische groep binnen het joodse proletariaat, nauw onderling en met de juweliers verbonden door familierelaties en protectie, was overspoeld door een | |
[pagina 408]
| |
massa jeugdige nieuwkomers, niet alleen uit het joodse milieu, maar in nog sterkere mate uit de christenbevolking. In 1873 waren er ruim 700 slijpersplaatsen op de joodse fabrieken, dat wil zeggen op fabrieken die 's zaterdags stilstonden, tegen bijna 150 op de christenfabrieken die 's zondags gesloten waren. Dit geeft de verhouding tussen de aantallen joden en christenen onder slijpers en verstellers vrij nauwkeurig aan. In 1888-1889 werden door de ingenieur van het stoomwezen Struve, die bijna alle fabrieken bezocht, werkend aangetroffen: 2815 werklui op joodse fabrieken, 2751 op christenfabrieken en nog 927 op gemengde fabrieken, die zowel 's zaterdags als 's zondags gelegenheid tot het huren van slijpplaatsen boden. De verhouding christenen-joden zal toen ongeveer gelijk geweest zijn, bij het slijpen en verstellenGa naar voetnoot18.. Het kloven en het snijden, beter betaald werk dan het slijpen, bleef veel meer in joodse handen. Het onderscheid tussen het joodse en het christene deel der diamantbewerkers was groot. Er was geografische scheiding qua woon- en werkplaatsen: de joden meest aan de oostkant van de stad, de christenen in het westen en het zuiden. Er was uiteraard onderscheid naar godsdienst en tradities, maar ook naar aard van het werk, naar organisatie van de arbeid en naar verdiensten. De joodse werklieden genoten een zekere protectie, daar de meeste juweliers joden waren, waardoor het betere werk, dat aan de grotere en duurdere stenen (het grof), naar hen werd toegeschovenGa naar voetnoot19.. De christenwerklieden moesten zich vergenoegen met het bewerken van kleine steentjes, waaraan minder verdiend werd. De bewerking van kleine tot minuscule steentjes nam sterk toe in de loop der jaren tachtig, vooral in het laatste deel daarvan, terwijl de fabricage van het grof, stenen van één karaat of groter, te Amsterdam verminderde of tenminste stagneerde. Daar de kunst van het diamantbewerken enkele jaren leertijd vergde en men als kind in de leer kwam bij een volleerd werkman (er bestond uitsluitend praktijkopleiding), onderrichtten de christenkleinwerkers, op christenfabrieken werkende, uitsluitend christenkinderen, zoals de joodse grofwerkers uitsluitend joodse kinderen het vak leerden. Juist in de kleinbranche was de prijsdaling van het geslepen produkt sterk en derhalve ook de loondruk. De christenbazen kregen voor elk partijtje steeds lagere tarieven en konden hun werklieden ten slotte geen vast uurloon meer betalen. In plaats daarvan werden de christenknechts aangenomen volgens het zogenaamde eigenkostenstelsel, dat vooral in de tweede helft van de jaren tachtig sterk om zich heen greep. | |
[pagina 409]
| |
Deze knechten kregen hetzelfde tarief per partijtje stenen betaald als de baas van de juwelier zei te ontvangen, onder aftrek echter van de kosten, zoals molenhuur en verstellersloon, en van een vast bazengeld. Elke tariefsverlaging werd dus aan de knechts doorgegeven, de bazen verdienden een vast bedrag per knecht. De joodse werkers in de grofbranche bleven op tijdloon werken, het zogenaamde vastgeldstelsel. Elke knecht ontving dus een vast bedrag per dag of halve dag. In de grofpersonelen was arbeidsverdeling ingevoerd; voor elke slijpbewerking waren er specialisten, minder bekwaam om de overige bewerkingen te verrichten maar handig in hun onderdeel. Bij het klein, toen meest chips genoemd, werd het slijpen van het steentje, van de eerste bewerking tot de eindbewerking, door één en dezelfde werkman verricht. Door de arbeidsverdeling kon door de joodse vastgeldpersonelen vlug gewerkt worden en konden nog redelijke lonen verdiend worden, althans lonen duidelijk boven die der christenkleinslijpers. Wel werd het arbeidstempo in de vastgeldpersonelen sterk opgevoerd terwijl deze ook meer door werkloosheid geteisterd werden dan de christenkleinslijpersGa naar voetnoot20.. De diamantbewerking eiste enkele jaren praktijkopleiding. Men kwam op twaalf- à dertien-jarige leeftijd als leerling in het vak en was met ca. zestien jaar uitgeleerd, zij het nog niet zeer geoefend. Gezien de snelle uitbreiding van het aantal werklieden sinds het begin der jaren zeventig is het begrijpelijk dat de massa der werklieden in het begin van de jaren negentig jeugdig was. In 1889 was ruim 85% der diamantbewerkers jonger dan vijfendertig jaar, in 1899 bijna 80%, tegenover in beide jaren rond 66% in de Amsterdamse nijverheid als geheel. Over het gehalte der werklieden, met name der jeugdigen, werd in de jaren tachtig en het begin der jaren negentig zeer geklaagd. Gezegd werd dat vele leerjongens nauwelijks konden lezen en schrijven als zij bij het vak kwamen. Op zestien- à zeventien-jarige leeftijd verdienden zij meer dan volwassen arbeiders met een gezin in andere beroepen, zij het dat het verschil met de jaren kleiner werd en dat in het begin van de jaren negentig het beeld van de branie-schoppende rijke jongen van het diamantvak wel anachronistisch geworden was. Christenslijpers waren berucht wegens hun ruwe taal, hun grove drankmisbruik en hun werkverzuim op maandag. Joodse slijpers, vooral de jongeren onder hen, golden als vaste klanten van cabarets van minder allooi en bordelenGa naar voetnoot21.. Dit in tegenstelling tot het gehalte en het gedrag der oude, voor-Kaapse slijpers, mannen met grote vaktrots en geregelde levenswijze. Wel moeten wij ons voor overdrijving hoeden. Het vak ging over van vader op zoon, zodat de degelijker voor-Kaapse tradities aan een deel der jongeren uit de jaren tachtig en negentig werden doorgegeven. Een aantal gegevens duidt erop, dat sinds ± 1887 in elk geval enkele honderden diamantbewerkers zich via avondscholen en cursussen probeer- | |
[pagina 410]
| |
den te ontwikkelen. Ten slotte bleek na 1894 een lager kader van onbezoldigde werkers voor de Bond snel gevormd te kunnen worden. Deze arbeiders dan vormden in november 1894 als bij toverslag een machtige vakbond, na een voor iedereen volstrekt onverwachte algemene werkstakingGa naar voetnoot22.. Wat was er gebeurd? Op maandag 5 november brak een staking uit bij christenkleinslijpers op een fabriek in de Jordaan. De volgende dag lagen de meeste christenslijperijen plat. Pas op donderdag slaagde men erin de eerst aarzelende, zo niet vijandige joodse grofslijpers tot staking te bewegen. Op vrijdag gaven de werkgevers toe aan de eisen, voornamelijk het vaststellen van algemene minimumtarieven voor de verschillende bewerkingen, voor de vastgeldwerkers een loonsverhoging van 20%. Op zondag gingen de joodse personelen weer aan het werk (zij hadden dus maar twee dagen gestaakt), op maandag de christenpersonelen. Het stakingscomité constitueerde zich tot voorlopig hoofdcomité en nam de organisatie en contributie-inning onmiddellijk en met grote kracht ter hand. De Bond was gesticht; onder bekwame en krachtige leiding wist deze, via grote beproevingen in stakingen en uitsluitingen, tegen 1898 vrijwel alle diamantbewerkers te organiseren, misbruiken en knevelarijen grotendeels te weren, forse tariefsverhogingen door te voeren, de werktijd van 12 tot 10 uur te verkorten, het aankweken van leerlingen te verbieden, fondsen ter ondersteuning van werklozen, zieken enz. in werking te stellen... Uit een ongeorganiseerde, grotendeels ruwe en hulpeloze massa met sterke onderlinge verdeeldheid - tussen bazen en knechts, slijpers en verstellers, slijpers en snijders, joden en christenen, binnen elke categorie gold op de arbeidsmarkt eigenlijk: allen tegen allen - was een redelijk gedisciplineerd leger gevormd, bewust van eigen kracht, bewust van het vervullen van een voortrekkersrol voor de hele Nederlandse arbeidersbeweging, steeds meer onder socialistische inspiratie komend, werkend aan eigen moraliteit en ontwikkeling. Hoe dit te verklaren?
Wij moeten twee complexen van factoren onderscheiden: de economische enerzijds, de sociale en de sociaal-psychologische anderzijds. Eerst dan de economische. Reeds heb ik doen uitkomen dat de Amsterdamse diamanthandelaartjes tegenover de Londense ruwhandel en de kapitaalkracht en handelskennis der internationale geslepen-handelaars machteloos stonden en dat het hun aan inzicht, kapitaal, kredietwaardigheid en geest van onderlinge samenwerking ontbrak om een inkoopkartel van het ruw en een verkoopkartel van het geslepen produkt te vormen. Zij trachtten elk voor zich aan de kost te komen door voortdurende loonsverlaging en door knevelarijen ten opzichte van de werklieden, hetgeen direct tot dalende geslepen- prijzen leidde, zodat het niet baatte, ja telkens verliezen op voorraden ver- | |
[pagina 411]
| |
oorzaakte. Gegeven de onmacht van de werkgevers-handelaars tot samenwerking, was er maar één middel om tot stabilisatie van de prijzen van geslepen te komen en zodoende de vicieuze cirkel, waaronder werkgevers en arbeiders gelijkelijk leden, te doorbreken. Dat was het vormen van een verkoopkartel van de arbeidskracht, dat wil zeggen van een alle, of de grote meerderheid der arbeiders omvattende krachtige vakbond, die de hoogte der tarieven dwingend zou voorschrijven en deze tegenover onderkruipende patroons met dwang zou handhaven. Er moest dus een algemeen minimumtarief voor de verschillende bewerkingen worden opgelegd en door een krachtige en voortdurend waakzame bond worden gehandhaafd. Het algemeen minimumtarief was de eis van de algemene werkstaking van november 1894. Toen deze eis eenmaal gewonnen was moest de bond als permanente waakhond worden gevestigd, aangezien er toen geen enkele andere macht was die de arbeidslonen, en dus de geslepen-prijzen, op peil zou kunnen houden. Dit werd ook zo begrepen door enige grote juweliers, met meer inzicht, die de voortdurende loonsverlagingen slechts met tegenzin hadden doorgevoerd omdat anderen het deden. Tijdens de staking steunden zij in feite de eis van het minimumtarief, op voorwaarde dat dit inderdaad algemeen en bovendien niet al te hoog zou zijn. Dus steuden zij in beginsel ook de Bond, onmiddellijk en in de volgende jaren, zoals zij ook de vorming van het Londense ruwsyndicaat in beginsel welwillend hadden bezien. Natuurlijk in beginsel, dat wil zeggen ten aanzien van het principe van prijsstabilisatie. Over de hoogte van de ruwprijzen, over de hoogte van het minimumtarief, dan wel over verdiensten boven dat minimum, waren zij herhaaldelijk ontevreden. Enkele voorbeelden om dit te verduidelijken. In maart 1895, toen de werkzaamheden gering waren, stelden de chips- (klein-)juweliers - juist zij stonden bekend als de ergste uitbuiters - een eigen minimumtarief vast, beneden dat wat bij de staking was overeengekomen. Enige grote juweliers stelden zich per manifest resoluut aan de zijde van de Bond die een staking tegen de chipsjuweliers had uitgeroepen. Zij schreven onder meer: Ieder weldenkend fabriekant dient aan de zijde der werklieden te staan, hen zedelijk en dadelijk te steunen wanneer chipsfabriekanten het erop toeleggen de basis waarop het minimum-loontarief is gegrondvest, nl. het verdienen van een schappelijk weekloon, omver te werpen, de organisatie der diamantbewerkers, die eerlijk en rechtmatig en voor fabriekanten nuttig is, trachten te fnuiken en door verkeerde praktijken... een voor zich zelve schadelijke concurrentie in het leven te roepen. Het is ieders belang te zorgen, dat het weekloon niet valle, niet alleen om der wille der menschelijkheid, maar om welbegrepen eigenbelang. Het is voor een ieder die met diamant-aangelegenheden bekend is, een bewezen feit, dat loonsverlaging den fabriekanten nadeel zou berokkenen. Want voor 'n bagatel minder loon op een partijtje, zou men hun op het geslepen terstond driemaal minder bieden, bereid als men is, om van ieder gerucht een paniek te maken en van alles te profiteeren, wat de prijzen van geslepen diamant zou kunnen drukkenGa naar voetnoot23.. | |
[pagina 412]
| |
Dat deze juweliers gelijk hadden mag blijken uit de volgende episode. Christenpersonelen deden in het najaar van 1895 moeite, gesteund door de Bond, om verdiensten boven het minimumtarief te verkrijgen. Het leidde tot aaneensluiting van alle werkgevers. Dat gebeurde op een moment van hevige crisis in de Bond, met name door de woede der christenarbeiders over de geringe solidariteit en in feite onderkruiperij van vele joodse vastgeldpersonelen. Het Bondsbestuur besloot tot een shock-therapie om de leden discipline bij te brengen: het trad en bloc af. Wat ons hier interesseert is het volgende. Er ontstond onmiddellijk paniek in de handel, daar men meende dat de Bond was ingestort - hetgeen niet het geval bleek - en dus prijsverlaging voor de deur stond. In afwachting daarvan sprongen vele affaires af en kwam er dus stilstand in de handel. Een ander voorbeeld. Weer staande voor een verenigd blok van werkgevers, ditmaal in verband met de eisen van verplicht lidmaatschap, werktijdverkorting en terugdringing van het vastgeldstelsel, dreigde aan het eind van 1896 algemene uitsluiting, hetgeen de bondskas zou uitputten, - en dat op een ogenblik van slechte conjunctuur, zodat de werkgevers niet veel gaven om stilstand van het werk: zij zaten toen met onverkochte voorraden. Op 1 december 1896 werd besloten de werking van de Bond te schorsen, dat wil zeggen bij een algemene uitsluiting geen uitkering te geven aan de leden en evenmin te waken over de tarieven. Ja, Henri Polak, de voorzitter van de nu in zijn werking geschorste Bond, wekte op onder het tarief te gaan werken. Op deze wijze zouden de juweliers met grote verliezen op voorraden geconfronteerd worden, daar de geslepen-prijzen direct zouden dalen. De patroons, het gevaar onderkennende, sloten een onderling contract met boetebeding teneinde de loontarieven en dus de geslepen-prijzen te handhaven, - naar het schijnt niet met volledig succes. Het was een poging van werkgeverszijde om, zonder voor verdere eisen van de arbeiders te bukken, te doen wat de Bond tot dusver gedaan had. Henri Polak stelde het scherp: het gold de machtsvraag: wie zal de Amsterdamse diamantindustrie beheersen, de Bond of de werkgeverscombinatie? Zijn antwoord luidde: ‘De A.N.D.B. moet de Amsterdamsche diamantindustrie beheerschen, omdat hij het kan, terwijl gij, werkgevers, getoond hebt volslagen impotent, ten eenemale onmachtig te zijn het te doen!’ De ANDB had, zo schreef hij verder, o.a. gezorgd voor ‘het tot stand komen van eene tevoren ongekende vastheid van de prijzen der geslepen-markt, waardoor aan de onedele concurrentie der fabrikanten ten koste van het levensbestaan der werklieden een einde gemaakt werd’Ga naar voetnoot24.. Voldoende voorbeelden. Het succes van de eerste grote staking en van de Bond die er tengevolge van dat succes moest komen, moet voor een belangrijk deel verklaard worden uit de positie der marktpartijen in de diamanteconomie. Naast het ruwhandelsmonopolie, en tegenover de kracht van de internationale geslepen- | |
[pagina 413]
| |
handel, moest bij de gebleken onmacht van de verbrokkelde Amsterdamse diamanthandelswereld als marktpartij, een verkoopartikel van de arbeid gesteld worden, - mede ten voordele van de Amsterdamse diamanthandel zelf. Een aantal grotere juweliers zag dat in, de Bondsleiding baseerde er zijn harde tactiek op. Wilde dit verkoopartikel van de arbeidskracht slagen, dan moest echter aan nog enkele voorwaarden voldaan zijn, zoals in het geval van de diamantindustrie ook inderdaad grotendeels het geval was. De aard van het eindprodukt, de sierdiamant, was zodanig dat de internationale geslepen-handel en de consumenten prijsverhogingen gemakkelijk konden verdragen zonder merkbare inzinking in de afzet. Voorts moest de Amsterdamse loonstandaard internationaal kunnen worden opgelegd, of althans moest het Amsterdamse kostenpeil bepalend zijn ten aanzien van de eindprijs der produkten op de internationale markt. Ook dit zagen zowel de betere juweliers als de bondsleiding van meet af aan in. De juweliers die zich in maart 1895 per manifest achter de Bond stelden, schreven: Zij [de ondertekenaars] gelooven wel, dat, wordt het in het ons zoo sterk en onedel concurreerend buitenland bekend, dat de Nederlandsche fabriekanten hun zedelijken en dadelijken steun hebben toegezegd aan de werklieden, ook de buitenlandsche werklieden niet eer zullen rusten voor en aleer zij het Amsterdamsche loontarief hebben verkregen en met 'n vast aaneengesloten leger van werklieden op onze hand en zelve ook vereenigd, niet in die mate verdeeld, is de heilrijke invloed niet te overzien, die men zoodoende op onze kwijnende industrie zou kunnen uitoefenenGa naar voetnoot25..
Ook de zeer energieke en hoogst zakelijk denkende eerste secretaris van de Bond, Herman Kuijper, liet zich in deze geest uit. Hij schreef in een brochure, gedateerd september 1896: Er zijn in de geheele wereld niet meer dan 12000 diamantbewerkers, waarvan het grootste deel te Amsterdam goed georganiseerd is. Indien men de overige buitenlandsche Diamantbewerkers kan overtuigen van het groote nut, dat in een internationale organisatie van alle Diamantbewerkers gelegen is, dan is dit handje vol (ten opzichte van andere industrieën) absoluut meester van den toestand. Waar wij toch kunnen rekenen, dat de ijdelheid vooreerst de wereld nog niet uit is, en er steeds vraag zal blijven bestaan naar geslepen diamant, dat een gewoon consumptie-artikel is van rijke lieden, die best iets meer kunnen betalen, ligt het voor de hand dat deze werklieden zonder eenige inspanning zich een goed loon kunnen verzekeren, vooral als zij de noodige maatregelen nemen tegen te grooten aanwas van werklieden. De Diamantbewerkers bezitten van nature een buitengewoon krachtig monopolie, zoo zij zich slechts internationaal aaneensluitenGa naar voetnoot26.. | |
[pagina 414]
| |
Kuijper achtte dit monopolie in beginsel zelfs sterker dan dat van de De Beers Cy. in de ruwproduktie. Welnu, de diamantbewerking was voor tweederde of meer een Amsterdamse zaak. Het enige andere centrum van belang was Antwerpen, Nederlandstalig en dichtbij gelegen, en dus naar het scheen gemakkelijk met Amsterdamse hulp te organiseren. Bovendien legde Antwerpen zich ten dele op andere kwaliteiten en andere afzetmarkten toe dan Amsterdam. Met een verbonden sterke Antwerpse vakorganisatie was men voorlopig onverslaanbaar, - ook zonder deze was de prijsbepalende positie van Amsterdam vooralsnog gewaarborgd, zeker voor de meer speciaal door Amsterdam geleverde kwaliteiten (de beste) en de door Amsterdam bij voorrang voorziene afzetmarkt, met name de Verenigde Staten. Drie economische factoren zijn dus genoemd: 1. de onderlinge krachtsverhoudingen der marktpartijen (grondstofleveranciers, ondernemers, arbeiders, afnemers; in andere gevallen zal men er meer dan eens kredietverschaffers bij moeten betrekken); 2. de aard van het eindprodukt (in ons geval kon het prijsverhoging gemakkelijk verdragen); 3. de mate van geografische gebondenheid van de betrokken bedrijven (in ons geval een hoge mate van geografische concentratie; bij produkten of diensten die nabij de plaats van consumptie gefabriceerd of geleverd moeten worden kan ook sprake zijn van een sterke positie van de factor arbeid, hoewel de geografische spreiding dan juist groot kan zijn). In ons voorbeeld waren deze drie factoren gunstig voor kartelvorming bij de verkoop van arbeidskracht.
Bezien wij nu de sociale en sociaal-psychologische aspecten. Het gebrek aan prestige van het gros van de kleine werkgevers was om twee redenen gunstig: 1o zij hadden weinig invloed op de publieke opinie, ook niet op de stadsoverheid zodat deze nauwelijks tot politieoptreden bevel gaf; 2o er was geen enkele reden voor de arbeiders en hun leiders om ontzag voor hen te gevoelen. Daar staat tegenover dat ook het gros van de arbeiders ruw en weinig ontwikkeld was, op het eerste gezicht niet de stof waaruit een sociale en culturele emancipatiebeweging, zoals de ANDB in ruime mate óók was, kon worden opgebouwd. Dit werd echter gecompenseerd door de aard van de leiding. Het is ons al gebleken dat de drijfkracht van de staking, en vervolgens van de Bond, geleverd werd door de christenslijpersknechts, voornamelijk in de Jordaan. De leiding van de staking eerst, van de Bond vervolgens, kwam echter op hun verzoek onmiddellijk in handen van diamantbewerkers van ander allooi. De voornaamste leiders waren: Jan van Zutphen, slijpersbaas in het christenkleinwerk met wel ca. 20 knechten in dienst; Jos. Loopuit, slijperszetbaas in het joodse vastgeldwerk; Henri Polak, snijder, en Herman Kuijper, eveneens snijder. Zij staken qua belangstelling, kennis, culturele en politieke vorming en gedrag met kop en schouders uit boven de massa der diamantbewerkers, met name boven het gros der slijpers, maar evenzeer boven de meeste diamantairs. En ook dit | |
[pagina 415]
| |
is een hoogst belangrijke factor, zeker bij de eerste aanzet voor een vakorganisatie in een eerder ongeorganiseerde groep: dat in de betreffende bedrijfstak een aristocratie met betere vorming bestaat, in staat leiding te geven en partij te zijn tegenover de werkgevers, en daartoe ook bereid. Dat laatste is natuurlijk niet vanzelfsprekend. Bevorderlijk daarvoor was in het Amsterdam van ca. 1890 het bestaan van een socialistische beweging, steunende op een aantal intellectuelen en voorts vooral op arbeiders van sommige andere vakken, nog nauwelijks op die van het diamantvak. De genoemden en nog enkele andere leiders, zoals A.S. de Levita, waren door de school van deze intellectuelen en deze beweging gegaan. Er was contact met een kring van intellectuelen en kunstenaars uit het milieu der tachtigers, o.a. met Frank van der Goes, die bv. Jos. Loopuit via cursussen in het Marxisme inwijdde. Genoemde stakings- en bondsleiders waren allen leden van de Sociaal-Democratische Bond, sinds 1894 (vóór de staking) van de zojuist opgerichte SDAP. Zij waren uitstekend georiënteerd in de algemene arbeidersbeweging, zowel theoretisch als praktisch. Polak bijvoorbeeld was in mei 1893 secretaris van de Algemene Raad van de Sociaal-Democratische Bond geworden, later was hij één der oprichters van de SDAP. Herman Kuijper werd in 1894, vóór de oprichting van de Bond, penningmeester van het NAS. Voor hen waren de meeste diamantwerkgevers en kleine juweliers als personen tijdens de staking en daarna geen partij. Zij voerden tegenover hen een zeer hoge toon, blaften hen af en overbluften hen. Dezelfde hoge toon voerden zij bij gelegenheid evenzeer tegenover het merendeel der diamantbewerkers. Naast de leiders de massa der diamantbewerkers. Om hen ging het ten slotte, en, al was een bekwame, doelbewuste en harde leiding van eminent belang, zij moesten massaal in beweging komen vóór er wat te leiden viel. Dat gebeurde, spontaan en voor iedereen onverwacht, in november 1894. Toen bestond al sinds zes jaar een diamantbewerkersvereniging onder sociaal-democratische inspiratie, met daarin de latere leiders van de november-staking. Deze was echter klein gebleven en had nauwelijks voet aan de grond gekregen onder de massa der diamantbewerkers, - bijna in het geheel niet onder de joden, maar in geringe mate onder de christenen. Het wilde niet vlotten, maar in november 1894 kon het plotseling wel. Wat was er veranderd in de omstandigheden en in de psychologie van deze massa? In de eerste plaats had er een zeker proletariseringsproces plaatsgevonden. Met name sinds het eind van 1889 waren de loonsverlagingen van die aard geworden, dat de grootste categorieën diamantbewerkers veelal een lager weekloon verdienden dan arbeiders in andere vakken; op jaarbasis was hun inkomen, bij veelvuldige werkloosheid, zelfs veel minder. Dat goldt met name de christendiamantslijpersknechts. Maar de tijd van grotere, zelfs buitengewone welstand lag nog wel vers in de herinnering, hetgeen mede de verbittering verklaart. Bovendien was ten gevolge van de slagen van de ernstige crisis van eind 1889 en begin 1890 een zekere zuivering onder het | |
[pagina 416]
| |
werkliedencorps opgetreden en had reeds een zekere disciplinering plaatsgevonden. Ongeschikte arbeidskrachten gingen eruit, het werken werd, als er werk was, geregelder. Toch leverde het joodse deel der diamantbewerkers geen gunstige voedingsbodem voor vakactie en vakorganisatie op. Er was een vrij sterke binding aan het algemene joodse milieu, ook binnen het vak, waar zij profiteerden van relaties en protectie, terwijl het ontvangen van liefdadige giften in hun opvatting veel minder dan in die der overige arbeiders tot schande strekte, omdat het bij de joodse gegoeden veel meer dan onder de christenen plicht was liefdadig te zijn. Een weinig gunstige basis voor emancipatie der joodse arbeiders dus. Maar de christenarbeiders, die onder de slijpers ongeveer even talrijk waren geworden als de joodse, hadden in hun directe omgeving contacten met typografen, timmerlieden en anderen die in de loop van 1894 in staking gingen, meer dan eens met succes. Zij waren verbonden met het algemene arbeidersmilieu, terwijl hun relaties tot de patroons, meest chipsjuweliers, en dikwijls joden, onpersoonlijk en zeker niet paternalistisch van aard waren, maar zakelijk, hard en zelfs verbitterd. Er was dus proletarisering in sommige opzichten, het meest bij de christenslijpersknechts. Zonder dat en zonder de christenslijpers zou het vakbondswonder in het diamantvak niet tot stand zijn gekomen. Maar het is noodzakelijk ook de aard van de arbeid in ogenschouw te nemen. In feite was de arbeid ambachtelijk, handwerksmatig gebleven, in die zin dat het aankwam op de individuele vakbekwaamheid, zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van de werkman. Onder de briljantslijpers, de grootste groep, vond men ca. 850 bazen die zelf werk aannamen en dus althans juridisch zelfstandige ambachtslieden waren. Al naar de omstandigheden waren andere slijpers dat tijdelijk ook in feite, namelijk als zij als kleine eigenwerkmakers opereerden. De meesten, onder de briljantslijpers ca. 3300 man, waren ook juridisch knechten, niet van de juweliers echter, maar van de bazen en eigenwerkmakersGa naar voetnoot27.. Men zou dus van een huisindustrieel stelsel kunnen spreken, ware het niet dat het woord ‘huis’ bij het slijperswerk niet van toepassing was. Daarvoor was immers mechanische beweegkracht nodig, zodat de slijpers in veelal grote fabrieken geconcentreerd werkten, waar bazen en eigenwerkmakers de accomodatie huurden. Er was bij het slijpen dus een eigenaardige vermenging van het ambachtelijke en huisindustriële enerzijds en het fabriekmatige anderzijds. Het eerste element gaf een zekere zelfstandigheid tegenover de patroons, zoals ook het geval is in andere beroepen waarin aangenomen werk voorkomt, waar men telkens onderhandelt over de condities daarvan en dikwijls van patroon wisselt, zoals het bouwvak. Het tweede element, het fabriekmatige, verschafte de slijpers veel meer onderlinge samenhang dan normaal is in ambachtelijke bedrijfstakken. Een volgende factor, er is reeds op gewezen, is de leeftijdsopbouw van het corps der diamantbewerkers omstreeks 1894. Die was duidelijk jeugdiger dan in andere | |
[pagina 417]
| |
beroepen, maar in de jaren tachtig naar mij voorkomt te jeugdig om en masse tot gedisciplineerde collectieve actie te komen. Daar bij de veelvuldige crises en nog weer sterk gedaalde lonen sinds het eind van 1889 minder leerlingen werden opgeleid dan tevoren, was de leeftijdsopbouw in 1894 gunstiger voor zulke actie. De achttien- à vijfendertigjarigen overwogen: dat is in het algemeen de leeftijd van energie, durf en optimisme, eigenschappen waarop de bondsleiding veelvuldig een beroep moest doen. Ten slotte nog één factor, nl. die welke de preciese timing bepaalde. Sinds de vroege zomer van 1894 leefde de diamantconjunctuur - tijdelijk maar krachtig - op. Er viel te verdienen voor juweliers en werkgevers, er was haast bij het werk. Voor het eerst sinds 1873 horen we van loonsverhoging: de werkgevers kochten namelijk de geschiktste en vlugste arbeidskrachten van elkaar weg. Voor het eerst sinds de jaren zeventig werden er (nog kleine) bondjes georganiseerd onder verschillende categorieën diamantbewerkers, voor het eerst sinds die tijd waren er (kleine) stakingen. Met andere woorden: de conjunctuur was tijdelijk zeer gunstig, hetgeen een onmiddellijke praktische en derhalve ook psychologische uitwerking had. Een gevoel van ‘nu is het mogelijk’ vormde met de opgespaarde verbittering, vooral bij de christenslijpersknechts, een explosief mengsel.
Op grond van deze case study heb ik drie factoren van economische aard genoemd, waarop men moet letten bij het beoordelen van de kansen op vakactie en -organisatie. In ons geval bevorderden zij kartelvorming bij de verkoop van de arbeidskracht. Ik kan er nu andere factoren, van sociale en sociaal-psychologische aard, aan toevoegen. Ik noem: 1o de sociale status van de werkgevers; 2o die van de arbeiders in vergelijking daarmee, maar meer in het bijzonder die van hun leiders. Bij een minder gunstig ontwikkelingspeil van het gros der arbeiders is het bestaan van een beter ontwikkelde groep werklieden in dezelfde branche van bijzondere importantie, voor zover althans sommige leden daarvan bereid zijn zich met het lot van de massa te verbinden. Voor dat laatste is weer van belang, dat 3o het algemene milieu van de stad, de streek of het land waar men opereert hun de gelegenheid biedt tot contacten met intellectuelen van progressieve, liefst socialistische denkbeelden. Te letten valt verder 4o op de graad van proletarisering (zijn er meer of minder paternalistische, dan wel zakelijke relaties?; zijn er meer of minder traditionele - bijvoorbeeld godsdienstige - bindingen, dan wel is het gevoel aanwezig verbonden te zijn met het lot en de acties van andere categorieën arbeiders?). 5o Voorts moet men de aandacht richten op de aard en de organisatie van het arbeidsproces. Ambachtelijke en/of geschoolde arbeid staat sterker dan ongeschoolde; fabriekmatige arbeid geeft grotere onderlinge samenhang. Bestaat het stelsel van aangenomen werk tegen telkenmale overeen te komen tarieven, dan is de zelfstandigheid tegenover de patroons groot, ook omdat veelvuldig van patroon | |
[pagina 418]
| |
gewisseld wordt. Het scherpt bovendien het besef in dat de verkoop van arbeidskracht óók handel is en geeft een vakbond, als die gevormd is, veel steun bij het bedrijven van ‘business unionism’, bij het zich opstellen als marktpartij dus. Als 6o factor noem ik de wisseling van conjunctuur, die onder omstandigheden een snelle psychologische omslag kan bevorderen. Ten slotte 7o is de leeftijdsopbouw van de betrokken groep niet zonder belang.
De Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond was een uniek verschijnsel, wegens de uitzonderlijke combinatie van gunstige factoren, die de enkele minder gunstige duidelijk compenseerden. De studie van dit fenomeen stond mij toe een reeks van factoren te isoleren, die mijns inziens meer in het algemeen de mogelijkheden van vakactie en -organisatie bepalen. Ik heb ze genoemd, tien in getal. Mij dunkt dat deze catalogus een uitgangspunt kan vormen bij de bestudering van de vakorganisaties ook in andere bedrijfstakken. Zoals gezegd zijn de gedenkboeken van vakbonden, inclusief dat over de ANDB, verhalend en niet analyserend en verklarend. Zij leveren dus slechts incidenteel en onopzettelijk de gegevens die wij nodig hebben om na te gaan in hoeverre genoemde factoren aanwezig waren en in hoeverre zij eventueel succes zouden kunnen verklaren. Toch gaf een hernieuwde lezing van de geschriften aangaande de bonden van typografen, sigarenmakers, metaalbewerkers en landarbeidersGa naar voetnoot28. mij althans de indruk, dat mijn beschouwingen verhelderend kunnen werken. Daarom durf ik ze voor te stellen als leidraad voor een wetenschappelijke studie van de geschiedenis van het vakbondswezen. |
|