Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
11. Huizinga als Leids hoogleraar
| |
[pagina 336]
| |
de gewelfkamer, waar Arminius en Gomarus hun lessen hadden gegeven, bleef de godgeleerden voorbehouden. De overige theologische en de litteraire colleges vonden buitenshuis plaats, ten dele in het gebouw aan de Kloksteeg dat nadien tot prentenkabinet verbouwd werd, daarna in een oude zeevaartschool, later nog in het voormalige ziekenhuis, kortom in hetgeen Huizinga in zijn rectorale overdrachtsrede in september 1933 aanduidde als de ‘absurde lokaliteiten’ waarmee die faculteiten ‘zich nu welhaast zestig jaren behelpen’. Die welhaast zestig jaar waarin toentertijd de alfafaculteiten een voor hun eigen doeleinden ontworpen gebouw ontbeerden, zijn er inmiddels bijna honderd geworden. De bètafaculteiten waren er beter aan toe: we vinden dat beschreven in het in 1928 verschenen boekje The university of Leiden, van de hand van Huizinga, maar gepubliceerd zonder vermelding van de naam van de auteur. Dit geschriftje geeft ook een uitputtend overzicht van de universitaire bemanning: zestig gewone hoogleraren, vijf extraordinarii, negen bijzondere, dus onderbetaalde; dan veertien lectoren, niet minder dan 37 geheel onbetaalde privaat-docenten en twee assistenten, docenten in de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Deze faculteit was in 1928 de grootste van Leiden met negentien gewone en zes overige hoogleraren en vijf lectoren; dank zij de oosterse studiën was ze ook de grootste letterenfaculteit in Nederland. Voor geschiedenis waren er twee leerstoelen: algemene en vaderlandse; de oude geschiedenis was verbonden met de klassieke archeologie, de koloniale geschiedenis behoorde bij de opleiding voor de studie tot Indisch bestuursambtenaar. Huizinga's leeropdracht omvatte de algemene geschiedenis ‘en de politische aardrijkskunde’, dit laatste onderdeel ten gerieve van de doctorandi in de Nederlandse letteren die voor de invoering van het academisch statuut van 1921 tevens onderwijsbevoegdheid in de aardrijkskunde verwierven. De universiteit van die jaren bestond, naast de tamelijk onzichtbare curatoren, uit hoogleraren en studenten; een wetenschappelijke staf ontbrak nog, de anderen waren slechts hulppersoneel. De hoogleraren in de faculteit der letteren en wijsbegeerte waren in de eerste plaats geleerden die hun vak beoefenden. Zij lazen en schreven boeken, artikelen en recensies en bereidden lezingen voor. Zij bewoonden ruime huizen en hielden huispersoneel; zij bezaten veel boeken en werkten thuis; men zag de meesten hunner zelden in de bibliotheek. Het onderwijs bestond hoofdzakelijk uit luistercolleges. Blok en Colenbrander gaven een overzicht; met hen vergeleken was Huizinga in zoverre moderner dat hij capita selecta behandelde, thematisch en naar tijd en ruimte afgepaald. In Groningen had Huizinga de algemene en de vaderlandse geschiedenis beide gedoceerd, in Leiden legde hij zich krachtens zijn leeropdracht op de algemene toe zonder evenwel de vaderlandse als illustratie- en oefenmateriaal buiten beschouwing te laten. Hij kon geleidelijk, na van 1905 af zijn aanloop genomen te hebben, putten uit een rijk arsenaal, en uit de collegeaantekeningen - dubbel gevouwen dik papieren velletjes die hij in zijn binnenzak | |
[pagina 337]
| |
meebracht, rechts beschreven met links ruimte voor litteratuuropgaven en latere notities - blijkt dat hij nieuwe gegevens bij voortduring in de bestaande teksten verwerkte. Vier jaarcolleges duidde hij als inleiding aan: één systematisch over de wetenschap der geschiedenis, bronnenkunde en archiefwezen; de volgende drie over de grondslagen van Europa, mij uit mijn eerste twee studiejaren bekend als ‘staat en maatschappij in de vroege middeleeuwen’ en ‘de staat in de late middeleeuwen’. Dan waren er de drie jaarcolleges over middeleeuwse cultuur, die van de Islam inbegrepen. Aan de middeleeuwen gewijd waren ook staatstheorie, Kruistochten, veertiende eeuw, vooral in Italië, speciaal Florence. Dan Renaissance en Hervorming, in twee jaren na elkaar behandeld, de cultuur van de achttiende eeuw, Franse revolutie, Restauratie, en de jaren 1848-1852 met nog speciale onderwerpen uit de geschiedenis van Engeland, Amerika en Rusland. Ik geef een snel overzicht; uiteraard beschik ik uit mijn bronnen over de precieze opgaven per collegejaar van 1914-1915 tot 1940-1941 toe. Huizinga's luistercolleges vonden veel belangstelling. Ze waren beter dan die van Blok en Colenbrander, in mijn tijd konden die van Van Eyck ermee concurreren. Ze veronderstelden meer kennis dan de aankomende student bezat, maar ze deden een beroep op de visie en het inzicht dat men zich gaandeweg verwierf. Het was geen uitstallen van geleerdheid, het was evenmin een worstelen met een onbedwingbare stof. Huizinga opende deuren die men voor gesloten hield, hij bood uitzichten waarvan men geen idee had dat ze bestonden. Ik heb al vroeger eens gezegd dat ik Huizinga dankbaar blijf voor het tot leven wekken van verleden culturen en voor zijn nimmer eindigende inspiratie; dat is de formulering waartoe ik, in de bezettingstijd nadenkend over hetgeen mijn studie mij geboden had, was gekomen en die ik ook nu handhaaf. De aanwezigheid van talrijke niet-historici op Huizinga's luistercolleges, één of tweemaal twee uur in de week van 9 tot 11, getuigt van de roep die er van Huizinga uitging; men kwam als voor een studium generale en men getroostte zich de moeite, thuis of in de bibliotheek eens iets na te slaan dat men niet begrepen had. Toch weet ik dat niet alle studenten in de geschiedenis even dankbaar en tevreden waren. Sommigen voelden, terstond of achteraf, zich tekort gedaan. Huizinga leverde een beeld, een visie, maar hij leerde je geen historisch onderzoek. Niet dat dat helemaal ontbrak. In mijn tweede jaar - ik heb het dictaatcahier nog - lazen de jongerejaars onder zijn leiding het stadsrecht van Middelburg van 1217, uitgegeven in de serie Nijmeegse studieteksten, en een tekst uit Krammer's Quellen zur Geschichte der deutschen Königswahl. Daar kwam genoeg ter sprake: een overzicht van de Monumenta Germaniae, de aanduiding van de heraldische kleuren, grondbegrippen en ezelsbruggen uit de chronologie zoals de huidige student in de geschiedenis ze niet meer wil leren. We kwamen in dat college ook te staan voor een paar onoplosbare problemen. Ik herinner me een passage waarin sprake was van | |
[pagina 338]
| |
David die als herdersjongen ‘de postfetantes’ koning was gemaakt. Wij begrepen het niet en Huizinga begreep het niet. Hij sprak er dezelfde middag met zijn wandelclubgenoten over en de volgende woensdagochtend vertelde hij ons verheugd de oplossing: het was niet ‘de postfetantes’, maar ‘depost’ (vanachter) de ‘fetantes’, sc. oves, de schapen die zouden werpen, een psalmcitaat. Aldus was er wel enige inleiding tot onderzoek, maar die werd slechts aangeboden, niet geoefend en niet onderhouden, en verder ontbraken paleografie en oorkondenleer, ofschoon Huizinga zelf ervaring had opgedaan met de bestudering van zijn Haarlemse rechtsbronnen. Daarvoor kon men bij Oppermann in de leer gaan; evenwel, men opteerde als student niet voor Leiden of Utrecht met het oog op de uiteenlopende nadruk die de studie der middeleeuwen er krijgen zou en bij mijn weten verwisselde niemand van universiteit terwille van Oppermann of Huizinga. Na het kandidaatsexamen kreeg men historische oefeningen, dinsdagmiddag van 2 tot 4 uur in de historische leeskamer in de bibliotheek, om het jaar voor de algemene en de vaderlandse geschiedenis. In Huizinga's papieren is hiervan weinig of niets terug te vinden. Mijn eigen ervaring was dat we gezamenlijk een gedrukte tekst aanpakten en die ontleedden; dat waren in mijn jaar eerst diplomatieke stukken uit 1898 - inderdaad een novum om het jaar 1870 te buiten te gaan - en een colloquium van Erasmus; het was dan ook het Erasmusjaar 1936. Die oefeningen liepen steeds uit op het schrijven van een korte scriptie naar aanleiding van het onderwerp en nadien op de bespreking van die scriptie voor het front van de troep. Bij Annie Romein-Verschoor kan men erover lezen;Ga naar voetnoot2. ik teken hierbij wel aan dat mijn ervaringen - ook ik mocht na de zomervakantie terugkomen - heel wat beter waren dan de hare: de drie mediëvisten van ons kandidatencollege verbleven een hele avond in Huizinga's studeerkamer en we kregen een grondige behandeling van onze werkstukken. Ook van de verdere doctoraalscripties maakte hij, naar mijn ervaring, veel werk; hij bekeek ze snel en grondig. Hij tenteerde en examineerde precies en correct, ook al had hij niet elk boek gelezen dat op de lijst van de examinandus voorkwam. De studenten hadden steeds toegang tot de hoogleraar; de studiegids vermeldde zijn spreekuur: na college en voorts hetzij op dinsdag, hetzij op woensdag te zijnen huize, van half acht tot negen uur. We gingen ons voorstellen maar maakten verder weinig gebruik van de gelegenheid: Huizinga stond voor hem weinig bekende studenten niet open en de studenten vonden van zichzelf uit de weg niet naar de verlegen en beroemde man: de afstand tussen beiden die het luistercollege schiep, was symbolisch. Sommigen kwamen hem wel nader, maar dan vooral in bijzondere omstandigheden, zoals tijdens promotiecontact of, later, tijdens de bezetting. Men kan menen dat Huizinga zich niet voor zijn studenten interesseerde. Ik kan het, | |
[pagina 339]
| |
aldus generaliserend gesproken, niet ontkennen, maar men moet het anders formuleren: het contact dat hij met velen van zijn studenten had, was zó beperkt in het licht van al zijn andere contacten dat menigeen op hem zo weinig indruk maakte dat hij hem vergat; dat er studenten waren die hij wel degelijk opmerkte, moge blijken uit hetgeen hij in juni 1931 over RüterGa naar voetnoot3. noteerde: ‘aanleg en ijver voortreffelijk, een der meest belovende historici die ik onder mijn leerlingen gevonden heb’.Ga naar voetnoot4. Ik onthul geen geheim als ik zeg dat Rüter graag bij Huizinga had willen promoveren. Uit mevrouw Romein's boek weet men dat hij de enige niet was.Ga naar voetnoot5. Het was blijkbaar niet gemakkelijk, Huizinga's promovendus te zijn. Ik zoek nog naar de formule: was het misschien deze: zelfstandigheid in het onderzoek, afwezigheid van pretenties bij de keus van het onderwerp en van eigenzinnigheid bij de uitwerking ervan? Hoe het zij, hij is tussen februari 1916 en augustus 1941 26 maal promotor geweest en men kan slechts van een paar van die dissertaties zeggen dat ze typisch Huizingiaanse onderwerpen behandelden. Vier promoveerden met lof: Kampinga, nog uit de Groninger periode, Brummel, Van Winter en Locher.Ga naar voetnoot6. Op 31 januari 1930 was Huizinga erepromotor van prinses Juliana als dekaan van de faculteit waarin de prinses het merendeel harer colleges had gevolgd. De faculteit die de promotie voorstelde, beschouwde deze als ‘een symbolische daad’ om te kennen te geven dat ‘het verleden voor de universiteit levend is’. Ter afsluiting van hetgeen ik over Huizinga's onderwijs te berde gebracht heb, wil ik nog twee momenten vermelden waarop hij zich, bij het begin van een college, uitliet over de wereldpolitieke situatie. Het zijn de enige die mij bekend zijn, het kunnen er meer zijn geweest. Het ene was het uitspreken van de mogelijkheid dat een nieuw tijdperk in de onderlinge omgang der staten was aangebroken, toen de Volkenbond sancties had afgekondigd tegen Italië in zijn oorlog tegen Abessynië. Het tweede was in september 1939. Dan is de toon anders, want wel gewaagt hij van ‘een hartgrondig leed dat iederen dag bij het ontwaken opnieuw op ons valt’, maar ook zegt hij: Het is gelukkig niet onze taak, den draad te zoeken in de verbijsterende ontwikkeling, waarin de hedendaagsche wereld als in een net gevangen zit.... Wij mogen de historie daar zoeken waar zij klaar en bezonken voor ons ligt, als een spiegel en als een getuigenis, een getuigenis van deze onvolmaakte wereld, in haar eindeloozen strijd, ja, | |
[pagina 340]
| |
maar ook in haar eeuwig streven naar orde en recht, naar vrijheid en menschelijkheid.Ga naar voetnoot7.
Van de universitaire takentrits: onderwijs, wetenschapsbeoefening, bestuur en representatie heb ik nu de eerste behandeld. De tweede, het onderzoek, laat ik buiten beschouwing; daaraan zijn Huizinga's aan ons allen bekende gebundelde geschriften en zijn ook terecht de meeste voordrachten tijdens dit congres gewijd. Ik kom dan nu aan hetgeen Huizinga in en voor zijn universiteit en faculteit aan besturende en vertegenwoordigende arbeid heeft verricht. Wie Huizinga voor een van de wereld afgekeerd man houdt - en men doet dat niet geheel ten onrechte - zal zich verwonderen over de veelheid van universitaire functies die hij heeft bekleed, overigens naast andere zoals het voorzitterschap van de Koninklijke akademie van wetenschappen. Voor de faculteit der letteren en wijsbegeerte had hij van 1922 tot 1928 zitting in het college van rector en assessoren en hij verliet het om gedurende de volgende twee jaar dekaan van zijn faculteit te zijn; bij de aanvang van het academiejaar 1932-1933 trad hij op als secretaris van de senaat, doch het aftreden van de ernstig ziek geworden en kort daarna overleden rector Zaaijer maakte hem van 29 oktober 1932 tot 18 september 1933 onverwacht rector magnificus. Van 1926 af was hij lid, namens de senaat, van de universitaire gebouwencommissie, die tot taak had, in onderling overleg tussen curatoren en senaat, te komen tot een betere behuizing voor het onderwijs. Huizinga komt in de jaren 1921-1923 voor als lid van een commissie voor overleg tussen professoren en studenten; een intrigerend, m.i. typisch na-oorlogs geval. Ook was hij bestuurslid van de stichting Studentendorp, opgericht ter verwezenlijking van een plan van de architect De Bazel, een vroege voorloper van de hedendaagse studentenhuisvesting. Eveneens was hij jarenlang lid en voorzitter van de algemene commissie voor internationale studieaangelegenheden. Binnen zijn faculteit kunnen zijn activiteiten als curator van het legatum Perizonianum en het legatum Stolpianum niet omvangrijk zijn geweest. Wel sta ik even stil bij zijn bestuurslidmaatschap en voorzitterschap van de leeskamervereniging van de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Deze onderhield in het toenmaals nieuwe gebouw van de universiteitsbibliotheek een viertal leeskamers ten behoeve van de studenten in de klassieke en moderne taal- en letterkunde en de geschiedenis. Het waren in wezen kernen van instituten, maar de bestuurlijk wel doch ruimtelijk niet zelfstandige leeskamers hebben zich daartoe niet ontwikkeld; ze zijn integendeel in 1940 in de bibliotheek opgegaan. Elke leeskamer had een bestuur van hoogleraren en studenten; steeds één hoogleraar meer en die was voorzitter. In onderlinge samenwerking zorgden zij voor het levend houden van het in de leeskamer aanwezige boekenmateriaal; er lag een schrift voor het noteren van de desiderata; daarin kon elke | |
[pagina 341]
| |
student laten zien hoe goed hij zijn vaktijdschriften bijhield. Uit mijn herinnering, maar zonder jaar en datum, vermeld ik dat een keer de studentbestuursleden van alle vier leeskamers ontevreden waren en zich gezamenlijk met een brief richtten tot het algemene bestuur, gevormd door de voorzitters van de vier afzonderlijke leeskamerbesturen, en toen beleefden we een vroeg moment van studenteninspraak. Er werd een vergadering belegd, uitstekend voorgezeten door Huizinga, van alle betrokken hoogleraren- en studentbestuurleden, en daarin kwamen we, op basis van hetgeen wij nu medebeslissingsrecht zouden noemen, tot een goede overeenstemming. Het overleg behoefde niet te worden geïnstitutionaliseerd: één keer stoom afblazen bleek voldoende. Bij het kennisnemen van de gegevens uit senaats- en faculteitsarchief viel mij op hoezeer Huizinga heeft geijverd voor een goede personeelsvoorziening voor zijn vak, de geschiedenis, ten behoeve van de studenten. De mogelijkheden waren gering. De faculteitsbegroting voor het bezuinigingsjaar 1933 vermeldt een nieuwe plaats voor een ordinariaat in de oude geschiedenis; het heeft jaren geduurd eer het er kwam om pas in 1946 te worden bezet, maar niet door de man die als bijzonder hoogleraar vanwege het universiteitsfonds het vak bij de studenten geliefd had gemaakt. Huizinga stimuleerde het door Tenhaeff aangevraagde privaatdocentschap in de hulpwetenschappen der geschiedenis; hij vermeldt dat hij Tenhaeff als één onzer beste jongere historici beschouwt en dat van de studenten zelf de wens naar onderwijs in die vakken is uitgegaan.Ga naar voetnoot8. Ook de vestiging van een privaatdocentschap en de instelling van een doctoraal examen in de theorie en geschiedenis der muziek gingen van hem uit. Het privaatdocentschap in de diplomatieke geschiedenis, met name de voorgeschiedenis van de wereldoorlog, werd door Huizinga gesteund. Tot de instelling van een bijzondere leerstoel voor het dagbladwezen kwam het niet, wel tot voorlezingen over journalistiek en publiciteitsleer; ook hierin had Huizinga de hand. Van hem ging tenslotte de gedachte uit, via de lector Holwerda, directeur van het rijksmuseum van oudheden, Nederlandse oudheidkunde tot een reëel studievak te maken.Ga naar voetnoot9. - Dat alles betekent geenszins dat Huizinga voor zich, zijn vak en zijn faculteit streefde naar wat in hedendaagse termen een pauwenstaart wordt benoemd. Een aanvrager van een privaatdocentschap die hij te licht bevond, wees hij af en de faculteit volgde hem daarin. Ook had, met hem, de faculteit bezwaar tegen de vestiging van de bijzondere leerstoel in de Hegelse wijsbegeerte, een toenmaals geruchtmakende aangelegenheid. Twee zaken waarvoor Huizinga zich als historicus, maar ook in ruimere zin als lid van de faculteit der letteren en wijsbegeerte inspande, waren de vestiging van leerstoelen in de moderne talen en de formulering en toepassing van het academisch | |
[pagina 342]
| |
statuut van 1921 met betrekking tot de vakken van deze faculteit. Wie Huizinga's Gidsartikel van november 1928, herdrukt in deel VIII van de Verzamelde Werken, getiteld ‘Belachelijke achterstand’, kent, vindt in het faculteits- en senaatsarchief het materiaal ervoor.Ga naar voetnoot10. Langzaamaan waren buiten Leiden leerstoelen voor de drie moderne talen ingesteld maar pas het statuut van 1921 had de studie erin tot een universitaire verheven. Een begin van Leidse opleidingen was niet tot bloei gekomen; Leiden moest het, leek het, hebben van zijn oosterse studiën. In de correspondentie die wij over hebben, dringen faculteit en senaat bij herhaling en met toenemende klem aan op voorzieningen voor deze als centraal beschouwde vakken die, om het in een term van vandaag te zeggen, behoren tot de basisvoorzieningen van elke universiteit. Huizinga heeft met grote ijver en vasthoudendheid hiernaar gestreefd, maar niet meer bereikt dan de instelling van een lectoraat, later omgezet in een ordinariaat voor Romaanse filologie, en verder een paar voorzieningen vanwege het Leidse universiteitsfonds. Het met zoveel overtuiging en hartstocht nagestreefde doel werd niet eerder bereikt dan in de jaren tussen 1950 en 1960. Ik noem, maar ga verder niet in op het onderwerp van het in de Verzamelde Werken volgende Gidsartikel, geheten ‘Het sprookje van de rolverdeling’. Het heeft betrekking op dezelfde materie maar nu in ruimer zicht. Het gaat om een problematiek die thans nog even actueel is als ooit tevoren; alleen, wat jarenlang als rol- of taakverdeling bekend heeft gestaan, heet heden ten dage disciplinegewijze langetermijnplanning en de vraag is maar of de lump sums, anders gezegd: de vrije beleidsruimte per instelling, ons zullen helpen een bevredigende interuniversitaire taakverdeling tot stand te brengen dan wel de ontaarding van dat principe, die Huizinga signaleert, zullen bevorderen. Na deze geheimtaal van universiteitsbestuurders anno 1972 kom ik tot Huizinga's bemoeienis met het academisch statuut. Hieraan heeft W. den Boer een helder artikel gewijd in het nummer van het Leidse universiteitsblad Acta et Agenda van 30 november 1972, waarnaar ik graag verwijs. Het statuut bracht twee wezenlijke verbeteringen: enerzijds de opneming in de universitaire examens van de studies der moderne talen die tevoren slechts tot een bevoegdheid krachtens de wet op het middelbaar onderwijs hadden kunnen leiden; anderzijds de opdeling van de oude starre kandidaats- en doctorale studies in overzichtelijke kandidaatseisen en flexibele doctorale curricula met de aanwezige mogelijkheid tot combineren van studies in verschillende vakken en zonder de oude verplichte pakketten. Aldus verviel het doctorale examen in de Nederlandse taal- en letterkunde dat van historici studie van gotisch en sanskrit eiste, maar hun tevens een ongefundeerde onderwijsbevoegdheid voor Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde tezamen bood. Hierdoor verdween de aardrijkskunde van het Leidse programma en kwam de | |
[pagina 343]
| |
politische aardrijkskunde niet meer voor in de leeropdracht van Huizinga's opvolger. Voor het vak geschiedenis zijn de nieuwe statuutbepalingen bij uitstek heilzaam geweest. Het kandidaatsprogramma bevat een basiscurriculum met twee kleine keuzevakken; na het kandidaatsexamen kan de student drie kanten uit. Deze flexibiliteit is men pas in de afgelopen jaren voor de studies der talen en letterkunde gaan nastreven. Een goede tien jaar geleden is aan de trits oude, middeleeuwse en nieuwe geschiedenis de keuzemogelijkheid der economische en sociale toegevoegd. De wens ertoe is ouder. In 1927 is al sprake ervan, maar de Leidse faculteit, in casu Huizinga, wijst de gedachte van de instelling van een doctoraal examen economische geschiedenis af omdat men dan op den duur eveneens kerkgeschiedenis, cultuurgeschiedenis enz. zal moeten laten volgen als die gevraagd worden.Ga naar voetnoot11. Het academisch statuut met zoveel nieuwe mogelijkheden vereiste zorgvuldige bewaking van de toepassing. Daartoe stelde de faculteit een statuutcommissie in; de werkzaamheden van haar secretaris werden even zwaar geacht als die van de ab-actis der faculteit zelve. Zo komt het dat Huizinga, die natuurlijk secretaris van de commissie werd, wel dekaan maar geen secretaris van zijn faculteit is geweest. Het faculteitsarchief getuigt van vele activiteiten in deze functie: er komen ‘gevaarlijke precedenten’ voor, men poogt ‘bijzondere gevallen’ als zodanig te herkennen en te isoleren, moeilijkheden duiken op ten aanzien van vrijstellingen voor buitenlanders, en dan is er natuurlijk het grote probleem van de dubbele bevoegdheid geschiedenis-aardrijkskunde die buiten Leiden kon worden verkregen, maar niet op gelijke zwaarte van studie. In het geschetste verband heeft Huizinga zich ook bezig gehouden met de lerarenopleiding. Hem stond een scheiding voor ogen tussen het eigenlijke academische onderwijs en dat voor het bekleden van maatschappelijke betrekkingen. Daarmee beoogde hij niet tot een elitair systeem, maar veeleer, buiten de toelating via het gymnasium alfa om, tot een met de betrokken faculteit geaffilieerde vakopleiding van leraren te geraken, zo zelfs dat de besten onder hen mede bibit voor de universiteit zouden zijn. Huizinga gewaagt in zijn nota uit het jaar 1929-1930 van ‘een zorgwekkende schaarschte aan geschikte candidaten... bij bijna elke hoogleeraarsvacature’. Ik leg daarnaast een briefje uit november 1930 naar aanleiding van een circulaire van de vereniging van hoogleraren in verband met moeilijkheden om bij benoemingen de beste man aan te werven doordat het geboden salaris te laag is. ‘Wij zouden’, schrijft Huizinga, ‘veilig kunnen antwoorden dat het verschijnsel zich bij menschenheugenis in onze faculteit niet heeft voorgedaan’.Ga naar voetnoot12. Hoezeer Huizinga ook overigens oog had voor veel later gerealiseerde veranderingen, blijkt uit zijn pleidooi voor het stichten van instituten voor de geestesweten- | |
[pagina 344]
| |
schappen naast de laboratoria en klinieken van de bèta's. Het geldt ook voor zijn visie op de reünist die zich een alumnus zou moeten voelen,Ga naar voetnoot13. voor zijn actieve bemoeienis ten behoeve van de instelling van het academisch-historisch museum en van de universiteitslezingen die wij thans studium generale noemen. Bekend is van de laatste de serie ‘Het wereldbeeld omstreeks 1700’, die samenhing met de uitbreiding van de privaatdocentschappen in de geschiedenis van de natuurwetenschappen waartoe Huizinga de stoot gaf. Aan de universiteitsdagen, bijeenkomsten van oudalumni, georganiseerd door het universiteitsfonds, nam hij desgevraagd graag als spreker deel. Voor representatie naar buiten in de vorm van het geven van gastcolleges in het buitenland bleek hij bij herhaling beschikbaar. Ik sprak al van het vervroegde rectoraatsjaar 1932-1933. Huizinga had erop gerekend, secretaris van de senaat te zijn en pas het daarop volgende jaar rector. Of het hem moeilijk gevallen is, de verplichtingen die hij reeds op zich genomen had te combineren met de nieuwe die nu op hem kwamen te drukken, weet ik niet; het is noch aan zijn representatieve werkzaamheid, noch aan zijn wetenschappelijke produktiviteit, die zijn rectorale rede, de voorloper van Homo ludens, inhoudt, te bespeuren. In dit jaar valt het overlijden van Cornelis van Vollenhoven, door Huizinga in de vergadering van de senaat herdacht, en ook de herdenking van de vierhonderste geboortedag van de stichter der universiteit met de nasleep van de plagiaatsaffaire, om van de inzettende bezuinigingen maar niet te spreken. Maar bijzondere aandacht moet ik hier geven aan de zaak-von Leers. Van 7 tot 12 april 1933 vergaderde in het academiegebouw een conferentie van Duitse, Engelse en Franse gedelegeerden van International Student Service; de bijeenkomst was door de rector magnificus als erevoorzitter van de conferentie geopend. Op 11 april vernam het senaatsbestuur dat de leider van de Duitse delegatie, Dr. von Leers, de auteur was van een antisemietische brochure waarin wordt aangespoord, geloof te hechten aan de zg. rituele moord door joden op christenkinderen en waarin deze wordt beschouwd als een dreigend gevaar ook in de eigen tijd. ‘Het senaatsbestuur heeft’ schrijft de rector magnificus in zijn rapport aan de minister van buitenlandse zaken, het voor de eer der universiteit zijn plicht geacht, zich te vergewissen of Dr. von Leers inderdaad deze zinsneden had gepubliceerd, en hem verzocht, rector en secretaris in te lichten. Dr. von Leers heeft daarop, met een voorbehoud zonder beteekenis, ten volle erkend het bovenvermelde te hebben geschreven. Daarop heeft de rector, met het voorbehoud, door Dr. von Leers gemaakt, hem den afschuw en de verachting van den Academischen Senaat over zoodanige uitingen te kennen gegeven, en hem verzocht, van de gastvrijheid welke de universiteit hem had verleend, niet verder gebruik te maken. Dr. von Leers heeft aan dezen wenk gehoor gegeven, hetgeen er toe geleid heeft, dat de Duitsche delegatie heeft verklaard, aan de conferentie niet langer te | |
[pagina 345]
| |
kunnen deelnemen, zoodat deze kort voor het voorgenomen einde van haar besprekingen is uiteengegaan.Ga naar voetnoot14.
In zijn overdrachtsrede op 18 september van hetzelfde jaar zei Huizinga hierover: Een universiteit moet, om haar roeping in vrijheid getrouw te blijven, haar plicht en haar eer naar eigen maatstaf bepalen, en zal zich bij wijlen handelend optreden voorgeschreven vinden, dat enkel dient tot verdediging van den gewijden geestelijken grond waarop zij staat.Ga naar voetnoot15.
Hoewel was overeengekomen, aan de zaak geen ruchtbaarheid te geven, bracht von Leers, thuis weergekeerd, de pers op de hoogte. De kwestie-von Leers had nog een vervolg in een briefwisseling tussen de rector en het college van curatoren. Curatoren waren van oordeel dat de rector, al was het met de instemming van het gehele senaatsbestuur, zijn bevoegdheden had overschreden en niet zonder hun toestemming de vreemdeling had mogen wegzenden. Dat Huizinga reden vond, hierop in te gaan, kan niet verbazen in het licht van de opvattingen over universitair bestuur die zich gaandeweg bij hem ontwikkeld hadden. Men kent ze uit het ook in de Verzamelde Werken gepubliceerde gedeelte van zijn overdrachtsrede, aldus: Ik kom op het derde euvel, het gebrek aan effectief medezeggenschap van het doceerend lichaam der universiteit in haar leiding en bestuur. Men blijft in Nederland veelal de ouderwetsche meening toegedaan dat een man van wetenschap als zoodanig een stoethaspel is en tot praktische werkzaamheid ongeschikt. Met de grootste waardeering voor den geest, waarin het Leidsche curatorium zijn taak opvat als een van overleg en samenwerking, blijf ik op dit punt hervorming van het universiteitsbestuur, op grondslag van autonomie, gewenscht achten,Ga naar voetnoot16. en hier verwijst Huizinga naar een artikel in De Gids, reeds van 1922, getiteld ‘Het bestuur der rijksuniversiteit’. (VIII, 16-17) Het is een materie die nadien herhaaldelijk in uiteenlopende facetten ter sprake komt. Eén daarvan betreft een brief uit 1930 ter verbetering van de onderlinge contacten tussen de faculteitsbesturen en daardoor van die tussen senaatsbestuur en curatoren.Ga naar voetnoot17. Een ander aspect is dat van de positie van de rector magnificus van de universiteit. Dat blijkt uit de brief van Huizinga van 11 mei 1933 aan de voorzitter van het college van curatoren, geschreven ten vervolge op de besprekingen waartoe de zaak-von Leers aanleiding gegeven had. Ik veroorloof mij, dit gehele, onbekende stuk, dat zich in het senaatsarchief bevindt, te citeren:Ga naar voetnoot18. In het gesprek, dat ik op 1 mei jl. met U mocht voeren, heb ik Uwe opmerking, dat de grenzen tusschen het gezag van Curatoren en van den Rector Magnificus niet gemak- | |
[pagina 346]
| |
kelijk scherp te bepalen zijn, niet alleen volkomen beaamd, maar eraan toegevoegd, dat misschien juist deze vage begrensdheid als een gelukkige omstandigheid voor het welzijn der Universiteit moet worden aangemerkt. Immers, bij een goede verstandhouding tusschen de beide autoriteiten moet daardoor de samenwerking bevorderd worden, en het belang der Universiteit meer tot zijn recht komen. Wij verheugen ons erin, dat het College van Curatoren tot zulke samenwerking voortdurend geneigd en bereid blijkt, en waardeeren met groote erkentelijkheid de buitengewone zorg, die Curatoren aan de belangen der Universiteit voortdurend wijden, een zorg, waarvan wij in de volmaking der administratieve organisatie, de behartiging der huisvesting en bewerktuiging en nog op velerlei ander gebied dagelijks de vruchten plukken. | |
[pagina 347]
| |
vergaderingen, heeft het kollegie van curatoren den eersten rang’. De Senaten van Leiden, Groningen en Utrecht meenden (naar aanleiding van een te Groningen dienaangaande gerezen conflict) dat dit de kwestie van het praesidium in den Senatus amplissimus nog onuitgemaakt liet, totdat de Koning ten gunste van Curatoren besliste. Nog in 1824 schreef Reuvens, ‘dat het terugzetten van den Rector achter de Curatoren... schoon voor den oppervlakkigen beschouwer eene kleinigheid, en zelfs een noodzakelijk gevolg van de geheele tegenwoordige inrigting (hij bedoelt de monarchale staatsinrichting), echter op den geest der administratie (hij bedoelt het staatsbestuur) nadeelig moet werken’.
De correspondentie eindigde met het vaststellen van wederzijds ongewijzigde standpunten zonder behoefte aan verdere discussie. Het is altijd hachelijk, een overledene een opinie toe te schrijven over een tijd die hij niet heeft meegemaakt. Natuurlijk zou Huizinga zich in onze dagen aan veel geërgerd, zou hij ook veel niet begrepen hebben. Hem, die met de studenten aan de universiteit maar een beperkt contact onderhield, zou veel dat op het eerste gezicht afstoot, onbegrijpelijk en onwaardeerbaar zijn gebleven. Maar ik heb zijn brief van 11 mei 1933 zo volledig onder uw aandacht gebracht omdat ik meen dat de essentie van hetgeen hij erin tot uiting heeft willen brengen, in de experimentele wet die thans voor vijf jaar onze universitaire bestuurswijze regelt, is terug te vinden, namelijk de opheffing van de duplex ordo van bestuur en beheer enerzijds en van onderwijs en wetenschapsbeoefening aan de andere kant, en vooral het plaatsen van leden van het wetenschappelijk corps, inzonderheid de rector magnificus, niet naast, niet onder, maar in het dagelijkse bestuur der universiteit. (VIII, 25-26) |
|