Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
2. Huizinga en de beweging van negentig
| |
[pagina 172]
| |
verse vormen in Nederland doet gelden: zowel het grafische werk van Der Kinderen getuigt daarvan als de opstellen van Diepenbrock en het nieuwe beursgebouw in Amsterdam waar architectuur, sculptuur, decoratie en zelfs poëzie dienend zullen ‘samengaan’, zoals men dat graag noemde. Viollet-le-Duc - Huizinga kreeg hem als prijsboekGa naar voetnoot1. - doet zich via vader Alberdingk Thijm en P.J.H. Cuypers gelden en de ‘Gothic revival’ heeft niet alleen de architectuur en de decoratieve kunsten beïnvloed maar ook de literatuur. Van Moerkerken, Van Oordt, Van Schendel zijn er voorbeelden van. Jan Kalf vangt deze invloeden corrigerend op en zij monden bij hem uit in het belangrijke restauratiewerk dat hij in en voor de Nederlandse Monumentenzorg heeft verricht. In de filosofie richten de mystisch-religieuze bespiegelingen van J.D. Bierens de Haan zich op Ernest Hello, Maeterlinck, Spinoza en Plato, en zijn in harmonie met de idealistische tendens van de tijd, de aandacht wordt geconcentreerd op bespiegelend proza en er ontwikkelt zich ‘een zekere mode-stijl en mode-woordkeuze, die nu niet meer te genieten is’, zo zal P.H. van Moerkerken een halve eeuw later getuigenGa naar voetnoot2. en inderdaad, we treffen in de opstellen van de musicus Diepenbrock, van de architect Berlage, van de kunsthistoricus Jan Kalf, om er enkelen te noemen, veelvuldig de woorden ‘Synthese, Leven, Idee, Gemeenschap, Samenleving’ aan en een zin van Jan Kalf als: Ons voegt te wachten. Wij kunnen deze ijle tijden voor onszelf vermooien met verlustiging in het verledene en hopende droomingen van een gelukkiger dageraad, - de schemeringen der toekomst vermogen wij niet lichter te maken door de schijnsels van onzen wil.Ga naar voetnoot3. zulk een zin geeft in de taal ongeveer hetzelfde weer wat Toorop, Der Kinderen, Roland Holst en later Van Konijnenburg grafisch proberen uit te drukken. De verwachting van een synthese der kunsten in de komende eeuw - dromen die uiteindelijk op de eerste augustus 1914 zijn stukgeslagen - strekt zich ook uit tot het theater: de jaren negentig hebben eerlijke pogingen te zien gegeven om te komen tot een nieuwe theaterkunst. Ook hier werkt Wagner door al zijn het dan de namen van Max Reinhardt en Edward Gordon Craig die het vaakst worden genoemd. Dit naieve geloof in een betere toekomst, enerzijds beleden door de zg. aestheet-aristocraten, anderzijds door de aestheet-socialisten, vindt zijn weg naar een publiek, voornamelijk een elite-publiek, via de tijdschriften en weekbladen waarvan, na de débâcle van De Nieuwe Gids, De Amsterdammer van De Koo, het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Verwey en Van Deyssel, De Kroniek van Tak, De Nieuwe Tijd e.a. de voornaamste zijn, met nadruk op De Kroniek omdat dit het best de bonte fin-de-siècle sfeer heeft weergegeven. | |
[pagina 173]
| |
Huizinga, tussen de achttien en achtentwintig toen deze stemmingen en overtuigingen zich het hevigst deden gelden en er dus zeer vatbaar voor, is een van de eersten geweest die deze tijd synthetisch heeft benaderd en in de best denkbare formulering de dynamiek ervan heeft weergegeven. Inderdaad, in hetzelfde jaar 1927 waarin Dr. G. Kalff jr. die toch beter had moeten weten, André Jolles nog een ‘Tachtiger-epigoon’ noemt,Ga naar voetnoot4. schrijft Huizinga in Leven en werk van Jan Veth, (VI, 372-373) de eerste en nog altijd de beste synthetiserende definitie van de generatie van negentig: De wending der geesten, die zich omstreeks 1890 in het kunst- en letterkundig leven van Nederland begon te doen gevoelen, berustte voor een deel op een reactie tegen het overmatig individualisme en impressionisme der eerste Tachtigers, en sproot voort uit een behoefte aan meer stijl en stelligheid, meer vaste richting en geloof. Het was geen toeval, dat in de beweging van dit decennium, tegenover het overwegend dichterlijk-belletristisch karakter der eerste periode, de beeldende kunstenaars, de bouwers, de musici, de sociale en historische denkers meer op den voorgrond traden. Het woord was aan de constructieve geesten. Doch het streven, dat zoo ongelijksoortige figuren als Diepenbrock, Der Kinderen, P.L. Tak, Roland Holst, en de jong opkomende talenten van André Jolles en Jan Kalf in een zekere eenheid van aspiratie verbond, was verre van enkelvoudig of op één punt gericht. Het ging uit naar twee polen, die van het socialisme en van de mystiek. Maar voor het een als voor het ander was de leus: kunst en samenleving, monumentale kunst.
Men zal aanvoeren dat in hetzelfde jaar 1927 toch ook Gerard Brom blijk gaf van een helder inzicht in het wezen der jaren negentig toen hij in Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuwGa naar voetnoot5. met betrekking tot tachtig en het geslacht dat op tachtig volgde, respectievelijk de termen ‘dionysisch’ en ‘apollinisch’ gebruikte. Dat is juist, maar ook dan blijft Huizinga toch nog een volle lengte vóór op Brom omdat hij, Huizinga, midden in de beweging, in 1898, vijfentwintig jaar oud, reeds in staat bleek een samenvattend beeld te geven van de generatie waartoe hij zelf behoorde: dat gebeurde in een bijdrage aan De Kroniek van 4 december 1898 onder de titel ‘Iets over de waardeering der Indische letterkunde’. (I, 144) ‘Het schijnt wel’, zegt de jonge Huizinga daarin, dat de waardeering der Indische litteratuur bij het ernstig naar kunst hakend publiek zich geheel gaat voegen in het verloop van de letterkundige beweging na '80, waarin ‘het Indische’ reeds kort na den beginne een heel bescheiden deel had. Maar in dat deel als in de beweging in 't algemeen: na de periode der willers die der werkers; de onstuimige lyrici, die het landschap ontdekten maar den weg niet wisten, laten zich thans volgzaam leiden door de rustige wetenschappelijken, die den toestand maar half vertrouwen, nu die bende, die de kunst de wereld intrapte als een football tegen hun maag, per slot van rekening van hèn nog wel iets leeren wil. | |
[pagina 174]
| |
Dat Huizinga de situatie nog niet dermate overziet dat hij al zou kunnen spreken van een ‘beweging van negentig’ moet niet verbazen, vooral als men weet hoe hij als jong student in 1891, achttien à negentien jaar oud, tot Van Deyssel, Kloos, Gorter, enz. als halfgoden opzag. Maar op dezelfde bladzijde in zijn herinneringen (I, 19) voegt hij er iets verder aan toe: ‘In de latere studiejaren onderging onze eenzijdige oriënteering op de “mannen van tachtig” een aanzienlijke wijziging door de oprichting van “De Kroniek van P.L. Tak”’. Ik geloof stellig dat bij dit proces dat tot het vinden van nieuwe zekerheden moet leiden, de leeftijd van een niet te onderschatten betekenis is geweest. Huizinga's ‘halfgoden’ waren ouder: Kloos (evenals Perk) dertien jaar ouder, Verwey zeven jaar, Van Eeden twaalf jaar, Gorter en Van Deyssel acht jaar. Op een leeftijd als die van Huizinga toen, kan een licht leeftijdsverschil een barrière vormen (denken we binnen de groep der ‘halfgoden’ maar aan de verhouding Kloos-Verwey) die zich een leven lang op een of andere wijze doet gelden. Met Verwey, met wie van al de hiervoor genoemden het leeftijdsverschil dan nog het geringst was (zeven jaar) en die van al de tachtigers misschien het meest geëvolueerd is in de richting van een nieuwe conceptie van literatuur en leven, heeft Huizinga nooit innig contact gehad, niet tussen 1897 en 1905, toen het toch maar een uitstap was van Haarlem naar Verwey's villa in Noordwijk, en ook niet vanaf 1924 toen Verwey Huizinga's collega in Leiden was geworden. De eerste brief van Huizinga aan Verwey dateert van 1914. Huizinga zou Verwey's promotor zijn bij diens eredoctoraat hier aan de Groningse Universiteit, maar wegens de ziekte van zijn vrouw kon Huizinga die ongetwijfeld mede de bewerker, zoniet de ‘initiator’ van de promotie is geweest, deze niet bijwonen. Een ander hoogleraar heeft toen de toespraak gehouden. Ongetwijfeld zou Huizinga in deze niet uitgesproken rede de verdienste van Verwey ten volle hebben erkend, al zou hij even ongetwijfeld daarin hebben vastgesteld dat Verwey tot een andere generatie behoorde dan de zijne. Leeftijdsverschil, het besef niet tot dezelfde ‘clan’ te behoren, hebben er, naast andere mogelijke redenen toe bijgedragen dat zij elkaar zelden of nooit in Noordwijk of in Leiden hebben opgezocht, al was Verwey's dochter Mea de eerste die bij Huizinga examen deed na diens aankomst in Leiden in 1915 en al heeft Huizinga Albert Verwey op een sublieme wijze, maar kort herdacht (veel korter dan bv. het in memoriam voor Richard Nikolaüs Roland Holst) in zijn eerste college na Verwey's dood, 7 maart 1937. (VI, 508) In 1899 is er nog iets van de invectieven van Van Deyssel voelbaar in de uitspraak van Verwey dat ‘die Gids... zijn hupsche onnoozelheid nu toch niet langer verbergen kan’, door Huizinga geciteerd, (VI, 461) zoals hij ook - en met een zekere nadruk, tot tweemaal toe de dubbele poging van Veth beschrijft om Verwey tot toetreding tot de Gidsredactie te bewegen, wat deze, die naar Huizinga's woorden, ‘de figuur van onze arme letteren zooveel hoekiger bleef zien dan Veth’, ‘beginselvast en koel’ (elders (VI, 532) schrijft hij: ‘principieel’) van de hand wees. (VI, 463) | |
[pagina 175]
| |
Alleen al op basis van de verhouding Verwey-Huizinga zou een interessant stuk te schrijven zijn over het generatieverschijnsel. Daarbij zou Huizinga's boek over Jan Veth als het ware de grenspaal zijn waarmee de gebieden van ‘tachtig’ en ‘negentig’ kunnen worden afgebakend, maar dan een Jan Veth-grenspaal die door Huizinga met het aangezicht naar negentig gekeerd in de grond wordt gedreven, door Verwey evenwel resoluut wordt losgewrikt en met het aangezicht naar tachtig gedraaid. Dit alleen maar om aan te duiden hoe hier generatiespanningen hebben gewerkt die wellicht in de loop der jaren eerder zijn toe- dan afgenomen. Daar zijn bewijzen van die ik hier liever niet citeer omdat ze ook nooit werden gepubliceerd. Kamerbeeks studie ‘Huizinga en de beweging van tachtig’Ga naar voetnoot6. waarvoor ik de grootste bewondering heb en waarvan deze lezing, ondanks de wel opvallende gelijkenis in de titel, geenszins een pendant en nog minder een correctie wil zijn, deze studie moet, als men ze helemaal gelezen heeft, m.i. toch wel geïnterpreteerd worden met in het achterhoofd de woorden van VerweyGa naar voetnoot7. dat ‘als men van Tachtig spreekt, men meestal eigenlijk spreekt van Negentig’. Langs de omweg van Verwey wilde ik aantonen hoe de generatie van negentig toch werkelijk die van een ander geslacht was, van in en omstreeks de jaren zeventig geborenen als Huizinga zelf, als Jan Kalf (1873), André Jolles (1874), de iets ouderen R.N. Roland Holst (1868) en Henriëtte van der Schalk (1869) en van leeftijdsgenoten in de neo-romantische richting der literatuur Arthur van Schendel (1874), Aart van der Leeuw (1876), P.H. van Moerkerken (1877). Tot we daar straks nog nader op in zullen gaan, verzoek ik U even te willen onthouden dat iemand als Diepenbrock, steeds in één adem met de voorgaanden genoemd, in 1862 werd geboren. Het lijkt mij haast overbodig de enorme betekenis te onderstrepen die de jaren negentig hebben gehad voor de vorming van de jonge Huizinga als mens en - ik aarzel even bij dat woord - als geleerde. Geboren in 1872 verliet hij in 1891 het gymnasium. De keuze was toen al gemaakt, al bestond er nog enige twijfel over de richting. Evenmin als zijn vader, de fysioloog, was hij zelf ‘born out of his due time’. Ik wil hier wel wat nadruk op leggen omdat wij later wel eens meer geconfronteerd zijn geworden met een Huizinga die niet met zijn tijd zou zijn meegegaan of voor zijn eigen tijd geen belangstelling zou hebben gehad. Zoals de domineeszoon Dirk Huizinga even na het midden der eeuw van de theologische studie die hem was voorgeschreven, positivistisch naar de physica omzwaaide en de man van ‘vitalisme en mechanisme’ werd, zo was het duidelijk dat de ‘wending der geesten’ zich ook in de zoon zou doen gelden. Het volstaat de eerste bladzijden van Mijn weg tot de | |
[pagina 176]
| |
historie alsook het boekje van Van Valkenburg te lezen om te weten dat de ‘hantise’ van het verleden, (I, 29) ‘de geestelijke occupatie van het willen weten hoe de dingen werkelijk gebeurd zijn’, (VII, 31) hem al heel vroeg te pakken had. Ook van zijn broer Jacob die medicus zou worden, getuigt hij dat hij van aanleg sterk historisch geneigd was. (I, 13) De opleiding nu van Huizinga tussen zijn eenentwintigste en zijn vijfentwintigste jaar, die jaren waarvan Henriëtte Roland Holst getuigt dat ze voor een man als het ware een tweede puberteit vormen, soms nog heel wat moeilijker dan de eerste,Ga naar voetnoot8. had in een heel bewogen tijd plaats, we zullen het niet een overgangstijd noemen want we hebben allemaal het zo leerzame artikel van Prof. Kamerbeek gelezen,Ga naar voetnoot9. maar een tijd die we dan toch mèt Jan Romein ‘het breukvlak van twee eeuwen’Ga naar voetnoot10. kunnen noemen. Men wil zich hoe dan ook uit de negentiende-eeuwse structuren bevrijden maar ziet de ‘nieuwe tijd’ van de twintigste eeuw eerder vaag en op een afstand. Wel is men vol hoop en verwachting. Het adjectief ‘nieuw’ wordt herhaaldelijk gebruikt. Allerlei binnen- en buitenlandse spanningen en gebeurtenissen beheersen het tableau van de achtergrond waartegen het leven van de jonge Huizinga zich afspeelt: zowel de Boerenoorlog als de fiets- en cricketrage, zowel de Hogerhuiszaak, de Nederlandse Dreyfus-affaire, als de Tsaarkroning in Moskou. Beperken we ons tot het persoonlijke leven van Huizinga tussen 1890 en 1897, dan zien we dat in geen andere periode van zijn leven zo'n veelheid van activiteiten en gebeurtenissen in zo'n korte spanne tijds zich voordoet: 1890-91: laatste jaar gymnasium; 1891: aankomst op de Universiteit als student in de Nederlandse letteren en grote bewondering voor de ‘mannen van tachtig’; 1893: kandidaatsexamen en daarna Sanskritstudie voor het doctoraal; 1895: debuut van De Kroniek van P.L. Tak en spoedig daarna begin van de vriendschap met André Jolles; 1895: doctoraal examen; wintersemester 1895-96: studie in Leipzig; voorjaar 1896 begonnen aan een dissertatie over de uitdrukkingen voor licht- en geluidsgewaarwordingen in de Indogermaanse talen; 1895-97: tentoonstellingen over moderne kunst in Groningen, met enkele medestudenten georganiseerd; ten allervroegste in de zomer van 1896: nieuw dissertatieonderwerp (De Vidûshaka in het Indisch tooneel); geen elf maanden later, 28 mei 1897, is het boek niet alleen geschreven maar ook gedrukt en volgt de promotie tot doctor in de Nederlandse letteren; september 1897: leraar in de geschiedenis aan de HBS in Haarlem waardoor hij tevens dichter komt te zitten bij Amsterdam en al wat daar in de jaren rond het eeuweinde gebeurt; tevens eerste contact, beroepshalve, met de vaderlandse geschiedenis. Tot zover dit kort chronologisch overzicht. Ik wil nu van nabij enige bindingen belichten tussen Huizinga en negentig, Hui- | |
[pagina 177]
| |
zinga en de negentigers. Bovenaan de lijst van Huizinga's betrekkingen met de negentigers staat ongetwijfeld zijn vriendschap met het echtpaar Roland Holst, dat wil zeggen met Richard Nikolaüs Roland Holst en Henriëtte van der Schalk, ‘Nederlands grootste dichteres’ zoals hij haar noemde. De relatie met de Roland Holsten - zij waren alle drie in dezelfde maand jarig - werd mooi in beeld gebracht op een van die talrijke foto's van tachtigers en negentigers op de stoep van meestal Bussumse en Larense buitenhuizen (ook van Toorop bestaat er een pointillistisch schilderij van zo'n huis met toegangstrap). Ditmaal is het de stoep van Huizinga's buitenhuis Toorenvliedt op Walcheren: Henriëtte Roland Holst, haar broer en R.N. Roland Holst en Huizinga zelf. De foto dateert van ongeveer 1920 maar er zijn ongetwijfeld vroegere getuigenissen van hun vriendschappelijke omgang. Wat hem aan hen verbond? Het moet ‘de zucht naar schooner leven’ geweest zijn die zij alle drie met elkaar gemeen hadden en waaraan zij in talloze gesprekken en brieven gestalte hebben gegeven. Voor de Roland Holsten was dit het zoeken naar een volmaakte harmonie tussen hun kunstenaarsdroom en hun socialistisch ideaal, de overtuiging dat de kunst volledig in dienst moest staan van de gemeenschap en zo voor deze gemeenschap een schoner bestaan moest bereiden. Wij beschikken over weinig gegevens om Huizinga met al de karaktertrekken die we van hem kennen te laten plaats nemen in dit vreemde gezin van twee mensen die zo sterk de idealen van het eeuweinde opriepen: een enkel woord over de Roland Holsten in het boek van Leonhard Huizinga over zijn vader, de wetenschap dat Henriëtte Roland Holst de titel heeft bedacht van Herfsttij dat eerst als ‘In de spiegel van Van Eyck’ of als ‘De Eeuw van Boergondië’ de wereld in zou gaan,Ga naar voetnoot11. ook de titel van In de schaduwen van morgen zou afkomstig zijn van ‘zijn dierbare oude vriendin’ zoals Leonhard Huizinga haar noemt,Ga naar voetnoot12. een enkele aanhaling, o.m. ‘onze vriend Johan Huizinga’ in Het vuur brandde voort, de levensherinneringen van Henriëtte van der SchalkGa naar voetnoot13. en de wel spijtige wetenschap dat de dichteres al de aan haar en haar man gerichte brieven verbrand heeft.Ga naar voetnoot14. Maar het diepste getuigenis van hun uitzonderlijke vriendschap vinden we in het werk zelf van Huizinga, bijvoorbeeld in de met zo'n warme genegenheid aan Henriëtte Roland Holst op Kerstavond 1929, haar zestigste verjaardag, opgedragen bespreking van het derde deel der werken van Vondel, (VIII, 529) een stuk waarin hij haar regelrecht met de XVIIde-eeuwer vergelijkt: Vondel's schreeuw naar de rechtvaardigheid, zijn drift tot het heroïsche,... Vondel's bloeiende lust tot al wat natuurlijk geluk en genot is, zijn pijnlijk gewond mededoogen, zijn diepe barmhartigheid -, ik vind ze alle in U terug. | |
[pagina 178]
| |
Wanneer men een dergelijke synthetiserende karakteristiek van een van onze grootste dichters van de hand van Huizinga leest, dan beseft men pas tot welk een voortreffelijk literatuurhistoricus en comparatist Huizinga zich, indien hij gewild had, had kunnen ontwikkelen. Huizinga Henriëtte Roland Holst vergelijkend met Vondel, Huizinga als verdediger en bewonderaar van geëngageerde figuren, men moet even wennen aan dit beeld dat hem plaatst in het kamp van de drijvers en de roekelozen en niet in dat van de contemplatieven, de libertijnen en de neutralen. En we denken onwillekeurig aan Hooft, de libertijn die Vondel niet erg mocht omdat hij hem een ‘drijver’ vond, een obsédé wellicht. En inderdaad, het moet wel dat dit geëngageerd zijn een grote aantrekkingskracht op Huizinga uitoefende: ‘Vondel’ is in het persoonsnamenregister op de Verzamelde Werken van Huizinga twee- tot driemaal meer vertegenwoordigd dan Hooft. Maar er was ook R.N. Roland Holst. De bladzijden aan hem gewijd die men bij elkaar vindt in het zesde deel van de Verzamelde Werken, (VI, 509-517) zijn van de mooiste die Huizinga ons heeft nagelaten. Toen hij zestig werd op 4 december 1928 heeft Huizinga hem in drie dagbladen tegelijk gehuldigd. En bij zijn onverwacht overlijden op 31 december 1938 was het Huizinga, Leids hoogleraar in de geschiedenis, die bij de crematie te Westerveld, te midden van kunstschilders, architecten en links georiënteerde politici, de herdenkingsrede mocht uitspreken, blijkbaar op uitdrukkelijk verzoek van Henriëtte Roland Holst. Het is tekenend voor hen drieën, vooral voor Huizinga, vandaar dat ik daarstraks zo aarzelde bij het woord ‘geleerde’. In deze dodenrede culmineert de gewijde vriendschap die hen verbond in de woorden: Wie het geluk had, geregeld terug te keeren in dit onvergetelijke gezin van twee menschen die tezamen als het ware een ganschen kring vormden, die telde de uren daar doorgebracht voorgoed in de rij der gelukkige uren.
Vergelijkt men de bladzijden gewijd aan R.N. Roland Holst, die men wel negentiger bij uitstek noemen mag, met die uit het boek over Jan Veth, dan voelt men bij elk woord dat Huizinga nog dichter bij de Roland Holsten dan bij Veth stond, ook al bleek Jan Veth voor de kinderen Huizinga een van de geliefdste gasten.Ga naar voetnoot15. En als men weet dat Henriëtte Roland Holst in de kring van het gezin Huizinga met haar ‘rauwe en toch zo schone stem, over de door haar vereerde Lenin en Trotski’ verhaalde,Ga naar voetnoot16. dan zal menigeen die Huizinga is gaan zien als de conservatieve, wereldvreemde, van zijn eigen tijd afgekeerde historicus, zijn mening moeten herzien. Het staat vast dat Huizinga over zijn vriendschap met de Roland Holsten en meer bepaald over het werk en de betekenis van R.N. Roland Holst, een boek had kunnen schrijven. Hij heeft het misschien ook wel willen doen. Het zou waarschijnlijk | |
[pagina 179]
| |
hèt boek geworden zijn waarin hij, beter dan in Leven en werk van Jan Veth, de volheid en de diepte van de jaren negentig zou hebben gepeild. In dat boek zou hij alles van zich hebben kunnen af-schrijven, wat hij aan bloeiende herinneringen bewaarde. Toen in 1940 Henriëtte Roland Holst haar Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland HolstGa naar voetnoot17. publiceerde, bleek het voor Huizinga overbodig dit boek nog te schrijven. Als vanzelf rijst nu de vraag aan welke kant Huizinga dan eigenlijk stond in de jaren negentig? Of om de vraag concreter te stellen, aan welke kant zou hij wel hebben gestaan als hij zou hebben deelgenomen aan het grote debat in 1896 in De Kroniek gevoerd naar aanleiding van de kroning in Moskou van Nikolaas II tot Tsaar aller Russen. Men herinnert zich dat De Kroniek de schilder en grafisch kunstenaar Marius Bauer had opgedragen vanuit Moskou de kroningsfeesten voor het weekblad te verslaan met brieven en schetsen. Dat gebeurde in mei 1896.Ga naar voetnoot18. In een brief van de 21ste van die maandGa naar voetnoot19. had Bauer, in extase voor de oosterse kleurenpracht die de kroning bood, uitgeroepen: Is er wel één vorst op aarde, die zoo veel praal ten toon kan stellen, en als je dan denkt aan al die weelde, die er nog is in de kerken en schatkamers en in de paleizen, als je je voorstelt hoe veel rijker 't nog zijn zal bij de kroning, krijg je dan niet een gevoel van dankbaarheid en eerbied? Ik tenminste heb gejuicht voor den man die de wereld zoo'n schouwspel biedt!
De woorden van Bauer hebben aanleiding gegeven tot een debat dat weken lang in De Kroniek heeft gewoed en dat een merkwaardig licht werpt op de spanningen die er toen in dit land bestonden.Ga naar voetnoot20. Ik stelde mij op zeker ogenblik de vraag waarom Huizinga niet aan het debat had deelgenomen. Eerst meende ik het antwoord te vinden in zijn studieverblijf in Leipzig maar begin 1896 was hij hier in Groningen al terug. We weten dat hij zich toen onmiddellijk in zijn weldra te moeilijk gebleken dissertatie-onderwerp heeft gestort. Misschien is dat de reden. Een interessanter vraag lijkt mij dan ook: aan welke kant hij zou hebben gestaan als hij wel aan het debat had deelgenomen. Aan die van Tak die in zijn hoofdartikel ‘Kroning’ van 31 mei 1896 had verzucht: ‘Helaas, achter de schitteringen van dit Moskousche prachtvertoon ligt al de ellende van een verwaarloosd volk, dat men nu nog met slagen regeert’, of aan de zijde van Diepenbrock die een gebeurtenis als de kroningsfeesten zag als een der weinige manifestaties van levensmagnificentie die de dalende zon van Konings- en Keizerschap als afscheidsgroet zendt aan de steeds glanslozer wor- | |
[pagina 180]
| |
dende aarde. Dus aan de ene kant de realistische socialist, aan de andere kant de dromende mysticus die we vandaag kortweg reactionair zouden noemen? Zelfs veertig jaar na het debat bleek de keuze er niet gemakkelijker op te zijn geworden, nl. toen de weduwe Diepenbrock ter gelegenheid van de uitgave van brieven van haar overleden man in een toelichting bij de uitgave schreef: In dit conflict lijkt Diepenbrock de Phantast, en zijn tegenstanders schijnen op de aarde te staan. Maar het is omgekeerd: Diepenbrock met zijn historische inzicht, en Bierens de Haan, als psycholoog, zijn de nuchteren, de mannen van de realiteit, en de anderen zijn de droomers, de idealisten...Ga naar voetnoot21.
Waar zou Huizinga hebben gestaan? Kan het zijn dat hij zichzelf de vraag heeft gesteld en daarom geen deel heeft gehad aan het debat, alleen om geen partij te moeten kiezen? Kan het zijn dat hij zich onthield omdat het volgens hem toch allemaal veel genuanceerder was dan het uit dit debat te voorschijn kwam? Waar stond Huizinga toen eigenlijk? ‘Ergens halfweg tussen Diepenbrock en van Ravesteyn’ zouden we geneigd zijn Kamerbeek na te zeggen.Ga naar voetnoot22. En denkend aan zijn kritiek op H.G. Wells, alweer met een verwijzing naar Kamerbeek: ‘Wells toont geen gevoel of eerbied voor het sacrale en sacramenteele, het symbolische, den ritus, den cultus, de wijding, de heiligheid, de mystiek, de ekstase’. En verder nog eens: ‘Wells heeft geringen zin voor kunst, voor cultus en ritus’.Ga naar voetnoot23. Kamerbeek voegt aan dit citaat toe: ‘men zou in de verleiding komen, aan te vullen: ‘kortom voor bijna alles, wat mij, Huizinga, bovenal ter harte gaat’. Ja, zo gezien zou men hem dichter bij Diepenbrock dan Van Ravesteyn willen plaatsen. Toch geloof ik dat de werkelijkheid anders lag en dat hij in wezen dichter bij Van Ravesteyn stond. Is het een toeval dat in de twee delen (samen 1181 blzn.) Brieven en documenten van Alphons Diepenbrock, uitgegeven door Eduard Reeser,Ga naar voetnoot24. de naam Huizinga niet éénmaal voorkomt al staan daar meer dan 500 namen van hoofdzakelijk tijdgenoten in? Zou het niet kunnen zijn dat Huizinga het hem passende geestelijke klimaat eerder heeft gevonden in de richting van het echtpaar Roland Holst en dat hij minder ‘fantast en dagdromer’ was dan hijzelf en zijn zoon Leonhard later hebben willen doen voorkomen? En zou het tevens niet kunnen zijn dat we met al deze vragen zitten omdat het Huizinga destijds te diep heeft aangegrepen, zo diep dat hij er zich van heeft afgewend, zoals hij dat met de hele Kroniektijd heeft gedaan? Stelt men nu de vraag naar Huizinga's religiositeit in de Kroniektijd, dan staat men voor een moeilijker opgave dan met figuren als Jan Kalf of André Jolles bij- | |
[pagina 181]
| |
voorbeeld. Voor Huizinga ontbreekt elk gegeven, elk aanknopingspunt. Het boekje van een van zijn Leidse wandelvrienden van later jaren, Prof. dr. G.J. Heering over Johan Huizinga's religieuze gedachten als achtergrond van zijn werken, waarvan in 1948Ga naar voetnoot25. al een tweede druk moest verschijnen, laat ons volkomen in de steek voor de jaren negentig. Het handelt over de religiositeit van een veel latere Huizinga, die van Erasmus, Homo ludens, In de schaduwen van morgen en Geschonden wereld. Over Huizinga negentiger bevat het geen enkel bruikbaar gegeven. In zijn sleutelroman André Campo's witte Rozen,Ga naar voetnoot26. zegt de auteur P.H. van Moerkerken sprekende van André Campo, dat is hijzelf: ‘Een dilettanties neo-katholicisme leefde, als in velen zijner tijdgenoten, ook in hem’. Dat is zowat de kortste maar niettemin de beste formulering voor wat er in geest en gemoed van de jongeren van negentig omging. Brandt Corstius heeft gepoogd het waarom van de toegenomen religieuze belangstelling bij kunstenaars en denkers te achterhalen. ‘De devotie’, schrijft hij,Ga naar voetnoot27. ‘is al te zeer een aesthetisch motief en de bekeringen tot de R.K. Kerk komen meer voort uit de zucht naar het andere dan uit diepe geestelijke verlangens’. Ik zou meer dan Brandt Corstius de nadruk willen leggen op het ‘aesthetisch motief’ dan op de ‘zucht naar het andere’. Men volgde hier in Nederland aandachtig de bekering van Joris-Karl Huysmans van A rebours (1884) tot La cathédrale (1898), over Là-bas (1891) en En route (1895). Figuren als Antoon der Kinderen en Alphons Diepenbrock waren van huize uit katholiek en dat heeft mede het geestelijk klimaat van de jaren negentig bepaald. Van iemand als Der Kinderen zegt Hammacher: ‘In hem kwam de Herinnering terug in ons land aan tijden van oude, grootse, religieuze culturen. Hij was in wezen de mystieke hernieuwer, die de schilderkunst ook haar grote muzikale betekenis hergaf’.Ga naar voetnoot28. Ook in het wat ludieke min of meer geheime genootschap JoReKa (Jolles-Redeke-Kalf) leefde een mystiek gestemde religiositeit, geïnspireerd door het rozenkruiserskatholicisme van de Sâr Péladan. Van Jan Kalf is bekend dat de opleving der mystiek in de internationale literatuur ook hem aangreep en hem terugvoerde naar de Kerk die zijn vader had verlaten. Maar later zal hij getuigen dat het katholicisme weer van hem was afgevallen als een mantel. Ook André Jolles werd door gelijkaardige invloeden gegrepen. In een brief van 14 mei 1920 aan Huizinga bekende hij: ‘Ik had de katholieke gevoelens die mij vroeger wel eens bezielden zoo tamelijk vergeten’. Het ene sloot trouwens het andere geenszins uit in de jaren negentig. Drie open brieven van Frans Coenen over ‘Kunst en Socialisme’ in De Kroniek,Ga naar voetnoot29. waren geadresseerd ‘Aan Den WelEd. geboren Heere André Jolles, Socialist te Florence’. | |
[pagina 182]
| |
Van Huizinga staan ons zo goed als geen gegevens ter beschikking. Het feit dat hij tot op het ogenblik dat hij zijn doceerloopbaan begon (Haarlem, 1897), hier in het toen toch sterk geïsoleerde Groningen heeft verbleven en nooit metterwoon in Amsterdam gevestigd is geweest en dus de geregelde omgang met artiesten en literatoren heeft gemist, aan huis van Mevrouw Jolles-Singels of op het atelier van R.N. Roland Holst, ten huize van P.L. Tak of in Américain, verklaart veel in Huizinga's verhouding tot de negentigers, ook inzake religiositeit. Van hem is de uitspraak bekend uit 1896 dat hij, wijzende op een altaar in een kerk, zou hebben gezegd: ‘Ziedaar de tooverkist’.Ga naar voetnoot30. Dit stemt min of meer overeen met wat Leonhard Huizinga schrijft over grapjes van zijn vader die hem soms als profanaties in de oren klonken.Ga naar voetnoot31. Bij hem in die jaren dus niet als bij Jolles, als bij Kalf, als bij katholieken van huize uit zoals Der Kinderen en Diepenbrock, een door aesthetische motieven ingegeven belangstelling voor het geloof. Hier ook weer houdt hij de gebieden uit elkaar zoals hij dat ook steeds met de sferen van ernst en spel heeft gedaan. Ik kan hem mij dan ook moeilijk voorstellen als vierde lid in het genootschap JoReKa, hoe groot ook zijn voorliefde voor verkleedpartijen en optochten. Zijn metafysische belangstelling zat in veel diepere lagen opgeborgen. Het proces heeft bij hem een veel langzamer verloop gehad dan bij zijn kunstbroeders. En voor we ons hier duidelijker over kunnen uitspreken zou er een zorgvuldig onderzoek in Huizinga's werk moeten gebeuren. Voor mij is bijvoorbeeld wel tekenend dat in de eerste regels van ‘'s Levens Felheid’, die magnifieke aanhef tot Herfsttij, de bekende zin ‘De groote dingen: de geboorte, het huwelijk, het sterven, stonden door het sacrament in den glans van het mysterie’, in de eerste druk luidt zoals ik hem heb geciteerd, maar in latere drukken ‘het mysterie’ gewijzigd is in ‘het goddelijk mysterie’. Het zou interessant zijn een dergelijke tekstvergelijking over het hele boek door te voeren alsook over ander werk van Huizinga. Men zou daarbij veelal stuiten op correcties of gewijzigde opvattingen van filologisch-linguïstische aard maar hier en daar ongetwijfeld ook op verschuivingen in Huizinga's religieuze instelling. Nog steeds zoekend naar de plaats van Huizinga in het bonte beeld van de jaren negentig doet men nog een andere interessante ontdekking: de manier nl. waarop hij zich onderscheidt van het autisme en het egotisme der tachtigers, van de ‘poetavates’ opvatting van Kloos, van de kunstenaar die staat buiten en boven de maatschappij. Huizinga heeft, helemaal in de lijn der ontwikkeling zoals die zich in het laatste decennium van de vorige eeuw manifesteerde, steeds opnieuw gepleit voor de dienende rol van de kunst en van de kunstenaar. Wij voelen de neerslag van zoveel gesprekken met Rik Roland Holst en met Henriëtte van der Schalk, met Jan Veth ook, de ideeën van Berlage en anderen krijgen gestalte in wat Huizinga zijn kinderen eens voorhield: | |
[pagina 183]
| |
Er is geen grens te trekken met aan de ene kant de kunstenaar en aan de andere de burger. Wie geeft iemand, die zichzelf het etiket kunstenaar opplakt of door zijn vriendjes laat opplakken, het recht om te menen dat zijn ontroeringen van dieper aard en hoger orde zouden zijn dan die van een ‘burger’?Ga naar voetnoot32.
En de woorden zijn eenvoudiger, prozaïscher maar herinneren onmiskenbaar aan Heinrich von Kleist als Huizinga vervolgt: Het enige verschil tussen kunstenaar en burger, als men hen dan met alle geweld zo wil betitelen, is dat de kunstenaar - de ware - de gave heeft om zich uit te drukken en zijn ontroeringen aan anderen mee te delen, de arme burger moet het allemaal maar in zichzelf uitvechten. De kunstenaar moest de ootmoedigste mens van de samenleving zijn in plaats van de hoogmoedigste.
In het boek over Jan Veth noemt Huizinga dit wel ‘de naïeve idealen van omstreeks 1890’ maar ongetwijfeld zijn deze naïeve idealen ook voor hem zelf een richtlijn geweest die hij in zijn leven en in zijn werk trouw is gebleven. Eigenaardig is wel - of is het precies een illustratie van die ootmoed - dat onder de 970 picturale en grafische werken van Jan Veth door Huizinga geregistreerd achteraan in Leven en werk van Jan VethGa naar voetnoot33. er slechts twee zijn die betrekking hebben op Huizinga die Veths onovertrefbare biograaf zou worden. Geen enkele maal gaat het om een portret van Huizinga zelf. Telkens betreft het een tekening, niet naar het leven, in 1918 van de in 1914 overleden Mevrouw Huizinga-Schorer, en in 1922 van zijn in 1920 overleden zoon Dirk. Daar staat tegenover dat Veth drie portretten maakte van André Jolles, twee van Verwey, vier van Ch. van Deventer, vijf van Frederik van Eeden, twee van Van Deyssel, enz. Net zoals Willem Witsen de fotograaf was van de Nieuwe-Gidsbeweging, zo is Veth de portretschilder van tachtig en negentig geweest. Men kan gissen naar de redenen waarom Huizinga in deze galerij ontbrak. De ware reden is waarschijnlijk heel eenvoudig en zij getuigt van Huizinga's zin voor nuchterheid, bescheidenheid en voor humor tevens. Toen zijn uitgever Tjeenk Willink hem om een portret bij een uitgave van Herfsttij had gevraagd, stuurde Huizinga hem een karikatuurtje van zichzelf met het onderschrift: 't Is beter wanneer de lezer ziet
Het breinwerk, maar het smoelwerk niet.Ga naar voetnoot34.
Het enige werk van Jan Veth dat Huizinga in zijn bezit had, buiten de hiervoor genoemde portretten, was een anoniem kinderportretje en een tekening uit 1921 die een fragment van de Boroboedoer voorstelde. Ze was ontstaan tijdens Veths reis | |
[pagina 184]
| |
naar Indië in datzelfde jaar. Ongetwijfeld heeft deze tekening bij Huizinga herinneringen opgeroepen aan een periode uit zijn wetenschappelijke loopbaan die al bijna een kwart eeuw achter hem lag. Voor menigeen die niet zo vertrouwd is met Huizinga's levensloop en de achtergronden daarvan moet het wel een rare sprong lijken van De Vidûshaka in het Indisch tooneel (I, 45-143) uit 1897 of liever van zijn openbare les Over studie en waardeering van het Buddhisme (I, 148-172) uit 1903 naar De opkomst van Haarlem (I, 203-364) uit 1905-06, de sprong van Burckhardt van de Duitse en Nederlandse middeleeuwen naar de Italiaanse renaissance. De wending van het oriëntalistisch-filologische naar het historische en meer bepaald naar de Nederlandse en Bourgondische middeleeuwen heeft eigenlijk van nabij bekeken, niets merkwaardigs: zowel het een als het ander voegt zich in de belangstellingssferen van de jaren negentig. Zowel in de beeldende kunst, denken we aan het werk van Marius Bauer, Toorop en zovele anderen, als in de literatuur, bv. de vertaling door Van Deyssel van het Indische verhaal ‘Akëdysséril’ van Villiers de l'Isle-Adam,Ga naar voetnoot35. de opvoeringen in Parijs door het Théâtre de l'Oeuvre van Lugné-Poe van ‘Le chariot de terre cuite’ van Koning Soedraka en de vertaling ervan in het Nederlands door de sanskritist J.Ph. Vogel,Ga naar voetnoot36. het maakt allemaal deel uit van de exotische en meer bepaald oriëntalistische stroming die reeds de romantiek en dan vooral de Duitse begeleid had op het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw en die zich thans, in de nieuwe romantiek van het eeuweinde, opnieuw deed gelden. Al is de belangstelling voor het Indische natuurlijk nooit helemaal afwezig geweest in het door zovele banden met het oosten verbonden Nederland, en al neemt de oriëntalist Kern een groot gedeelte voor zijn rekening, afwisselend met P.A.S. van Limburg Brouwer, voor wat er in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de negentiende eeuw aan publikaties over Indië in ruime zin in de Nederlanden is verschenen, toch toont een repertorium over Sanskritkunde in de Nederlanden dat in 1966 ter gelegenheid van een gelijknamige tentoonstelling aan de Rijksuniversiteit te Gent werd opgesteld,Ga naar voetnoot37. duidelijk aan hoe vanaf 1892 het aantal publikaties over Indië geleidelijk toeneemt. Daartussen treft men dan ook het dertiental artikelen en boekbesprekingen aan die Huizinga tussen 1898 en 1904, zijn dissertatie van 1897 niet meegerekend, aan Oud-Indië wijdde. Nu maakt Huizinga wel een niet mis te verstaan onderscheid tussen het oriëntalisme als modeverschijnsel dat bij het grote publiek inslaat (zowel Toorop als Van Deyssel krijgen hier een veeg uit de pan) (I, 144) en de kennis der Indische beschaving allereerst gebaseerd op een behoorlijke kennis van het Sanskrit. | |
[pagina 185]
| |
Het is in dit verband dat hij in het daarstraks aangehaalde citaat over de ‘rustige wetenschappelijken’ spreekt waarmee hij dan blijkens de context Vogel en Van der Waals bedoelt. (I, 144) We zouden geneigd zijn Huizinga zelf ook bij deze ‘rustige wetenschappelijken’ te rekenen, ware het niet dat men zich hoe langer hoe meer de vraag kan stellen of zijn occupatie met de wereld van het oosten niet gewoon een van de verschijningsvormen was van zijn ‘haken naar een gezicht op de dingen van weleer’, in filologisch-linguïstische zin dan, dus gewoon een historische bezigheid, wat beter verklaart waarom het bezig zijn met het eigen avondlandse verleden altijd als een onderstroom aanwezig is geweest. Dat blijkt uit zijn eigen woorden in Mijn weg tot de historie (I, 32) naar aanleiding van zijn eerste en tweede jaar (1903-04 en 1904-05) als privaat-docent in Oud-Indische literatuur en cultuurgeschiedenis aan de Amsterdamse Universiteit: Toen echter was mijn geest maar half bij die Oostersche stof. Mijn wending van het taalwetenschappelijke en oriëntalistische naar het historische in engeren zin was in de diepere lagen van mijn bewustzijn reeds geruimen tijd gaande en mij ten volle bewust... Meer en meer werd het mij duidelijk, dat wat mij trok dichterbij lag: in het middeleeuwsche Westen bovenal, waarmee ik het geestelijk contact nooit verloren had.Ga naar voetnoot38.
Inderdaad, tussen de achttien stellingen bij zijn oriëntalistische dissertatie van 1897 - toen al - waren er alvast vijf die op het middeleeuwse avondland betrekking hadden. Maar het moet zijn dat dit proces zich gedurende enige jaren althans in alle stilte voltrokken heeft, zonder dat hij zijn omgeving ervan deelachtig maakte, hoe verklaart men anders de felicitatiebrief van Jolles bij Huizinga's benoeming aan deze universiteit in 1905: Ik ben blij dat je eindelijk van het M.O. verlost bent, maar het is toch een kleine teleurstelling dat het juist een professoraat in de geschiedenis moest zijn. Niet dat ik er een oogenblik aan twijfel of je zult ook dit vak vernuftig... en fijn weten te doceeren maar als filoloog was je toch een heel bizonder fenomeen. Wie moet er nu over de beteekenis der reduplicatie schrijven?Ga naar voetnoot39.
Het hoeft zeker geen nader betoog dat Huizinga's belangstelling voor de Middeleeuwen zich eveneens voegde in het patroon van de jaren negentig in Nederland en daarbuiten. Eén enkel citaat uit André Campo's witte rozen van Van MoerkerkenGa naar voetnoot40. moge volstaan om dit te illustreren. In de roman worden de stichters van een week- | |
[pagina 186]
| |
blad (= De Kroniek) ten tonele gevoerd en van hen wordt gezegd: Als bij de romantici van een eeuw vroeger, vluchtten hun gedachten vaak naar den tijd der grote levensharmonie, naar de Katholieke middeleeuwen, toen de bedelaar, de horige, de burger, de edelman de taal van vormen en kleuren verstond, die hij las aan de wereld-beeldende kathedralen.
Enerzijds werd Huizinga's historische belangstelling voor de middeleeuwen, waarvan hij al in zijn prille jeugd blijk geeft, ongetwijfeld gevoed en aangewakkerd door wat er in de jaren negentig in de lucht zat. Zij heeft echter een grote stoot gekregen, zowel door de lectuur van Burckhardts Die Kultur der Renaissance in Italien die hij moet gelezen hebben in 1896 of daarna toen de herdrukken elkaar in een versneld tempo gingen opvolgen, zoals hij zo treffend illustreert in ‘Het Probleem der Renaissance’, (IV, 231-275) en die hem heel waarschijnlijk tot het schrijven van een gelijkaardig monument over de Middeleeuwen heeft aangezet, zowel door zijn benoeming in 1897 als leraar in de geschiedenis te Haarlem, zowel door de tentoonstelling te Brugge in 1902 waaraan Karel van de Woestijne onder de titel ‘De Vlaamsche Primitieven’ zulke heerlijke bladzijden heeft gewijdGa naar voetnoot41. - ‘een ondervinding van het hoogste gewicht’ noemt Huizinga (I, 32-33) deze expositie in ‘het proces van geestelijke gisting’ dat hij doormaakte, zowel door de elementen en omstandigheden die ik daar kom op te noemen kreeg zijn belangstelling een stoot als door de verschijning in zijn leven van André Jolles. ‘En toen kwam de grote tovenaar op het toneel: André Jolles’. Met deze woorden laat Leonhard Huizinga Jolles zijn intrede doen in Herinneringen aan mijn vader.Ga naar voetnoot42. Het is met een zekere schroom dat ik de naam Jolles in verband breng met die van Huizinga. In Mijn weg tot de historie schrijft Huizinga immers: Ik zou over mijn vriendschap met André Jolles een heel boek kunnen schrijven, zoo vol van bloeiende herinnering zit dienaangaande mijn geest, en ondanks alles, ook mijn hart. Het zou wellicht belangwekkender zijn dan deze bladzijden, maar de weg is afgesneden. (I, 30)
Als voor Huizinga de weg was afgesneden, dan komt het ons misschien niet toe die weg weer open te maken. Ik wil dan ook de relatie Huizinga-Jolles niet laten doorwegen in deze lezing. Eén ding staat echter vast: zonder de figuur van Jolles kan noch de beweging van negentig, noch Huizinga ten volle worden verklaard. Vooral op Huizinga's weg naar de historie is Jolles een mijlpaal geweest. Het begon met Jolles' voordracht in Mutua Fides, aan deze Universiteit in de winter 1896-97, | |
[pagina 187]
| |
waarvoor Huizinga hem in de nazomer van 1896 blijkbaar in Amsterdam was gaan uitnodigen. De reconstructie van hun relatie vanaf dat ogenblik, zesendertig jaar lang, een relatie die op de voet zou kunnen worden gevolgd omdat zij elkaar zelden zagen en de uitwisseling van ideeën en de mededeling van nieuws meestal schriftelijk gebeurde, moet fataal onvolledig blijven omdat de ene helft van deze correspondentie en in ons geval de belangrijkste, nl. de brieven van Huizinga aan Jolles, voorgoed verloren is doordat Jolles deze voor zijn dood op 22 februari 1946 in Leipzig heeft vernietigd. Zij moeten beiden als het ware aan de wieg hebben gestaan van Herfsttij. De vonk die tot het schrijven van Herfsttij heeft geleid, moet overgesprongen zijn, zoals Huizinga dat noemt, tussen 1906 en 1909. (I, 39) Maar de eerste kiemen van Herfsttij verschijnen al in 1903 in hun correspondentie. Jolles schreef toen:Ga naar voetnoot43. ‘Zou jij geen lust hebben wat tijd aan die Van Eycksche geschiedenis te geven, of een ietwat uitvoeriger correspondentie er over met mij op touw te zetten’? In een volgende brief, eveneens uit 1903,Ga naar voetnoot44. dus twee jaar voor de benoeming hier in Groningen stond: ‘Over een jaar of vijf... moet je mij ook maar naar dat Noordsche nest halen. Ik heb in dit vervloekte Moffenland dikwijls heimwee’. Bij de benoeming in 1905 volgde de merkwaardige felicitatie die ik al heb geciteerd. In 1913 vroeg André Jolles aan Huizinga:Ga naar voetnoot45. ‘Is de boergondische oogst nog niet rijp?’ en in hetzelfde jaarGa naar voetnoot46.: ‘Tusschenbeide bekruipt mij de lust kalmpjes naar Holland te komen en op een stil plekje... tien jaren lang te schrijven, o.a. in collaboratie met jou een boek over de Middeleeuwen’. In een van zijn brieven betoogt Jolles dat de beroemde Madonna van Kannunik Van der Paele van Van Eyck in zich een verwijzing draagt naar de nieuwe tijd die in aantocht is: de blik van de Madonna is, bedroefd, regelrecht gericht op het boek en op de bril van Kannunik Van der Paele: boek en bril, instrumenten van het persoonlijk onderzoek die het einde inluiden van het kinderlijk geloof van de middeleeuwer... Als Jolles in 1914 in Duitse krijgsdienst is getreden en in 1916 zijn aan de Marne geschreven Ausgelöste Klänge. Briefe aus dem Felde über antike Kunst worden uitgegeven,Ga naar voetnoot47. recenseert Huizinga deze nog hetzelfde jaar in De Gids. (VIII, 483-484) Als na het Gents avontuur van Jolles en de Duitse nederlaag in 1918 het gezin Jolles uit elkaar valt, is het de voormalige Mevrouw Jolles, de Hamburgse burgemeestersdochter Tilli Mönckeberg, die Herfsttij in het Duits vertaalt.Ga naar voetnoot48. Jolles en Huizinga corresponderen over de titel en Jolles stelt ‘Das Ausklingen des Mittelalters’ voor. Het is tenslotte Herbst des Mittelalters geworden. Wanneer zij kort nadien allebei, onafhankelijk van elkaar, over problemen bij Erasmus nadenken, merkt Jolles hier- | |
[pagina 188]
| |
over op:Ga naar voetnoot49. ‘Er is werkelijk iets tusschen ons dat men een βίος παράλληλος zou kunnen noemen. Omstreeks dezelfde tijd waarin Erasmus verschijnt,Ga naar voetnoot50. publiceert Jolles bij dezelfde uitgever zijn bundel Bezieling en vorm,Ga naar voetnoot51. samengesteld uit opstellen in De Gids en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In het verleden had Jolles al herhaaldelijk beroep op Huizinga gedaan om hem te steunen bij zijn pogingen een Nederlands professoraat te verwerven. In de Groningse tijd heette het:Ga naar voetnoot52. ‘Misschien kun je het geweldige blok in beweging zetten’. In 1924 kwam Bezieling en vorm de geschiktheid van de auteur voor de opvolging van de toen overleden Prof. Kalff aan de Leidse Universiteit treffend illustreren. Huizinga zal zich toen ongetwijfeld voor de kandidatuur van Jolles hebben ingezet. Maar wegens zijn Gents verleden is Jolles toen niet benoemd. In 1927 is Jolles de eerste aan wie Huizinga zijn boek over leven en werk van Jan Veth in manuscript voorleest. Na het verschijnen van Einfache Formen in 1930Ga naar voetnoot53. komt Jolles van langsom meer in nationaal-socialistisch vaarwater maar bij Huizinga moet de hoop overgebleven zijn hem te kunnen redden. In 1931 schrijft hij in het Leidsch UniversiteitsbladGa naar voetnoot54. over hem dat hij ondanks zijn verbondenheid met Duitsland toch in zijn hart altijd een echte Nederlander - en in het bijzonder een Amsterdammer - gebleven was. In 1932 vertrouwt Jolles in een briefGa naar voetnoot55. aan Huizinga toe: ‘In het boek van mijn leven, staat je naam met prachtige trekletters geschreven’. Op 9 oktober 1933 - het moest dat fatale jaar zijn - werd de vriendschap door Jolles afgebroken. De feiten zijn bekend. Men vindt ze bij Huizinga en ook bij Leonhard Huizinga. Minder bekend is dat de breuk te maken kan hebben met een ultieme poging van Jolles om de leerstoel van Kalff die hem ten voordele van Verwey ontglipt was, te veroveren na Verwey's toen al aanstaand emeritaat waarop Huizinga hem zijn steun zou hebben ontzegd omdat hij al te ver op het Duitse pad terecht was gekomen. De aandacht die Leonhard Huizinga wijdt aan de plaats die Jolles ondanks alles in het leven van zijn vader heeft ingenomen vult op treffende wijze aan en bevestigt wat voordien reeds over hun relatie bekend was. Ik kom langzaam aan het eind van mijn overzicht. Men zou nog kunnen wijzen op Huizinga's belangstelling voor het post-klassiek Latijn die helemaal parallel liep met de inzichten van andere negentigers daaromtrent. Net als Jan Kalf kent Huizinga (I, 17) een sterk vormende invloed toe aan de lectuur van Joris-Karl Huysmans, meer bepaald aan diens Là-bas.Ga naar voetnoot56. Net als Kalf die in het spoor van Des | |
[pagina 189]
| |
Esseintes, de held van A rebours, Christelijk-Latijnse dichters ging lezenGa naar voetnoot57. wijst Huizinga als bron van zijn voorkeur voor naklassiek Latijn Le Latin mystique van Remy de Gourmont aan. Als wij Huizinga op zijn woord in Mijn weg tot de historie mogen geloven waar hij zegt dat hij deze boeken (Le Latin mystique en Là-bas) in een van zijn eerste studiejaren ‘met hartstocht las en genoot’, (I, 17) dan moet hij Là-bas toch wel op de voet hebben gevolgd want het verscheen in 1891. Ontegenzeggelijk hebben ook de tentoonstellingen van moderne kunst die enkele studenten, waaronder Huizinga, van 1895 tot 1897 te Groningen hebben gehouden, hun belang in het beeld dat we ons van Huizinga en de beweging van negentig proberen te vormen. De keuze van het werk door deze jongeren is onmiskenbaar: geen Amsterdamse school, geen Breitner, Witsen, Tholen of Karsen maar Theo van Hoytema, de door het oosten en meer bepaald Japan geïnspireerde dieren- en plantenschilder, Van Gogh, de eveneens oosterse Toorop die bovendien zelf zijn werken kwam voorstellen, de monumentale Thorn Prikker en de Belgen Frantz Melchers, William Degouwe de Nuncques en Karel Doudelet. Niet onvermeld mag in dit verband blijven het feit dat Huizinga en zijn vrienden bij de eersten zijn geweest om een Van Goghtentoonstelling in Nederland te organiseren, wel niet de allereersten maar toch vooraan. Het pleit in elk geval voor hun inzicht dat zij het uitzonderlijke talent van Van Gogh zo vroeg hebben erkend. Illustratief voor Huizinga's voorkeur in die dagen is wel de bekende foto tegenover het titelblad van Mijn weg tot de historie: de jonge student Huizinga, zittend aan zijn werktafel. Tegenover hem aan de muur hangt een litho van Van Hoytema, ‘De pauw’, op 27 oktober 1895 als bijlage bij De Kroniek verschenen. Het moet deze of een andere plaat van Van Hoytema zijn die Huizinga tot het schrijven van zijn Frans gedicht ‘Le vieux coq’ heeft geïnspireerd, opgedragen aan André Jolles en verschenen in De Kroniek van 29 september 1900 en evenmin als ‘De pauwen’ en ‘De kater van Mittenwald’ in de Verzamelde Werken opgenomen.Ga naar voetnoot58. Het is naar de vorm een zeldzaam en ‘moeilijk’ sonnet, gebouwd op slechts twee rijmwoorden en met een paarsgewijs rijmend sextet wat ook al ongewoon is. Naar de inhoud is het een zuiver voorbeeld van symbolistische woordkunst zoals we er in het Nederlands weinig of geen hebben. Het gedicht zou best op zijn plaats kunnen zijn in het boek van Bettina Polak over Het Fin-de-Siècle in de Nederlandse schilderkunst.Ga naar voetnoot59. Het daar geciteerde vers van Albert Samain ‘Sphynx aux yeux d'émeraude, angélique vampire’Ga naar voetnoot60. gelijkt trouwens op Huizinga's eerste twee verzen. | |
[pagina 190]
| |
Le vieux coq
à M. André Jolles,
tératographe admirable
Le coq, oiseau barbare et apocalyptique,
aux yeux d'ambre et d'émail, luisants comme du vin,
qui portait en travers sa triste crête pléthorique,
couronne ensanglantée d'empereur byzantin,
s'efforçant de fixer de ses regards obliques
sa barbe trop lourde de guerrier assyrien,
à la démarche errante de vieux fou despotique
cherchant de ses pas vagues une luxure sans fin,
dans son ornat usé aux tons de mosaïque,
marchait en secouant d'un rhythme colérique
les plumes de son cou fauve de Mérovingien.
Et trouvant dans ses rêves d'un passé très-lointain
beaucoup de choses bien dignes d'être dites en musique,
s'avisa de chanter d'un son mélancolique.
V.N.
En ook in deze Groningse tentoonstellingen van symbolistische schilderkunst moeten we een verband met de in dezelfde periode zo vereerde middeleeuwen en vroegrenaissance zien. In haar reeds genoemd boek zegt Bettina Polak hieroverGa naar voetnoot61. dat Thorn Prikker in het algemeen de kledij van zijn personages ontleent aan Van Eyck en Van der Weyden zoals Der Kinderen voorbeelden zocht bij dertiende- en veertiende-eeuwse Gotische miniaturen. Tot mijn eigen verbazing past zelfs Huizinga's ‘Reisefieber’ (in de zin van ‘niet graag op reis gaan’ of ‘ingevolge reizen in een zenuwachtige, koortsachtige toestand komen’) in de legpuzzel van zijn betrekkingen met de negentigers. Men weet dat in het algemeen de dichters van het symbolisme geen behoefte aan reizen hadden. De ‘voyage intérieur’, de ‘voyage autour de ma chambre’ was hun genoeg. Het begon met Baudelaire's ‘voyage impossible’, het vervolgde met Mallarmé die van zichzelf getuigt, sprekend van toen hij twintig jaar oud was: ‘pour poème unique je lisais un Indicateur des Chemins de Fer’. Bij Van de Woestijne in De modderen man heet het ‘Van alle reis terug nog voor de reis begonnen’. Jan van Nijlen, de dichter van het ‘Bericht aan de reizigers’, antwoordt aan degenen die hem vragen waarom hij niet | |
[pagina 191]
| |
op reis gaat: ‘Ik moet nergens heen’. Van Boutens is het vers ‘Ik sloot de blinke venstren van mijn ziel’ en van Van Eyck het gedicht ‘I lock my door upon myself’, terugwijzend naar het schilderij met dezelfde naam van Fernand Khnopff. Het ‘Reisefieber’ in de zin als daarnet gedefinieerd is een bekend verschijnsel bij dichters als Rimbaud en Verlaine. Het volstaat de Quinze jours en Hollande van de laatste erop na te slaan. Bekend is ook de ontreddering van Joris-Karl Huysmans als hij met Arij Prins een tocht langs de kathedralen van de Rijn gaat ondernemen. Huizinga's ‘Reisefieber’, tot een adagio geworden onder de vorm ‘Reizen verruimt de geest niet’ en als zodanig bijna tot een leitmotiv uitgegroeid in Leonhard Huizinga's Herinneringen aan mijn vader, manifesteert zich herhaaldelijk: in Leipzig, in Rome, waar hij het oriëntalistencongres bijwoont maar nadien niet met Vogel doorreist naar de oriënt zelf en zo eigenlijk al zijn afscheid van de wereld van het oosten markeert, in zijn gezinsleven ook. Dit gebrek aan reislust wordt vanzelf gecompenseerd door zijn zeer grote verbeeldingskracht die hem toelaat gebieden te doorschouwen die hij nooit in werkelijkheid heeft gezien, zijn inwendige reis in de tijd naar de Middeleeuwen, zijn inwendige reis in de ruimte naar Amerika. Het overwinnen van zijn ‘Reisefieber’, zijn eigenlijke reis naar Amerika in 1926 ziet Leonhard Huizinga dan ook als een caesuur in het leven van zijn vader, een caesuur die misschien ook door zijn werk loopt. Wie Huizinga in het kader van negentig plaatst, wordt getroffen door zijn lineaire tekenstijl,Ga naar voetnoot62. zo sterk in overeenstemming met de tekeningen, prenten, lithografieën - geen olieverfschilderijen! - van Bauer, Toorop, Thorn Prikker, Roland Holst. Ofwel zou men nog kunnen wijzen op de verbinding van ernst en spel in de jaren negentig, vooral in een blad als De Kroniek waar auteurs van ernstige stukken op geregelde tijden uit de band sprongen en zich overgaven aan humoristische bijdragen, zoals de ‘Brieven van Piet den Smeerpoets’ van Jolles.Ga naar voetnoot63. Het is niet helemaal onmogelijk dat Huizinga, hoezeer hij de sferen van ernst en spel ook uit elkaar hield,Ga naar voetnoot64. hieraan heeft meegedaan. Er zijn in De Kroniek twee nog altijd niet geïdentificeerde stukken: een van een meneer J.L. Tempelman Koning,Ga naar voetnoot65. een ander van ene A. Prilwitz.Ga naar voetnoot66. Het is niet uitgesloten dat Huizinga de auteur van deze stukken | |
[pagina 192]
| |
was - het materiaal geëxposeerd op de tentoonstelling heeft mij in dit vermoeden gesterkt. Vanuit Vlaanderen zou ik nog een parallel willen trekken tussen Huizinga en de Vlaming August Vermeylen. Niet alleen zijn zij allebei in hetzelfde jaar 1872 geboren en kort na elkaar in 1945 overleden, maar allebei hebben een heel bijzondere activiteit in de jaren negentig ontwikkeld, die naspeurbaar blijft in hun werk en hun leven, beiden zijn sterk gegrepen door de schoonheid in de kunst en in de samenleving, beiden hebben te maken met een tijdschrift - Vermeylen heviger met Van nu en straks dan Huizinga met De Kroniek -, beiden hebben dat diepe bewustzijn van de rol en de betekenis van de Universiteit - maar ik zou evenveel verschillen tussen hen beiden kunnen noemen. Ik zou ten slotte nog de aandacht willen vestigen op één enkel aspect van Huizinga's persoonlijkheid dat hem zo sterk met de idealen van negentig verbindt: zijn liefde voor mooi, gaaf drukwerk en voor het boek als voorbeeld van monumentale kunst, van ‘Gesamtkunstwerk’, waarin de keuze van het papier, het lettertype, het formaat, de versiering van band en titelblad harmonisch met de inhoud moesten samengaanGa naar voetnoot67.. Het was een der verworvenheden van de beweging van negentig in Nederland die zich gelukkig tot op heden in vele opzichten heeft weten te handhaven. Huizinga's Leven en werk van Jan Veth (Haarlem, 1927) is wel een van de gaafste realisaties van dit ideaal. Het is als boek een uniek werkstuk. De oorsprong van deze renaissance van het boek ligt zoals men weet buiten Nederland: bij de Engelse prae-raphaëlieten, bij Rossetti, later ook bij Ruskin, William Morris, Edward Burne-Jones en Walter Crane. William Morris heeft in Nederland in de persoon van Roland Holst zijn beste verdediger gevonden. Jan Veth vertaalde The Claims of Decorative Art van Walter Crane in het Nederlands onder de titel Kunst en samenlevingGa naar voetnoot68.... Roland Holst schreef over Crane:Ga naar voetnoot69. ‘Hij was... onder de eersten die in het uitgestorven huis der schoone toegepaste kunsten en mannelijke ambachten de blinden wijd heeft open gegooid’. Zelf verzorgde Roland Holst, geïnspireerd door Ricketts en Shannon, de eerste bundel van Henriëtte van der Schalk, Sonnetten en verzen in terzinen geschreven die in 1896, enkele dagen na haar huwelijk met Roland Holst, het licht zou zien. Het was een der eerste voorbeelden van verantwoorde boek-kunst in Nederland, scherp afstekend bij de verzorging van Gorters Mei, zeven jaar voordien: ‘Het armetierige bandje om de rijke inhoud’, zoals het ergens heet.Ga naar voetnoot70. | |
[pagina 193]
| |
Huizinga's werk vertoont onmiskenbaar de invloed van de renaissance van het Nederlandse boek. ‘Zijn jarenlange uitgever en vriend Tjeenk Willink’, schreef Leonhard Huizinga in zijn Herinneringen.Ga naar voetnoot71. Er schuilt veel meer achter die enkele woorden. Dr. H.D. Tjeenk Willink sr. die bevriend was met Huizinga's vader, kwam in 1874 naar Haarlem en ging daar met de bekende A.C. Kruseman een uitgevers-compagnonschap aan. Nadien werd het alleen H.D. Tjeenk Willink en sedert 1899 H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Toen Huizinga in 1897 in Haarlem zijn leraarsbetrekking aanvaardde, werd hij bij de Tjeenk Willinks onmiddellijk als vriend des huizes beschouwd, waarbij tevens de omstandigheid meespeelde dat er een quasi tweelingschap bestond met de zoon Herman Diederic die vijf dagen na Huizinga geboren was - eergisteren honderd jaar geleden - en, merkwaardig toeval, tien dagen na Huizinga overleed. Huizinga heeft in die tijd nog voor een van de kinderen Tjeenk Willink een ‘dromenboek’ getekend dat jammer genoeg zoek blijkt te zijn geraakt. Tot de mogelijkheden behoort dat Huizinga's eerste grote studie na zijn proefschrift, het biografische stuk over Hendrik Kern voor de toen zeer bekende reeks Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen, tot stand kwam tijdens de wekelijkse huisbezoeken bij de familie Tjeenk Willink. Sedertdien zijn alle zogenaamd ‘vrije’ uitgaven van Huizinga bij Tjeenk Willink verschenen, dat wil zeggen na 1909 bij Herman Diederic die van toen af alleen de zaak voerde. Dat is, behoudens de kortere stukken (openbare les, redevoeringen) pas voor het eerst gebeurd in 1918 met Mensch en menigte in Amerika. Huizinga toonde een bijzondere belangstelling voor de wijze waarop zijn boeken verzorgd werden. Hij toonde een duidelijke voorkeur voor bepaalde typografische aspecten van een lettertype, of voor ontwerp en kleur van de band. Hij raadpleegde daarover ook wel deskundige vrienden zoals Roland Holst. De eerste druk van Erasmus (1924) stond typografisch onder toezicht van De Roos, die er ook het TW vignet voor tekende. Van Krimpen maakte voor welhaast alle andere boeken de bandtekeningen en de stofomslagen. De heer Lefebvre van de firma Tjeenk Willink heeft mij hierop gewezen.Ga naar voetnoot72. Vergeten we niet dat uit de heropleving van de belangstelling voor het mooie boek en de functioneel alsook aesthetisch verantwoorde letter kunstenaars als De Roos en Van Krimpen hun vakmanschap én hun meesterschap hebben opgebouwd. Radermacher Schorer laat daarover in zijn bekende studie over de Renaissance der Nederlandse BoekdrukkunstGa naar voetnoot73. geen twijfel bestaan. De Roos vooral en in de eerste plaats. Behoorde hij niet tot de eerste Nederlanders die onder de bekoring kwamen van de pioniersarbeid van William Morris? | |
[pagina 194]
| |
Ik heb door middel van enkele voorbeelden gepoogd aan te tonen dat de jaren negentig voor Huizinga geweest zijn wat Kamerbeek naar het voorbeeld van Duitse biografen een ‘Bildungserlebnis’ noemt,Ga naar voetnoot74. een ervaring waarvan de invloed zich in zijn leven en zijn werk op een bijzondere manier heeft doen gelden. |
|