Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 88
(1973)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
3. De stijl van HuizingaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 196]
| |
Huizinga's verhouding tot de renaissance van Tachtig ingelicht.Ga naar voetnoot1. Het kostte hem geringe moeite aan te tonen dat C.T. van Valkenburg de betekenis van die beweging voor Huizinga schromelijk heeft onderschat. Met nog andere gegevens meen ik Kamerbeeks zienswijze ten overvloede te kunnen staven. Ondanks beider soms scherpe kritiek op Tachtig bleven de stijl van Huizinga zowel als die van Van Vollenhoven de sporen dragen van de lectuur van Van Deyssel. Des te merkwaardiger is het verschijnsel, dat het levendige, volstrekt onretorische proza van Jolles, ondanks zijn levenslange verering voor Van Deyssel, volkomen vrij was van de woordkunst en de stijlvormen van Tachtig. Die van Gosses tenslotte bezat opmerkelijke beeldende kwaliteiten zonder van de gangbare schrijftaal af te wijken. Johan Huizinga was geen literair wonderkind, zoals Gorter, Kloos en Van Deyssel. Zijn levensbericht van Hendrik Kern, uit 1899, een licht-romantische verhandeling in boeiende, soepele stijl, preludeert nog nergens op de stijl als een klok van Herfsttij. De zeggingswijze is meer verwant aan de stijl van latere geschriften, zoals Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw. Misschien schuilt hier een probleem. Men zou zich kunnen afvragen of Huizinga na Herfsttij is teruggekeerd tot zijn eerste, ‘autochtone’ uitdrukkingswijze. Het proza van Herfsttij met zijn zware, klankrijke substantieven en adjectieven zou dan een afdwaling zijn geweest onder invloed van Tachtig. Maar dan rijst het probleem waarom de jonge biograaf van Kern wel de kracht had zichzelf te zijn, en de twintig jaar oudere auteur van Herfsttij zich nog op sleeptouw liet nemen. Het tegendeel zou een normale ontwikkeling zijn geweest, aangezien men op middelbare leeftijd gewoonlijk soberder wordt in zijn uitdrukkingswijze. De conclusie zou dan moeten luiden dat Huizinga twintig jaar heeft nodig gehad om zich de mate van taalbeheersing eigen te maken, die voor de beeldende en welluidende stijl van Herfsttij vereist was. Het beeldend element in het levensbericht is nog vrij bescheiden. Van Groenlo zegt de schrijver: Dat is de eigenlijke plaats van Kern's jeugd, hem nog meer dierbaar dan Doesburg's ernstige gezicht met den hoogen toren en de roode daken in het groen boven den blanken Ysel. De stille velden en de lange boschwegen van ons zoete Oosten maakten hem voor zijn leven tot een Geldersch buitenman, hoe vroeg hij het ook voor goed voor andere woonplaatsen verliet. (VI, 279)
Idyllisch, dwepend romantisch is de verheerlijking van de ‘heilige Meester’ der jonge historische germanistiek, Jakob Grimm: Wie zou zich, met Kern's werkkracht en belangstelling voor alles, in dien tijd hebben kunnen onttrekken aan de blijde, zingende wereld der Germaansche wetenschappen. De onweerstaanbare invloed van één genie dwong om mee te doen aan dat dichterwerk, het werk van Jakob Grimm. Het schijnt ons nu een gouden eeuw, toen een man | |
[pagina 197]
| |
met zuiver wetenschappelijke, philologische middelen, zelf een wetenschap scheppende, bladzijden kon schrijven, die ons altijd weer roeren, zooals een oud Duitsch lied doet. (VI, 280)
De lyrische aandrift van Tachtig is hier aanwezig, hoe anders ook gericht. Dit levensbericht verhoudt zich tot Herfsttij als een verbleekte oude aquarel tot een in de zon gloeiend kathedraalvenster. De stijl van zijn herdenking van Kern vond zijn bekroning in de ‘Geschiedenis der universiteit’, het onwaardeerbaar geschenk van haar oud-alumnus en scheidende hoogleraar aan zijn universiteit en geboortestad. Die stijl was pittiger en krachtiger, genuanceerder en kleuriger geworden. In die lenige, lichte, snel stromende, heldere stijl, die enkel een klare spiegel van gevoelens en gedachten wilde zijn, was Huizinga de meester van het proza der Nederlandsche wetenschap. Maar zijn hart hing te zeer aan de beeldende kunsten dan dat hem niet een andere roem gelokt zou hebben: het meesterschap der beeldende geschiedschrijving. In volle wapenrusting en in volle glorie vertoont zich Huizinga's historiestijl voor de eerste maal in Herfsttij der Middeleeuwen. Een eerste aanloop tot die verbeeldingrijke stijl is al zichtbaar, in de kleurigste gedeelten van de studie ‘Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef’, uit 1912: De klokken van Gent, die in Januari Philips den Stoute van Bourgondië en zijn gemalin Margaretha van Vlaanderen verwellekoomden, hebben meer begalmd dan een bezegelden vrede en een nieuwen heer. (II, 97)
Èn de klankschilderende vormverzwaring van verwelkomden èn het neologisme begalmden bewijzen de weerklank van Tachtig. Maar eerst zeven jaar later openbaart zich zijn stijlmeesterschap in de synthese van een muzikaal, ritmisch en beeldend proza. Huizinga is dan zevenenveertig en eerst nu is de signatuur van Tachtig in zijn proza onmiskenbaar. De stilistische wegen van de vrienden Van Vollenhoven en Huizinga lopen dikwijls evenwijdig, maar soms uiteen. Het driftiger temperament van Van Vollenhoven legt een heftiger accent op de gemeenschappelijke stijltrekken. Beiden volgen Van Deyssel in de dominerende functie van het substantief, die, vooral bij Van Vollenhoven, resulteert in de massieve substantivische zin. De volgende van de Grotiuskenner zou men zich bij de historicus niet kunnen voorstellen: ‘Drie groote aanloopen heeft Karel van Hogendorp voor zijn land gedaan’. (VG, I, 289) Van Deyssel: ‘Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij op-gericht’. (VO, III, 43) | |
[pagina 198]
| |
De door vele pauzen ‘geatomiseerde’ impressionistische volzin was, in tegenstelling met Van Vollenhoven, voor Huizinga niet kenmerkend. Bij Van Vollenhoven zijn de parenthesen, de door pauzen omgeven tussenzinnen, veel talrijker, en is hun stilistisch gevolg, het verzwaarde accent op het volgende woord (de volgende woorden) veel krachtiger dan in de egalere stijl van Huizinga. Bij de laatste garandeert de pauze na de parenthese enkel een onverzwakte intonatie. Van Vollenhoven: Wat houdt bij zooveel teleurstelling, de vlam van Hogendorps fakkel brandende? Want helder en moedig brandende - wen Du nicht verlässest, Genius -, moedig brandende is ze gebleven tot het laatste uur. (VG, I, 290)
Huizinga: De Noordelijke Nederlanden (de samenvattende benaming Nederlanden is in die dagen nog in opkomst) droegen in bijna elk opzicht het karakter van een buitenkant. (VI, 5)
Een tweede woordsoort die domineerde in het Nieuwe-Gidsproza was het adjectief. Evenals de Romantische schrijvers - Hildebrand in de Camera Obscura bijvoorbeeld - drukten de prozaïsten van Tachtig hun persoonlijke gevoelens en persoonlijke visie hoofdzakelijk uit in hun adjectieven. Uiterst individuele, suggestieve adjectieven werden door en sinds E. en J. de Goncourt ‘épithètes rares’ genoemd. Van Deyssel was een meester in die kleurige, suggestieve, verbeeldingrijke adjectieven. Eén van zijn mooiste vondsten was een biezondere gebruikswijze van zwaar: Ik sta hier dus met mijn zware meening, dat een groote kunst in wording is, nu. (VO, I, 15)
De Leidse geleerden waren zwaar onder de bekoring. Van Vollenhoven vereerde dit epitheton zelfs met de taak, zijn aangebeden meesterwerk van Huygh de Groot drievoudig te typeren: En over dit tegelijk scheppend en profetisch boek van zware denkkracht, zware wetenschap en zware belezenheid ligt nu, o schalkse Clio, de bekoring gespreid van het zoete landleven. (VG, I, 229)
In Herfsttij wordt Bourgondië ‘zwaar van kracht als zijn wijn’ genoemd; (III, 29) andere voorbeelden in dit boek: ‘Het geloof, dat hier spreekt, is zoo onmiddellijk, dat geen aardsche verbeelding er te zinnelijk of te zwaar voor is’. (III, 329) ‘...de zware heiligheid van het onderwerp’. (III, 321) Ook in zijn latere boeken blijft Huizinga ermee opereren; in Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw past hij het toe op Rembrandt's Claudius Civilis: En Rembrandt ontwierp het grootste, wat zijn geest ontvangen heeft, en in hetgeen hij van zijn conceptie voltooide, overtrof hij zijn Schuttersvendel: in zwaren ernst van | |
[pagina 199]
| |
heroïsche verbeelding, in die grootheid van stijl, die op geen anderen, bestaanden of verleden stijl geleek. (II, 492)
Andere door Van Deyssel in dezelfde geest gebruikte adjectieven zijn breed, hoog en scherp; het laatste ook in adverbiale functie: ‘Ik vind in zijn werk dien breeden, rustigen, vlijtigen, trouwen ernst, dien ik zoo graag bij schrijvers mag’. (VO, I, 277) ‘Ik wou, dat die vijf heeren zeer rijk waren en niet de ambitie hadden hun werk veel te doen verkoopen, dan konden zij breedere kunst maken’. (VO, I, 141) In Heijermans' gelaatsexpressie leest Van Deyssel: ‘Een breede deernis jegens het leven, een toegenegen meêwarigheid, door de oogen en door de afschijning der wangen te kennen gegeven’.Ga naar voetnoot3. Huizinga: ‘...een kostelijke, breede goedmoedigheid’ ‘...die breede, stille vroomheid’. (II, 453) ‘... het breede, frissche leven van het oude Holland’. (VI, 486) Het verbaast ons niet, als Huizinga Van Deyssel volgt in die nobele verrijking van het potentieel van hoog, dikwijls ter vervanging van het usuele groot. ‘de hoogste vermogens’ (VO, I, 158); ‘het hooge intellekt’ (VO, I, 80); ‘hoog en koel verstand’ (VO, I, 165); ‘de Hooge Literatuur’ (VO, III, 6); ‘hooge kunst’ (VO, I, 21); ‘hooge stylisten’ (VO, I, 214); Bolland die ‘zijn leer, zijn hooge uit-een-zetting en hooge toespraak - ging verkondigen en verbreiden’.Ga naar voetnoot4. Huizinga: ‘de hooge devotie’ (III, 211); ‘de ijle reinheid van haar hooge muziek’ (III, 28); ‘hooge kunst’ (III, 325); ‘de enkele hooge kunstwerken’ (III, 323); ‘het gemis aan hoogen stijl’ (III, 534); ‘de allerhoogste geesten’. (VI, 63) Tot het meest opzienbarende taalgebruik in Herfsttij behoort het intensiverende adverbium scherp: ... het scherp eigenaardige van hun uitingen... (III, 4)
Dit hoogst ongewone gebruik lijkt mij een corpus alienum in Huizinga's gematigde stijl, en een reminiscentie aan Van Deyssel: ... vóór deze melankolie komt scherp-treurig en heftig-verdrietig die andere uit, die melankolie van... (VO, I, 133)
Het adjectief is een gecamoufleerd bijwoord: ‘...al de kleine maar scherpe onaangenaamheden... (VO, IV, 125) Aan de soms onverbloemde taal van Van Vollenhoven moest ik denken bij de metafoor verkleumd, die mij voor Huizinga te drastisch lijkt: | |
[pagina 200]
| |
... de eenentwintigjarige kunstenaar was, eer hij zelf kon beseffen wat dit beteekende, mee drager en brenger geworden van een nieuw vuur aan het verkleumde Nederland. (VI, 352)
Van Vollenhoven: Mag dit Nederland - het ondanks alles geliefde Nederland -, dat zúlk een historisch verleden, zulk een staats- en rechtsgeschiedenis heeft, mag het dit machtelooze, ingezakte, verlepte land blijven, dat het nu is, en dat nog almaar dieper zakt?... Maar het eind der achttiende eeuw had alleen het boek van 1625 en hoe beduimeld, bespeekseld en bezabbeld door de universiteiten! (VG, I, 312)
In Herfsttij doet de frequentie van zwart nauwelijks onder voor de door Kamerbeek gesignaleerde hoge frequentie van bont. De metaforische functie van kleuraanduidende adjectieven was in symbolische en impressionistische poëzie een veelvuldig verschijnsel. De synesthesie bont, toegepast op het veelstemmig klokkengelui in het begin van Herfsttij had een voorganger in Gorters Mei: ‘...het bont geluid van pansfluit en de rinkeltamboerijn’. Als een hantise doemt overal in Herfsttij het emotioneel zwaar geladen adjectief zwart op, als een symbool van de boze tijd die daar wordt uitgebeeld: ‘Wie de geschiedenis van het Bourgondische vorstenhuis wilde schrijven, moest als grondtoon van zijn verhaal steeds weer een wraakmotief doen klinken, zoo zwart als een katafalk’. (III, 19) Zwart is hier tegelijk letterlijk en figuurlijk gebruikt. De toenmalige volksgeest wordt aldus omschreven: De hartstochtelijke en gewelddadige geest, hard en tevens tranenrijk, altijd wankelend tusschen de zwarte vertwijfeling aan de wereld en het zwelgen in haar bonte schoonheid, kon niet buiten de strengste vormen van het leven. (III, 57)
Een groot contrast met het sombere zwart wordt gevormd door het warmkleurige rood. Een combinatie van die kleurwoorden als gevoelstolken doet zich in de jaren 1884-1891 voortdurend voor bij Van Deyssel. De student Huizinga zal tot zijn ontvankelijkste lezers hebben behoord. In Mijn weg tot de historie zegt de historicus van die tijd: Een groote invloed op mijn voorkeur voor naklassiek Latijn niet alleen, maar ook op mijn letterkundige vorming in het algemeen is uitgegaan van Remy de Gourmont's Le Latin Mystique, dat ik in een van mijn eerste studiejaren met hartstocht las en genoot, ongeveer tegelijk met Là-bas van J.-K. Huysmans. (I, 17)
Natuurlijk las Johan Huizinga ook Van Deyssels ontboezeming over Là-bas. Gezien de hoge betekenis die de hoogleraar in zijn intreerede van 1905 voor de verdieping van het historisch inzicht hechtte aan ‘aesthetische invloeden’, kan het ons niet verbazen in Herfsttij taferelen te vinden die veel overeenkomst vertonen met bepaalde passages uit de Là-bas-kritiek, die naar inhoud en stijl een indrukwekkend preludium vormt op ‘'s Levens felheid’, het onstuimige, kleurrijke eerste hoofdstuk van Herfsttij. Là-bas wordt door Van Deyssel aldus in kleuren gekenschetst: ‘Het | |
[pagina 201]
| |
is een woedend joodsch-christen-katholiek boek. Zoo in-zwart en diep-rood, zoo heelemaal niet grieksch, niet wit-blauw-goud, meen ik’. (VO, III, 134) Huizinga: ‘... de lust aan pracht en praal, opschik en staatsie was nog zoo purperrood’. (III, 30) ‘... de hartstochtelijke menschen, wier rood bloeiende zonden bij wijlen hun overstortende vroomheid des te heviger doen uitbarsten’. (III, 216) De verdringing van het ethische door het esthetische moment in het laatste citaat past volkomen bij Van Deyssels typering van de kindermoordenaar als ‘den bezetene, den schoonen excessieve, den grooten driften-wilde, den artiest der Zonde’. (VO, III, 137) Van de volgende taferelen uit Herfsttij vinden we de tegenhangers in Van Deyssels stuk over Là-bas: Boosdoeners kwamen zich voor alle aanwezigen ter aarde werpen en hun groote zonden met tranen belijden...
Van Deyssel: Het hoofd, dat instrument, waarin zoo hoog is gespeeld, slaat hij, als hij neêrligt, tegen de lage steenen van den gerechtszaalvloer, en als hij zich vernedert, de hoog-moedige, en als, na dien ontzettenden luiden langen biecht, ‘in haar blanken luister de ziel der Midden-Eeuwen straalt door die zaal’, en de groote donkere menigte der zoo diep verdrietten en zoo zwaar beleedigden op haar honderden knieën zinkt en Bidt voor den moordenaar! (VO, III, 137)
De stijl van Herfsttij verschilt essentieel van die der latere werken door een overvloed van hevige, superlatieve woorden, waarvan de werking vaak nog wordt versterkt door hun zware klankvorm. Onafhankelijkheid van het gepassioneerde jeugdproza van Van Deyssel lijkt niet waarschijnlijk, te minder aangezien er een niet onaanzienlijke gemeenschappelijke vocabulaire valt op te stellen: bedwelmen, bedwelming, hartstocht, passie, poëem, hoogmoed, hovaardig, hovaardij, geweldig, machtig, ontzaglijk, ontzettend, immens, onmetelijk, hevig, gloeiend, brandend, teugelloos, tomeloos. Voorbeelden bij Van Deyssel zijn voor het grijpen: ... het ontzachlijke poëem van het Kwaad en het Goede, den onmetelijken zang, als een eeuwigen nacht van zang, van de Zonde. (VO, III, 135)
Herfsttij: Zoo is het einde der Middeleeuwen de bedwelmende bloeitijd geworden van pijnlijke gerechtigheid en justitieele wreedheid. (III, 24) | |
[pagina 202]
| |
De volgende, bewust literaire passage zou vrijwel kunnen volstaan om Huizinga's schrijverskwaliteiten zowel als zijn afstamming van Van Deyssel in het licht te stellen: De tijden na de reformatie hebben de hoofdzonden van hoogmoed, toorn en hebzucht niet meer gezien in die purperen volbloedigheid en onbeschaamde vrijpostigheid, waarmee zij wandelden onder de menschheid der vijftiende eeuw. De onmetelijke hoogmoed van Bourgondië! De gansche geschiedenis van dat geslacht, van de daad van ridderlijke bravoure, waarvan het hooggroeiende fortuin van den eersten Philips zijn oorsprong neemt, over den bitteren naijver van Jan zonder Vrees en de zwarte wraakzucht na zijn dood, over den langen zomer van dien anderen Magnifico, Philips den Goede, tot de waanzinnige halsstarrigheid, waarin de hoogwillende Karel de Stoute ondergaat, is het niet een poëem van heroïeken hoogmoed? Hun landen waren de sterkst levende van het westen: Bourgondië, zwaar van kracht als zijn wijn, ‘la colérique Picardie’, het gulzige, rijke Vlaanderen. (III, 29)
Tot dezelfde stijlsfeer van Van Deysseliaanse ‘grootspraak’ behoren de minder gelukkige comparatieven van adjectieven met absolute betekenis: ‘Er is een veel onbegrensder veld geopend voor de bevrediging van toomelooze begeerten en opeenhooping van schatten’. (III, 30) Het toppunt van zwaar-literaire beeldspraak in de geest van Tachtig is waarschijnlijk de metafoor meeuwenvlucht: Wat helpt bij het lezen der minnedichten en tournooibeschrijvingen alle kennis en levendige voorstelling der historische détails, zonder het zien van de oogen, licht en duister, onder de meeuwenvlucht der wenkbrauwen. (III, 93)
De doorwerking van Tachtig blijkt bovendien uit neologismen als verernstiging, verromantiseering, uitpenseeling, eind-eeuwsch. (III, 213, 113, 14, 388) Een semantisch neologisme is dringend: ‘Men zal hem overal aantreffen, en steeds gemarkeerd, levendig, dringend’. (VI, 481) Tot de Tachtiger woordenschat behoren: sentiment, passie, het woord (= de literatuur). Een constructie van Tachtig als ‘de woeste uitbundigheid van smart’ kan Huizinga ook bij Michelet hebben bewonderd: ‘... cette immensité de pluie’.Ga naar voetnoot5. Uit Tien Studiën weten we namelijk dat Huizinga de stijl van Michelet bewonderde: ‘Wat zijn de groote bladzijden, die men leest over Jeanne d'Arc, en die leven? Michelet bovenal’. (III, 539) De syntaxis van het fin de siècle kenmerkte zich voorts door de voorliefde voor de zware predikatieve bepaling (de bepaling van gesteldheid), vaak ten koste van de lichte adverbiale bepaling. Dat leidt tot adjectivische en tot substantivische con- | |
[pagina 203]
| |
structies: ‘Men zag Lodewijk XI tranen storten bij zijn intocht in Atrecht; tijdens zijn verblijf als dauphin aan het Boergondische hof beschrijft Chastellain hem herhaaldelijk in snikken en tranen’. (III, 12) De normale constructie in de voorzin zou door een lichte wijziging (storten → stortend) in Tachtiger-syntaxis zijn getransponeerd; Huizinga bezigt die zware constructie in: ‘Hij zag den tijd neigend naar zijn einde’. (III, 34) De constructie in de nazin is substantivisch en zeer gedrongen. Typisch voor Tachtig en in het algemeen voor het fin de siècle is de volgende bepaling van gesteldheid: ‘Tegen rampen en gebrek was minder verzachting dan nu; zij kwamen geduchter en kwellender’. (III, 5) Normaal Nederlands zou hier luiden: zij waren geduchter en kwellender. Aan sommige van die gedrongen constructies van een transitieve verbinding en een predicatieve bepaling zal Latijnse lectuur niet vreemd zijn geweest: De brieven, die Erasmus uit Steyn heeft geschreven, verraden volstrekt niet dien diepen weerzin tegen het kloosterleven, dien hij ons later van den beginne af bij hem aanwezig verzoekt te achten. (VI, 13)
Al vindt men die wendingen ook bij Huet, ze zijn vreemd aan ons taaleigen. Van Deyssel blijft binnen de grenzen van het idiomatisch Nederlands: Vosmaer is iemant, die op gewone burgermenschen, die niets afweten van literatuur en zich een soort van fijnproevers gelooven, den indruk maakt van een bizonder fijn en hoogstaand schrijver te wezen. (VO, I, 20-21)
Sierlijk en bondig is de constructie in: Denk u de Colloquia in het sappige Nederlandsch der zestiende eeuw geschreven! (Verbonden met de samentrekking:) Het is verloren moeite, Willem wil er niet aan, en dit stelt Erasmus zoo te leur, dat hij het niet alleen kosten en moeite, maar ook een vriend verloren acht. (VI, 42, 49)
Huizinga kent echter ook een omslachtig zinstype, waarin zich zijn beschroomde, ietwat weifelende persoonlijkheid weerspiegelt: Indien er waarlijk reden is om de bontheid en overladenheid van zijn stijl te betreuren, dan is het, omdat door de veelheid van qualiteitsbepalingen somtijds de wonderlijk goed gezegde dingen in de menigte van indrukken wat verloren gaan. (VI, 437)
Nog één vermoedelijk aan Van Deyssel ontleende stijlvorm verdient onze aandacht, de zware pluralis van allerlei abstracte woorden, die doorgaans alleen in de singularis voorkomen. Als we bij Van Deyssel lezen: ‘...en overal in de stad en het land ontstaan bewonderingen’, (VO, I, 17) dan veroorzaakt dat ongewone meervoud een verzwaring van de klankvorm en een zekere concretisering en individualisering van het begrip bewondering. Al die bewonderingen krijgen stuk voor | |
[pagina 204]
| |
stuk iets afgeronds, het worden haast dingen die van persoon tot persoon verschillen. Huizinga kent vele voorbeelden van die pluralis: Men kent den kunstenaar niet uit zijn werk alleen, want het is niet zeker dat het zijn ganschen geest weerspiegelt. Vooral ook uit zijn bewonderingen kent men hem. (VI, 359)
Het kan ons niet verbazen, dat de radicale Van Deyssel naast die biezondere pluralis de overeenkomstige singularis, voorafgegaan door het onbepaalde lidwoord, bezigt: ‘...daar een liefde in stukken marmer, daar een haat in symfonieën, (VO, I, 157) Huizinga: ‘Van Bauer een straat in Cairo, van Verster een voorjaarszonlicht over een schuin dak’. (VI, 482) Voor de stilistische kwaliteiten van Herfsttij had Albert Verwey grote waardering: ‘Hoeveel heeft hij gelezen, gezien, opgemerkt, aangeteekend. Iedere aanteekening voortreffelijk uitgedrukt. Beeldend en warm, kleurig en met meegevoel’.Ga naar voetnoot6. Weinig genoegen beleefde Huizinga aan de kritiek van de archivaris S. Muller: Literaire lauweren zijn voor een geschiedschrijver altijd eenigszins gevaarlijk; voor hem zijn het altijd lauweren van wat verdachte kleur, van wat bedenkelijke nuance, vreemd aan het wezen der historiographie, die geene fraaie groepeeringen, schilderachtige effecten zoekt noch zoeken moet.Ga naar voetnoot7.
In zijn biografie van Jan Veth gaf Huizinga een indirecte interpretatie van Mullers bezwaren tegen de literaire allure van Herfsttij: Waarschijnlijk zagen omstreeks 1890 weinigen in Nederland van de beweging van Tachtig zoo scherp de zwakke zijden als Muller. Misschien waren ook weinigen zoo ontoegankelijk voor haar wezenlijke waarden, niet zoozeer uit gebrek aan gevoel, als uit dien angstvalligen afweer van hetgeen vreemd en verbazend is, die Muller kenmerkte. (VI, 405)
Zou Mullers benepen kritiek niettemin bij Huizinga de lust hebben uitgedoofd, een tweede Herfsttij op touw te zetten? En scherpte Muller misschien zijn oog voor de uitwassen van het beeldende proza? Hoe dan ook, de plastische stijl van zijn vriend Veth had niet zijn onverdeelde bewondering: ... de erkentenis, dat het woord misbruikt wordt door ermee te schilderen, is hem nooit ten volle opgegaan. Zijn gansche letterkundige oeuvre, in de zeldzame constantheid die hem in alles eigen was, vertoont uit een oogpunt van stijl een te veel, te bont, te mooi. (VI, 428) | |
[pagina 205]
| |
Als Muller dit had gelezen, zou hij haast hebben moeten denken dat hij Huizinga had bekeerd tot het afzweren van de Herfsttij-stijl. Men kan het eens zijn met Huizinga's bezwaren tegen Veths overladen stijl, zonder daarom met Huizinga klassieke soberheid te kunnen zien in de stijl van R.N. Roland Holst. De neiging van de prozaïsten van Tachtig vrijwel geen substantief zonder begeleidend adjectief te laten, kan nog aan de Bramenzoeker worden gedemonstreerd. Hoe dit zij, Huizinga gaf bij herhaling uiting aan zijn bewondering voor het proza van Roland Holst: De vereeniging van klaarheid en bondigheid met bezieling en diepte, doorschenen door geest en verbeelding, is enkel mogelijk bij een alles-beheerschend vorm- en stijlgevoel. Hij gebruikt steeds veel beelden en veel schilderende trekken. Maar het is nooit enkel afbeelden, altijd verbeelden. (VI, 513)
Vooral de laatste zin herinnert duidelijk aan Albert Verwey, die zich in zijn kunst der verbeelding afwendde van het zijns inziens verbeeldingloze realisme. Huizinga schreef in Herfsttij niet slechts voor het oog, maar ook voor het oor. Zonder dit ostentatief te doen, streefde hij naar welluidendheid en verklanking door middel van staf-, klinker- en volrijm. Voor de scholing van zijn taalgehoor was het luisteren naar de taalmuziek van Van Deyssel, de hiervoor biezonder gevoelige, de best denkbare oefening. Van Deyssels Là-bas moge dan wellicht naklinken in Herfsttij, van Huysmans' Là-bas kan dit nauwelijks worden gezegd. In zijn dissertatie over Huysmans schrijft Marcel Cressot immers: Et si, de l'examen des masses composantes de la phrase, nous passons à celui des sonorités, nous constatons que sa phrase est essentiellement anti-harmonieuse: les sons se heurtent dans une suite rocailleuse, òu bien d'insupportables allitérations se succèdent - tout cela le plus souvent inconsciemment et fortuitement.Ga naar voetnoot8.
Een Franse prozamuziek waarnaar Johan Huizinga in vervoering zal hebben geluisterd gedurende de jarenlange incubatietijd van Herfsttij, was de Histoire de France van Michelet. Het klokkenconcert in het eerste hoofdstuk van Herfsttij zou Huizinga's weerklank kunnen zijn geweest op de vele zingende klokken in de Histoire de France, zo magistraal bespeeld door beiaardier Michelet: Confréries, peuple, bannières, tout branlait au même son, un son lugubre qu'on n'entendait que dans les grandes crises, au moment de la bataille, ou quand la ville était en feu. Cette note uniforme et sinistre de la monstrueuse cloche était: Roland! Roland! Roland! C'était alors un profond trouble tel que nous ne pouvons guère le deviner aujourd'hui... Qu'était-ce donc quand elle appelait ses enfants de cette pénétrante voix de bronze; quand cette âme sonore, qui était née avec la Commune, qui avait vécu avec elle, parlé dans tous ses grands jours, sonnait son danger suprême, sa propre agonie... Alors, sans doute, la vibration était trop puissante pour un | |
[pagina 206]
| |
coeur d'homme; il n'y avait plus en tout ce peuple ni volonté ni raison, mais sur tous un vertige immense...Ga naar voetnoot9.
Voor Tachtig was het klankaspect een der belangrijkste factoren van literaire taal en Huizinga deelde stellig die zienswijze. De aan zijn proza inherente welluidendheid heeft hij nog verhoogd - en de plastiek en expressiviteit ervan versterkt - door aanwending van assonantie, alliteratie en volrijm. Alleen de muzikaliteit en een zekere klankparallellie schijnt te worden gediend door de volgende assonanties: ‘Wat er thans in zijn geest ontkiemde en opschoot, was iets veel subtielers en veel grooters: de Lof der Zotheid’. (VI, 65) Iets dergelijks geldt van de alliteraties in: ‘Ziekte stak sterker af bij gezondheid; de barre koude en het bange duister van den winter waren een wezenlijker kwaad’. (III, 5) De werkwoorden in een zin over Saint Joan danken hun sprekend reliëf aan een combinatie van in klank vrijwel gelijke allitererende, assonerende en rijmende woorden: ‘Het stuk gaat over de wereld, en trekt - niet enkel omdat het Shaw is - ,en treft, en boeit... en verheft’. (III, 530) Twee synoniemen ontlenen zware nadruk aan hun vrijwel gelijke klankvorm en onderlinge nabijheid; dit stimuleert de lezer zich rekenschap te geven van hun semantisch verschil: ‘Inleider en inwijder was hij geweest’. (VI, 182) De e-assonantie in de volgende zin schijnt de teerheid van het wijkende leven te symboliseren: Maar al beefde de hand, die op het ziekbed ze schreeef, de verbeteringen zelf, meest fijne, lichte retouches aan vorm of gedachte, spreken nog van al de onvergelijkelijke helderheid van dien schitterenden geest. (VI, 496)
Contrasterend met de donkere oe en o symboliseren de verstilde, heldere e's het vredige: ‘Ons beeld ervan is van woest en donker vredig en sereen geworden’. (III, 305) Dezelfde klanksymboliek vinden we bij Hooft: ‘De strijdbre Grobbendonk gedwee nu is te vrede...’. De in vocaal wisselende assonanties verhelderen de zinssamenstelling: ‘Met die beide aan te prijzen en te verspreiden had hij eenmaal gemeend, zelf de groote renovatie te hebben ingeleid’. (VI, 146) Woorden en woordgroepen kunnen klankschilderend werken zonder dat de woordbetekenis die klankwerking suggereert: ‘Welk een ontzaglijke bedwelming moet het zijn geweest, als alle kerken en kloosters van Parijs de klokken luidden van den morgen tot den avond, en zelfs den geheelen nacht...’. (III, 6) We horen de heldere klokkengalm onmiddellijk in de cursieve woorden, en het aanhoudend gelui in het zinsritme van ‘als alle’..., waarbij de allitererende k's en kl's de klokslagen hoorbaar maken. Een zwaardere vorm van klankherhaling is de woordherhaling: ‘Tegen gruwelijke rooverijen verzon de justitie gruwelijke straffen...’. (III, 7) Dit anaforisch parallellisme is een vorm van plechtige nadruk, meer geschikt voor de statische beschrijving dan voor de epiek. Van de oude stijlvormen was ook het parallellisme zeer bij | |
[pagina 207]
| |
Huizinga in trek, dikwijls geaccentueerd door gelijkheid van aanhef der parallelle constructies: ‘Men kende hen bij gemeenzame namen: de dikke Jacqueline, klokke Roeland; men wist de beteekenis van kleppen of luiden’; (III, 6) ‘Elke stand, elke orde, elk bedrijf was kenbaar aan zijn kleed’. (III, 5) Een zwak voor plechtige, oude stijlvormen kan ons in Herfsttij, de met liefde uitgebeelde fase van verwelking van een bewonderde, stijlvolle samenleving, allerminst verbazen. Intern zijn de parallelle groepen gekenmerkt door het oude stijlmiddel der antithese: ‘Gelijk de tegenstelling van zomer en winter sterker was dan in ons leven, zo was het die van licht en duister, van stilte en gedruisch’. (III, 6) Het volgende antithetische zinstype is niet zeldzaam bij Huizinga, schering en inslag daarentegen in Huets Land van Rembrandt: ‘Hij die in de heilige studiën iederen auteur naar de brieven van zijn gezag vroeg, bleef half onbewust het gezag der Oudheid zoo maar erkennen’. (VI, 108) In het coördinerend woord- en zinsverband domineert bij Huizinga het asyndeton, de voegwoordloze verbinding, een onmiskenbaar bewust-literaire, strakke en gespannen vorm. De eerste bladzijden van Herfsttij bijvoorbeeld bevatten een opmerkelijk groot aantal asyndeta. We kunnen volstaan met één voorbeeld: De groote dingen: de geboorte, het huwelijk, het sterven, stonden door het sacrament in den glans van het goddelijk mysterie. Maar ook de geringer gevallen: een reis, een arbeid, een bezoek, waren begeleid door duizend zegens, ceremonies, spreuken, omgangsvormen. (III, 5)
Na Herfsttij oogstte Huizinga nieuwe schrijversroem met zijn biografie van Erasmus. Ook ditmaal was aan de vorm grote zorg besteed, maar de stijl was van karakter veranderd. Tegenover de vaak lange zinnen, in zware, klankrijke taal, van Herfsttij, staan de doorgaans korte, in sprankelende, luchtige stijl, van Erasmus. Wedijverde de historicus soms onbewust met de lichtvoetige, speelse stijl van de grote humanist? ‘Welk een levenswijsheid, welk een zedekunde, alles uitgedrukt in dien fraaien, lichten vorm, waarvan Erasmus het geheim bezat’. (VI, 41) De woorden van bewondering voor de vorm van de Lof der Dwaasheid openbaren Huizinga's eigen toenmalig stijlideaal en vormen dus een belangrijke bijdrage tot de karakteristiek van de stijl van zijn Erasmus en van zijn latere werken: ‘Er is geen uitbundigheid, ondanks de veelheid van stof en gedachte, maar een getemperdheid, een effenheid, een lichtheid en helderheid, die even verblijdend als ontspannend werken’. (VI, 67) De stijl van Erasmus is doorgaans verzorgder, althans meer gestileerd en ook homogener dan die van Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw. De welluidendheid van de taal van Erasmus vloeit in aanzienlijke mate voort uit een opmerkelijk veelvuldig gebruik van de assonantie: Het was hem inderdaad de heiligste ernst, gelijk hij weldra de wereld bewijzen zou. Zijn verovering van het Grieksch is waarlijk heroisch geweest. De allereerste beginselen had hij reeds te Deventer geleerd, maar waarschijnlijk weer vergeten. (VI, 48) | |
[pagina 208]
| |
lijk noemt. Doch hij moet het tegelijk gedaan hebben met een overgave zonder weerga, en een onbegrijpelijk vermogen van opnemen. (VI, 20)
Dat onvergelijkelijk, met hoge gevoelswaarde, behoorde evenals zuiver, edel, helder, rijk, luisterrijk, bloeiend, brandend, bont en zoet tot Huizinga's lievelingswoorden. En ook hier geldt weer, dat verscheidene daarvan: zuiver, helder, rijk, brandend, bloeiend eveneens tot de meest frequente woorden van Van Deyssel behoren. De biezondere betekenis van zuiver voor Van Deyssel's esthetiek vindt men uiteengezet in mijn Lodewijk van Deyssel.Ga naar voetnoot10. Tot de lichtheid van de stijl van Huizinga in Erasmus en elders droeg soms ook bij zijn onbeschroomd gebruik van vreemde woorden: Dit al te alerte, al te wakkere, al te hoog brandende in zijn wezen, het te scherp observeeren, het te veel rekenschap willen geven, in één woord zijn onvatbaarheid voor het gevoileerde en verzwegene, ligt misschien dicht bij een negatieve eigenschap in hem... (VI, 448)
Sommige van die woorden tenderen in de context naar weinig meer dan een klankzuchtje; naarmate het vreemde woord minder bekend is, zal de klankijlheid de semantische werking verzwakken: ‘In een plotse effusie van zijn geestdrift voor iets wat schoon was kon hij dan soms opeens een stuk van zijn wezen openbaren’. (VI, 540) Nu en dan is het effect nogal precieus, Couperusachtig: Om Erasmus te kunnen waardeeren, moet men beginnen met af te zien van de bewondering voor het extravagante, en dat kost tegenwoordig menigeen een zeker effort. (VI, 180)
De indringende bekoring die de taal van Van Deyssel bleef behouden voor Huizinga, verraadt zich onder meer in het volgende. De aangehaalde alinea kenmerkt zich namelijk door een periode-melodie, gebaseerd op een strak anaforisch parallellisme, die mij vreemd schijnt aan Huizinga's stijl. Ik meen er een echo in te beluisteren van een passage uit Van Deyssels Rembrandt-bundel.
Huizinga: Als geestelijk type behoort Erasmus tot de vrij zeldzame groep van hen, die tegelijk volstrekte idealisten en door alles heen gematigden zijn. Zij kunnen de onvolmaaktheid der wereld niet dragen; zij moeten zich verzetten, maar zij voelen zich bij de extremen niet thuis, zij huiveren van de daad, omdat zij weten, dat die steeds evenveel | |
[pagina 209]
| |
breekt als opbouwt, en zoo trekken zij zich terug, en blijven roepen, dat alles anders moest worden, maar als de crisis komt, kiezen zij aarzelend de partij van traditie en behoud. Ook hier ligt een stuk van de tragedie van Erasmus' leven. (VI, 181)
Syntactisch is hier sprake van een aantal grotendeels asyndetisch verbonden hoofdzinnen; die hoofdzinnen hebben bijna alle dezelfde aanhef: een gelijkluidend subject en een wisselende persoonsvorm (anaforisch parallellisme). De stijldominant is hier het met korte tussenpozen herhaalde thema met variaties: Zij kunnen, zij moeten, zij voelen, zij huiveren, zij weten; trekken zij, kiezen zij. Die dominant spreekt te sterker door het zinsparallellisme en de kortheid der hoofdzinnen. De alinea betreft een persoon (Erasmus), die ingedeeld wordt bij een psychologische groep en die zich ongelukkig voelt, omdat hij zijn ideaal niet kan verwezenlijken. Het is een fraaie, ritmisch gevoelig afgewogen alinea. Al die hoofdtrekken keren terug in de passage van Van Deyssel. Stilistisch schijnt mij de hoofdzaak dat we hier vrijwel dezelfde toon en periode-melodie herkennen: Titus behoorde tot die halve-kunstenaarsnaturen, die voor een kunstenaar zulk een bijzondere bekoring hebben, en voor den vader van zulk eenen van een met vlijmende weemoed vermengde bekoring zijn.
Misschien is er nog een tweede parallel te vinden in de alinea op de grens tussen pagina 242 en 243 van Multatuli door Van Deyssel.Ga naar voetnoot11. Resumerend kunnen we zeggen dat Erasmus de brede allure, kleurrijke plastiek en spontaanheid van Herfsttij mist, en behoedzamer, virtuozer gestileerd is dan sommige latere werken. Terwijl Herfsttij en Erasmus beide stilistisch-homogene scheppingen zijn, wisselt in Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw een amper gestileerde, volkomen onopgesmukte verhaaltrant af met enige fraai geredigeerde hoogtepunten. In de effen passages rijst nu en dan een adjectief tot ongemeen niveau, daar kruipt het dichterlijke, na-tachtigse bloed, waar het niet gaan kan. Alle literaire franje zal hier zijn gemeden, nu Huizinga zijn land- en lotgenoten in 't benaauwde Nederlant een hart onder de riem wil steken. Tot die boven het ge- | |
[pagina 210]
| |
middelde peil hoog uitrijzende passages behoort onder meer de verheerlijking van Zeeland: Men verdenke den schrijver van deze bladzijden niet van te geringe waardeering voor dat betooverendste gewest van Nederland, waar de lichten weeker, de verten meesleepender, de weiden groener en de dorpen intiemer zijn en waar de steden schooner waren... dan ergens elders. (II, 468)
In een van de mooiste passages van dit boek ziet Huizinga verband tussen de eenvoud van het Nederlandse volk en van zijn land. Die Taineaanse gedachte beheerst ook de mooie bladzijden door Van Deyssel in 1912 aan Nederland gewijd, als hij, van een reis naar Italië teruggekeerd, getroffen wordt door de schoonheid van zijn land. Daarbij droomt hij zich terug in onze Gouden Eeuw. In de gedachtengang, in de geest der gehele beschouwing en in de toon van de ontboezeming schijnt Van Deyssel de grote historicus opnieuw te hebben geïnspireerd. De geest van Huizinga was te ontvankelijk voor literaire schoonheid om die van Van Deyssel niet diep te ondergaan, en zijn geheugen was niet zwak genoeg om die ooit weer te vergeten.
Huizinga: Eerst moet de blik nog wat gericht blijven op het dagelijksch aspect van menschen en dingen. Altijd komt men dan terstond terug op die eigenschap van het Nederlandsche volk, die noch verheven noch diep geestelijk, en toch zoo belangrijk is: den eenvoud van het leven, en in nauw verband daarmee de spaarzaamheid en de zindelijkheid. Het eenvoudige zit niet enkel in kleeding en gewoonten, in den toon van het gezelschapsleven en den geestelijken habitus. Het zit ook in structuur en uiterlijke gedaante van stad en land zelf. Een vlak land zonder veel hoog geboomte... gaf reeds op zich zelf het oog de rust van eenvoudige lijnen en wazige verten zonder scherpe breuken. Hemel en wolken werkten hier toen als nu als de zachte verstillingen van den geest. De bescheiden steden lagen met haar groene wallen in rondom meerder groen, en overal waar geen hei was, was altijd water, breed of smal, het water, oudste element der schepping, waarover Gods geest zweefde in den beginne, het water, de eenvoud zelf van al het aardsche. Het was geen wonder, dat in dit land ook de menschen eenvoudig waren, in hun denken en in hun manieren, in hun kleeding en in hun woning. (II, 463-464)
Van Deyssel: En dít land was het dus, het land van déze steden en stadjes - kleine stille stadjes met de oude Stadhuizen en de schoone, heldere, blauwig grijze breede keyen-banen tusschen de bruin-en-paarsche smalle klinkerbanen, - het land van déze steden en stadjes, dorpen en heiden en weiden, bosschen en tuinen en luchten en waters en wegen, - waarin die prachtige zeventiende eeuw heeft bestaan, die Holland voorgoed van adel heeft gemaakt tusschen de landen, - Hollandsche eeuw van de daad èn de gedachte. | |
[pagina 211]
| |
schijnselen deed ontstaan. Maar de atmospheer, de schoonheid van het land, moet er ook aan toe hebben gedaan. Wie zal ooit weten met welke oogen de moeders van Rembrandt en De Ruyter, - in hun eenvoud, bijna gelijk aan dien der dieren - de hemelen en de aarde van hun land hebben aanschouwd, dat vruchten in haar rijpten, die levens zouden blijken, welke hun volk voor altijd met dankbaarheid en liefde zouden slaan! (VO, XI, 43)
Wanneer men zich tenslotte een globaal beeld tracht te vormen van de stijl van Johan Huizinga, dan komt men tot de conclusie dat hij, bovenal wortelend in en blijvend geboeid door de literatuur van Tachtig, zich niettemin de vrijheid voorbehield, uit een oudere periode te behouden wat hem dierbaar was, zelfs als die gehechtheid streed met beginselen van Tachtig, die ook tot zijn eigen esthetisch credo behoorden. Men herinnere zich zijn uitspraken: Hij bevestigde mij, wat het hart mij zei, dat het impressionisme niet de eenige weg was ter vernieuwing, en dat het niet noodzakelijk was, het oude af te zweren, om het nieuwe lief te hebben. (VI, 482)
Behalve als groot en vurig vaderlander was Huizinga geneigd tot het compromis. De auteur van Homo ludens kon niet instemmen met een literatuur die zichzelf al te serieus nam, en zo distancieerde hij zich zowel enigszins van de l'art pour l'art theorie als van een te zwaarwichtig realisme en naturalisme. Het speelse in de Romantiek daarentegen trok hem aan. Het bewegelijk evenwicht tussen die tegenstrijdige neigingen weerspiegelt zich in zijn levensberichten van de graecus Vürtheim en de sterrenkundige De Sitter, respectievelijk uit 1928 en 1934. De aanhef van het stuk over Vürtheim zou van Potgieter of Bosboom-Toussaint hebben kunnen zijn: De rijzige gestalte, kloek en recht van houding, het licht gebruinde gelaat, scherp van trekken, doch jeugdig en weinig gegroefd, zouden hem het voorkomen van een militair hebben gegeven, wanneer niet een zekere behoedzaamheid in gang en bewegingen toch den indruk van den studieman had laten overwegen. (VI, 488)
Van de impressionist Van Deyssel daarentegen zou in hetzelfde stuk deze beeldspraak kunnen zijn: ‘... hoe dit broze instrument van zijn scherpen geest nog voor het laatst zoo fijn en zuiver werd bespeeld’. (VI, 488-489) De met Tachtig verbondene hoort men eveneens in de metafoor klank in de laatste zin van dit levensbericht: ‘Toch zinkt, in het herdenken, de deernis over dit harde levenslot weg in het besef van een harmonie des geestes, waarvan de klank niet verloren gaat’. (VI, 489) De kenschets van W. de Sitter heeft hetzelfde hybridische: Een lange, slanke figuur, met een fijn gezicht, toen al vrij bleek, onder blond haar, dat nog de krul uit den jongenstijd niet geheel verloren had. Aan zijn welgemaakt postuur deed het ietwat linksche van zijn bewegingen even afbreuk. Hij was een goed ruiter en een uitstekend schaatsenrijder. In alles wat hij deed kenmerkte hem een zekere nonchalante onverschrokkenheid, misschien verwant aan de ongeschokte zelfstandigheid, die in hem den telg van een patricisch geslacht verried. (VI, 499) | |
[pagina 212]
| |
De twintigjarige Huizinga bewonderde op een tentoonstelling in het Groningse Pictura ‘de losse drift’ van Verster, Bauer en de toen nog impressionistisch werkende Roland Holst, maar het meest aangetrokken voelt hij zich toch tot een ‘zeer doorpeinsd en doorwerkt’ portret van de hand van Jan Veth, dat hem ‘een troost en een steun’ gaf, die hij ‘behoefde’. Zo wordt het enigszins verklaarbaar dat de begenadigde stilist met de expressiemiddelen van Tachtig en Negentig het niet beneden zich achtte in Potgieters trant te schrijven van een kunstcriticus die het overbodige moeite vond zich biografisch te documenteren: ‘...het was zoo gemakkelijk, met een weinig tokkelens op de harpe des gevoels zich de moeite van veel zoeken te besparen’. (VI, 408) Huizinga zou niet gekwetst zijn geweest als hij op grond van zijn zwak voor veel voorbije dingen, een conservatief was genoemd: ‘... conservatief in den waardigen zin van het goede te willen behouden en de traditie niet roekeloos te willen prijsgeven voor de mode van den dag’. (VII, 303) Tot zijn syntactische reservaten behoorde de retorische vraag, die in al zijn werken, bijvoorbeeld in Erasmus, geregeld voorkomt. Het is trouwens een zinsvorm die als geschapen schijnt voor de zijn kritische onzekerheden belijdende geleerde: ‘Moet men aannemen dat de geheele familie reeds de eerstvolgende generaties te gronde is gegaan?’ (VI, 9) Bij dit alles past het hoge percentage ouderwetse woorden en buigingsvormen in zijn taalschat. In een herdenkingsbijdrage in de NRC van 1924 zou men het volgende niet meer mogelijk hebben geacht: ‘Het blijve den naneven ook overgelaten...’. (VI, 485) Opmerkelijk groot was Huizinga's voorliefde voor oude naamvalsconstructies. In Erasmus lezen we bijvoorbeeld: ... het is des waren verstandigen, om met al de menschen of bereidwillig de oogen toe te doen, of goedmoedig te dwalen. (VI, 68)
Ook voor verouderde werkwoordsvormen had de historicus blijkbaar een zwak: ... of is het de wil der vrouw, dat hij zich zoo vertoone? (III, 90)
Het bekoord worden door oude naamvalsvormen, oude conjunctieven en imperfecta deelt Huizinga met Van Deyssel: Komt nu, Nederlanders, gij, die studenten waart te Leiden, of zijn leerlingen elders, herinnert U nu den tijd, dat gij naar hem luisterdet.Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 213]
| |
Waar is de geur van de lindenbloesem, die hij in zijn kleeren meêbrenge van het kerkhof, wáar de zonweerkaatsing van de winkeldeur-ruiten of de opvlamming van de olielamp, die zijn binnenkomst vergezelle? (VO, V, 23)
Toch heb ik de overtuiging dat bij Van Deyssel de keuze dier vormen altijd bepaald wordt door zuiver stilistische overwegingen ad hoc, en dat Huizinga soms louter als oudheidminnaar en traditievereerder zich van die oude vormen bedient. Opdelving van een zo houterig, oeroud pronomen als dezelve is bij Van Deyssel ondenkbaar: Erasmus meende, dat de bonae literae goede diensten konden doen tot de noodzakelijke zuivering van het geloof en deszelfs vormen... De groote wijsgeer is niet hij, die de leerstellingen der Stoicijnen of Peripatetici goed van buiten kent, maar die den zin der wijsbegeerte door zijn leven en zijn zeden uitdrukt, want dat is het doel derzelve. (VI, 108)
De oudheidminnaar Huizinga openbaart zich ook in zijn woordenschat, bijvoorbeeld: weder, alweder, bijkans, onbezweken, onverdroten; woorden als och arm, edoch en het substantief kothurn (Potgieter en Huet) spannen de kroon. Huizinga werd om zijn nooit van ganser harte en nooit volledig afzweren van de irrationele Beweging van Tachtig door Kamerbeek een ‘irrationalist mal repenti’ genoemd. Blijkt die gezindheid niet ook uit zijn retorische vraag over de uitwerking, de weerklank van de naam Erasmus?: ‘Doch waarom klinkt die naam nog altijd zoo klaar?’ (VI, 179) Wordt hier niet op dezelfde wijze met een subjectief romantisch gevoel gereageerd op de klank van een naam als Van Deyssel deed, toen hij in Frank Rozelaar schreef: ‘Als gij den klank der woorden Hemel, Paradijs, Geluk hoort, moet gij toch beseffen, dat het hoogste en beste is datgene wat daarmeê bedoeld wordt?’.Ga naar voetnoot13. Behalve Van Deyssel waren Marcel Proust en Alfred Kerr in dit opzicht geestverwanten van Huizinga. Leo Spitzer schreef: ‘Kerr ist Wortmensch: er erlebt Worte’.Ga naar voetnoot14. ‘De veel bewonderde en veel verguisde’, aldus Kamerbeek over de stijl van Huizinga. Maar alle kritiek moet toch hebben gezwegen bij de voorname eenvoud van zijn woorden ter gedachtenis van Lorentz, Kapteyn, Van Vollenhoven, Verwey. Geen zweem van de geijkte gelegenheidswendingen is hier aanwezig. Dat zuivere, kristalheldere proza is, vergeleken bij het enigszins holle en kille van overeenkomstige ontboezemingen van Schaepman, Pierson en Huet, een overtuigend pleidooi voor de stijlzuivering in de school van Tachtig: Het groote huis aan 't Rapenburg staat leeg en gesloten, als moest ons zelfs de troost, hier zijn bedoeling verbeeld te zien, worden onthouden. De welgebouwde figuur met den vluggen stap en den jongen, tintelenden blik komt ons niet meer tegen. Spoedig wordt het alweer een jaar, dat het land, de universiteit, de wetenschap, de wijsheid | |
[pagina 214]
| |
van zijn raad, de helderheid van zijn gedachte, de bezieling van zijn woord en den zegen van zijn daden mist. Een wachter voor ons aller best werd weggeroepen. (VI, 495)
Naar aanleiding van Van Vollenhovens laatste publikatie schreef Huizinga: ‘Ook als proeve van zijn geest en stijl beschouwd stelt dit artikel ons Van Vollenhoven's ongeëvenaard meesterschap nog eenmaal in volheid voor oogen.’ Zag Huizinga werkelijk in Van Vollenhoven zijn meerdere als stilist? En zo ja, zouden we dan moeten instemmen met dat waardeoordeel? Het is moeilijk uit te maken. Van Vollenhovens gave om zich te uiten in verrassend oorspronkelijke, pakkende beeldspraak was iets buitengewoons en hierin heeft Huizinga zijn vriend waarschijnlijk niet geëvenaard. Misschien was Huizinga superieur in de langademige epische stijl, Van Vollenhoven in de poëtisch-lyrische. In zuiverheid van taal, in syntactische correctheid en geringe infecteerbaarheid voor germanismen spande Van Vollenhoven vermoedelijk de kroon. Of echter Van Vollenhovens uitbeeldingsvermogen toereikend zou zijn geweest voor het schrijven van Herfsttij mag zeer worden betwijfeld. Het in Van Vollenhovens brein voldragen, maar tot onherstelbare schade voor onze wetenschap ongeboren gebleven ‘Leven van Huygh de Groot’ onthield ons de tegenhanger van Erasmus, die voor een vergelijkend stilistisch onderzoek van het grootste belang zou zijn geweest. Maar mijn niet zonder schroom en niet zonder weerzin geuite kritiek zal niet het laatste woord hebben. Onder mijn notities bevinden zich nog fijnheden van dictie, die, nauwelijks opgemerkt, bloeien als Goethes Veilchen. Zo bijvoorbeeld de verzwijging van het lidwoord van onbepaaldheid: ‘Het gezicht der vrouw op de liefde blijft altijd omsluierd en verborgen; het is teerder en dieper geheim’. (III, 90) En hiermee neem ik afscheid van de bewonderenswaardige stijl van Johan Huizinga. |
|