| |
| |
| |
Recensies
A. de Vos, Geschiedenis van Ertvelde (Gemeentebestuur Ertvelde, 1971, liv + 1083 blz.).
De publikatie van deze monumentale dorpsmonografie is van meer dan louter lokaal belang. Behalve de Geschiedenis van Lede van J. de Brouwer (die trouwens voor deze studie onder meer dan één opzicht heeft model gestaan) kennen wij geen ander voorbeeld van dergelijke veelzijdige en grondige studie over een Vlaamse gemeente. Sinds 1965 zijn de vroegere gemeenten Ertvelde en Kluizen gefusioneerd tot de nieuwe gemeente Ertvelde. Reeds voordien hadden zij heel wat van hun geschiedenis gemeen: beide behoorden tot één van de Vier Ambachten, nl. Assenede, en meteen, vóór 1559, tot het oude bisdom Utrecht; de heerlijkheid van de Averij werd middendoor gesneden door de parochiegrens tussen Ertvelde en Kluizen, die naderhand gemeentegrens werd. Het leek dus verantwoord beide dorpsgeschiedenissen in één monografie te behandelen, wat bovendien meermaals interessante vergelijkingen toeliet.
Het werk bestaat uit twee delen, vóór en na 1795, die een ongeveer gelijk aantal pagina's toebedeeld krijgen. Ertvelde ontstond ten laatste in het midden van de twaalfde eeuw op het kruispunt van de oude heerbanen Brugge-Antwerpen en Gent-Biervliet; Kluizen werd in 1115-1119 gesticht door de graaf van Vlaanderen toen deze die uithoek van zijn domein schonk aan de abdij van Ename, die prompt de ontginning aanvatte. De vrij gecompliceerde feodale structuur van beide dorpen wordt klaar uiteengezet, samen met de werking van de lokale instellingen. Een uitvoerig hoofdstuk wordt gewijd aan de parochiale geschiedenis met alles wat daarbij hoort: tienden, beneficies, collatierechten, pastorele en kerkelijke goederen, armendis, kerkgebouw, godsdienstig leven en moraliteit, onderwijs en ontspanningsleven. Er wordt ruim aandacht besteed aan de bedevaartplaats Stoepe, sinds de vijftiende eeuw een belangrijk centrum van Mariadevotie. De sociaal-economische structuur krijgt een voorbeeldig hoofdstuk toebedeeld. Een kort hoofdstuk over de politiek-militaire gebeurtenissen en hun weerslag op het dorpsleven besluit het eerste deel.
Het tweede deel is op gelijkwaardige manier ingedeeld in een politiek-administratieve geschiedenis, een hoofdstuk demografie, sociaal-economische evolutie, parochiegeschiedenis, onderwijs, volksgezondheid met armen- en ziekenzorg, sociale verenigingen en jeugdbewegingen, ontspannings- en cultureel leven. De zeer korte laatste drie hoofdstukken over beroemde Ertveldenaren, de wateringen en het nieuwe spaarbekken te Kluizen waren ons inziens beter in vorige hoofdstukken verwerkt geworden. Kaarten, grafieken, een honderdtal tabellen en vierhonderd illustraties vervolledigen het totaalbeeld op suggestieve wijze.
De enorme hoeveelheid bronnenmateriaal van zeer disparate herkomst dat hier verwerkt werd en de veelzijdigheid van het onderzoek, kunnen niet anders dan bewondering afdwingen. De auteur is er bovendien werkelijk in geslaagd de geschiedenis te schrijven van
| |
| |
de gewone man en zijn leefwereld, wat zijn eerste bedoeling was en zijn studie tot een model van plattelandsgeschiedenis maakt. Sommige hoofdstukken of paragrafen zijn monografieën op zichzelf die voor specialisten in de middeleeuwse of nieuwe geschiedenis uiterst interessante cijfergegevens, bronnen- en illustratiemateriaal kunnen leveren. We denken hier bijvoorbeeld aan de bladzijden gewijd aan de historische geografie en de ontginningsgeschiedenis, eigendomsverhoudingen, landbouwgeschiedenis en de beroepsstructuur, levensstandaard en materiële volkscultuur, demografie, evolutie en weerslag van de industrialisatie, parochiegeschiedenis... De weerslag van de Tachtigjarige Oorlog, die van 1585 tot ca. 1610 de streek herschiep tot een woestenij waar enkel nog wolven en baanstropers huisden, wordt pakkend beschreven, onder andere met cijfers over de wolvenvangst!
Vele onderdelen kunnen methodologisch model staan: citeren we bijvoorbeeld enkel de manier waarop de gegevens uit de staten van goed verwerkt werden. Dat de auteur er bovendien in geslaagd is de verstaanbaarheid en genietbaarheid voor een ruimer publiek te combineren met wetenschappelijke acribie, is zeker niet de geringste van zijn verdiensten. Zich tegenover een werk van dergelijke omvang opstellen met detailkritiek heeft weinig zin; dat op een dikke duizend bladzijden ook drukfouten, enkele vergissingen en misverstanden, foutieve vertalingen of imprecisies voorkomen, kan niemand verwonderen. We willen hier wel graag enkele meer algemene opmerkingen maken.
Het voornaamste probleem bij dergelijke werken blijkt te zijn, een evenwicht te vinden tussen het aanbieden van gegevens enerzijds en van een synthese anderzijds. Zoals vaak gebeurt, verdrijft ook hier de overvloed van het geboden materiaal herhaaldelijk het zicht op het geheel. Het integraal opnemen of permanent citerend verwerken van bronnen in de tekst zelf, van opsommingen en eindeloze naamlijsten, werkt ons inziens zeer storend. Het overhevelen van een deel van dit materiaal naar de voetnoten, die nu enkel gebruikt worden voor verwijzingen, en naar bijlagen, die nu ontbreken, zou het geheel een flink stuk beter leesbaar gemaakt hebben. Een wat uitvoeriger synthese aan het einde van het werk, of misschien na elk deel (er zijn wel samenvattende besluiten na elke paragraaf en elk hoofdstuk), waarin de resultaten van de verschillende deelonderzoeken met elkaar gekonfronteerd worden, zou een duidelijker totaalbeeld geboden hebben. Het opsplitsen in zuiver thematische hoofdstukken tast soms de zin voor chronologie aan en laat niet steeds vermoeden welke de interactie van de verschillende factoren geweest is. Anderzijds ontkomen wij niet aan de indruk dat sommige nevenproblemen te uitvoerig behandeld werden. We denken bijvoorbeeld aan de biografieën van de feodale heren die nooit te Ertvelde zelf resideerden.
Als geheel vinden wij vooral het tweede deel, de nieuwste geschiedenis, heel wat minder leesbaar en geslaagd. De overvloed aan materiaal heeft de auteur vaak ertoe verleid zich te beperken tot het opsommen van gegevens in een niet altijd evidente volgorde en zonder veel zin voor kritiek en samenhang. Het is mogelijk dat latere historici zullen gediend zijn met de voltallige bestuurs- of zelfs ledenlijsten van alle denkbare verenigingen uit onze eeuw en het is begrijpelijk dat de levenden zich graag op die manier vereeuwigd zien; we denken echter niet dat één lezer buiten Ertvelde hierdoor geboeid wordt en in de tekst werkt het bepaald storend. Daarnaast is het begrijpelijk, maar toch te betreuren dat bijvoorbeeld niets gezegd wordt over de houding van de bevolking tijdens de beide wereldoorlogen. Dat het gemeentebestuur van Ertvelde opdracht gaf tot het schrijven van dit werk is in alle geval een zeer loffelijk en navolgenswaardig initiatief; het heeft echter de auteur niet steeds kunnen weerhouden van panegyriek.
Nog een kleine opmerking: meer gegevens over de preciese herkomst van sommige
| |
| |
illustraties en over de datering van wat erop te zien valt zou welkom zijn.
Met deze kritiek willen we niets afdoen van wat we hoger gezegd hebben. A. de Vos (als historicus autodidact!) heeft ons een monumentaal en uiterst nuttig werk geschonken. Dat het vijfde en zesde hoofdstuk van het eerste deel, over de parochiale geschiedenis en over de sociaaleconomische structuur, reeds vóór de uitgave bekroond werden met de prijs ‘Pro Civitate’ 1969, respectievelijk de prijs ‘Heemkundige Monografie Provincie Oost-Vlaanderen’ 1969, bewijst met welk degelijk en betrouwbaar werk wij hier te doen hebben. En we zien met spanning uit naar de Geschiedenis van Evergem die A. de Vos op het getouw heeft.
J. Roegiers
| |
Aloïs Gerlo en Hendrik D.L. Vervliet, ed., Bibliographie de l'Humanisme des Anciens Pays-Bas, avec un répertoire bibliographique des humanistes et poètes néo-latins (Brussel: Universitaire pers, 1972, 546 blz.).
Een critiek schrijven over een bibliografie is een vrij ondankbare taak. Iedereen die zelf geprobeerd heeft zulk een werk te maken weet hoe moeilijk het is de gewenste volledigheid te bereiken, zelfs waar het gaat om belangrijke bijdragen op het gebied van de eigen specialiteit. Krijgt men het bibliografisch werk van anderen onder ogen, dan vindt men in de eigen steekkaartenverzameling weer zonder veel moeite titels, die men ook had kunnen of moeten opnemen.
Het omvangrijke volume van Gerlo en Vervliet zal ongetwijfeld grote diensten bewijzen aan wie op het terrein van het humanisme in de Nederlanden werkt: een lijst van ruim 5700 titels is beslist een behoorlijke documentatie. Brengen we dus vooreerst hulde aan de werkkracht en het doorzettingsvermogen van de samenstellers. De dankbaarheid voor wat ze aanbieden mag de criticus nochtans niet afhouden van het formuleren van wat hij de tekorten van deze prestatie vindt. Nogmaals, critiek is steeds gemakkelijker dan het werk zelf en daarom wensen we vooraf te onderstrepen dat de nu volgende opmerkingen bedoeld zijn om de bruikbaarheid van deze bibliografie te verhogen.
Een gebruik van enkele maanden van deze bibliographie liet ons de indruk dat het werk niet helemaal ‘gerijpt’ is. Dit blijkt onder meer uit het feit dat met de critieken op de bibliografie van 1965 onvoldoende rekening werd gehouden (aanvullingen bij de lijst der humanisten werden bijvoorbeeld niet opgenomen), dat niet-belgische of niet-nederlandse repertoria onvoldoende werden geëxploiteerd (over Chimarrhaeus P., nr. 3414, vindt men een belangrijk artikel in het Enchiridion renatae poesis Latinae in Bohemia et Moravia cultae van J. Hejnic en J. Martinek), dat de wel aangeboorde bronnen niet in de lijst der humanisten werden verwerkt (nr. 1519, F. Lecouvet, Les petits poètes latins du Hainaut, wordt aangehaald met een lijst van twintig auteurs, die niet in de alfabetische lijst der ‘poètes latins’ terug te vinden zijn), en tenslotte dat de alfabetische lijst der humanisten aanleiding kan bieden tot heel wat aanmerkingen: een auteur als Bartholomaeus van Keulen is tweemaal, met verschillende bibliografie en zonder verwijzing, geregistreerd onder Bartholomaeus en onder Coloniensis: zelfs wordt een verschillende plaats en datum van overlijden gegeven. Vele namen ontbreken, onder meer de meeste praehumanisten uit de vijftiende eeuw zoals Antonius Haneron, Judocus Beisselius, Adam Jordaens, Kempo Thessaliensis, Antonius Liber enz. Het criterium ‘humanist’, dat gehanteerd werd bij de selectie, schijnt zeer vaag te zijn: een middeleeuwse chroniekschrijver als Willem van Berchem blijkt er onder te vallen. Waarom dan ook niet diens tijdgenoten Bartholomaeus
| |
| |
van Tongeren en Simon Mulart opgenomen? Tenslotte moeten we erop wijzen dat de bibliografie bij de wel opgenomen namen soms min of meer onvolledig is: bij een naam als die van de historicus Henricus Aquilius b.v. ontbreekt de recente studie van B. de Graaf, ‘A Guelders Chronicler of the 16th Century, H.A. Arnhemensis’, Studia bibliographica in honorem Herman de la Fontaine Verwey (Amsterdam, 1967) 144-154 enz. Liever dan hier een lange lijst van aanvullingen af te drukken verwijzen we de geïnteresseerde gebruiker van deze bibliografie naar de steekkaartenverzamelingen van onder meer het instituut voor neofilologie en neolatijn van de Universiteit van Amsterdam (Keizersgracht 416) en van het Seminarium Philologiae Humanisticae van de Leuvense universiteit (Leopoldstraat 22). Het is bijzonder te betreuren dat de daar beschikbare gegevens, die vrij kunnen geraadpleegd worden, door de samenstellers van de bibliografie niet werden benut.
Ook bij het eerste gedeelte van de bibliografie, die algemene studies, reeksen en dergelijke bevat, zouden opmerkingen kunnen geformuleerd worden. Zo ontbreken de toch wel belangrijke verzamelingen van opschriften, die voor ettelijke provincies en steden van de Nederlanden werden gepubliceerd. De Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden worden niet vermeld onder de tijdschriften, wel echter de twee periodieken waaruit ze in 1969 door fusie ontstaan zijn. Evenmin vindt men er Humanistica Lovaniensia. Journal of neo-Latin Studies, al wordt onder de rubriek ‘Séries’ deze titel wel aangehaald en wordt daar gezegd dat vanaf 1968 deze reeks een tijdschrift is geworden.
Conclusie: er steekt in deze nieuwe uitgave van de bibliografie van het humanisme in de Nederlanden enorm veel materiaal, maar het is onvoldoende verwerkt en er ontbreekt de ‘finishing touch’ aan. Voorzichtigheid is geboden bij het gebruik!
J. IJsewijn
| |
John Landwehr, Splendid Ceremonies: State Entries and Royal Funerals in the Low Countries, 1515-1791. A Bibliography (Nieuwkoop: B. de Graaf / Leiden: A.W. Sijthoff, 1971, 350 blz., 20 portr. en 69 platen, geb. f 135. -).
Naarmate zelfs Prinsjesdag of Koninginnedag steeds minder aan ‘splendid ceremonies’ doen denken, groeit de historische belangstelling voor wat eens ‘Blijde Inkomst’ heette. Wel is Splendid Ceremonies opgedragen aan onze Kroonprinses; maar alleen haar verre voorouders zijn er in aan te treffen. Landwehr, bekend als auteur van een drietal bibliografiën over de Nederlandse en Duitse emblemata, laat zijn nieuwste werk eindigen met ‘Het Verlost Nederland’ van 1791. De voorafgaande 287 nummers van zijn repertorium weerspiegelen de vele politieke en staatsrechtelijke wisselvalligheden die de Lange Landen hebben doorgemaakt vanaf de regering van Karel V tot aan het einde van de Republiek der Nederlanden. Van ieder gedrukt relaas van een vorstelijke Blijde Inkomst of Lijk-Statie vinden wij, chronologisch gerangschikt, de beknopte bibliografische beschrijving. Hier gaan enkele pagina's aan vooraf met biografische notities over een dertigtal vorstelijke personen, gevolgd door een wat eigenaardige serie vorsten-portretten van onduidelijke herkomst. De tekst bevat verder overzichtstabellen van ontvangende steden, van de uitgevers, drukkers en boekhandelaren op wier naam de drukken staan, een alfabetische lijst van kunstenaars, en een bladzijde ‘books consulted’. Het luxueus opgezette boek wordt besloten met een groot aantal illustraties.
Het is een monumentaal naslagwerk. Toch stellen de uitgevers de welwillendheid van
| |
| |
de gebruiker wel erg op de proef. Men kan het tekstgedeelte hanteren zoals de titelpagina het aanduidt: ‘A Bibliography’. Dan zal men minder vallen over, bijvoorbeeld, de kwaliteit van het Engels, maar wel hoge eisen stellen aan de zakelijke inhoud van de bibliografie. Een aantal steekproeven vielen slecht uit. Om er twee te noemen: van no. 48 is de transcriptie van de titel niet exact, de historische informatie gedeeltelijk onjuist, terwijl niet typisch-bibliografische eigenaardigheden, zoals de onregelmatige nummering der platen en de grillige belettering, die er onder meer op wijzen dat althans één etsplaat uit de serie werd weggelaten, niet zijn vermeld; op het volgende catalogus-nummer, 49, valt onder andere aan te merken, dat de opdracht niet 4 maart is gedateerd maar ‘quarto idibus Martijs’. En zo is er wel meer.
Ook als men van het boekwerk wat minder hoge wetenschappelijke verwachtingen zou hebben en, afgaande op de decoratieve illustraties en royale lay-out, meer iets van een plaatjes-kijkboek denkt aan te treffen, blijft deceptie niet uit. De platen zijn groezelig en vaak onnodig verkleind, waardoor iedere nuance en detaillering vervaagt. Op dit punt was de vrij eenvoudige tentoonstellingscatalogus van Vorstelijke feesten (Meermanno-Westreenianum, 1966) heel wat ooglijker én instructiever.
Het thema van dit boek en de nuttige basisgegevens die de auteur heeft verzameld hadden iets heel anders kunnen opleveren; maar de omslag-tekst verraadt al de beperkingen die de opzet hebben bepaald. ‘Splendid Ceremonies’, zo staat er, zijn ‘a subject of interest to students of local- and art-history, topography and costumes’. Zonder dezen tekort te willen doen, zou hier nog wel iets aan toegevoegd kunnen worden. Vooral in Engeland en de Verenigde Staten is, juist de laatste tijd (door Sydney Anglo, David Bergeron en vele anderen), bijzonder veel aandacht besteed aan de grote betekenis die deze spektakels blijken te hebben voor de politieke en culturele geschiedenis in de ruimste zin. Steeds meer historici en litteratoren interesseren zich voor deze vormen van staatspropaganda, hoe zij door opdrachtgevers en uitvoerders werd bedreven, welke ideeën er aan ten grondslag lagen, en hoe de ene ceremonie met de andere in verband staat. Splendid Ceremonies houdt zich hier niet mee bezig, zoals het lijstje van ‘books consulted’, of het ontbreken van een inleiding, duidelijk demonstreert. Men mag het de auteur misschien niet te zeer verwijten, al moet men de gemiste kans betreuren. Zelfs summiere verwijzingen hadden het boek een andere dimensie kunnen geven. Eén enkel voorbeeld. Over nos. 34-35, 38-41, en 44-46 heeft Francis Yates een opmerkelijke verhandeling geschreven in haar, met prachtige platen geïllustreerde The Valois Tapestries (Studies of the Warburg Institute, vol. XXIII; Londen, 1959). Landwehr noemt het niet, noch ook het verluchte (Berlijnse) handschrift van no. 44, dat Lucas de Heere aan Anjou aanbood. Zo blijft de boeiende samenhang tussen deze nummers onderling en tussen deze serie zestiende-eeuwse intochten en andere, buitenlandse politieke vertoningen voor de gebruiker van zijn boek verborgen. In feite blijkt Splendid Ceremonies zich te
beperken tot het afdrukken van enkele honderden fiches. Misschien was het zinvoller geweest het uiterlijk (en dus ook de prijs) hierbij aan te passen.
J.A. van Dorsten
| |
J.G. van Dillen, Van rijkdom en regenten. Handboek tot de economische en sociale geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1970, xi + 698 blz.).
Met de publikatie van Van Dillens boek is de driedelige Sociaal-Economische Geschiedenis van Nederland afgesloten, waartoe tevoren Brugmans resp. Alberts en Jansen hun
| |
| |
bijdragen over de negentiende en twintigste eeuw en over de Middeleeuwen hadden geleverd. Het is veruit het dikste van de reeks geworden, zoals te verwachten was, gezien de glorietijd van de Nederlandse economie erin ter sprake kwam. Niemand had een betere en grondiger kennis van dat tijdvak opgedaan dan Van Dillen, tijdens de ruim zestig jaar van zijn loopbaan als historicus, waaronder hij een verrassend nieuw licht op zovele aspecten van die geschiedenis had kunnen werpen. De bibliografie, die de bundel herdrukken Mensen en Achtergronden (1964) besloot, ter gelegenheid van zijn tachtig jaar uitgegeven, getuigt ervan dat, vanaf zijn dissertatie uit 1914 over een onderwerp uit de sociaal-economische geschiedenis van de Middeleeuwen tot 1962 vrijwel geen jaar verstreek, op die van de Tweede Wereldoorlog na, zonder dat een belangrijk artikel of een niet minder belangrijke bronnenpublikatie van zijn hand over de in het hier besproken boek behandelde materie van de pers kwam. Teveel oorspronkelijk onderzoek viel in zijn ogen nog te doen vóór hij zich aan brede synthesen kon zetten. Wij herinneren ons hoeveel moeite en overredingskracht het ons kostte om hem te bewegen een hoofdstuk voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden te schrijven. Wat hij daar toen deed, heeft hij, uitgebreid in de tijd en ook in aanzienlijk breder verband, in zijn levensavond in het voorliggende boek herhaald. Hij heeft er het verschijnen van niet mogen beleven, en het zelfs niet helemaal kunnen afwerken. Tweeënhalf jaar vóór zijn heengaan, zesentachtig jaar oud, op Tweede Kerstdag 1969, droeg hij het manuscript over aan Dr. W.M. Zappey. Wij mogen deze, zoals Van Dillen zelf, dankbaar zijn voor het prachtige overzicht waarmee zij de Nederlandse geschiedschrijving hebben verrijkt.
Het boek telt drie hoofddelen: de jaren van groei (1580-1650), die van consolidatie en teruggang (1650-1740), en die van de contractie (1740-1795). Men zal er zich niet over verwonderen dat het eerste nagenoeg de helft van het boek beslaat. Voor elk ervan komen de verschillende aspecten van economie en maatschappelijk leven aan de orde: landbouw, visserij, nijverheid, handel, scheepvaart, munt- en bankwezen, fiscaliteit, economische politiek, sociale bewegingen en toestanden. Ruim twintig dicht gedrukte bladzijden opgave van bronnen en literatuur, alfabetisch geordend, maken de lezer die op bepaalde kwesties dieper wenst in te gaan wegwijs. Met een uitgebreid register van namen en zaken wordt het boek besloten. Bij het lezen ervan ontdoet men zich nooit van een gevoel van grote bewondering voor de diepe kennis die hier, in een prettig leesbare samenvatting, wordt geboden. Het zal voor geruime tijd de inleiding blijven tot verder onderzoek van de sociaal-economische geschiedenis van de Republiek, welk bijzonder punt daarvan dan ook wordt behandeld, een van de klassieken van onze wetenschap.
Het valt de recensent van een werk van die kwaliteit daarom niet gemakkelijk om ook de kritische geluiden te laten klinken, die velen van hem verwachten. Hij schroomt voor de verdenking van betweterij of muggenzifterij. Wat hier verder volgt moge niets afdoen aan de waardering die wij hebben uitgesproken, maar wordt alleen tot uiting gebracht met het oog op de mogelijkheid van herdrukken van dit magnum opus, waarbij een paar onvolmaaktheden, zoals er in ieder mensenwerk voorkomen en in dit boek, gezien de manier waarop het zijn uiteindelijke vorm kreeg, nog onvermijdelijker waren, zouden kunnen verbeterd worden.
Vooreerst voldoet het plan van het werk ons niet ten volle. Wij komen dadelijk terug op het verschil van mening tussen Van Dillen en andere geleerden over begin en omvang van de economische achteruitgang na de Gouden Eeuw. Blijkens de titel van deel II neemt ook Van Dillen echter een zekere teruggang aan vanaf de achttiende eeuw. Dit gesteld zijnde, zien wij niet in welk wezenlijk verschil er kan worden gemaakt tussen die ‘teruggang’ en de ‘contractie’ die, in het betoog ingeleid door de bespreking van de Propositie
| |
| |
van 1751, de tweede helft van die eeuw tot een eigen tijdvak zou bestempelen. Zoveel te meer dat dit derde deel eigenlijk op zijn beurt wordt opgesplitst, want de volgende hoofdstukken eindigen over het geheel met de Engelse Oorlog, en de tien jaar die daarna overblijven zijn het voorwerp van een eigen kapittel, over ‘de laatste jaren der Republiek’, jaren van enige heropleving, voorzeker, maar die waren er ook vroeger geweest na elke crisis. Was het dan wel nodig ze van de rest te isoleren? Wij zinspeelden daareven op de omstandigheden waarin het boek ter perse ging. Wij vermoeden dat het manuscript, dat Dr. Zappey van Van Dillen ontving, voor die laatste periode, waar Van Dillen overigens niet zo persoonlijk mee vertrouwd was als met de Gouden Eeuw en haar directe naklank, minder persklaar was dan voor de vorige delen, en wij vragen ons af of de bewerker daarbij geen overdreven respect voor de tekst, zoals hij die aankreeg, heeft aan de dag gelegd. Een grondiger herwerking ervan zou het boek een homogener karakter hebben verzekerd; nu krijgt men, te scherp gesteld allicht, een beetje de indruk van een aanhangsel, met nog een aanhangsel daarop.
Daarbij komt dat het boek van Van Dillen niet goed aansluit op dit van Alberts en Jansen, dat slechts sporadisch de zestiende eeuw mee behandelt, zodat in het geheel van ‘Nijhoffs’ Handboek de waarachtig, speciaal onder oogpunt van handel en verkeer, toch niet onbelangrijke aanloop tot de grote opgang van na 1580 vrijwel volledig onbesproken blijft. Een betere regie van de driedelige opzet vanwege de uitgever zou dit voorkomen hebben. Dat de verschillende daarin betrokken auteurs de accenten ieder naar eigen aard en wijze verschillend hebben gelegd, was wel niet te vermijden.
Doch keren wij terug tot Van Dillens boek op zichzelf. Wij vermeldden zopas dat, naar Van Dillens inzicht, zoals dit ook nog in een slothoofdstuk: ‘Een terugblik’ wordt samengevat, de omkeer in de eeuwbeweging eerst van het begin van de achttiende eeuw dagtekent (p. 651). Dit klopt echter bezwaarlijk met zijn eigen mededelingen over de algemene prijsdaling vanaf 1660 (p. 650). Dat de prijzen, speciaal de graanprijzen, sindsdien tijdelijk konden herstellen, bijvoorbeeld tussen 1685 en 1720, bewijst niets tegen de stelling die hij afwijst. Is het verschil hem niet ontgaan tussen seculaire trend en kortere golven? Waarbij men zich nog kan afvragen of juist de hoge graanprijzen, - dikwijls volgend uit misoogsten, verstoorde aanvoer en dergelijke - in een samenleving met betrekkelijk laag levenspeil zoals die van weleer in haar grote meerderheid niet eerder crisisverwekkend waren dan dat zij als een teken van herstel zouden gelden. Overigens releveert Van Dillen zelf tijdens de crisistijd, zoals hij die ziet, ogenblikken van beterschap. Een conjunctuurcurve verloopt nu eenmaal niet rechtlijnig, maar wordt door haar grondtendens bepaald.
Een enkele keer blijven vragen die de lezer zich stelt onbeantwoord. Bij de bespreking van de handelsrichtingen tijdens de Gouden Eeuw wordt terecht nogal aandacht besteed aan de betalingsbalans van de Republiek, maar juist waar het over het onder dat oogpunt kapitale verkeer met Iberia gaat (p. 103-107) blijft een mededeling dienaangaande achterwege. Een paar onjuistheden hebben betrekking op het algemeen-historisch kader. Met de ‘Schmalkaldische’ oorlog van 1611-13 (p. 47) wordt feitelijk die van Kalmar bedoeld, en die van 1615, niet van 1616, werd door Turkije gevoerd niet tegen zijn eigen Egyptische bezitting, maar tegen Perzië, na een vredesperiode die ver van ‘langdurig’ was (p. 134), daar zij pas in 1612 was ingegaan. In tegenstelling met wat de tekst schijnt te zeggen, begon de goudwinning in Minas Gerais niet ca. 1670 (p. 353) maar eerst na 1694. De geografie van België komt nogal bekaaid uit de voorstelling van de zogenaamde Vlaamse Vaart (p. 522). De nieuwe Zuidnederlandse waterweg gaf niet te Mechelen maar te Leuven aansluiting op de landroute naar Duitsland waartoe vanaf 1749 de vaart tussen Leuven
| |
| |
en Mechelen werd gegraven; de verbinding tussen de Gentse Schelde en Brugge, en tussen Brugge en Oostende, bestond sedert het begin van de zeventiende eeuw maar werd inderdaad in het midden van de achttiende verbeterd. En werden de Surinaamse plantageleningen van W.G. Deutz vanaf 1751 (p. 587) of 1752 (p. 667) uitgegeven?
Tenslotte nog een woord over het register. Geografische namen blijken daarin met enige willekeur te zijn opgenomen. Terwijl bv. Oostenrijk, Italië en Turkije geregistreerd werden, zijn Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Zuidelijke Nederlanden (of België) en Duitsland het niet. Wat dit laatste land betreft figureren naast een aantal stadsnamen ook een paar gewesten in de lijst, bv. Rijnland en Saksen, maar andere dan weer niet, zoals Zuid-Duitsland, al wordt dit enige malen in zijn geheel als een economisch landschap in de tekst vermeld. En het trefwoord Brabant dekt twee verschillende begrippen, zowel het Generaliteitsland als het Zuidnederlandse gewest.
Uiteraard richt zich die laatste kritiek niet tot Van Dillen, die aan het samenstellen van het nawerk geen deel kan hebben gehad. Wij durven trouwens ook herhalen dat de kritische bemerkingen die voorafgaan de lezer niet de indruk dienen gegeven te hebben dat wij iets zouden afdoen aan de grote waardering die wij hebben voor het wetenschappelijke testament van de eminente geleerde die Van Dillen was. Zijn boek blijft een waardige bekroning van een rijk levenswerk. Het moge nog in lengte van dagen een veilige gids blijven voor vele beoefenaars van onze wetenschap.
J.A. van Houtte
| |
Lotte Hellinga-Querido, De Koningsbijbel van de Prins in de Stadsbibliotheek te Haarlem. Verslag van een onderzoek (Stadsbibliotheek Haarlem en Instituut voor Neofilologie en voor Neolatijn van de Universiteit van Amsterdam, 1971, iii + 63 blz., 5 illustraties).
In de Haarlemse Stadsbibliotheek (opgericht 1596) hebben van 1962 tot 1969 kandidaten in de Nederlandse taal- en letterkunde, onder leiding van de afdeling filologie van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, onderzoek verricht naar het oudste bezit van de bibliotheek. Dit werk wordt sedert 1969 voortgezet door en onder leiding van het Instituut voor Neofilologie en voor Neolatijn van dezelfde Universiteit. Laatstgenoemd Instituut werd in 1969 door de Faculteit der Letteren opgericht. Het is de eerste en tot dusver enige Nederlandse instelling voor elk van beide aspecten van het vakgebied dat het bestrijkt, te weten: de Neofilologische kritiek en hermeneutiek in verband met de toegepaste hulpwetenschappen, en de Neolatijnse letteren in de ruimste zin. - Drs. Lotte Hellinga-Querido is als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan dit Instituut verbonden.
Zoals in de ondertitel nader omschreven biedt haar publikatie het verslag van een onderzoek. Waarbij onmiddellijk worde opgemerkt, dat aan dit verslag hoge lof dient te worden toegekend. Voornamelijk vanwege de verstrekte voorlichting: het stelselmatig binnenvoeren in een veld van onderzoek zonder dat de lezer ook maar één ogenblik de draad van de uiteenzetting kwijt raakt. Èn uit methodologisch èn uit didactisch oogpunt acht de beoordelaar dit een prachtige prestatie. Hij heeft de door schrijfster uiteengezette beginselen gevolgd; en ook daarin bewondert hij de wijze van bewijsvoering en ontwikkeling: constructief, helder, methodisch en principieel.
Uiteraard heeft bij het onderzoek het accent op de bibliotheekgeschiedenis gelegen. Aanvankelijk bepaaldelijk gericht op de vraag hoé de Haarlemse verzameling tot stand is gekomen; later uitlopend in de complementaire, tweeledige vraag: welke boeken aan- | |
| |
wezig waren in 1672 (verschijningsjaar van de eerste gedrukte catalogus), en wat er bij de tegenwoordige stand van de (bepaaldelijk) descriptieve bibliografie, van de boekgeschiedenis en van de wetenschapsgeschiedenis over deze edities en teksten bekend is.
De verhandeling dient als toonbeeld dezer werkzaamheid. Zij heeft betrekking op de Polyglotte Bijbel-uitgave van Plantijn, die om twee redenen als voorbeeld gekozen werd: enerzijds omdat de herkomst van het exemplaar voor Haarlem verrassend was; anderzijds omdat in dit geval het literatuuronderzoek duidelijk deed uitkomen, welke specifieke gegevens in bijzondere gevallen van een beschrijving geëist kunnen worden. Het ligt daarbij voor de hand, dat men gedurende de voortgang van het literatuuronderzoek tot herziening van standpunten gekomen is. Ook daaromtrent wordt mededeling gedaan met als gelukkig gevolg, dat de lezer over de schouders van de onderzoekers heen kijkt. Daarvoor past dankbaarheid, zoals men er ook alleen maar erkentelijk voor zijn kan, dat de directeur-bibliothecaris van de Stadsbibliotheek te Haarlem (de Heer C. van Dijk) het initiatief tot deze uitgave genomen heeft. Het stemt tot voldoening dat de gekozen publikatievorm een duidelijk beeld geeft van werk dat in zijn bibliotheek wordt verricht.
Het met uiterste nauwkeurigheid en kennelijk enthousiasme ondernomen onderzoek opent met de bibliografische benadering, om van daaruit te komen tot de drukgeschiedenis en de problemen die deze stelt. Dan volgt een noodzakelijke uitweiding over de banden van Plantijn, welke - ten slotte - naar het belangrijkste en omvangrijkste onderdeel voert: de geschiedenis van het Haarlemse exemplaar. Naar vanzelf spreekt kan hier niet weergegeven worden hoe haarfijn op alles is ingegaan. Maar wel moge uit volgende regels blijken van hoe beslissende betekenis een dergelijk onderzoek zijn kan voor de oplossing van vele raadselen waarvoor oude boeken ons stellen. Het komt te zelden voor dat de resultaten van zulke navorsingen in afzonderlijk uitgegeven verhandelingen aan de wetenschappelijke wereld aangeboden worden, dan dat men zich in casu daarover niet dubbel zou verheugen.
Om met een opmerkelijke vaststelling te beginnen: er bleken niet heel veel beschrijvingen van de Biblia Regia te bestaan; een werk toch - terecht - beschouwd als één van de beroemdste monumenten van wetenschap en dichtkunst uit de zestiende eeuw. Daar kwam bij dat geen van de beschrijvingen rechtstreeks leidde naar drukgeschiedenis en ontstaansgeschiedenis van de Biblia Regia, terwijl toch, vanzelfsprekend, de verklaring van de verschillen tussen de exemplaren in de drukgeschiedenis gezocht moet worden. Binnen de descriptieve doelstelling bleek het nu noodzakelijk, aan te geven waaruit het Haarlemse exemplaar materieel en inhoudelijk bestaat. En voorts, binnen de boekgeschiedenis en gericht op de geschiedenis van dit ene exemplaar, zich af te vragen of de eerste koper ervan bekend is; of Plantijn het binden van dit exemplaar verzorgd heeft; en hoe het in de Haarlemse Stadsbibliotheek kwam. Het onderzoek leidde tot een rechtstreeks antwoord op de eerste en tweede vraag: eerste koper (of bezitter) is Prins Willem van Oranje geweest; voorts is het Haarlemse exemplaar in opdracht van Plantijn voor de Prins gebonden. - Veel moeilijker bleek de beantwoording van de derde en laatste vraag. Uitgaand van het vaststaand feit, dat vóór 1579 de Prins rechtstreeks met de Biblia Regia te maken heeft gehad, voerde het onderzoek tot de volgende conclusie: het Haarlemse exemplaar is nièt een exemplaar dat de Prins verwierf om het aan Haarlem te schenken, maar een exemplaar dat bestemd was voor zijn eigen bibliotheek, en dat pas later, hoe dan ook, in de Haarlemse Stadsbibliotheek terechtgekomen is. Aldus geformuleerd lijkt de vaststelling eenvoudiger dan haar ontwikkelingsgang is, want het onderzoek toont duidelijk hoe moeizaam de weg daartoe geweest is, dit temeer omdat de Haarlemse boekerij haar bestaan in zekere zin mede aan de Prins van Oranje dankt. Om hier verder door te dringen
| |
| |
moet men vertrouwd zijn met de lotgevallen van de Oranje-Nassau bibliotheek en 's Prinsen boekenbezit nà 1567; twee zaken die in onderhavige monografie op enkele uiterst belangrijke bladzijden omstandig uit de doeken gedaan worden. Daarbij blijkt dat Prins Willem I in het bezit is geweest van een boekerij uit het oude Oranje-Nassau eigendom, waarvan het boekenbezit van Philips van Kleef een belangrijk deel vormde. Voorts zijn er boeken in het bezit van Prins Willem van Oranje geweest, die nièt het lot hebben gedeeld van de latere stadhouderlijke verzameling. De herkomst van de nu bekende exemplaren is dus ongelijk. Nu is na 's Prinsen dood in het daarop volgend jaar (1585) tot verkoop van zijn roerend goed te Delft besloten; het Haarlemse exemplaar van de Biblia Regia zal daar en toen door een onbekende koper gekocht zijn. Het valt niet uit te maken wannéér de Biblia Regia in de Haarlemse Stadsbibliotheek gekomen is. Met zekerheid weten wij alleen, dat het werk tussen de datum van de oprichting der bibliotheek (1596) en de datum van het verschijnen van de gedrukte catalogus (1672) verworven is.
Uit het voorafgaande kan worden afgeleid, hoe bijzonder wel het de auteur gelukt is de bronnen te laten spreken, zodat er overeenstemming bereikt is tussen bronnenbeschrijving en hun bewerking. De monografie plaatst - ook daardoor - bibliotheekgeschiedenis èn drukgeschiedenis in hun cultuurhistorisch verband, en zal menigeen - ook onder hen die vertrouwd zijn met de behandelde materie - voor verrassingen stellen.
P.J.H. Vermeeren
| |
J.Z. Kannegieter, Geschiedenis van de vroegere Quakergemeenschap te Amsterdam: 1656 tot begin negentiende eeuw (Publikaties van de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam, uitgegeven door de stichting genaamd ‘Stichting H.J. Duyvisfonds’, IX; Amsterdam-Haarlem: Scheltema & Holkema NV, 1971, viii + 352 blz., f 40. -).
Deze studie is een belangrijke aanvulling op een deel van het levenswerk van Dr. William Isaac Hull, de Amerikaanse geschiedschrijver van het Quakerisme in Nederland. Na ruim vijfentwintig jaar bronnenonderzoek in de Verenigde Staten, Engeland en West-Europa publiceerde Hull in 1933 de eerste van zijn Swarthmore College Monographs on Quaker History, Willem Sewel of Amsterdam, 1653-1750: The First Quaker Historian of Quakerism. Daarna verschenen achtereenvolgens William Penn and the Dutch Quaker Migration to Pennsylvania (1935), The Rise of Quakerism in Amsterdam, 1655-1665 (1938), en (postuum) Benjamin Furly and Quakerism in Rotterdam (1941). Hull's nagelaten aantekeningen voor de zes andere geprojekteerde delen - onder andere ‘Dutch Quaker Leaders, 1668-1800’ - bevinden zich in de Friends Historical Library van Swarthmore College, Swarthmore, Pennsylvania.
Ondanks Hulls verklaring in de voorrede tot zijn eerste boek dat hij het handschriftmateriaal voor zijn monografieën had aangetroffen onder andere ‘in the rich and wellhoused archives of the various cities and towns in the Netherlands’, blijkt uit zijn bronvermeldingen dat hij de hier te lande aanwezige archivalia nauwelijks geraadpleegd heeft. Kannegieter stelde zich daarom tot taak het werk van Hull af te ronden door een breed opgezet onderzoek in het archief van de gemeente Amsterdam, aangevuld met gegevens uit enkele andere gemeente-archieven. Zoals te verwachten was leverden de doop-, trouw-, en begrafenisregisters, de protokollen van het notariële archief, en de rechterlijke archieven in het Gemeente-archief van Amsterdam hem hierbij het rijkste materiaal. Bovendien had schr. de beschikking over doorslagen van de door Hull nagelaten aan- | |
| |
tekeningen. Ook voor de handschriften in de centrale Quakerarchieven in Londen - de Library of the Society of Friends in Friends House - en voor de Stephen Crisp Collection of Quaker Letters and Papers, die bij de Colchester Monthly Meeting in Engeland berust, heeft de auteur zich verlaten op de daaruit door Hull gemaakte aantekeningen. In dit verband zij opgemerkt dat het ongetwijfeld de moeite waard geweest zou zijn de desbetreffende archivalia ter plaatse zelf te depouilleren. Bij de opheffing van de oude Amsterdamse Quakergemeente in 1824 bleken de archieven, met uitzondering van twee notulenboeken van de Friese Maandvergadering, te zijn verdwenen. Deze laatste bevinden zich thans in Friends House, ook overigens een onschatbare Fundgrube voor de onderzoeker van de geschiedenis van het Quakerisme in Nederland. Dat Kannegieter er, ondanks de handicap van het ontbreken van de welhaast indispensabele Amsterdamse archiefstukken, in geslaagd is ruim anderhalve eeuw hoofdstedelijk Quakerleven tot in de fijnste historische, sociaal-ekonomische en vooral ook persoonlijke details te
rekonstrueren, is te danken aan zijn met zelden falende akribie doorgezette speurwerk.
Na een inleiding over het Quakerisme in het algemeen volgen twee hoofdstukken over de Quakerprediking en de Quakers in Amsterdam in de jaren 1655-1666 en over de aktiviteiten van de Vrienden in Amsterdam en elders in de laatste jaren der zeventiende eeuw. Hoofdstuk III handelt over Pieter Hendricksz. Deen († 1704), die door schr. gekarakterizeerd wordt als een van de boeiendste figuren van de Amsterdamse Quakergemeenschap in haar bloeitijd. Hoofdstuk IV is gewijd aan Willem Sewel, vertaler, geschiedschrijver, lexikograaf, en auteur van Histori Van de... Quakers (1717). Dit hoofdstuk vormt een opportune aanvulling op de reeds geciteerde monografie van Dr. Hull, niet het minst vanwege de verhelderende samenvatting en kritische evaluatie van de uiteenzettingen in Sewels welhaast onverteerbare foliant. De ‘onbetwiste leider’ van de Quakerbeweging op het vasteland van Europa in deze periode was Jan Claus (1641-1729), geboren in Straatsburg, maar vanaf zijn vijfentwintigste jaar inwoner van Amsterdam. Hoofdstuk V geeft niet alleen een gedetailleerd beeld van zijn werkzaamheden in dienst van de Vriendengemeenschap, maar schildert hem tevens als ‘echtgenoot en vader, als fabrikant en koopman, zelfs als een op het dwaalspoor geraakte fantast en speculant’. Dit hoofdstuk bevat ook een aantal interessante biezonderheden over de afstammelingen van de Rotterdamse Quaker koopman Archibald Hope, de grondleggers van het bankiershuis Hope & Co. Hoofdstuk VI, door schr. zelf getypeerd als ‘een rapsodie van Quakernamen’, bevat de fata van diverse Quakers en Quakerfamilies in Amsterdam, Harlingen, en Haarlem van c. 1675 tot c. 1800. In de paragraaf over de familie Van der Werff slaagt schr. er in het voorbijgaan in de historiciteit aan te tonen van de door Wolff en Deken literair vereeuwigde predikster Catharina Timmerman. Drie korte slothoofdstukken behandelen achtereenvolgens de nalatenschap
van de Rotterdamse Quakeres Marytge Weyts, overleden in 1700 of 1701, het Amsterdamse Vergaderhuis en de eindfaze van zijn geschiedenis, en de lotgevallen van de bewaarschool ‘Amsterdams Welvaren’. Stamtafels van een aantal belangrijke Quakerfamilies maken het boek ook voor genealogen van belang. Een in verre van vlekkeloos Engels gesteld resumé, enkele addenda, een bibliografie, en een personenregister besluiten het boek. Een lijstje van de zeer fraaie, zeldzame illustraties zou het naslaan vergemakkelijkt hebben.
Ten bewijze van de grote belangstelling waarmee ik Kannegieters studie gelezen heb volgen hier nog enkele kritische kanttekeningen. In de eerste plaats is het vreemd dat in een studie over de oude Amsterdamse Quakers met geen woord gerept wordt over hun ongemakkelijke relatie tot de Vlaamse quiëtiste Antoinette Bourignon, cf. mijn Reynier Jansen of Philadelphia, Early American Printer: A Chapter in Seventeenth-Century Non- | |
| |
conformity, Groningen Studies in English, XI (Groningen, 1970). De uitleg van de bij de Vrienden gebruikelijke numerieke aanduiding van de namen der dagen en maanden (p. 5) is onvolledig; ongetwijfeld speelde hun afkeer van de gangbare ‘heidense’ namen, en ook de bijbelse traditie, hierbij een rol. De geboorteplaats van de Engelse Quakerleider William Ames wordt in een Nederlands dokument als ‘Weynkaen’ gegeven (p. 15). Deze volgens schr. niet te identificeren plaatsnaam is echter zeer waarschijnlijk Wincanton in Somerset. De twee op p. 38 geciteerde pamfletten van Stephen Crisp in de Bibliotheek der Verenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam zijn geen unica, zoals schr. vermoedt; zowel het British Museum als Friends House bezitten een exemplaar van deze uitgaven. Dat Jan Jansen Reyers, de penningmeester van de Friese Maandvergadering, in 1706 nog in leven was blijkt duidelijk uit de door schr. zelf geciteerde brief van de Amsterdamse Driemaandelijkse Vergadering aan de London Yearly Meeting (p. 79). Evenmin volgt uit deze brief dat Reyers in 1707 zou zijn overleden. Kannegieters citaat komt uit de nagelaten aantekeningen van Hull, die verzuimde de datum van het stuk te geven. De in Friends House bewaarde brief is echter gedateerd 20 mei 1707, waaruit volgt dat Reyers toen nog in leven was; zijn sterfdatum is mij niet bekend. Op p. 98 suggereert schr. dat de in 1684 naar Pennsylvania geëmigreerde Alkmaarse Quaker Jan
Willemsz. Boekenoogen zich met twee van zijn kinderen blijvend in Germantown bij Philadelphia vestigde. Uit een stuk in het Notarieel Archief van de Gemeente Alkmaar (No. 392), gedateerd 11 januari 1701, blijkt echter dat zoon Stephanus op dat tijdstip in New York woonde. In de tekst van de brief van Sewel aan William Penn, welke schr. op p. 103-4 uit Hulls Willem Sewel aanhaalt, zijn niet alleen een aantal onnauwkeurigheden geslopen, maar ook bijna vier regels zonder waarschuwing weggelaten. Het is niet duidelijk waarom schr. de Duitse vertaling van Robert Barclays Catechism and Confession of Faith van 1679 in plaats van de oorspronkelijke Engelse uitgave van 1673 geraadpleegd heeft (p. 125).
Maar deze onbeduidende tekortkomingen vallen in het niet vergeleken bij de uiterst soliede prestatie die hier geleverd is. De geschiedenis van de oude Amsterdamse Quakergemeenschap is thans definitief geschreven. Kannegieter heeft met zijn weldoortimmerde studie historici van verscheiden pluimage aan zich verplicht.
J.G. Riewald
| |
R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, III, De kerk der hervorming in de tweede helft van de zeventiende eeuw: nabloei en inzinking (Baarn: Ten Have, 1971, 384 blz., f 32,50).
De delen die in 1965 en 1967 verschenen, behandelden de periode tussen 1578 en 1650 en hadden als ondertitel De kerk der hervorming in de gouden eeuw. Het onderwerp van dit derde deel kon ook nog tot die eeuw worden gerekend, maar de schrijver vindt de aanduiding ‘gouden’ kerkhistorisch na 1650 niet meer juist. De overheid luistert dan immers zelden meer naar het getuigenis van ‘de kerk der hervorming’ en die kerk loopt, als ‘publiek erkende’, geheel aan de leiband van deze overheid. Bovendien ziet hij allerlei nieuwe denkbeelden opkomen, die de oorspronkelijke bezieling doen tanen.
Evenals de voorafgaande delen geeft ook dit nieuwe boek veel meer dan de titel belooft. De schrijver beperkt zich niet tot de kerk ‘der hervorming’, maar gaat ook in op de ontwikkelingen binnen ‘de gedulde kerken’ en op de denkbeelden van allerlei ‘reformateurs’. Daardoor wordt zijn werk soms bijna een volledige stadsgeschiedenis. Maar hij beperkt zich zelfs niet tot Amsterdam. Hij volgt het spoor van ieder die ook maar in de verste verte iets met de stad te maken heeft gehad in kerkelijk opzicht. Daardoor wordt
| |
| |
zijn werk hier en daar tot een uitvoerige ‘vaderlandse kerkgeschiedenis’. Toch bedelft hij de lezer niet onder het materiaal. Hij bouwt zijn betoog op uit gegevens die hij ontleent aan de kerkeraadsprotocollen en aan de acta van diakonie of classis, gecombineerd met wat de literatuur hem bood. Dat kerkeraadsarchief leverde hem uiteraard het meeste op voor de hoofdstukken over ‘de publiek erkende kerk’ en over de conflicten tussen ‘staat en kerk’. Veel theologische stof zet hij helder uiteen in een beschrijving van ‘een tachtigjarige oorlog’ tussen voetianen en coccejanen, ook van ‘de nadere reformatie’ met De Labadie als hoofdpersoon, en van de al genoemde ‘reformateurs’. Het grote hoofdstuk dat hij aan Balthasar Bekker wijdt, heeft het karakter van een eerherstel.
De brede weergave maakt dat de auteur op minder vertrouwde gebieden soms een steekje laat vallen. Bij de beschrijving van het ontstaan van de oud-bisschoppelijke cleresie van Utrecht (blz. 103) wekt de zin ‘De bisschopszetel werd verplaatst naar Utrecht’ de indruk, dat de Franse missiebisschop Varlet, die omstreeks 1724 te Amsterdam vertoefde, ooit bisschop van Amsterdam zou zijn geweest; de aartsbisschop van deze cleresie, Barchman Wuytiers, heet om onverklaarbare redenen ‘een Amsterdammer’, hoewel hij te Utrecht is geboren. Hier en daar kon de bronvermelding uitvoeriger zijn: waar kunnen we meer te weten komen over de lutherse predikant Visscher, die nog eerder dan Bekker het bijgeloof bestreed (blz. 114)? ‘Sittert in Gulik’ (blz. 131) is het huidige Sittard in Nederlands Limburg. Boerhaave publiceerde Swammerdams handschriften een eeuw na diens geboorte en niet een eeuw na diens dood (blz. 250). De bronvermeldingen geven niet elke auteur de naam waarop hij recht heeft (A.C.J. de Vrankrijker, K.O. Meinsma, M.D. Ozinga). De mooi afgedrukte illustraties zijn meestal uit de tijd zelf, maar de prent met de schuilkerken (tegenover blz. 177) geeft een toestand van na 1800 weer, dat had erbij moeten worden vermeld. En nu we toch om meer vragen: hoe groot waren de groepjes, die de ‘reformateurs’ om zich heen wisten te krijgen? Valt er iets te zeggen over de groei of achteruitgang van ‘de kerk der hervorming’ aan de hand van cijfers aangaande doop, belijdenis en huwelijk?
De charme van het boek ligt in de goede keuze uit het ongedrukte materiaal, de bevattelijke weergave van theologische problemen, de eerlijkheid waarmee de schrijver telkens voor zijn overtuiging uitkomt en de onmiskenbare liefde voor stad en kerk. Het woord vooraf laat zien dat de auteur nog vol plannen is. Hem zij toegewenst dat hij de publicatie zal kunnen voortzetten. Bij een volgend deel moet de uitgever er op letten om de plaats van uitgave niet enkel op het omslag te zetten zoals nu gebeurde, maar ook op het titelblad, waar zij ditmaal ontbreekt.
O.J. de Jong
| |
R. Fruin, De oorlog van 1672 (Groningen: Wolters Noordhoff, 1972, 302 blz., f 22,50).
Der Holländische Krieg der Jahre 1672-1678 zählt zu den großen, bewegenden Ereignissen geschichtlichen Lebens, welchen bleibende Bedeutung insonderheit im Bewußtsein des niederländischen Volkes zukommt. Wie der Achtzigjährige Krieg (1568-1648), so war auch der Holländische ein Existenzkampf; galt in dem Zeitabschnitt zwischen 1568 und 1648 Spanien als der Hauptfeind, so trat jetzt Frankreich an seine Stelle, in der zweiten Hälfte des 17. Jahrhunderts der mächtigste Staat Westeuropas. Wie einst die spanische Weltmacht, so mußte freilich auch das nach europäischer Hegemonie strebende Frankreich Ludwigs XIV. erfahren, daß die niederländische Republik auf die Dauer nicht niederzuwerfen war. Scheiterte die spanische Macht letzthin im Achtzigjährigen Kriege
| |
| |
an dem ebenso effektiven wie fortgesetzten Widerstand des niederländischen Volkes, so erlebte Frankreich mutatis mutandis das gleiche Schicksal. In beiden Fällen vermochten die Niederlande am Ende zu triumphieren; sie konnten sich erfolgreich behaupten, weil ihre Freiheit und eigenständige Existenz zugleich den Interessen allgemein der Freiheit in Europa entsprach.
Der Holländische Krieg in seiner Gesamtheit und Komplexität hat bisher keine seiner wahren Bedeutung entsprechende, umfassende wissenschaftliche Darstellung gefunden; zumindest liegen nur ältere gründliche Arbeiten wie die von W.J. Knoop (Krijgs- en Geschiedkundige Beschouwingen over Willem den Derde, I, II, 1895) vor. Das in 20 Hauptabschnitte gegliederte Werk Fruins schließt hier eine Lücke; jedenfalls entwirft der Verf. auf Grund der bisher vorliegenden Fachliteratur und der einschlägigen, bereits gedruckten Quellen ein anschauliches Bild der Entwicklung in Ursache und Wirkung. Das Buch unterstreicht zu seinem Teil nicht nur die Leistungen und den erfolgreichen Selbstbehauptungswillen des niederländischen Volkes in jenem Zeitabschnitt, es macht auch überzeugend die größeren europäischen Zusammenhänge in den Wechselbeziehungen der damaligen Großmächte und ihrer führenden Persönlichkeiten sichtbar.
Das Werk F's. bringt zwar keine neuen Forschungsergebnisse im einzelnen; wohl aber sind die wesentliche Literatur und die wichtigsten Quellen aufgearbeitet, neu interpretiert und insgesamt der Stellenwert des Holländischen Krieges in der niederländischen wie in der europäischen Geschichte in seiner wahren Bedeutung umrissen. Das Buch informiert den Leser verläßlich und realistisch über den Hergang der Ereignisse im einzelnen wie über die größeren Zusammenhänge; es ist geeignet, der heutigen Generation das damalige Geschehen in seiner grundsätzlichen Bedeutung lebendig vor Augen zu führen. Aus der Darstellung geht namentlich die große Wandlung im Verlauf des Holländischen Krieges hervor: aus dem ursprünglichen französischen Angriff auf die Niederlande entwickelt sich schließlich ein europäischer Koalitionskrieg gegen Frankreich; der Holländische Krieg wird zum Ausgangspunkt eines am Ende erfolgreichen Ringens einer europäischen Staatengemeinschaft gegen die französische Hegemonie, wobei die niederländische Republik den entscheidenden Mittelpunkt darstellt. Treffend betont der Verf. in der Schlußbetrachtung, die niederländische Republik sei zum Schrittmacher eines kollektiven Sicherheitssystems gegen die französische Übermacht geworden, die niederländische Nation habe dank dem politischen Willen und der Durchsetzungskraft ihrer Führung, dazu dank ihrer ökonomischen Macht die schwerste Prüfung seit dem Unabhängigkeitskampf durch eigene Kraft durchgestanden.
Ein weiterführendes Quellen- und Literaturverzeichnis (in welchem vielleicht auch das bereits genannte belangreiche Werk von W.J. Knoop hätte aufgeführt werden sollen) beschließt den Band. Es bietet dem Leser die Möglichkeit, sich vertiefend mit den vielgestaltigen Problemen des Buches zu beschäftigen.
Werner Hahlweg
| |
Ph. Moureaux, Les préoccupations statistiques du gouvernement des Pays-Bas autrichiens (Université Libre de Bruxelles, Faculté de Philosophie et Lettres, XLVIII; Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1971, 535 blz., 1 kaart, 775 BF).
Onderhavige studie is bedoeld als een kritische inleiding op de publicatie van het door de centrale regering der Oostenrijkse Nederlanden in 1764 gerealiseerde industrieel recensement, de zogenaamde ‘Relevé général des manufactures, fabriques et productions des
| |
| |
Pays-Bas autrichiens’. Van deze voor de economische geschiedenis der Zuidelijke Nederlanden uiterst belangrijke bron werd door de Belgische historici reeds meermaals gebruik gemaakt; tot nu toe had echter niemand zich dieper gebogen over het administratieve nevenkarakter ervan, over de omstandigheden van haar opstelling en over het probleem van haar plaats in het geheel van de Oostenrijkse regeringspolitiek tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw. Philippe Moureaux heeft op een briljante wijze deze lacune bijgewerkt. Hij heeft zelfs zó diep gegraven dat hij een resultaat bekomen heeft dat beslist ongewoon mag genoemd worden: bij het doornemen van de inhoudstafel valt dadelijk op hoeveel op het eerste gezicht van elkaar losstaande elementen hij tot een vrij samenhangend geheel heeft weten te verwerken. Naar ons gevoel past de titel echter niet bij de lading. Enerzijds omdat zeker geen overzicht geboden wordt van de statistische realisaties van het centraal gouvernement der Oostenrijkse Nederlanden; men zal bijvoorbeeld vruchteloos zoeken naar de vermelding van de enquete van 1771 betreffende de groothandel in de Oostenrijkse Nederlanden. Anderszijds bevat het boek een massa inlichtingen over de instellingen en de regeringspolitieke toestanden hier te lande, gegevens die men normaliter niet onder de genoemde titel zou gaan vermoeden; Ph. Moureaux' studie is vooral een zéér belangrijke bijdrage tot de kennis van het achttiende-eeuwse regeringspolitieke klimaat en van de motorische elementen van het administratief-institutionele netwerk der Zuidnederlandse gewesten. Een inhoudsopgave zal dit duidelijk maken.
In een inleiding bespreekt de auteur de verre voorlopers van de industriële enquete van 1764 - de beperkte industriële statistieken van 1697 en van 1738 - en hangt hij een beeld op van de institutionele en politieke situatie in de Zuidelijke Nederlanden in 1749. Het eerste deel van het boek is een geschiedenis van de centrale financiële en economische bestuursinstellingen der Belgische gewesten, gedrapeerd rond een biografische schets van de fransman Benoît - Marie Dupuy (1713-na 1765). Deze laatste was tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog één der topfiguren van het financiële beheersysteem in de door de Fransen bezette Zuidelijke Nederlanden. Als specialist van het financiewezen van onze gewesten na de vrede van Aken in dienst getreden van de centrale regering te Brussel, werd hij hier de promotor van moderne en centraliserend-gerichte administratietechnieken, die reeds vroeger in Frankrijk toegepast werden. Dupuy was als het ware een buitengewoon agent, nauw verbonden aan de persoon van de gouverneur-generaal en van de gevolmachtigd-ministers Botta-Adorno en Cobenzl, maar bleef in feite een ondergeschikt ambtenaar. Hij introduceerde in de Brusselse ministeries de franse geest van administratieve orde en de zin voor een degelijke documentatie. Met een moeilijk karakter als het zijne moest deze niets ontziende en fanatiek-hervormingsgezinde administrator noodzakelijkerwijze in conflict komen met de traditionele - door zijn toedoen eigenlijk openlijk van onmacht beschuldigde - regeringsinstellingen. Nadat hij in 1749-1752 het centrale boekhoudkundig systeem had laten hervormen, werd hij trouwens door het hogere ambtenarenkorps hier te lande als een gevaarlijk tegenstander behandeld. In 1751 kreeg hij de opdracht zich met de douaneorganisatie bezig te houden; het volgende jaar zou hij het Regiebureau van douane hervormen. Hij bleef actief op het gebied der staatsfinanciën. Op algemeen politiek vlak zou de
benoeming van Patrice de Neny tot tresorier-generaal van financiën in 1753 het begin betekenen van de afname van Dupuy's invloed en dit door een heropstanding van de traditionele regeringsinstellingen, wier leiders in 1757 hun actie met zijn verwijdering uit de Nederlanden zouden bekronen. Op zuiver economischstatistisch terrein anderszijds heeft Dupuy beslist baanbrekend werk verricht voor de latere ‘grote’ industriële recensementen, o.a. door zijn economische rapporten betreffende de Belgische douanedepartementen (1751) en provinciën (1753) en door zijn pogingen tot
| |
| |
het organiseren van een industrieel recensement, uit te voeren door de douaneorganisatie (1755). Het zijn natuurlijk deze activiteiten die het bindmiddel leveren tussen de ‘Dupuybiografie’ en de studie van het recensement van 1764. Aan dit laatste is het tweede deel van onderhavige studie gewijd. Ook hier heeft Ph. Moureaux het verloop van de politieke gebeurtenissen in de Brusselse regeringsmilieus als ruggegraat voor zijn betoog gebruikt. In het verhaal van de evolutie der machtsverhoudingen tijdens de periode 1757-1764 zit de schets van het eigenlijke groeiproces van de statistische ‘pogingen’ verweven: de douanestatistiek van Baudier (sedert 1759), de ‘Mémoires destinés à l'instruction de l'Archiduc’ (begonnen in 1758), de mislukte industrietelling van 1762 en tenslotte het fameuze, op het aandringen van kanselier Kaunitz door de douanediensten gerealiseerde recensement van 1764. De drie laatste hoofdstukken van deel II behandelen respektievelijk de recensementen van na 1764, de documentaire waarde van de telling van 1764 en het gebruik dat de historici van deze bron gemaakt hebben.
Uit dit overzicht moge blijken dat Schr. een erg gevarieerde stof per se tot een eenheid heeft willen verwerken. Dat dit niet altijd zonder enige krampachtigheid is kunnen gebeuren, valt licht te begrijpen. Het feit dat tegen de ‘centrale lijn’ van het boek wel wat te zeggen valt, doet nochtans geen afbreuk aan de enorme verdiensten ervan. Voor ons is het één der basisstudies voor de periode. Wij herhalen het: Ph. Moureaux' studie is een mijn van gegevens voor de geschiedenis van het regeringspolitieke en economische klimaat in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de tweede helft der achttiende eeuw. De lezer zal er echter wel goed aan doen niet uit het oog te verliezen dat ook nog andere gebeurtenissen dan deze hier beschreven dit klimaat gevormd hebben. Nu wordt met spanning gewacht op de publicatie van de nijverheidsenquete van 1764 in de reeks van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis.
L. van Buyten
| |
Leonard Plemp van Duiveland, Schimmelpenninck 1761-1825, levensverhaal en tijdsbeeld (Rotterdam: Ad. Donker, 1971, 224 blz., f 19,50).
Is het in het algemeen gesproken redelijk niet-professionele historici met enige toegeeflijkheid te beoordelen, in dit geval mag, dunkt me, wel een strengere maatstaf worden aangelegd. Er bestond immers al een modern boek over Schimmelpenninck, ook van een amateur, maar van een, die, hoe men ook principieel over zijn visie wil denken, toch zeker heeft doen blijken, dat hij zich grondig en consciëntieus in zijn materie heeft verdiept. Komt dus nu iemand met een nieuwe publicatie hierover dan ligt het voor de hand zijn werk te vergelijken met dat van Theun de Vries. Het spijt me te moeten zeggen, dat voor mij die vergelijking in het nadeel van de heer Plemp van Duiveland is uitgevallen.
Aan de feiten die De Vries meedeelt heeft hij namelijk niets van werkelijk belang toegevoegd. Eigenlijk wordt hetzelfde verhaal nog eens gedaan, met andere accenten weliswaar, maar zonder dat er echt interessante aanvullingen worden gegeven. Dat Schimmelpennincks eigen archief inderdaad lacuneus is lijkt mij geen afdoende excuus. Nasporingen in de gemeentearchieven van Deventer en Amsterdam, in het algemeen rijksarchief, in de Grote Club te Amsterdam (archief Doctrina) en in de universiteitsbibliotheek te Leiden (collectie Valckenaer) zouden allicht nog wel een en ander tevoorschijn hebben gebracht. Ook schijnen de studies van Van Winter over de financiële relaties tussen Amsterdam en de Verenigde Staten en de dissertatie van Zappey over Goldberg deze auteur niet bekend te zijn.
| |
| |
Trouwens, ook van de bronnen, die wèl op zijn literatuurlijst voorkomen, heeft hij niet steeds het gebruik gemaakt, dat men had mogen verwachten. Over het geschil van Amsterdam met Provisionele Representanten van Holland over de eed, de radikale bewegingen in 1795 binnen de stad, het kanonniersoproer, en het verkiezingsreglement voor de stad, alles zaken, waarbij Schimmelpenninck als lid van de municipaliteit van Amsterdam ten nauwste betrokken was, had niet gezwegen mogen worden. Al te summier is naar mijn smaak ook Schimmelpennincks aandeel in de beraadslagingen voor de eerste Nationale Vergadering weergegeven. Veertig bladzijden voor de tijd vóór Schimmelpennincks optreden als gezant bij de Eerste Consul is wel wat al te mager in verhouding tot het geheel; daarvan was beslist meer te maken geweest.
Verder vielen me enige onjuistheden op. Dat de autodidact Gogel de meesterstitel wordt toebedeeld en het ambt van raadpensionaris onder de oude Republiek wordt voorgesteld als ontstaan uit dat van griffier is tot daaraan toe, maar ronduit bedenkelijk is de eveneens foutieve bewering, dat Schimmelpenninck deel zou hebben uitgemaakt van de Commissie voor de constitutie in 1796-97. En nog bedenkelijker, dat de gang van zaken en de omstandigheden tijdens de tweede Nationale Vergadering en onmiddellijk daarna zo oppervlakkig worden behandeld, dat niet beter wetende lezers wel een volstrekt verkeerde indruk moeten krijgen van de factoren, die leidden tot de staatsgrepen van 22 januari en 12 juni 1798. Schimmelpenninck was wel geen lid van die vergadering geweest, maar hij nam op zich de actie van Gogel c.s. in Parijs te verdedigen en de auteur had dus op dit punt veel uitvoeriger en vooral nauwkeuriger moeten zijn in zijn uiteenzettingen. Een onvolledig en daardoor misleidend beeld geeft hij ook van Schimmelpennincks contact met Gogel in 1805. Dat de onderhandelingen over het te volgen financiële beleid moeizaam verliepen en Schimmelpenninck belangrijke concessies moest doen wordt, mijns inziens zeer ten onrechte, helemaal niet vermeld.
Maar wat mij het meest heeft teleurgesteld is, dat de heer Plemp van Duiveland in zijn literatuurlijst wel de dissertatie van C.H.E. de Wit noemt maar nergens expliciet op de daarin vervatte uitdaging, juist ten aanzien van Schimmelpenninck ingaat. Er zijn door het gehele boek heen genoeg indicaties om aan te nemen, dat hij het met De Wits provocerende thesen niet eens is. Schimmelpenninck was een controversiële figuur toen Thorbecke zijn reeks van pertinente vragen op de zoon en op M.C. van Hall afvuurde, en hij is het, blijkens het grote verschil in appreciatie bij Geyl en De Wit, vandaag de dag nog. Plemp van Duiveland staat niet onkritisch tegenover het karakter en het gedrag van zijn hoofdpersoon, maar de discussie over de rol die Schimmelpenninck in de binnenlandse partijstrijd speelde, heeft hij ontweken, wat men van Theun de Vries niet kan zeggen. Het ging in de Bataafs-Franse tijd niet om rechten voor de ‘vierde stand’; daaraan dachten ook ‘linkser’ mensen dan Schimmelpenninck toen niet; maar om een controverse binnen de ‘derde stand’, die nog onvoldoende is geanalyseerd. Identificeerde de haute finance zich met wat De Wit de ‘aristocraten’ noemt of had ze een eigen gezicht; dat is het probleem, dat door De Wit op een nogal toegespitste manier aan de orde is gesteld. Het is heel jammer, dat Plemp van Duiveland de gelegenheid heeft voorbij laten gaan om een bijdrage tot een genuanceerder beschouwing daarvan te geven.
Het boek is over het geheel in een niet onplezierige stijl geschreven, al doet het gebruik van ‘dezelve’ komiek-ouderwets aan.
G.J.W. de Jongh
| |
| |
| |
C. Smit, ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland. Derde periode 1899-1919, VII, 1914-1917 (RGP Grote Serie 137; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1971, 589 blz.).
Als aanvulling op zijn documentenuitgave over Nederlands buitenlands beleid heeft C. Smit een tweede deel met bronnen van buitenlandse herkomst gepubliceerd. Vierhonderdtweeëntwintig stukken over Nederland; Duitse, Britse, Amerikaanse en Belgische, afkomstig uit de archieven van het Auswärtige Amt te Bonn, het Foreign Office te Londen, de National Archives in Washington en het ministerie van Buitenlandse Zaken te Brussel. De uitgever is in zijn inleiding wat zwijgzaam met betrekking tot zijn selectiekriteria en geheel duidelijk worden die uit zichzelf niet. Men moet daarvoor al naar de vorige delen grijpen. In wezen bestrijken de stukken de beide oorlogsjaren 1915 en 1916, maar waar de Duitse correspondentie eind december 1914 start, vinden we Engelse memoranda sedert augustus, Amerikaanse vanaf oktober, terwijl er Belgische brieven al van juli van datzelfde eerste oorlogsjaar in zijn opgenomen. Ook de eindstreep, die hier werd getrokken - januari 1917 - wordt niet toegelicht en kon niet zonder meer uit zichzelf evident worden genoemd. Smit heeft kennelijk de chronologische indeling van deel IV willen aanhouden, waar deze band het supplement bij is, maar geheel bevredigend is dat niet.
Voorts vraagt men zich af waarom er geen Franse stukken zijn opgenomen. Aangezien de kritiek op de Nederlandse onzijdigheid in deze papieren nogal eens om de hoek komt kijken en de Fransen in dit opzicht het minst tolerant waren, kan men van die zijde leuke gegevens verwachten. Zowel de chronologische als de thematische afbakening blijven dus onduidelijk, al weet ik natuurlijk dat een ideaal hier onbereikbaar is. Hetzelfde geldt een enkele keer ook voor de gepubliceerde documenten als zodanig. Bijlagen zijn soms wel, soms niet opgenomen en ondanks alle vertrouwen in de ervaring en de kundige hand van de uitgever had de gebruiker van dit deel toch wat meer deelgenoot van diens overwegingen gemaakt mogen worden. De annotaties zijn wat krap gehouden, hoe bruikbaar overigens ook. Maar niet iedereen staat - om een voorbeeld te noemen - herkomst en strekking van een brochure als ‘J'accuse’, waar op pagina 24 naar verwezen wordt, helder voor de geest. En van wie zijn bijvoorbeeld de marginalia op de Duitse stukken? Heeft Wilhelm II zich zoals in vroegere jaren hier nog ‘Höchstdieselbst’ uitgeleefd? Dit alles doet overigens niets af aan het feit, dat Smit opnieuw een waardevolle, soms zelfs boeiende bronnenpublicatie aan zijn serie heeft toegevoegd.
Centraal in deze berichten staat natuurlijk het vraagstuk van de Nederlandse neutraliteit. Juist uit deze nieuwe uitgave wordt duidelijk hoe lastig de positie van den Haag herhaaldelijk werd en dat er navigatiekunde bij kwam kijken om noch in de Duitse scylla noch in de Brits-Franse charybdis te worden meegezogen. Beide kampen kregen soms het gevoel, dat den Haag met zijn neutraliteit de tegenstander in de kaart speelde. Onvrijwillig, want zowel de Duitse als de Engelse stukken tonen aan, dat de beide gezanten althans, en zij niet alleen, volledig waren doordrongen van de goede trouw van het kabinet Cort van der Linden en van de vaste wil van de hele natie, bij de koningin te beginnen, om de neutraliteit te handhaven. Even overtuigd was men ook in beide kampen (nogmaals, wat Frankrijk aangaat moet het nog blijken), dat Nederland zich tegen elke aanvaller te weer zou stellen, al varieerde het oordeel over de kwaliteit van dat verweer wel eens. Men zag ook, van Duitse als van Engelse zijde, dat die neutraliteit geheel in het Nederlandse staatsbelang lag. Vraagtekens werden daarentegen herhaaldelijk geplaatst achter de mogelijkheid om die neutraliteit door te voeren.
Ik sprak van een lastige positie. Uiteraard, want zowel geografisch als economisch lag
| |
| |
Nederland veel meer in het hart van de strijd dan de andere neutrale kleintjes, zoals Denemarken, dat de Engelsen wel eens als lichtend voorbeeld aanhalen. De strategische betekenis van de Scheldemond en van Zeeland, evenals van Limburg als operatiebasis bracht met zich mee, dat beide partijen er niet gerust op waren of hier niet verwikkelingen konden dreigen, als de vijand in het nauw kwam te zitten. Toch moet niet uit het oog verloren worden, dat handhaving van de Nederlandse neutraliteit eveneens in het belang van Duitsland, in iets mindere mate ook van Engeland was. Hier bestond in beginsel geen controverse tussen den Haag, Berlijn en Londen. Zonder te kort te doen aan het beleid van het kabinet Cort van der Linden en van Loudon (minister van buitenlandse zaken, die hier als een vriendelijke, eerlijke maar wat zachte heer verschijnt), dat volledig in overeenstemming was met het staatsbelang en gedragen werd door de algemene opinie, moet daar stellig de hoofdreden worden gezocht dat de neutraliteit tot het einde toe gehandhaafd kon worden. Niet het correcte gedrag van den Haag, maar het objectieve staatsbelang van de grote buren gaf de doorslag. Maar nogmaals: de ontwikkelingen konden uit de hand lopen. Directe korte-afstandsbelangen van militaire of economische aard konden in botsing komen met die fundamentele belangen. Deze eventualiteit zorgde voor de grotere en kleinere spanningen.
Voor de Duitsers was de neutraliteit zonder meer een plus-punt; in deze jaren zagen zij dit steeds duidelijker, met het oog op de stevige omknelling van de Engelse blokkade. In gezant Von Kühlmann had Berlijn een van zijn intelligentste diplomaten naar den Haag gedirigeerd. Kühlmann toont zich, zoals Smit terecht opmerkt, een man met veel begrip voor de Nederlandse situatie, die op subtiele wijze de Hollandse gevoelens tégen Engeland en vóór het keizerrijk tracht te beïnvloeden. Ook niet zonder succes. De nogal anti-Duitse stemming uit de eerste oorlogsmaanden - de aanval op België en de eerste verhalen van vluchtelingen over het Duitse optreden hadden de kalme negentiende-eeuwsingedommelde gemoederen hier wel even geshokkeerd - begon in 1915 en 1916 wat terug te lopen. De dikwijls vrij onaangename Britse maatregelen tegen de Nederlandse handel boden een welkom middel om in allerlei kringen anti-Engelse sentimenten te stimuleren. In 1916 werden Kühlmanns pogingen in die richting dan weliswaar weer doorkruist door de Duitse U-boot aanvallen op Nederlandse schepen, zoals de ‘Tubantia’, de ‘Artemis’, de ‘Berkelstroom’, die veel kwaad bloed zetten. Het recept van de gezant luidde: zomin mogelijk provocerende dingen doen om de ‘natuurlijke’ genegenheid van het Nederlandse volk voor Duitsland niet opnieuw af te stoten; Nederland is echter benauwd voor de Duitse omhelzing, is bang zijn zelfstandigheid te verliezen. Vandaar de grote ongerustheid over de Duitse annexatieplannen ten aanzien van België; de toekomst van België acht Kühlmann een kardinaal punt voor de Duits-Nederlandse relaties. Zoals bekend zouden de Duitse annexatieplannen, waar Berlijn zich, speculerend op een gunstige militaire ontwikkeling, nooit duidelijk over uitsprak, de grootste sta-in-de-weg vormen voor een compromis-vrede in een later stadium. Het is treffend hier te
lezen, hoe zwaar dit vraagstuk ook op de Duits-Nederlandse verhouding drukte. België zou als een vloek op Duitsland blijven liggen tot de definitieve nederlaag. Kühlmann meent, dat men zich in Nederland wel met een Duitse Maasgrens kon verenigen, hetgeen hij zelfs voordelig acht voor Nederland. Ondraaglijk echter zou een blijvende verwerving van Antwerpen en de Scheldemond zijn. Terwijl de gezant deze kwestie in de doofpot wil stoppen in het belang van een goede verhouding, is hij geen voorstander van een geruststellende definitieve verklaring. Hij wil de zaak openhouden om later pressie op den Haag te kunnen uitoefenen en andere concessies, bijvoorbeeld aan de Eemsmonding, los te krijgen. Opmerkelijk is, dat de geleidelijke aanleuning van Nederland tegen het Rijk in een verdere toekomst ook
| |
| |
voor Kühlmann de natuurlijke ontwikkeling blijft. In dit verband is ook een memorandum van een zekere dr. Wichert, hoofd van een soort propaganda-afdeling, de moeite waard, waar over de Nederlandse aard en traditie wordt gesproken en over de mogelijkheden tot beïnvloeding van de publieke opinie in pro-Duitse zin. Globaal constateert Kühlmann, dat de ‘rechtse’ en behoudende kringen, de protestantse partijen, de katholieken en verder de middenstand Duitse sympatieën heeft, terwijl ook in de sectoren van kunst en wetenschap veel Duitse invloed bestaat. Het proletariaat, de ‘linkse partijen’ en de grote zakenlui in Amsterdam vooral vormen de anti-Duitse elementen. Maar bij de SDAP lagen de kaarten genuanceerder. Troelstra is in Kühlmanns ogen stellig niet anti-Duits en de oude nauwe relaties met de Duitse socialisten boden pikante perspectieven. Ondanks alle begrip en realisme blijkt toch ook voor Kühlmann de gedachte, dat Nederland een geheel zelfstandige staat en natie zal blijven moeilijk te bevatten. Overigens was zijn begrip en tact juist een gevolg van zijn realisme. De Engelsen zaten duidelijk ‘am längeren Hebelarm’, zoals hij het stelt, omdat zij de Nederlanders in economicis het mes op de keel konden zetten en omdat daar Indië was, dat elk conflict met Britannië voor den Haag uitsloot. Dat Kühlmann indirect de vader van de geruchtmakende alerte van 31 maart 1916 zou zijn - het bericht uit Berlijn, dat de Engelsen van plan waren in Zeeland te landen - zoals Smit stelt (p. xix), gaat mij echter te ver.
Voor Engeland was de voornaamste zorg om het lek in de blokkadering, dat Nederland heette, zo veel mogelijk te stoppen. In de Britse stukken vormt de contrôle op de Nederlandse in- en uitvoer het veruit belangrijkste vraagstuk. Naast de gezant Johnstone was het vooral de handelsattaché Sir Francis Oppenheimer, van huis uit een Duitser uit Frankfurt, die hier een belangrijke rol ging spelen. Omdat den Haag niet de Britse wensen kon vervullen zonder de Duitsers te provoceren, fungeerde een in november 1914 opgerichte Nederlandse Overzee Trustmaatschappij (de NOT) - een particuliere maatschappij, die de hele koloniale in- en uitvoer zo veel mogelijk onder haar hoede nam - als instrument om de invoer van contrabande naar Duitsland te controleren en te verhinderen. Een lichaam, dat de steun kreeg van de regering, zonder dat deze daarbij door Duitsland direct aansprakelijk kon worden gesteld. In hoeverre de NOT voldeed is echter een open vraag. Van Britse zijde kwamen in elk geval klachten, dat nog altijd veel te veel goederen via Nederland naar Duitsland doorsijpelden. Gezant Johnstone werd door Grey zelfs op de vingers getikt, dat hij al te veel begrip voor de Nederlanders opbrengt. Over en weer zijn er voorts de verwijten over Nederlandse kranten, die in dienst van de ander zouden staan. Bij de fel anti-Duitse Telegraaf kwam het tot een proces tegen hoofdredacteur Schröder, die van spionage werd beschuldigd. Maar ook de Duitsers werkten grof met geld om bepaalde krachten naar hun hand te zetten; een thema voor nader onderzoek.
In de Belgische stukken komen bovenal de annexionistische plannen van Belgische zijde met betrekking tot Zeeuws-Vlaanderen en de Scheldemond ter sprake. Gezant Fallon en minister Beyens moesten weinig hebben van de annexionistische stroming en de vraag, hoe de eventuele schadelijke uitwerking van deze ideeën te neutraliseren speelt een grote rol. Een hechte verstandhouding met de noorderbuur diende volgens beiden de hoeksteen te vormen van de toekomstige Belgische politiek. Omgekeerd hadden de Belgen grieven over Nederlandse sympathieën met het flamingantisme.
Tot zover kort enkele van de belangrijkste kwesties, die een indruk kunnen geven van de talrijke dwarskijkjes, die deze bronnenpublicatie biedt. Ook over het klimaat in Nederland, over het volkskarakter vinden we hier memorabele uitlatingen. ‘Langzaam, sloom, angstig’ maar ook ‘koppig’ zijn herhaaldelijk terugkerende epitheta. Kuyper noemde de Hollander in een gesprek met de Duitse zaakgelastigde Von Schmidthals, in wezen een
| |
| |
boer: ‘ein schwerfälliger und dickblütiger Mann’ voegt deze er aan toe, ‘Zäh hängt er am althergebrachten, misstrauisch und ablehnend steht er allem neuen und fremden gegenüber...’ enzovoorts. Een karakteristiek, die aantoont dat de geschiedenis en de omstandigheden minstens evenzeer datgene maken, wat men een collectieve psyche zou kunnen noemen als omgekeerd. Want de Tweede Wereldoorlog en alles wat volgde hebben van deze boers-conservatieve inslag weinig overgelaten. Een samenvattende karakteristiek van de Nederlandse mentaliteit in onze dagen zou er althans zeer anders uitzien. Waarmee alle theorieën over een aangeboren ‘volksaard’ opnieuw gereduceerd worden tot één gram waarheid en negenennegentig gram nonsens.
H.W. von der Dunk
|
|