| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Niet alle archivarissen zijn erg tevreden, te oordelen naar een wat emotioneel artikel van W.A. Fasel, ‘De organisatie van het Nederlandse Archiefwezen’, Nederlands Archievenblad, LXXVI (1972) 30-41. De schrijver heeft grote bezwaren tegen de archiefwetten van 1918 en van 1962, omdat ze een halfslachtige situatie hebben laten bestaan. Het Rijk handhaafde daarbij zijn eigendomsrecht op archieven, die eigenlijk bij gemeenten of lagere overheidsorganen behoorden; maar vooral in 1918 trok het zich te weinig aan van de archieven van kleinere gemeenten, waterschappen en dergelijke, die gevaar voor vernietiging liepen, met andere woorden de wet weigerde te kiezen voor centralisatie of decentralisatie. Langzamerhand zijn nu deze laatste archieven beter georganiseerd, maar het Rijk handhaaft nog steeds zijn eigendomsrechten. De schrijver pleit nu voor volledige decentralisatie, wat opheffing van de provinciale rijksarchieven met zich mee zou brengen. Streekarchiefbewaarplaatsen zouden de oplossing moeten bieden. Mogelijk dat daardoor het plaatselijk onderzoek zou worden gestimuleerd, maar ik vraag me af of deze regeling voor beroepshistorici wenselijk is.
H.P.H.J.
De computer is in opmars en ook het archiefwezen moet daarmee rekening houden. Nu hoe langer hoe meer overheidsorganen tot automatische informatieverwerking overgaan, komt allereerst de vraag naar voren in hoeverre ook ponskaarten en dergelijke tot de archiefbescheiden die bewaard moeten blijven, behoren en ten tweede of de computer kan bijdragen de toegankelijkheid van de gegevens uit de archieven te vergroten. In september 1971 is te Bad Godesberg de Table Ronde des Archives aan beide kwesties gewijd; in november 1971 is te Rotterdam daarover een bijeenkomst gehouden waarvan een verslag staat onder de titel ‘Archief en computer’ in, Nederlands Archievenblad, LXXVI (1972) 21-29. Daaruit blijkt dat in vergelijking met het buitenland, Nederland nog niet ver is met de toepassing van de computer bij het archievenonderzoek. Maar bij de Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam is men sinds enige tijd bezig met een onderzoek over de sociale en demografische ontwikkeling van deze stad in de negentiende eeuw. H. van Dijk, de leider van dit project, doet daarvan in het onderhavige artikel verslag. Daaruit blijkt, dat vooral demografisch onderzoek met behulp van de computer kan worden verricht, maar ook onderzoek naar de sociale structuren, stem- en kiezersgedrag e.d., mits men maar over voldoende gegevens beschikt.
H.P.H.J.
D. de Stobbeleir en E. Persoons, Gids van het archiefwezen in België (Brussel: Vereniging van archivarissen en bibliothecarissen van België, 1972, vi en 117 blz., offset) zal enorme diensten bewijzen. Zij hernemen de beschrijving van alle archiefbewaarplaatsen van België
| |
| |
volgens het plan dat R.H. Bautier in 1955 aanwendde voor zijn internationale gids. Aan de hand van een rondgestuurde vragenlijst werden volgende gegevens verzameld: het adres en telefoonnummer van het depot, de openingsuren, de raadplegingsmogelijkheden, het bestaan van reproductiemogelijkheden (xerox, microfilm, etc.), inlichtingsdienst, uitleendienst, namen van de wetenschappelijke medewerkers, omvang en ouderdom der fondsen.
R.V.U.
Het Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst over 1970 ('s-Gravenhage, 1972) bevat de gebruikelijke staten van aanwinst en overdrachten, lijsten van voltooide inventarissen en staten van personeelsmutaties. Dr. J. Heringa volgde Drs. E.J. Werkman op als rijksarchivaris in Drenthe. 1970 was ook het jaar waarin het grote advies nr. 15 van de Archiefraad over de problemen van de Rijksarchiefdienst werd aangeboden (BMGN, LXXXVI (1971) 239); het is verheugend dat in dit jaar een uitbreiding van de personeelsformatie met twintig man werd toegestaan. Of daarmee alle moeilijkheden voorbij zijn, staat uiteraard nog te bezien.
H.P.H.J.
De Jaarverslagen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, CXI-CXIII (over 1968-1971; Amsterdam, 1972, 94 blz.) bevatten van C.V.G. Quarles van Ufford een catalogus van overwegend Amsterdamse architectuur- en decoratie-ontwerpen uit de achttiende eeuw, aanwezig in de verzamelingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam en het Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht. Ook voor niet-kunsthistorici kunnen deze verzamelingen van belang zijn.
H.P.H.J.
Het Jaarverslag 1971 van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Amsterdam: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1972, 47 blz.) bevat de gebruikelijke overzichten van personeel tot dienstbetoon. Vermelding verdient dat de Indische Afdeling naar een afzonderlijk pand is verplaatst (Prins Hendriklaan 28) zodat er in het hoofdgebouw met name voor de bibliotheek meer ruimte is gekomen.
H.P.H.J.
Ph. Muret, ‘Aperçu sur les archives de la littérature et de l'art en Belgique’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 27-46 is een nuttig overzicht voor België van de vindplaatsen in de rijksarchieven en andere bewaarplaatsen van fondsen die voor de geschiedenis van kunst en literatuur van belang zijn. Er zijn daarbij slechts enkele gespecialiseerde depots te vernoemen: een gespecialiseerde afdeling voor Franse literatuur in de Albertina, de archiefbewaarplaats van de Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel en het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen.
R.V.U.
Langs hoeveel verschillende wegen familie-archieven terecht kunnen komen bij de Rijksarchiefbewaarplaatsen, blijkt wel uit A. Pathuis, Inventaris van archieven van leden der geslachten de Marees van Swinderen en van Swinderen (Groningen, 1972, 306 blz. gestencild). De familie van Swinderen blijkt vermaagschapt te zijn aan verschillende Groningse families, op die manier zijn leden daarvan in het bezit gekomen van de huizen Allersma te Ezinge en Rensuma te Uithuizermeden. Het familiearchief van 783 nummers in de in- | |
| |
ventaris bevat de gebruikelijke hoeveelheid huwelijkscontracten e.d., maar de gebruikers zullen de bijgevoegde zes genealogische tabellen wel heel hard nodig hebben.
H.P.H.J.
J. Martens en A. Zoete, Regestenlijst der oorkonden van de Benediktinessenabdij te Nonnemielen-bij-Sint-Truiden (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, vii en 253 blz., offset) bevat de beschrijving van dit archief (bewaard op het Rijksarchief te Hasselt) van 1217 tot 1669. Het merendeel der bewaarde akten heeft betrekking op het economisch leven van het klooster.
R.V.U.
Bij Vaassen ten noorden van Apeldoorn ligt het zestiende-eeuwse kasteel de Cannenburg, dat nog gebouwd is onder Maarten van Rossum, de bekende lergeraanvoerder van hertog Karel van Gelre. Zoals men weet was Van Rossum ongehuwd. Na zijn dood kwam de Cannenburg in het bezit van de familie van Isendoorn à Blois, die systematisch haar grondbezit in Vaassen en Epe uitbreidde en daar in de achttiende eeuw een aantal papiermolens exploiteerde. Zo zou hier een zeer interessant archief van een Gelders edelman bewaard kunnen zijn, ware het niet dat in de negentiende eeuw de papieren verstrooid zijn geraakt en eerst geleidelijk en gedeeltelijk naar het Rijksarchief in Gelderland zijn gekomen. Nog in 1913 heeft een papierfabriek in Breda delen van het archief vernietigd. Wat nog over is - en de hoeveelheid blijkt erg mee te vallen - is nu geïnventariseerd door R. Wiarda, Het Archief van de Cannenburg. Rijksarchief in Gelderland (Arnhem, 1969 (verschenen 1972) 324 blz. gestencild). De inventaris bevat de bij familiearchieven gebruikelijke indeling. Twee regestenlijsten van 160 akten (1272-1555) en 30 brieven (1523-1554) zijn tevens opgenomen.
H.P.H.J.
A. Vanrie, Chancellerie de Marie de Hongrie. Inventaire analytique (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1972, iv en 41 blz., offset) is de regestenlijst van een honderdtal documenten op perkament uit de jaren 1518-1556, die vrij willekeurig tot een fonds zijn samengevoegd. Het betreft hoofdzakelijk brieven van Maria van Hongarije over financiële en juridische aangelegenheden. Men vindt er echter interessante details nopens de kunstenaars aan haar hof en de Antwerpse en vreemde kooplui die haar geld voorschoten.
R.V.U.
Wie Jansenius zegt, denkt L. Ceyssens. Deze onvermoeide speurder heeft puttend uit zijn rijke ervaring een soort gids en wegwijzer geleverd voor allen die zich willen begeven aan ‘Recherches sur le Jansénisme dans les archives et bibliothèques de l'Europe’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLIII (1972) 217-235. Hij overschouwt in chronologische volgorde de geschiedenis van Jansenius en zijn leer en de problemen die daarbij worden gesteld en geeft dan telkens de archieffondsen en zelfs de belangrijkste bibliografie aan die daarbij dienen geraadpleegd te worden.
R.V.U.
Ten westen van de stad Delft lag vóór 1795 oudtijds het ambacht ‘Hof van Delft’, dat de herinnering bewaarde aan de grafelijke vroonhoeve, die hier in de twaalfde eeuw georganiseerd was. In de Franse tijd opgeheven, is het ambacht in 1817 als zelfstandige gemeente herleefd tot deze in 1920 definitief bij Delft werd ingelijfd. Het archief over deze jaren is
| |
| |
nu geïnventariseerd. A. de Vries, Inventaris van het Nieuw Archief van de voormalige gemeente Hof van Delft 1817-1920 (Delft: Gemeente-Archief, 1972).
H.P.H.J.
J. Gilissen publiceert in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XL (1972) in aansluiting op een ‘In memoriam Egied I. Strubbe’ (ibidem, 1-22) een geselecteerde lijst van Strubbe's publicaties op het gebied van de rechtsgeschiedenis (22-41), in afwachting van de complete bibliografie welke te zijner tijd zal worden opgenomen in de uitgave van Strubbes Verzamelde Rechtshistorische geschriften door de Gentse Faculteit der rechtsgeleerdheid.
J.K.
B. Wander, Bibliografie historisch boerderij-onderzoek (Arnhem: Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, 1971, iv + 76 blz., f 7.50). De bouwkundige aspecten van de vele boerderijtypen die ons land rijk is, trokken reeds in de achttiende en negentiende eeuw de aandacht van verschillende onderzoekers. Met de verschijning van het bekende, maar inmiddels geheel verouderde werk van J.H. Gallée, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (1907-08), kwam het boerenhuisonderzoek echter eerst goed op gang. Sindsdien hebben vele onderzoekers, vooral bouwkundigen en volkskundigen, zich op de bestudering van de Nederlandse boerderijbouw toegelegd. Talloze publikaties, van zeer wisselend gehalte, getuigen van hun activiteit.
Van enige samenwerking tussen de verschillende onderzoekers was gedurende vele jaren geen sprake. Ieder maakte opmetingen en beschrijvingen van boerderijen naar eigen inzicht en belangstelling. Zelfs werden verschillende boerderijen meer dan eens door verschillende onderzoekers opgemeten, omdat men van elkaars werk geen weet had. In 1960 werd daarom een coördinerend orgaan, de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, opgericht. Op basis van vrijwilligheid werken hierin thans alle onderzoekers op dit gebied samen. Alle bestaande opmetingen, beschrijvingen en foto's van boerderijen werden inmiddels geïnventariseerd en konden voor het archief van de Stichting worden verworven (ca. 1300 opmetingen en 36.300 foto's). Vrijwel alle opmetingen worden thans uitgevoerd volgens richtlijnen, die door de Stichting zijn ontworpen om meer uniformiteit bij het opmetingswerk te verkrijgen. De meeste opmetingen van boerderijen (en nederzettingen) die thans plaats vinden, worden in opdracht van de Stichting uitgevoerd en door haar gefinancierd.
Aan de grote behoefte aan een bibliografie van het historisch boerderij-onderzoek, die ook buiten de kring van medewerkers van SHBO werd gevoeld, wordt tegemoetgekomen door de hierboven genoemde publikatie (ruim 700 titels). Deze bibliografie bestaat uit een ‘Algemeen’ gedeelte en een deel ‘De Nederlanden’, waarin ook Belgische publikaties zijn opgenomen.
In het algemeen gedeelte vindt men ook een aantal buitenlandse publikaties, die voor de methodiek van het onderzoek en qua inhoud voor de Nederlandse onderzoekers van belang zijn. Studies onder meer over restauratie, ornamentiek, modernisering en verbouwing zijn in dit deel ondergebracht, alsmede publikaties op het gebied van de archeologie en nederzettingsgeschiedenis en een overzicht van buitenlandse bibliografieën.
Het tweede deel is volgens provincie ingedeeld. Een lijst van aangehaalde tijdschriften, een persoonsregister en een register naar onderwerp completeren het geheel. De samenstelling van deze bibliografie werd op voorbeeldige wijze verzorgd door de bibliothecaris van het Nederlands Openlucht Museum, de heer B. Wander.
J.M.G.V.D.P.
| |
| |
Met belangstelling zal men kennis nemen, nu het Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis die lijst niet meer brengt, van de opgave en korte inhoud van de dertig licentieverhandelingen over middeleeuwse geschiedenis, voorgebracht aan de Université Libre de Bruxelles van 1966 tot 1970, Contributions à l'histoire économique et sociale, VI (1970-71) 157-236, medegedeeld door Georges Despy. In tegenstelling tot wat de naam van die publikatie doet verwachten, handelen slechts een paar over sociaal-economische onderwerpen, tenzij men daar elke stadsgeschiedenis bij rekent; ook de geschiedenis van kerkelijke instellingen is goed vertegenwoordigd.
J.A.V.H.
Het werk van Ger Harmsen, Idee en beweging. Bekommentarieerde bibliografie van de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (Sunschrift, 57; Nijmegen: SUN, 1972, 101 blz., f 5. -) is zonder twijfel nuttig op zichzelf al is het in zekere zin slechts een brokstuk uit de volledige bibliografie die de auteur in 1973 hoopt te laten verschijnen. Het hier aangekondigde boek bevat ruim 600 titels; de toekomstige bibliografie zal er enkele duizenden tellen. Harmsen geeft in Idee en beweging een van levendig commentaar voorzien overzicht van de belangrijkste literatuur. Hij vermeldt bovendien nog al eens recensies of commentaren op recente werken. Al noemt hij die uitsluitend als zij in de linkse pers verschenen zijn, toch is dit bepaald een dienst aan de lezer. Enigszins vermakelijk is het overigens wel dat mede dank zij deze maatregel de auteur van dit boek zelf in de bibliografie het grootste aantal nummers haalt. Dat zal ieder die van zijn werk profiteert, hem overigens graag vergeven.
E.H.K.
Voor het bijhouden van de literatuur worden de Belgische historici door periodieke overzichten wel bijzonder verwend. Of het onze daartoe bijdraagt mogen zij zelf beoordelen, maar als gewoonlijk kunnen wij weerom verwijzen naar de jaarlijkse ‘Bibliografie van de geschiedenis van België, 1970’, door wijlen J. Dhondt en zijn medewerkers, in Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLIX (1971) 1192-1301, waar een lijst van 1685 titels van boeken en bijdragen wordt geboden. Een team onder diens leiding verzorgde verder een nieuw Bulletin critique d'histoire de Belgique, 1969-1971 (Studia Historica Gandensia, CLXI; Gent: Universiteit, 1971, vi-398 blz., 250 Bfrs), waar een selectie van 568 titels kort wordt besproken. Hetzelfde karakter heeft het ‘Bulletin d'histoire de Belgique, 1969-1970’ onder leiding van J. Bartier, Revue du Nord, LIII (1971) 329-368, dat zich beperkt tot 191 notities.
J.A.V.H.
Het tijdschrift Wavriensia, XX (1971) 168-179, biedt een ‘Table analytique’ op zijn delen XVI tot XX (1967-1971).
L.V.B.
Onder de titel Historische aspecten van de economische groei (Mens en Welvaart; Antwerpen-Utrecht, 1972, 245 blz.) bundelde H. van der Wee, luidens de ondertitel, ‘Tien studies over de economische ontwikkeling van West-Europa en van de Nederlanden in het bijzonder (12e-19e eeuw)’. Vier bijdragen daarin betreffen rechtstreeks de Nederlanden. ‘Crisistypologie en structuurwijziging in de Nederlanden (15e-16e eeuw)’ verscheen oorspronkelijk in het Frans in: Annales. Economies Sociétés Civilisations, XVIII (1963). ‘De economie als factor bij het begin van de opstand in de Zuidelijke Nederlanden’
| |
| |
is overgenomen uit Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, LXXXIII (1969). ‘Antwerpen's bijdrage tot de ontwikkeling van de moderne banktechniek’ is de vertaling van een stuk uit Annales. Economies Sociétés Civilisations, XXII (1967). ‘De Belgische Industriële Revolutie’ ten slotte zal in het Engels verschijnen. De economische ontwikkeling van België in deze eeuwen valt uiteen in drie fasen. In de periode voor 1798 blijken de gunstige factoren niet bij machte de traditionele strukturen te doorbreken. De jaren 1798-1839 worden gekenmerkt door eerder kwalitatieve dan kwantitatieve wijzigingen. Verviers-Luik, Mons-Charleroi en Gent fungeren daarbij als groeipolen. Na 1839 zet een kwantitatieve groei door, speciaal in Wallonië.
R.V.U.
Het was de bedoeling van familieleden en vrienden van ere-Algemeen Rijksarchivaris van België, C. Tihon, hem een bundel van zijn belangrijkste wetenschappelijke tijdschriftartikelen aan te bieden. C. Tihon, Recueil d'articles. Histoire (Brussel, 1972, x + 277 blz.) moest helaas posthuum verschijnen. Elf bijdragen, verschenen tussen 1925 en 1961, werden opgenomen. De eerste twee beschrijven de vorm en de inhoud van de pauselijke brieven tot verlening van beneficia in forma pauperum, speciaal in de veertiende eeuw en het begin der vijftiende eeuw. Twee andere betreffen de rol van de Italiaanse bankiers in de Nederlanden in de late middeleeuwen. Een ander publiceert het testament van Margriet de Cortil, begijn te Oignies, in 1275 en een ander evoceert het bestaan van een ‘Belgisch’ consulaat te Palermo in het begin der zeventiende eeuw. Twee bijdragen behandelen de zending van de kardinaal-legaat Carlo Carafa naar Brussel in 1557-1558. Ook de uitgave van twee onbekende brieven van Andreas Vesalius, lijfarts van Karel V, in 1551 en van een uitdagingsbrief en het antwoord hierop, uitgewisseld tussen drie Henegouwse en drie Brabantse ridders in 1400, werden opgenomen. De studie die Tihon wijdde aan de Romeinse processtukken over het grensgeschil dat in de veertiende eeuw tussen Luik en Namen bestond nopens de zogenaamde Zeventien Steden werd eveneens heruitgegeven.
R.V.U.
Het was een bijzonder goed initiatief van de redactie der Historische Studies uitgegeven vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht om enkele beroemde maar verspreide studies van P. Geyl bijeen te brengen als deel XXVII van haar reeks onder de titel Pennestrijd over Staat en Historie. Opstellen over de Vaderlandse Geschiedenis aangevuld met Geyl's Levensverhaal (tot 1945) met een woord vooraf van Dr. J.C. Boogman (Groningen: Wolters-Noordhoff N.V., 1971, 386 blz., f 39,50). Men vindt hier de volgende stukken herdrukt: ‘Het stadhouderschap in de partijliteratuur onder De Witt’; ‘Democratische tendenties in 1672’; ‘De Witten-oorlog, een pennestrijd in 1757’; ‘1813 herdacht in 1863’. En tenslotte is er het curieuze door Geyl in 1964 vertelde levensverhaal dat op de band is opgenomen en nu voor het eerst wordt uitgegeven. Het is een verslag van zijn activiteit en zijn werk, openhartig in sommige opzichten maar toch eigenlijk uitermate zwijgzaam over alles wat zijn persoonlijke leven betrof. Wie Geyl nooit zelf dit soort verhalen heeft horen vertellen, zal dit stuk, vrees ik, aanvoelen als een wel zeer triomfantelijke vorm van autobiografie. Toch is het dat niet. Zijn verteltoon en de uitdrukking van zijn gezicht ontwapenden zijn toehoorder en de ernst van zijn ijdelheid was in het gesprek minder zwaar dan hij hier lijkt.
E.H.K.
| |
| |
Een tweede druk, bijgewerkt en in keurig modern pak gestoken, van Mejuffrouw Gerda H. Kurtz' Haarlemse Hofjes verscheen in 1972 bij Schuyt & Co., Haarlem (168 blz., f 22,50). Het bevat de geschiedenis van alle hofjes, die in Haarlem in stand gebleven zijn en in een inleiding een korte vermelding van de fundaties die verdwenen zijn. De schrijfster geeft van elk hofje bijzonderheden over stichting en stichters (het oudste dateert uit 1395), stichtingsvoorwaarden, bestuur, aantal bewoners en voornaamste lotgevallen.
J.K.
Dr. C.N. Fehrmann, een kenner van de geschiedenis van Kampen, heeft die geschiedenis met vlotte pen beschreven in Kampen, vroeger en nu (Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1972, 143 blz., f 8,90), een deeltje van de Fibula-Heemschutreeks. Het is ‘histoire événementielle’ met veel détails en veel anecdotes. Te veel, misschien, om een groot publiek tot het einde toe te boeien.
J.K.
Sittard, historie en gestalte (Sittard: Alberts' Drukkerijen, 1971, 586 blz.), samengesteld door J.L. Offermans, W.H. Paquay, W. Sangers, A.H. Simonis en J.J.M. Timmers, biedt geen nieuwe gezichtspunten, maar blijkt vooral een samenvatting van de tot dusverre verschenen literatuur.
C.J.A.G.
| |
Middeleeuwen
In Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, LXXXVI (1971) 7-20 zet J.G. Smit zijn in 1968 begonnen reeks ‘Aantekeningen over het grondbezit in Zuid-Twente gedurende de middeleeuwen’ voort met een onderzoekje naar de bezitsverhoudingen in Haaksbergen, dat het belang van de heren van Ahaus en Diepenheim in het kerspel onderstreept.
J.K.
J.T. Bremer, ‘Het estuarium van Egmond: een invalspoort voor de Vikingen?’, Alkmaars Jaarboekje (1971) 40-51, oppert de mogelijkheid dat het geulensysteem tussen Egmond en Bergen tot in de tiende eeuw vanuit zee per schip bereikbaar was en dat op die manier ook Vikingen in de Westfriese gebieden zijn doorgedrongen. De schrijver kent het terrein goed, maar maakt gebruik van zo late overleveringen dat we het vraagteken uit de titel voorshands stevig zullen moeten handhaven.
H.P.H.J.
‘De Meier van Zwevezele in de “Miracula S. Winnoci”’, Handelingen Société Emulation Brugge, CVIII (1971) 213-229, die in dit verhaal met een wonder wordt begunstigd, is voor N.N. Huyghebaert het vertrekpunt van een scherpzinnige kritische studie, waarvan de betekenis het plaatselijke kader overschrijdt. Het feit dat de patroonheilige van de kerk van Zwevezele (W. Vla., arr. Tielt) Ste. Aldegondis was, een geestelijke dochter van St. Amandus, doet hem besluiten dat die landerijen oorspronkelijk toebehoorden aan de in de streek rijke begoede abdij van St. Amands-aan-de-Schelde. Zij zouden in de tiende eeuw door de graaf geüsurpeerd zijn om er het kapittel van St.-Winnoksbergen mee te begiftigen. Toen ca. 1022 het kapittel werd omgezet in een Benedictijner abdij zou de hof van Zwevezele in het bezit zijn gebleven van geseculariseerde kanunniken, en later op hun
| |
| |
familie overgegaan zijn. De auteur trekt ook de aandacht op de gegevens uit die tekst van ca. 1050 over oudere gebeurtenissen, nopens de toestand op het Vlaamse platteland en op de slavenhandel van Engelse kooplieden op het vasteland.
J.A.V.H.
In augustus 1970 werd te Gistel een internationaal colloquium gehouden naar aanleiding van het negende eeuwfeest van de dood van St.-Godelieve, de plaatselijke patrones. De te dier gelegenheid voorgebrachte mededelingen werden samen met enkele andere bijdragen uitgegeven door Sacris Erudiri, XX (1971). Zij behandelen niet slechts de heilige zelf en haar biografen maar ook haar historisch milieu.
R.V.U.
Destijds verdedigde L. Verriest met klem de stelling dat de vrijheidskeuren van de twaalfde en dertiende eeuw niet op de Henegouwse lijfeigenen van toepassing waren. Jacques Nazet, die het bronnenmateriaal kritisch bekeken heeft, komt tot een aanzienlijk genuanceerder besluit. Slechts in twee gevallen worden alle lijfeigenen formeel van de vergunning van vrijheden uitgesloten; de meeste handvesten laten hen daar echter wèl, hetzij volledig hetzij gedeeltelijk, hetzij allen hetzij bepaalde groepen, van genieten. Verschillende zijn overigens niet duidelijk in hun bepalingen ‘La condition des serfs dans les chartes-lois du comté de Hainaut, XIIe-XIVe siècle’, Contributions à l'histoire économique et sociale, VI (1970-71) 83-103.
J.A.V.H.
W. Steurs, ‘Franchises ou villes neuves? L'exemple de Frasnes et de Baisy. Témoignages sur l'expansion agraire dans le Brabant méridional 1150-1250’, Contributions à l'histoire économique et sociale, VI (1970-71) 25-81 (met fotografische reproduktie van de twee vrijheidskeuren) situeert zich weliswaar in de reeks onderzoekingen gewijd aan de juiste inhoud van het jus lovaniense, dat in de twaalfde en dertiende eeuw talrijke Brabantse plaatsen werd verleend, maar stijgt door zijn rijke inhoud boven dit kader uit zoals reeds uit de ondertitel mag blijken. Terecht houdt de auteur een pleidooi voor een meer nauwkeurige terminologie, die onderscheid zou moeten maken tussen steden, geprivilegieerde dorpen, nieuw gestichte agglomeraties, enz. In de taal van de bronnen en van de historici worden zij al te vaak dooreen gehaald. Frasnes en Baisy, twee dorpen uit de omgeving van Nijvel, ontvingen in 1160 van Godfried III van Brabant en abt Godschalk van Affligem een keure waarin inderdaad werd bepaald dat zij in de toekomst zullen regeerd worden door het Leuvense recht. Beide cyrografen kunnen echter niets meer leren over de inhoud van dit recht; zij zijn in de eerste plaats bedoeld als een overeenkomst tussen beide gezagsdragers om hun respectievelijke rechten en inkomsten aldaar te omschrijven, waarbij zij hoopten profijt te halen uit de agrarische expansie die de streek doormaakte.
R.V.U.
Floris V heeft verschillende burchten gebouwd om het pas-veroverde West-Friesland in bedwang te houden. Van Medemblik staat nog een heel stuk overeind, de funderingen van de Nuwendoorn en van de Middelburg onder Oudorp zijn in het recente verleden door archeologen blootgelegd. J.G.N. Renaud, ‘De Nieuwburg bij Oudorp, opgraving en historische achtergronden’, Alkmaars Jaarboekje (1971) 51-66 deelt het een en ander
| |
| |
mee over nog één vergelijkbaar kasteel. Melis Stoke heeft er nog al wat gegevens over en deze zijn grotendeels bevestigd door een korte opgravingscampagne in 1971.
H.P.H.J.
De algemene wanorde in het Westeuropese muntwezen had ook in de Nederlandse vorstendommen hun weerslag. Hij werd laatstelijk door H. Laurent en door H. van Werveke besproken. Beide geleerden meenden in de muntpolitiek van Filips de Stoute een bewuste poging te zien om Brabant in de economische invloedsfeer van Vlaanderen te brengen. Pierre Cockshaw, ‘A propos de la circulation monétaire entre la Flandre et le Brabant de 1384 à 1390’, Contributions à l'histoire économique et sociale, VI (1970-71) 105-141 ziet de zaak anders. De devaluaties in Vlaanderen waren niet bedoeld om het naburige hertogdom in verlegenheid te brengen, maar werden, erg tegen de zin van de overheid, aan het graafschap opgelegd door de waardevermindering van de Franse speciën. In Brabant hadden de bewindslieden niet zo'n duidelijk begrip van de monetaire verschijnselen, en namen zij te laat, en soms verkeerde maatregelen, waardoor de Wet van Gresham haar volle uitwerking kreeg. Een viertal documenten worden in bijlage afgedrukt.
J.A.V.H.
Bijzonder belangwekkend zijn de ‘Quelques documents inédits concernant l'accession de la Maison de Bourgogne au duché de Brabant (1395-1404)’ in Handelingen van de Kon. Commissie voor Geschiedenis, CXXXVII (1971) 57-137 uitgegeven door A. Graffart en A. Uyttebrouck. Het betreft een reeks documenten uit het nalatenschap van de Bourgondische secretaris, Thierry Gherbode, die werden bewaard tussen de Charters van Vlaanderen op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Deze elf teksten tonen duidelijk aan dat Filips de Stoute persoonlijk niet de bedoeling had in Brabant te regeren vóór het overlijden van hertogin Johanna, maar dat de Bourgondische partij in het hertogdom, gezien de aldaar heersende anarchie, hierop aandrong. Het is ook duidelijk dat de Brabanders geen eigenlijke voorkeur hadden voor de persoon van Anton als ruwaard, maar slechts wilden verhinderen dat het hertogdom in handen zou komen van Jan zonder Vrees, daar deze als oudste zoon de vermoedelijke toekomstige hertog van het verre Bourgondië zou worden.
R.V.U.
In het tijdschrift Artes Textiles, VII (1971) 5-22 wijdde J. Duverger een notitie aan ‘Gielis van de Putte, tapijtwever en tapijthandelaar te Brussel (ca. 1420-na 1503)’. Deze man speelde een niet onbelangrijke rol in het politieke leven der Brusselse ambachten. Hij was bovendien een der belangrijkste tapijtproducenten uit de vijftiende eeuw, die langs Antwerpen en Bergen-op-Zoom zijn waren exporteerde onder meer naar Engeland. Verschillende van zijn tapijten zijn nog bewaard. In bijlage werden een aantal documenten uitgegeven. De andere bijdragen in deze aflevering, van de hand van J. Duverger en J. Versyp, ofschoon eerder van kunsthistorische aard, zijn niettemin verhelderend voor de commerciële uitstraling van de Brusselse tapijtweverij in de late zestiende en in de zeventiende eeuw.
R.V.U.
C. Billen, ‘Sigillographie et histoire sociale. L'emploi du sceau dans une communauté rurale du Tournaisis (XVe siècle)’, Contributions à l'histoire économique et sociale, VI
| |
| |
(1970-71) 143-156, met fotografische reproductie van vijfentwintig zegels, kon voor haar doel gebruik maken van het relatief rijke bronnenmateriaal voor het dorp Warcoing. De sigillografische gewoonten van de dorpelingen blijken er, zij het met een gevoelige chronologische achterstand, grotendeels in de lijn te liggen van deze der stedelingen. Als weerspiegeling van de sociale structuur van het dorp kan dit sigillografische onderzoek echter niet helemaal bevredigen. De idee is echter daarom nog niet te verwerpen.
R.V.U.
Volgens L.J.M. Delaissé, de grote kenner van de vijftiende-eeuwse manuscripten en miniaturen, kan ‘geen enkele school de vergelijking met de Hollandse miniaturen der vijftiende eeuw doorstaan’. In de herfst van 1971 werd in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een tentoonstelling aan deze kunstvorm gewijd in het kader van Europalia 71 en van de viering van het 25-jarig bestaan van het Belgisch-Nederlands cultureel akkoord. De catalogus daarvan samengesteld door A. Brounts onder de titel Noordnederlandse miniaturen. De gouden eeuw der boekverluchting in de Noordelijke Nederlanden (Brussel: (Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1971, 97 blz., 32 platen) beschrijft de 79 getijdenboeken en andere manuscripten, die in Brussel te zien waren. Dit is ongeveer éénderde van het totale aantal bewaardgebleven exemplaren. Indertijd meenden Bijvanck en Hoogewerff de verschillende miniaturen nog aan bepaalde individuele meesters te kunnen toeschrijven, de heer Brounts spreekt alleen nog van ateliers, waarbij die van Utrecht verreweg het belangrijkst waren.
H.P.H.J.
‘Enkele bepalingen omtrent bezaaiing, beplanting en behuizing in laatmiddeleeuwse pachtcontracten voor het Brugse Vrije (XVe eeuw)’ werden door J. Mertens ontleed, Handelingen Société Emulation Brugge, CVIII (1971) 245-260. Zij hebben betrekking op vrij grote landbouwbedrijven. Het gebruik van de grond staat de pachter volkomen vrij, maar bij het verstrijken van de negenjarige overeenkomst dient hij zijn land, geheel of ten dele, in een vooraf bepaalde toestand achter te laten, met een opgelegde verhouding gras, winter- en zomerstoppel. Van braak is er geen sprake. Opmerkelijk is het gebrek aan overeenkomst met de in de zestiende eeuw opgetekende Costuimen. Veel belang wordt gehecht aan fruit- en andere bomen, en aan het onderhoud van de gebouwen.
J.A.V.H.
Een posthuum artikel van de in 1945 overleden Groningse rechtshistoricus J.H. van Meurs over ‘De rangorde van de erfgenamen bij versterf in het oude Drentse recht tot het landrecht van 1614’, waaruit een sterke continuïteit in de gevolgde rechtsregels blijkt, is verschenen in het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XL (1972) 119-81.
J.K.
| |
Nieuwe geschiedenis
Op 6 januari 1517 verkreeg Erasmus van Karel V een prebende aan het O.L. Vrouwkapittel te Kortrijk. Hij wist deze om te zetten in een pensioen en verscheen nooit te Kortrijk. Deze pensioenregeling is echter een erg ingewikkelde zaak geworden; zij werd thans door Prof. P. Gorissen tot in de kleinste details en van alle standpunten uit bestudeerd en in het Westvlaamse tijdschrift De Leiegouw, XIII (1971) 107-152 gepubliceerd onder de titel ‘Het Kortrijkse pensioen van Erasmus’. Uit dit diepteonderzoek blijkt
| |
| |
onder meer dat Erasmus opvallend grote aandacht schonk aan zijn financiële zaken, dat hij in deze zelfs zijn beste vrienden wantrouwde en persoonlijk ook de kleinste verrichtingen nakeek, dat hij op ieder ogenblik de juiste toestand en de hele omvang van zijn fortuin wilde kennen, en verder nog dat het in die tijd ontzettend moeilijk kon zijn om een som geld bij de rechthebbende te doen toekomen. Voorwaar een detailstudie die een hele wereld openmaakt.
M.C.
In Henry J. Cohn, ed., Government in Reformation Europe 1520-1560 (Londen: Macmillan, 1971, 320 blz., £ 5.00) komen de bestuursproblemen die ook in de Nederlanden nijpend waren, uitvoerig ter sprake. De uitgever wijdt er in zijn inleiding de nodige aandacht aan en van de twaalf studies die hij herdrukt - studies uit de laatste tijd uit Amerika, Spanje, Engeland, Duitsland, Frankrijk en België - hebben er twee op de Nederlanden betrekking, nl.: Michel Baelde, ‘Financial Policy and the Evolution of the Demesne in the Netherlands under Charles V and Philip II (1530-60)’ (Uit TvG, LXXVI, 1963) en Paul Rosenfeld, ‘The Provincial Governors of the Netherlands from the Minority of Charles V to the Revolt’ (Uit Anciens Pays et Assemblées d'Etat, XVII, 1959).
E.H.K.
J. Grauwels, Dagboek van gebeurtenissen opgetekend door Christiaan Munters 1529-1545 (Assen: Van Gorcum, 1972, xiv + 214 blz., ing. f 25. -, geb. f 30. -). Dit dagboek is bijgehouden door de kapelaan van Kuringen (bij Hasselt) Christiaan Munters gedurende een vrij roerige periode van de zestiende eeuw. Van de gebeurtenissen van deze tijd vinden we hier de onmiddellijke neerslag, in het bijzonder van het optreden van ketters in het gebied (wederdopers werden in het Luikse nogal talrijk aangetroffen en berecht) en van de oorlogen tussen de keizer en zijn tegenstanders (Fransen en Geldersen). Het dagboek, waarvan het handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust, heeft vroeger al de aandacht genoten van geschiedschrijvers als L.E. Halkin voor diens studiën over de Luikse vorst-bisschoppen. Het is nuttig dat de volledige tekst nu door de Stichting Maaslandse Monografieën is uitgegeven. Tot dusver waren slechts uittreksels gepubliceerd door archivaris J. Lyna. Dr. Grauwels heeft verklarende aantekeningen toegevoegd en de editie bovendien voorzien van een glossarium en registers. Van de middelnederlandse woorden die in het glossarium zijn opgenomen, wordt niet altijd de juiste uitleg gegeven. Hels gaen is geen uitdrukking (hels = hals), ontsachten komt van ontzeggen (= dreigend aanzeggen) en betekent niet: vrezen, bezorgd zijn, opperhoeys is opperhof of -huis (niet opperhoofd), pluys is mijns inziens niet kleinigheid, maar vlok (van graan).
A.F.M.
In The Port and Trade of Early Elizabethan London. Documents (London Record Society, VIII; London, 1972, xxiii + 195 blz.) gaf Brian Dietz het Londense havenboek van 30 september 1567 tot 24 september 1568 in verkorte vorm en modern Engels weer. 830 schepen staan te boek, met opgave, inzover mogelijk, van naam, domicilie, tonnage, schipper en c.q. diens woonplaats indien verschillend van het scheepsdomicilie, haven van vertrek, naam van de koopman (of -lieden), natuur en omvang van de lading, datum van inklaring. Uitvoerige indices laten de gebruiker uit de Nederlanden dadelijk vaststellen hoe groot het aandeel is van dit gebied, zijn markten en zijn produkten, zelfs ook zijn schippers, in het verkeer van de Londense haven: een aardige aanvulling op de bronnenuitgave van Smit. Het aandeel van de Nederlandse handelaars komt daarentegen eerder
| |
| |
bescheiden voor. Een Inleiding geeft de nodige informatie over de inrichting van haven en tol, en over het tijdsbeeld van de handel: de grote boom die volgde op het embargo van 1563-64 op de handel met de Nederlanden was voorbij, en pas eind 1568 zou een nieuw embargo worden afgekondigd.
J.A.V.H.
Aflevering 4 van Holland, IV (1972) is geheel gewijd aan de eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog, geïnspireerd door de herdenking van de eerste vrije statenvergadering te Dordrecht. J.J. Woltjer, ‘Het beeld vergruisd?’, 131-142 stelt door zijn titel de inaugurale rede van Romein uit 1939 ter discussie. Volgens Woltjer blijft het beeld duidelijk, als men maar begrip heeft voor de moeilijke positie der midden-groepen tussen de beide uitersten: de contra-reformatoren en de calvinisten. Deze beide laatsten hebben in de jaren zestig en zeventig van de zestiende eeuw een vrij vaste koers gevaren, maar de middengroepen, de neutralisten, hebben gestreefd naar verzoening en als dit niet lukte, zich bij de ene of andere partij aangesloten. Eén van de hoofdthema's van de jaren 1565-1580 is volgens de schrijver de geleidelijke uitschakeling van deze middengroepen. Deze visie van één der beste kenners van onze zestiende eeuw, die overigens niet geheel nieuw is, verdient zeer de aandacht, vooral ook omdat zo de Nederlandse opstand beter aansluit bij het algemeen Europese kader van die tijd.
O.J. de Jong, ‘Wat kwam van religie-vrijheid terecht’, 152-169, behandelt de jaren 1572-1576. Hij poogt te verklaren waarom van het plan voor godsdienstvrijheid, dat Marnix namens Oranje aan de eerste vrije statenvergadering te Dordrecht voorlegde, althans in Holland en Zeeland zo weinig terecht is gekomen. Het plan op zich was zeker origineel voor die tijd, het stemde in het geheel niet overeen met de godsdienstvrede van Augsburg, maar had enige verwantschap met de regelingen die bij diverse Franse vredes, met name die van St. Germain in 1570, getroffen waren. De praktische moeilijkheden van het naast elkaar bestaan van twee religies, bijvoorbeeld als een calvinist begraven moest worden in een gebouw waar de katholieken hun diensten hielden, het optreden van de Watergeuzen en het permanente gevaar van de Spaanse troepen in deze jaren, hebben Oranje's plan voor godsdienstvrijheid al spoedig doen mislukken. Veel nieuws brengt de schrijver niet, lijkt me, maar het is verhelderend deze zaken nog eens in hun onderling verband bij elkaar te zien.
H.P.H.J.
In Opstand en onafhankelijkheid. Eerste Vrije Statenvergadering Dordrecht 1572 vindt men naast de beschrijving van de op de gelijknamige tentoonstelling van zomer 1972 te Dordrecht getoonde voorwerpen een uitvoerig opstel van J.J. Woltjer waarin hij de geschiedenis van de Opstand voortreffelijk en voorzichtig samenvat. Een vijftigtal zeer mooie reproducties verhogen de betekenis van deze catalogus en houden de herinnering aan de tentoonstelling levend.
E.H.K.
L. van Heijningen publiceerde een boekje over De Nederlanden in het jaar 1572. Het schrik'lijk pleit (Goes: Oosterbaan en Lecointre, 1972). Dit goed verzorgde en ruim geillustreerde werkje, dat een overzicht geeft van de gebeurtenissen in 1572, heeft geen wetenschappelijke pretentie en biedt dan ook geen nieuwe gezichtspunten.
J.J.W.
| |
| |
In Studia Rosenthaliana, IV (1970) 25-42 geeft Mej. E.M. Koen in haar artikel ‘The earliest Sources relating to the Portuguese Jews in the Municipal Archives of Amsterdam up to 1620’ een systematisch overzicht van de gegevens, die het onderzoek in de notariele archieven van het Gemeente Archief te Amsterdam hebben opgeleverd. De resultaten van dit onderzoek worden in de vorm van regesten (Notarial Records relating to the Portuguese Jews in Amsterdam up to 1639) regelmatig in dit tijdschrift gepubliceerd en overzichtelijk samengevat. - Tussen 1595, de datum wanneer in de archieven voor het eerst melding gemaakt wordt van een Portugese Jood in Amsterdam en 1620 zijn 470 namen van Portugese Joden gevonden. In de archieven van de Amsterdamse Wisselbank, die in 1609 werd opgericht, loopt het aantal rekeninghouders op van 21 in 1609 tot 114 in 1620. Uit andere bronnen, zoals Pui- en Confessieboeken komt de schrijfster tot een totaal cijfer van 593 geregistreerde personen in 1620, die in verschillende takken van handel en nijverheid doende zijn, die buiten de gilden vallen. Sinds 1595 konden Portugese Joden het burgerschap van de stad Amsterdam kopen, mits zij daaraan geen verdere rechten verbonden. Toch waren de vrijheid van godsdienst en de economische bloei van Amsterdam zo'n trekpleister, dat in genoemde periode de Portugees-Joodse gemeenschap zich kon constitueren in drie gemeenten met ieder een synagoge en met sinds 1614 een gemeenschappelijke begraafplaats in Ouderkerk.
R.G.F.M.
Een zeventiende-eeuws model van een driemastharingbuis, opgesteld in de Grote Kerk te Maassluis, is voor J. Ploeg aanleiding geweest een grondig onderzoek in te stellen naar gegevens betreffende dit zoveel gebruikte scheepstype. In ‘Speurtocht naar haringbuizen’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXV (1972) 25-31 brengt hij verslag uit.
J.R.B.
‘De doorvaart voor de binnenscheepvaart te Brugge in de XVIIe eeuw’ was een voorwerp van bestendig gekrakeel tussen die stad en Oostende, tot in 1763 de privileges van lastbreken van de schippersgilden van beide steden en van Gent werden opgeheven. De wisselvalligheden van die strijd worden ons door J. de Smet verhaald, Handelingen Société Emulation Brugge, CVIII (1971) 192-208; overigens is zijn bijdrage niet beperkt tot de zeventiende eeuw, maar behandelt hij de kwestie tot aan haar oplossing.
J.A.V.H.
De titel van het artikel ‘Geographic Notes on the First Two Centuries of Djakarta’ in Journal of the Malaysian Branch. Royal Asiatic Society, XLIV (1971) 108-150, is niet juist, de auteur, James L. Cobban, behandelt de groei van Batavia onder de VOC. Archiefonderzoek verrichtte hij niet, zodat geen nieuwe gegevens zijn gebruikt. Verschillende belangrijke bronnenpublicaties ontgingen hem en bij de gebruikte literatuur werd tussen nog bruikbaar en verouderd en tussen rijp en groen onvoldoende onderscheiden; bovendien komen nogal wat vergissingen voor, die vermoedelijk aan onvoldoende kennis van onze taal moeten worden geweten. Men zij dus zeer voorzichtig bij de lezing van dit artikel, dat overigens een wel interessante uiteenzetting geeft van de groei van Batavia en het open leggen van de omgeving.
W.Ph.C.
A. Viaene, ‘De historiograaf Jean Baptist Gramaye. Zijn rondreis in West-Vlaanderen,
| |
| |
1608-1612’, Handelingen Société Emulation Brugge, CVIII (1971) 319-330 stelt de werkwijze in het licht van die geleerde, die voor het opstel van zijn ‘Antiquitates Flandriae’ geen moeite spaarde om archieven en plaatselijke tradities te raadplegen.
J.A.V.H.
Nog steeds komt er nieuw materiaal te voorschijn aangaande de Engelse puritein Amesius, die al in 1894 een biograaf kreeg in de roemruchte Hugo Visscher. C. van der Woude schreef over ‘Amesius' afscheid van Franeker’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LII (1972) 165-177. Amesius week in 1610 uit naar Holland, werd garnizoenspredikant in Den Haag ondanks verzet van Jacobus I en van de aartsbisschop van Canterbury, en was tijdens de synode van Dordrecht secretaris van praeses Bogerman. Engelse tegenkanting verhinderde een hoogleraarsbenoeming te Leiden, maar Franeker durfde het wel met hem aan (1622). Zijn nadruk op een ingetogen leven en zijn pogingen om de wijsbegeerte terug te dringen uit de theologie, brachten hem in conflict met de zeer studentikoos levende filosoof-theoloog Maccovius. Dit vergalde zijn leven zozeer dat hij in 1628 overwoog om te emigreren naar Virginia, in 1630 naar Massachusetts, maar pas in augustus 1633 vertrok hij werkelijk uit Franeker, en wel naar Rotterdam, waar de Engelse gemeente hem als tweede predikant had beroepen en de stedelijke overheid een docerende taak voor hem had gecreëerd. Maar in oktober vatte hij daar kou bij een overstroming en op 1 november 1633 stierf hij. Van der Woude vond in de codex-Saeckma te Leeuwarden een zestal brieven betreffende zijn vertrek. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de curatoren van Franeker Amesius terug hadden kunnen winnen, als hij meer tijd van leven had gekregen. Zijn weduwe vertrok in 1637 met zijn mooie bibliotheek naar Salem (Mass.).
O.J.D.J.
Uit de jongste aflevering van het Archiv für deutsche Postgeschichte (1972) i verdient te worden gesignaleerd een waarlijk ‘grundlegend’, met ruim tweehonderd, voor het merendeel naar allerlei archieven verwijzende noten geadstrueerd artikel van de hand van Wilhelm Fleitmann over de ‘Postverbindungen für den Westfälischen Friedenskongress, 1643 bis 1648’. Evenals aan de verbindingslijnen binnen het Rijk wordt zowel aan die tussen Munster en Brussel (knooppunt voor de verdergeleiding niet slechts naar Madrid, maar ook naar Parijs) als ook aan de ‘Holländische Kurierpost Den Haag-Münster’ afzonderlijk een hoofdstuk gewijd, waarin veel wetenswaardigs is vervat.
J.J.P.
J. Haas, ‘Uit de voorgeschiedenis van het Partagetractaat, 1648-1661’, is de tekst van een lezing, opgenomen in De Maasgouw, XC (1971) 111-122. Behandeld worden de geschillen welke na de vrede van Munster tussen Spanje en de Republiek bleven bestaan over de souvereiniteit in de drie landen van Overmaas, Dalhem, Valkenburg en 's-Hertogenrade. De controverse was bij de vrede verwezen naar een bilateraal gerechtshof, dat echter niet tot een spoedige uitspraak kwam. Daarop trachtte de Republiek de kwestie via rechtstreekse onderhandelingen te regelen. Het compromis, dat in 1661 tot stand kwam, betekende een deling van de omstreden gebieden en een versterking van het grillige politieke beeld ter plaatse.
C.J.A.G.
‘Scheepswinsten tijdens de negenjarige oorlog (1689-1697)’ waren uitzonderlijk hoog, indien het toegelaten is het geval van de Nieuwpoortenaar C. de Vleeschouwer c.s. te ver- | |
| |
algemenen, dat door O. Mus uit de doeken wordt gedaan aan de hand van een uitgebreide briefwisseling en boekhouding, Handelingen Société Emulation Brugge, CVIII (1971) 261-299. Met een door de Zeeuwen opgebrachte hoeker, die Vleeschouwer in 1695 kocht, werden in 1695 uit Zierikzee gezouten vis en Engelse kolen naar Duinkerke gebracht, waarna vóór de Vrede van Rijswijk tweemaal met de nodige paspoorten naar Bordeaux werd gevaren om wijn en brandewijn voor verkoop in Vlaanderen. Een derde reis daarheen eindigde in 1698 met de verkoop van vracht en schip te Rotterdam. De totale winst wordt op 28% per jaar berekend, maar dit was alleen maar mogelijk wegens de oorlogstoestand. Schr. suggereert dat de verminderde winsten daarna bijdragen tot de verklaring van de oprichting van koloniale handelsondernemingen in de Zuidelijke Nederlanden sedert 1698.
J.A.V.H.
In zijn geestige en erudiete oratie, Geschiedenis en Toekomstverwachting. Het onderwijs in de statistiek aan de universiteiten van de achttiende eeuw (Kampen: J.H. Kok N.V., 1971, 32 blz.) snijdt de historicus A.Th. van Deursen (V.U., Amsterdam) een onderwerp aan dat hij, naar wij hopen, ook in de toekomst nog bewerken zal. Zijn beschouwingen over de verhouding van de geschiedschrijving en wat men in de achttiende eeuw de statistica noemde en over de plaats die deze statistica kreeg juist bij de conservatief denkende geleerden, in Nederland dus bij de Orangisten, zijn hoogst belangwekkend.
E.H.K.
De Gentse burgerij, niet de magistraat als zo vaak elders, heeft door de bouw van statige herenhuizen de stad in de achttiende eeuw verfraaid. Tot dit besluit komt het overzicht van Jean-Jacques Duthoy, ‘Le XVIIIe siècle, âge d'or de l'architecture civile à Gand’, Revue du Nord, LIII (1971) 681-689.
J.A.V.H.
L.A.H. Peters belicht in zijn artikel ‘Pruisisch Gelder in de achttiende eeuw, enige aspecten van bestuur en volkshuishouding’, in Publications de la société historique et archéologique dans le Limbourg, CV-CVI (1969-1970) 125-204, een vrij onbekende periode in de geschiedenis van het gedeelte van Noord-Limburg, dat behoord heeft tot het Pruisisch aandeel in het Overkwartier van Gelder.
C.J.A.G.
In zijn inaugurale rede, Ambtelijk onbegrip. Kanttekeningen bij de breuk Utrecht-Rome (Nijmegen: Dekker & van de Vegt, 1972, 35 blz.), heeft Dr. M.G. Spiertz een boeiend aspect van zijn leeropdracht, de geschiedenis van het Nederlands Katholicisme (inzonderheid van de hervorming tot het herstel van de hiërarchie) belicht: de verhouding van de locale kerk tot het centrale gezag te Rome. Dit aan de hand van de ontwikkelingen die hebben geleid tot de ontheffing van Petrus Codde uit het ambt van apostolisch vicaris op 6 mei 1702 en tot de oprichting van het kerkgenootschap van de Oud-Bischoppelijke Cleresie. Daarbij wordt zorgvuldig ingegaan op de omstreden kwestie van de bestuursmacht van de toenmalige apostolische vicarissen, de hoogste gezagsdragers in de Missio Hollandica. Een illustratief voorbeeld van de autodefensieve centralisatiepolitiek van paus en curie (gestimuleerd door de afname van het mediterrane prestige sinds de reformatie) ten nadele van het adaptatieproces van de plaatselijke kerken en met veronachtzaming van hun reële inbreng. Rond 1650 was de Statenbond der Zeven Verenigde Provinciën nog
| |
| |
voor 40 a 50% katholiek, maar desalniettemin voor Romeinse begrippen teruggebracht tot missiegebied.
E.V.K.
De ‘Vier reeksen onuitgegeven brieven van Thomas-Philippus d'Alsace, aartsbisschop van Mechelen’, die door C. de Clercq, met telkens een uitvoerige inleiding, worden uitgegeven, Handel. Kon. Kring Oudheidk., Lett. en Kunst Mechelen, LXXV (1971) zijn resp. gericht tot de Leuvense hoogleraar in de theologie A. Parmentier, de markies van Rialp, minister van keizer Karel VI, de bisschop van Laon E.J. de la Fare, en aan de Benedictijner kardinaal A.M. Querini, bisschop van Brescia. Zij dateren van 1714-55 en hebben voor het merendeel betrekking op kerkelijke vraagstukken, speciaal op de bestrijding van het jansenisme waarvan D'Alsace een hardnekkig tegenstander was. De brieven aan Rialp werpen ook licht op de politieke situatie in de Oostenrijkse Nederlanden in de jaren 1718-32, die aan Querini op het geleerde leven tussen 1742 en 1755.
J.A.V.H.
Aan de hand van de gegevens uit het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen hangt C. van de Wiel een beeld op van ‘De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen (1716-1801)’, Ons Geestelijk Erf, XLIV (1970) 142-212, 241-327, XLV (1971) 179-214 en XLVI (1972) 278-344. Door de aard van de bronnen, in hoofdzaak verslagen van bisschoppelijke visitaties en onderzoeken, komen vooral de negatieve kanten van het kloosterleven naar voor. Deze uitvoerige studie is ook bijzonder nuttig om de talrijke en soms kleine vrouwelijke kloosters en hun bewoonsters te identificeren.
R.V.U.
E. Hélin brengt in ‘Une approche de la pauvreté: qui recevait les aumônes distribuées par les curés liégeois?’, Leodium, LVIII (1971) 64-83 een bijzonder interessante inleiding tot de studie van de sociale groep der armen tijdens het oude regiem. Hij doet dit aan de hand van een armenlijst van de Luikse St.-Maartensparochie, gedateerd 9 juni 1726. Voor volgende aspekten van de armensituatie konden resultaten geboekt worden: ‘burgerlijke stand’, woonplaats, beroep, ontvangen steun en redenen van steunverlening of - weigering. Schr. wijst op mogelijke methoden om de lacunes in de informatie weg te werken en suggereert programmapunten om het probleem op een breder vlak aan te vatten.
L.V.B.
In een bijdrage ‘Zur Geschichte des Aachener Friedens, 1748’ in Zeitschrift des Aachener Geschichtsvereins, LXXXI (1971) 5-142, onderzoekt B. Poll de correspondentie van de Oostenrijkse gezant graaf Kaunitz. Vooral diens vergeefse pogingen om een verzoening tot stand te brengen tussen Maria Theresia en het hof van Versailles staan in de berichtgeving centraal.
C.J.A.G.
In ‘Een Overijsselse patriot’, Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, LXXXVI (1971) 35-72 brengt A.N. de Vos van Steenwijk gegevens bijeen omtrent de politieke rol van zijn voorvader Jan Arent de Vos (1746-1813) tijdens de patriottentijd, de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland.
| |
| |
Het ontbreken van annotatie is een hinderlijk tekort van het heldere verslag over de carrière van een patriotse edelman in de revolutietijd.
J.K.
P. Crowhurst wijdt in ‘Marine insurance and the trade of Rotterdam, 1755-63’, Maritime History, II (1972) 140-150 aandacht aan de tijdens de Zevenjarige Oorlog sterk opgeleefde scheepvaart vanuit Rotterdam voornamelijk op Frankrijk. Het duurde wel enige tijd eer duidelijk was, welke houding Engeland tegenover deze neutrale vaart aannam. Voor de Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der stad Rotterdam, door twee Engelsen in 1720 opgericht, betekende deze verhoogde scheepvaartactiviteit het afsluiten van een groter aantal verzekeringen van scheepsladingen, waardoor zij financiële moeilijkheden uit voorgaande jaren te boven kon komen. De geschiedenis van de Maatschappij van Assurantie is onlangs door C.H. Slechte in het Rotterdams Jaarboekje van 1970 beschreven.
J.R.B.
In Journal of the Malaysian Branch. Royal Asiatic Society, XLIII (1970) 114-130 (verschenen in 1972) vindt men een bijdrage van Dianne Lewis, getiteld ‘The Growth of the Country Trade to the Straits of Malacca, 1760-1777’, die geheel berust op Nederlandse koloniale archiefbronnen. De VOC trachtte de monopoliepositie van haar stad Malakka, reeds in de Portugese tijd, dus voor 1641 ontstaan, te handhaven door verdragen met verscheidene inheemse vorsten in de buurt, die haar toezegden hun havens voor vreemde schepen gesloten te houden. Zij hielden zich daar evenwel niet aan en de VOC was niet bij machte hen daartoe te dwingen, zodat Riouw, Kedah, Selangor en aan de oostkust van Malaya Trengganu als concurrerende havens gingen optreden. Dat Malakka toch belangrijk bleef, was te danken aan de toename van het verkeer door de straat, o.a. van Engelsen naar en van China, door de nog vrij sterke positie van de Compagnie en door de onderlinge strijd tussen de talrijke vorsten en tussen de Maleise en Boeginese volksgroepen, die allen behoefte hadden aan steun van de Nederlanders. Waarom de auteur juist de periode 1760 tot 1777 heeft uitgekozen, maakt zij niet duidelijk.
W.Ph.C.
In Studia Rosenthaliana, V (1971) 23-70 vertelt Elisabeth de Jong-Keesing in haar artikel ‘Abraham Gabriels, burger van Harderwijk en zijn in het Nederlands geschreven brieven’, hoe de Amsterdamse Jood Abraham Gabriels in 1764 in Harderwijk een valse munterij ontdekt, die de muntmeester van Gelderland, Carel Christiaan Novisadi op touw gezet had. Gabriels geeft dit aan bij Marcellus Emants, essayeur-generaal van de Munten der Republiek, die hem de toekomende beloning belooft. De plaatselijke autoriteiten houden echter de muntmeester de hand boven het hoofd en Gabriels komt als dank voor zijn goede diensten zelfs in de gevangenis in Elburg terecht. Het recht zegeviert tenslotte gedeeltelijk. Een boeiende ‘petite histoire’ met als bijlagen de volledige correspondentie van Gabriels, die ook een belangrijke bron voor dialectologen is.
R.G.F.M.
De stranding van een retourschip van de VOC in 1767 op de kust tussen Petten en Callantsoog is aanleiding geworden voor een herziening van het plakkaat van 1739 betreffende de strandvonderij. Een nieuw werd in 1769 uitgevaardigd en sindsdien werd het gebruikelijke roven en plunderen van aangespoelde goederen en lijken uitdrukkelijker
| |
| |
dan voorheen bestreden. De plaatselijke autoriteiten en zelfs de kamer Amsterdam van de VOC bleken in 1767 allesbehalve de bepalingen van 1739 in acht genomen te hebben. Een 27-tal inwoners uit de kustdorpen echter, die zich metterdaad aan de peper, balken e.d. vergrepen hadden, waren degenen die door toedoen van de procureur-generaal van het Hof van Holland streng gestraft werden. P. Dekker beschrijft deze kwestie in ‘De ramp met de Oostindiëvaarder Vrouwe Elisabeth Dorothea te St. Maartenszee’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XXXIX (1972) 37-68.
J.R.B.
E. Pelinck, ‘Een karakterschets van prins Willem V door hem zelf gecorrigeerd’, Jaarverslag 1970 en 1971 van de vereniging ‘Oranje Nassau Museum’, 32-37, vestigt de aandacht op een merkwaardig document humain over onze laatste stadhouder. In 1788 kreeg Willem V namelijk een karakterschets in handen, opgesteld door de Pruisische gezant. Hij schreef deze gedeeltelijk over, maar verzachtte hier en daar iets of liet wat weg. Hieruit blijkt dat hij ook zelf een verantwoord inzicht had in zijn eigen tekortkomingen.
H.P.H.J.
| |
Nieuwste geschiedenis
In Studia Rosenthaliana, IV (1970) geeft Th. Stevens een overzicht van ‘De familie Kann en haar financiële activiteiten gedurende vier eeuwen’. Op grond van het complete familie-archief, dat de schrijver tot zijn beschikking had, kon de economische geschiedenis en achtergrond van een bankiersfamilie goed over komen. Na een aanlooptijd in Duitsland begon de invloed van de familie Kann in de Nederlanden in de achttiende eeuw. In 1806 werd in Den Haag het bankiershuis Lissa & Kann opgericht, dat tot de Duitse bezetting van Nederland in 1940 bleef bestaan. Vooral voor de negentiende eeuw worden in het artikel belangrijke gegevens verwerkt over omvang en verloop van de zaken in de Nederlandse bankwereld.
R.G.F.M.
Het Jaarboek van het Heemkundig Genootschap van het Meetjesland heeft bij grote uitzondering een tekstuitgave opgenomen. De ‘Handboeken van de familie de Neve te Zomergem’ werden terecht belangrijk genoeg geacht om ze in extenso weer te geven, Appeltjes van het Meetjesland, XXI (1970) 5-177. De aantekeningen uit de drie notitieboeken van de familie De Neve bestrijken de periode 1783-1865. Het gaat hier om indrukken van de gewone volksmens over de grote gebeurtenissen van die jaren. A. Ryserhove schreef het passend commentaar bij deze vrij unieke documenten, die aan een particulier toebehoren en tot op heden onbekend gebleven waren.
M.C.
In het Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis, XXXII (1969) i (ten rechte 1971) geeft Ch.J. de Villiers in een uitvoerige verhandeling ‘Die Britse Vloot aan die Kaap 1795-1806’, 1-146 uit het Kaapse archief geputte aanvullingen op het ons bekende omtrent de overgave van de Kaap in 1795 en vooral omtrent die van het door wijlen T.H. Milo in zijn proefschrift behandelde eskader van schout-bij-nacht Lucas in 1796.
W.Ph.C.
In Journal of the Malaysian Branch. Royal Asiatic Society, XLIV (1971) 151-198 vindt
| |
| |
men van de hand van R.D. Hill onder de titel ‘Materials for Historical Geography and Economic History of South East Asia in Nineteenth Century Malayan Newspapers’ een lijst van de voornaamste artikelen op deze terreinen uit dagbladen in wat later Malaya zou worden genoemd. P. 181-189 hebben betrekking op Nederlands-Indië. Hoewel vele der daar opgesomde artikelen uit publicaties in onze taal zijn vertaald en dus beter in de oorspronkelijke uitgave kunnen worden geraadpleegd, kan de lijst ook voor de Nederlandse historicus van nut zijn.
W.Ph.C.
P.J. Verdam heeft in de Archives Nationales te Parijs een onderzoek ingesteld naar de Nederlandse civiele rechtszaken die in de jaren 1810-13 voor de Cour de Cassation dienden, ‘Franse civiele cassatie in Noord-Nederlandse zaken (1810-1815)’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XXXIX (1971) 553-74. Zijn oogst is schraal; slechts eenmaal wees het Parijse Hof een eindarrest, in januari 1814, te laat om in Nederland nog rechtsgeldig te zijn. S. Faber verrichtte, bij ontstentenis van Frans archiefmateriaal, op basis van gedrukte jurisprudentie en de archieven van het Keizerlijk Gerechtshof en het Hof van Assisen in Den Haag een soortgelijke studie van de ‘Rechtspraak van het Hof van Cassatie te Parijs in Noord-Nederlandse strafzaken (1811-1813)’, Ibidem, 575-600. Hij analyseert ruim dertig gevallen, die inzicht geven in de toepassing van het napoleontische recht in ons land.
J.K.
In een fraai boek bestudeert W.F. Lichtenauer De Nederlanders in Napoleons Garde d'Honneur (Rotterdam-'s-Gravenhage: Nijgh en van Ditmar, 1971, 338 blz.). Het ging in Nederland om ruim 500 jongelieden uit de betere standen die zich volgens besluit van april 1813 moesten melden voor de keizerlijke cavallerie. Met onuitputtelijke volharding heeft de auteur de details van recrutering, uitmonstering, persoonlijke omstandigheden en levensloop, van de mars naar de garnizoenssteden in Frankrijk, van het leven daar, van de belevenissen in de slag bij Leipzig en de ellendige terugtocht en van nog veel meer bijeengezocht. Hij plaatst dit alles duidelijk in het verband van de Europese geschiedenis en overschat het belang van zijn onderwerp geen ogenblik. Dank zij zijn heldere schrijftrant en de vele citaten uit de brieven en andere schrifturen van de jonge erewachten is hij er in geslaagd een zeer levendig en boeiend verslag te geven van dit hele geval. In zekere zin is dit alles natuurlijk ‘petite histoire’. Indien men deze misschien vaak te snel in negatieve zin geïnterpreteerde term wil gebruiken, dan past het er bij te zeggen dat hier niet alleen veel gegevens over personen en families te vinden zijn die in de Nederlandse geschiedenis een rol van betekenis hebben gespeeld, maar ook dat wij dank zij Dr. Lichtenauer's speurzin in direct contact komen met omstandigheden en situaties die behoren tot de structuur van de geschiedenis van die tijd. Tenslotte dient nog vermeld dat de auteur, met zijn onverstoorbare zin voor relativiteit, van allerlei opgewonden patriottische verhalen die in onze geschiedschrijving de ronde doen, de ongegrondheid aantoont.
E.H.K.
Het Heemkundig Genootschap van het Meetjesland werd in november 1946 gesticht te Zomergem. Naar aanleiding van het zilveren jubileum verscheen een Eeklonummer in het tijdschrift van het Genootschap: Appeltjes van het Meetjesland, XXII (1971) 429 blz. Dr. P. Rogghé handelt in dit nummer over ‘Een eeuw Eeklo (1830-1930). Proeve van sociaal-economische geschiedenis’, 157-249. In dit artikel heeft hij meteen de opkomst
| |
| |
van het socialisme te Eeklo uitvoerig toegelicht. Alle andere bijdragen betreffen eveneens de geschiedenis van Eeklo.
M.C.
In zijn veel te korte inleiding tot het boek van Leonard de Vries en Ilonka van Amstel, ed., Advertentien 1830-1930 (Wageningen: L.J. Veen's Uitgeversmij N.V., 1971, 144 blz.) schrijft W. Altink dat de uitgevers zich hebben bezig gehouden met een stuk ‘geschiedschrijving’ over de beginfase van de ontwikkeling tot de moderne reclametechnieken na ongeveer 1930. Jammer genoeg bevat dit boek echter geen geschiedschrijving maar slechts illustratie: bijna duizend reproducties van advertenties uit die eeuw, overigens zonder bronopgave. Ik ben bang dat het effect van een werk als dit juist door het ontbreken van enige commentaar niet veel anders zal zijn dan een glimlach. Met meewarigheid en misschien spot zal degene die in dit boek bladert, kijken naar wat hij als de kinderlijkheid van het voorgeslacht beschouwen zal. Dit is een reactie die een historicus vreest en daarom ben ik geneigd de uitgave van dit soort werken te betreuren al ziet het boek er overigens mooi uit en al is het op zichzelf aardig genoeg.
E.H.K.
H.D. Grobben geeft onder de titel ‘Sociale conflicten en sociale organisatie in de Twentse textielindustrie (1860-1912)’ in Textielhistorische Bijdragen, XII (1971) 36-78; XII (1972) 38-75 een analyse van het ontstaan van sociale organisaties in Twente. Schr. laat zien hoe de sociale conflicten in het Twentse industriegebied, gebaseerd als ze waren op de sociale tegenstelling tussen fabrikanten en proletariërs, ertoe hebben bijgedragen, dat sociale organisaties tot ontwikkeling zijn gekomen, hoewel ze voor deze ontwikkeling geen volledige verklaring bieden kunnen. Buiten-Twentse en niet-sociale factoren hebben in dit proces eveneens een rol gespeeld. Door de indrukwekkende hoeveelheid feitenmateriaal kan men het ontstaan en de vroegste ontwikkelingsgeschiedenis van de sociale organisaties in de Twentse textielindustrie op de voet volgen. Soms is de studie echter overladen met details, zodat de lezer het gevoel krijgt van de bomen het bos niet meer te zien. In de titel van het eerste deel wordt het jaar 1800 als begin van de behandelde periode vermeld, terwijl blijkens de tekst het jaar 1860 bedoeld wordt.
E.R.
Bij gelegenheid van haar honderdjarig bestaan, liet de Bank van Brussel, n.v., door Etienne de la Vallée Poussin een gedenkboekje samenstellen, Bilan et perspectives 1871-1971. La Banque de Bruxelles a 100 ans (S.l., s.d. 95-xiv blz.) De tekst is heel summier gehouden, en brengt weinig nieuws, maar is voorzien van een rijke en goed uitgevoerde illustratie.
J.A.V.H.
Gerard Visser, ‘Dr. Jan van den Brink, socialist in priestertoog’, Jaarboek van de Geschieden Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ‘De Oranjeboom’, XXIV (1971) 67-95 vestigt de aandacht op een schilderachtige figuur uit het ontwakend socialisme in Noord-Brabant kort na 1900. In 1893, drie jaar na zijn priesterwijding, promoveerde deze Bredase kapelaan te Rome op een Thomistisch onderwerp. Maar terug in het vaderland, kreeg hij van zijn bisschop slechts onbelangrijke kapelaansplaatsen. Het kan zijn dat rancune over deze miskenning hem van de kerkelijke overheid vervreemd heeft, maar zeker dreef hem ook oprechte geestdrift voor het socialisme, waartoe de encykliek ‘Re- | |
| |
rum Novarum’ waarschijnlijk de stoot had gegeven. Nadat hij al jaren lid van de SDAP was, was zijn bewondering voor paus Leo XIII nog mateloos. Van den Brinks grote tijd viel in de jaren 1904-1908. Overal in het land hield hij propagandalezingen voor de SDAP, gekleed in priestertoog, soms wel met een rode zakdoek om de hals geknoopt. Eindelijk slaagde hij er in gemeenteraadslid van Breda te worden, maar zijn optreden daar was geen groot succes. Later dreef hij weer weg van het socialisme en kwam tenslotte terecht in anti-papistische vrijzinnig-protestantse kringen. In dit goed geschreven artikel is de heer Visser er uitmuntend in geslaagd de felheid en de kleurigheid van dit vroege socialisme te doen herleven.
H.P.H.J.
De Frans-Vlaming Emile Coornaert, ‘Flamand et français dans l'enseignement en Flandre française des annexions au XXe siècle’, Revue du Nord, LIII (1971) 217-221, geeft een bondig overzicht van de lotgevallen van het Vlaams in Noord-Frankrijk, voor een deel aan de hand van persoonlijke jeugdherinneringen. Kort na de inlijving bij Frankrijk daagden de eerste Franse scholen op, maar bewuste onderdrukking van het Vlaams in de scholen dateerde pas van de wet van 1833, die elke gemeente verplichtte een school te onderhouden, en er alleen Frans onderwijs in te richten.
J.A.V.H.
Jean Vanwelkenhuyzen, ‘Les contacts militaires franco-belges pendant la “drôle de guerre”’, Revue du Nord, LIII (1971) 247-251, stelt in het licht hoe teleurstellend het sporadisch overleg tussen de Belgische en de Franse legeroverheden tijdens de Schemeroorlog uitviel. Oorspronkelijk hielden de Belgen zich aan de vroegere afspraak front te maken op het Albertkanaal, en realiseerden zich niet dat de Fransen haar als voorbijgestreefd beschouwden sedert de politiek van neutraliteit van België hun preventieve opmars in dit land uitsloot. Toen bleek dat de Frans-Engelse hulptroepen in geen geval verder konden worden ingezet dan tot de lijn Antwerpen-Namen, besloten de Belgen van lieverlede een hoofdverdediging op die lijn te overwegen. Tot vastere nieuwe afspraken raakte men niet.
J.A.V.H.
In Studia Rosenthaliana, V (1971) 71-102 behandelt Mej. L. Giebels, ‘De Nederlandse consulaire vertegenwoording in Palestina van 1918-1940’. Sedert 1918 moest het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat in Jeruzalem een Nederlandse vertegenwoordiging onderhield, rekening gaan houden met het Zionisme als nieuwe politieke factor in het Nabije Oosten. Het Ministerie stond zeer gereserveerd hier tegenover, ook al vanwege haar betrekkingen met de Islam, godsdienst van het merendeel der inwoners van Nederlands-Indië. Toen in 1918 de Nederlandse vertegenwoordiger in Jeruzalem wegens ziekte ontslag had gevraagd, duurde het tot 1923, totdat Buitenlandse Zaken een nieuwe keuze had kunnen maken. Het werden tenslotte toch Zionisten: Jacobus Kann, de bekende Haagse bankier, honorair-consul in Jeruzalem en Sigfried Hoofiën consul in Jaffa. Maar beiden hebben Nederland zo onpartijdig mogelijk vertegenwoordigd, en de Nederlandse belangen in de Moslim-wereld zijn door hen geenszins geschaad. De bijgevoegde correspondentie geeft een interessant inzicht in de diplomatieke ‘keuken van Nederland tussen beide wereldoorlogen’.
R.G.F.M.
| |
| |
Twee ego-documenten, uit en vlak na de tweede wereldoorlog vindt men in Studia Rosenthaliana, IV (1970). Het eerste ‘Vlucht 96-114’, is het relaas van Alice Wolff-Gerzon over haar vlucht uit bezet Nederland in 1942 naar Zwitserland. In ‘Fragmenten uit het dagboek van Sam Goudsmit 6 april 1945 tot 13 februari 1946’, 232-242 geeft de bekende Nederlands-Joodse schrijver de beklemmende sfeer weer van Amsterdam vlak vóór en na de bevrijding. De verlorenheid van de Jood, die ‘opgedoken’ zich maar moeilijk aan de andere omstandigheden kan aanpassen, en die steeds weer opnieuw verpletterd wordt door de berichten van niet-teruggekeerden, komt uit deze fragmenten sober maar aangrijpend naar voren.
R.G.F.M.
De studie van J.F. Verbruggen over ‘Le Grand Quartier Général belge et la bataille de la Lys, 15-28 mai 1940’, Revue du Nord, LIII (1971) 239-245, rekent op strategische gronden af met de officiële Belgische versie, dat de slag aan de Leie voor het verdere verloop van Wereldoorlog II een positief resultaat had, daar zij de Britse aftocht naar Duinkerken mogelijk maakte. Naar zijn mening zou de beslissing op de Leie stand te houden juist het Britse leger in groot gevaar hebben gebracht. Zij schijnt te wijten aan Leopold III persoonlijk, zonder overleg met zijn legerstaf.
J.A.V.H.
Bij het Spectrum N.V. te Utrecht-Antwerpen verscheen in 1969 M. Zwiers' Nederlandse vertaling van The Battle of the Bulge door Robert E. Merriam, uitgegeven in 1947 door de Ballantine Books, Inc., New York: Het Ardennenoffensief (Prisma 1373, 221 blz., 8 kaarten). De auteur maakte tijdens de behandelde periode dec. 1944-jan. 1945 deel uit van de sectie geschiedschrijving bij het ministerie van oorlog der USA en was als dusdanig gedelegeerd bij het 9e leger (gen. Simpson); later kreeg hij de leiding van de afdeling Ardennen van de ‘Historical Division’ die de geschiedenis van deze grote slag beschreef. Onderhavig boek biedt zowel een interpretatie en een serie nabeschouwingen van de feiten, als een chronologisch relaas der gebeurtenissen. Uit de aard der zaak hebben wij hier te doen met een reeds oudere en vrij officiële historische versie.
L.V.B.
De gemeente Rotterdam houdt ervan den volke kond te doen hoe de vele grootse zaken in deze wereldhavenstad tot stand zijn gekomen. Dit uit zich in een prijzenswaardige ijver voor het Gemeente-archief, die uit zich ook in een reeks, die diverse raadsverslagen en andere gemeentelijke stukken excerpeert op hun relevantie voor een bepaald onderwerp. Alle delen daarvan worden samengesteld door de heer P. Lucas, conservator bij de gemeentelijke archiefdienst. In BMGN, LXXXV (1970) 396 werd een deel betreffende De Doelen besproken, thans is verschenen een Overzicht van de bemoeiingen van het gemeentebestuur van Rotterdam met de totstandkoming van het Openbaar Lichaam Rijnmond 1955 tot medio 1970 (Rotterdam, 1971). In zijn tengeleide toont de gemeentearchivaris R.A.D. Renting zelf een zekere scepsis over het nut van een dergelijke publicatie, toch is het wel verhelderend om te zien hoe het gemeentebestuur gaandeweg wat beducht is geworden voor het lichaam, dat het aanvankelijk enthousiast hielp verwezenlijken. Maar het is wel een taaie materie. Iets meer bewerking en schifting door de samensteller ware erg wenselijk geweest.
H.P.H.J.
|
|