| |
| |
| |
Recensies
D. De Stobbeleir en E. Persoons, ed., Handelingen van het Colloquium ‘Het gebruik van computers en het onderzoek in de menswetenschappen’ (Brussel 25-27 februari 1971). (Archief- en Bibliotheekwezen in België. Extranummers V en VI, 2 dln.; Brussel, 1971).
Uit de talrijke lezingen die op dit colloquium werden gehouden, lichten wij slechts deze die voor de lezers van dit tijdschrift rechtstreeks van belang kunnen zijn. Deze zijn uiteraard alle van methodologische aard en zijn meestal de weerspiegeling van grote groepsprojekten die in het gunstigste geval tot nu toe slechts fragmentaire resultaten hebben afgeworpen. E. Hélin, ‘Interprétation statistique d'un recensement nominatif: tests, codification, premiers traitements’ (in: dl. V, 101-107) en C. Desama, ‘Programmes appliqués aux recensements du début du XIXe siècle: Liège et Verviers’ (in: dl. VI, 181-185) behandelen het demografisch onderzoek van de stedelijke bevolking aan de hand van tellingen uit de Franse periode, zoals dit in het centrum voor demografie der Luikse universiteit, wordt uitgevoerd. C. Douxchamps-Lefèvre, ‘Le traitement de la statistique douanière des Pays-Bas autrichiens’ (in: dl. V, 133-138) licht de geplande automatische analyse toe van de algemene registers van in-, uit- en doorvoer, die in de Oostenrijkse Nederlanden per douanedepartement en per handelswaar reeds in tabelvorm werden opgesteld voor de jaren 1759-1791, en van gelijkaardige registers voor de jaren 1790-1794 afkomstig van de plaatselijke douaneburelen.
Het team van de Vrije Universiteit te Brussel (U.L.B.) is vertegenwoordigd door een dubbele lezing: ‘L'utilisation des ordinateurs et la recherche historique. Deux cas d'application’: a) R. Kurgan-Van Hentenryk, ‘L'émigration belge outremer (1901-1914)’; b) A.C. Deruelle, ‘La propriété foncière dans l'agglomération bruxelloise (1830-1914)’ (in: dl. V, 139-149). In het seminarie van Prof. Stengers werden de emigratieregisters, die sinds augustus 1896 te Antwerpen werden aangelegd, bestudeerd. Slechts voor de periode januari 1901-december 1912 zijn deze maandelijkse staten volledig en volgens vaste normen aangelegd. Zij geven dan voor elk gezinshoofd dat uitwijkt zijn vorige verblijfplaats, leeftijd, beroep, bestemming, talenkennis, geldelijk vermogen en eventueel de vergezellende personen. Er werden 35.800 personen geteld met een topjaar in 1907. Op grond van een steekproef van 3149 individuen kon worden achterhaald dat 22000 Vlamingen naar de Verenigde Staten (in hoofdzaak Midwest, Michigan, Indiana) zijn uitgeweken. Het waren in hoofdzaak jonge boeren, terwijl uit de streek van Charleroi nogal wat mijnwerkersgezinnen uitweken naar Pennsylvania. In het kader van zijn doctorale dissertatie vatte A.C. Deruelle het ambitieuze plan op het onroerend bezit in de 22 gemeenten van de Brusselse agglomeratie tussen 1830 en 1914 te analyseren aan de hand van een uitvoerige steekproef (30 pct. van de 65 000 eigenaars). De Leuvense ploeg H. van der Wee, E. van Cauwenberghe en H. Daems (K.U.L.) had vooral aandacht voor ‘Some new methodological concepts and the use of the computer in quantitative economic history’ (in: dl. VI, 1-12). Voor hen is het grote voordeel van de computer dat hij meer objectiviteit zal toelaten bij het testen van werkhypothesen. De computer maakt het immers mogelijk meer feiten te ordenen en op meer manieren te combineren en dus meer variabelen te beschouwen en
hun onderlinge samenhang op te sporen. De onderzoeker zal de materiële mogelijkheid hebben meer correlaties en indices te berekenen en zich niet verplicht zien een aantal mogelijkheden als vermoedelijk(!) irrelevant a priori uit te schakelen. Een kwantitatief model zal volledig kunnen worden uitgetest. Om een beter inzicht te bekomen zal het de historicus zelfs mogelijk zijn het verschijnen van bepaalde variabelen te simu- | |
| |
leren. Tenslotte wordt naar aanleiding van het onderzoek der Vlaamse domeinrekeningen uit de jaren 1300-1600 de wijze van verwerking van een serie rekeningen geschetst.
Ook bij het inventariseren en catalogiseren kan de computer met vrucht worden ingeschakeld. Dit wordt op overtuigende en concrete manier aangetoond door G. Hansotte en M. Pieyns, ‘Placards imprimés liégeois du XVIIIe siècle: formalisation et essai de traitement automatique’ (in: dl. V, 109-115). Van de op het Rijksarchief te Luik bewaarde gedrukte ordonnanties werden eerst zeer uitvoerige regesten opgesteld volgens een vast schema en met gebruik van een gestandaardiseerde terminologie. Werden daarbij opgenomen: de datum, de plaats van uitgifte, het geviseerde territorium, de uitvaardiger, de juridische aard van de akte, een summiere samenvatting van de inhoud, eventuele antecedenten waarnaar de akte verwijst, de taal, het diplomatieke voorkomen (origineel, copie, etc.), de drukker, de vindplaats, codenummers die de inhoud van de akte samenvatten. Op de ponskaarten kan zelfs een microfilm van het plakkaat worden aangebracht. Een louter mecanografische bewerking zal de zoeker antwoord geven op zijn vragen en hem desgewenst zelfs een fas-simile leveren van de gezochte akten.
Een gelijkaardige onderneming, maar op nog grotere schaal, wordt voorgesteld door P. Pieyns-Rigo, ‘Formalisation des contrats passés devant des notaires liégeois du XVIIIe siècle’ (in: dl. V, 121-131). Elke historicus kent de enorme schat aan gegevens van allerlei aard (demografische, genealogische, sociale, economische, kunsthistorische, juridische, etc.) die begraven liggen in de notarisprotocollen die telkens opnieuw moeten doorworsteld worden voor elk particulier onderzoek. Het ontsluiten van deze bronnen is werkelijk een zaak van algemeen nut, die met de computer uitvoerbaar wordt. Het volstaat alle notarisakten op vooraf uitgeteste tabellen in een geformaliseerde vorm over te brengen. De notarisakten bleken echter zo rijk en zo divers van inhoud dat per akte verschillende ponskaarten moesten worden gebruikt. De ontworpen methode van input moet zonder al te grote wijzigingen ook bruikbaar zijn voor andere documenten der vrijwillige rechtspraak. Nauw hiermee samenhangend is de onderneming van J. Pieyns, ‘Une application des méthodes du traitement de l'information à un inventaire d'archives et à un problème historique: les notaires liégeois XVIe-XXe siècles’ (in: dl VI, 65-83). Na codificatie worden alle beschikbare gegevens over de Luikse notarissen en hun protocollen op ponskaarten overgebracht. Zij geven voor elke notaris de staat van bewaring en de vindplaats van zijn protocollen, referentie naar de bron van de verdere inlichtingen, de residentie of woonplaats, naam en voornamen, uiterste data der bewaarde acten, biografische gegevens, soort van de notaris, andere activiteiten buiten het notariaat. Een mecanografische bewerking volstaat om te weten welke protocollen bewaard zijn voor een bepaalde streek (en) (of) een bepaalde periode. Naast het nut voor de onderzoeker die met notarisakten te maken heeft, zijn de kaarten ook een ideale basis om een
kwantitatieve studie over de Luikse notarissen op te zetten. Talrijke referaten behandelden ook het gebruik van computers in de taalstudie en de literatuurgeschiedenis. Ook historici kunnen baat vinden in de probleemstelling en de methoden van S. de Vriendt, ‘Authorship problems and the computer’ en C. Dubois, ‘Le traitement automatique de l'information lexicologique. Réalisations et projets’ (resp. in: dl. VI, 195-204 en 235-239). Rechtstreeks de geschiedenis der Zuidelijke Nederlanden aanbelangend is L. Génicot, ‘Les concordances et listes de fréquence des textes narratifs latins composés en Belgique avant 1200’ (in: dl. VI, 241-248). Het is de bedoeling van het Belgisch Centrum voor de studie van het Middel-Latijn alle verhalende bronnen door auteurs van het huidige Belgische grondgebied vóór 1200 geschreven op magneetbanden te brengen en er concordantietafels en frequentie- | |
| |
lijsten van te laten samenstellen. Hiertoe dient eerst een lijst van de in aanmerking komende werken met een codenaam en de meest recente uitgave te worden aangelegd. De gekozen teksten worden nagenoeg integraal op ponskaarten overgebracht met inbegrip van de interessante tekstvarianten en de opgeloste afkortingen (voorzien van een speciaal teken). De in de bron overgenomen citaten worden eveneens opgenomen, maar krijgen naar gelang hun herkomst (Bijbel, Kerkvaders, liturgie, oorkonden, enz.) een speciale aanduiding. De interpunctie wordt vereenvoudigd zodat slechts werkelijke zinnen door leestekens worden gescheiden. Voor elke bron geeft de eerste ponskaart een signalement dat wil zeggen juiste referentie en beschrijving. De volgende ponskaarten dragen telkens één regel tekst van de bewerkte uitgave. Na automatische controle op het perforeren worden zij dan op magneetband overgebracht. Hieruit worden dan door de computer listings van alle woorden met hun vindplaats
getrokken. De overgang van deze lijsten naar een trefwoordenlijst gebeurt slechts ten dele automatisch om de verwarring met homoniemen te vermijden en om de trefwoorden een normale vorm te geven. De trefwoordenlijst wordt eveneens op magneetband geplaatst. Uiteindelijk zal een algemene trefwoordenlijst worden samengesteld, die voor elke vermelding tevens een zinvolle omringende tekst zal vermelden, en tevens de totale frequentie zal aangeven. Frequentielijsten per auteur of per werk kunnen ook bekomen worden en zullen bij de identificaties en de analyse van auteurs kunnen worden aangewend. Onnodig te zeggen dat de algemene trefwoordenlijst bij de studie van begrippen als oppidum, vir nobilis, patria, etc. een onschatbare hulp zal zijn. De resultaten van dit colloquium hebben wel duidelijk gemaakt dat de computer niet langer een duur speeltuig voor enkele ‘originele’ historici is, maar dat hij op alle terreinen van het historisch onderzoek een niet te versmaden werkinstrument zal zijn. Hij houdt echter een uitdaging in. De historicus zal zich met dit tuig moeten vertrouwd maken, met zijn mogelijkheden maar ook met zijn werkwijze. Het zal nooit volstaan dat hij met zijn materiaal naar een computerspecialist zal gaan om de gewenste informatie netjes afgedrukt te ontvangen. Hij zal slechts tot vruchtbare samenwerking met deze technici kunnen komen als hij zijn probleemstelling zelf duidelijk kan omschrijven in functie van de computertechniek. De grootste uitdaging wellicht is nog dat, nu massa's materiaal kunnen verwerkt worden, noodzakelijkerwijs uitgebreide ploegen zullen moeten worden samengesteld om dit materiaal te leveren en de resultaten op hun juiste waarde te interpreteren.
R. van Uytven
| |
A.J.M. Beenakker, Breda in de eerste storm van de opstand. Van ketterij tot beeldenstorm 1545-1569 (Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1971, xxviii en 187 blz.).
Deze Leidse dissertatie is de vrucht van een naar plaats en tijd beperkt historisch onderzoek. Uiteraard is het de bedoeling geweest om met deze detailstudie van een te overzien terrein, Breda tijdens het voorspel van de opstand, bij te dragen tot de kennis van het algemeen historisch proces van deze periode. Hoewel er eigenlijk slechts één centrale bron is, de reeds door Bakhuizen van den Brink in 1853 gepubliceerde sententie van de Raad van Beroerten van 17 augustus 1568 (door de auteur als een der bijlagen opgenomen), is er ook intensief gebruik gemaakt van aanvullende archivalische gegevens die het stedelijk archief van Breda, het Koninklijk Huisarchief te 's-Gravenhage en het Algemeen Rijksarchief te Brussel konden verschaffen. Zodoende wordt een vrij nauwkeurig beeld verkregen van het ontstaan en eerste optreden van de calvinistische gemeente te Breda in de jaren zestig, van het aandeel dat inkomelingen van elders (uit Antwerpen met name)
| |
| |
hadden en van het handelen der leidende figuren in het roerige jaar 1566. Van bijzonder belang is daarbij de weergave van de gestie van Philips van Marnix, die op het eind van 1565 te Breda verscheen en de meest prominente voorman van de Calvinisten ter plaatse werd, voorts de tekening van het omzichtig beleid van de prins van Oranje als heer der stad en van de door hem aangestelde stedelijke magistraat. Deze laatste liet voor en tijdens de beeldenstorm beelden en andere kerkelijke voorwerpen uit voorzorg verwijderen, waarmee hij ‘in feite de calvinisten in de kaart speelde’ (blz. 74). Ook wilde hij aan de aanhangers van de nieuwe religie binnen de stad plaatsen van bijeenkomst schenken op 24 augustus 1566, maar Lodewijk van Nassau regelde in opdracht van zijn broer de toewijzing van een schuurkerk buiten de stad (te Antwerpen had Oranje onder de drang der omstandigheden verdergaande concessies moeten doen).
De schrijver heeft ook een onderzoek ingesteld naar de sociale samenstelling van de calvinistische gemeente te Breda en haar consistorie. Zijn conclusie luidt dat de adepten tot alle lagen der bevolking hebben behoord, zowel tot de adel en de gegoede burgerij als tot de lagere milieus. Weliswaar heeft deze met behulp van de confiscatie-rekeningen van de Raad van Beroerten verrichte analyse slechts betrekking op 33 personen. Tot een schatting van het totaal aantal calvinisten ter plaatse durft Beenakker bij de onvolledigheid van het bronnenmateriaal niet te komen. De beeldenstorm zelf is ook hier geen massale beweging geweest: het aantal der uitvoerders ging de 20 niet te boven (zij althans behoorden vrijwel zonder uitzondering tot de laagste klasse). Het vonnis van 17 augustus 1568 trof 51 voortvluchtigen uit Breda met verbanning en confiscatie (slechts vier arrestanten waren in handen van de commissarissen van de Raad van Beroerten gevallen).
Het ware juister geweest als de schrijver zijn boek genoemd had: Breda in de tijd van de Beeldenstorm. Het gedeelte dat over de ketterij voor 1560 handelt, beslaat in feite slechts twee paragrafen van hoofdstuk II, zijnde niet meer dan 10 bladzijden, en ook dan is de oogst nog vrij mager. Wellicht vangt het geraadpleegde protocol van schepenvonnissen van Breda pas met het jaar 1544 aan en heeft deze omstandigheid invloed gehad op de bepaling van de terminus a quo. Het is mogelijk dat de fase van het revolutionaire Anabaptisme hier weinig sporen heeft nagelaten, maar dat er omtrent de verbreiding van lutherse en sacramentistische leringen in de jaren twintig totaal niets te melden valt, is uitermate onwaarschijnlijk gezien de situatie elders in Brabant en in het nabije Antwerpen. Boeken als die van De Hoop Scheffer (zie over Sacramentisten te Breda en Bergen op Zoom in 1529 aldaar blz. 502) en Knappert ontbreken in de literatuurlijst.
Door zijn tijdsafbakening in de titel volgt B. de traditionele misvatting als zou de Hervorming in de Nederlanden een zaak van de jaren zestig zijn en eigenlijk in 1566 pas goed op gang zijn gekomen. In de historiografie van de Nederlandse opstand is het een niet ongebruikelijke praktijk om over de voorgeschiedenis van het protestantisme sinds Cornelis Hoen en Hendrik Rol met zevenmijlslaarzen heen te stappen. De schrijver had in dit opzicht het goede voorbeeld van een zijner mentoren, Dr Woltjer, in diens Friesland in Hervormingstijd voor ogen kunnen houden. Wat speciaal de doperse richting betreft, de op blz. 63 genoemde Jan de Wever is van meer dan alleen plaatselijk belang, wanneer het hier om de vooraanstaande Hans Busschaert de Wever gaat, die in 1555 als oudste was opgetreden (zie K. Vos, Menno Simons, 1914, blz. 144 vlg. en diens ‘Doopsgezinden te Antwerpen, in BCRH, 1920).
A.F. Mellink
| |
C.Ch. Goslinga, The Dutch in the Caribbean and on the Wild Coast, 1580-1680 (Assen: Van Gorcum, 1971, xvi + 647 blz., f 65. -).
| |
| |
This is a most disappointing book. It is clearly a labour of love, but it is also an instance of ‘love's labour lost’. The author has taken a great deal of trouble and read widely; but he has got his priorities wrong and he has misread or misunderstood many of the works which he has used. He states in his preface that the importance of the Dutch presence in the Caribbean during the seventeenth century has not yet been fully realised, and that ‘accounts of Dutch achievements are not available, except in the accounts of their foes’. This is nonsense, as a glance at his own bibliography shows. He lists the works of W.R. Menkman, George Edmundson, and J.A. Williamson, and he could have added W.J. van Balen, Hollandsche Kapers op Amerikaansche kusten (Leiden, 1942), to the books which deal, in whole or in part, with his subject. There is ample material available in print about the vicissitudes of the fighting between Dutch, Spaniards, French and English in the Caribbean, and we certainly do not need a 650-page work on this subject.
What we do need is a work in English on Dutch settlement and trade (not wars) in Guiana and the Caribbean Islands. Between 1630 and 1650, the Dutch transformed the society and the economy of the British West Indian islands, and especially of Barbados, by introducing sugar as a staple crop and West African slaves as a labour force. In this and in other respects, the Dutch merchants and skippers performed the essential functions of middlemen at lower rates than their competitors in England were able or willing to do, as the Barbadian planters emphatically declared on the eve of the first Anglo-Dutch war in 1651. To a lesser extent, perhaps, the Dutch did the same thing for the economy of the French islands. Dr. Goslinga does, of course, make some references to this, but he does not develop the topic in any depth. A far better idea of the magnitude and importance of the Dutch contribution can be gathered from the pages devoted to it by Carl and Roberta Bridenbaugh, No Peace beyond the Line. The English in the Caribbean, 1624-1690 (Oxford University Press, 1972). Similarly, as regards Surinam, new light has been thrown on its social and economic history by J.M. van der Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk. Plantagekolonie en handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname, 1667-1689 (Wageningen, 1966), a work which, significantly enough, does not figure in his extensive bibliography. Several of De Ruyter's early journals of his voyages to the Caribbean (and especially Barbados) can be consulted in the Rijksarchief, but Dr. Goslinga does not seem to have tapped this potentially promising source for the vital decade of 1640-50.
The author might reply that he is not interested in social or economic history, but concerned only with martial exploits by sea and land; but even here he is an unsure guide. He does not seem to have an adequate knowledge of nautical terminology, and his ships fire ‘volleys’ rather than broadsides, and ‘turn about’ rather than tack (pp. 385-7, for some typical landlubberly English). He entirely misunderstands Cromwell's role in the first Anglo-Dutch war, thinking that he was anti-Dutch; whereas the Protector, though criticising the Dutch for ‘preferring gain to godliness,’ because they declined to join in his Protestant crusade against Spain, met the Dutch negotiators more than half-way in 1653-54. He wound up the war by a compromise peace, when England, with over 100 warships at sea, could have imposed what terms Cromwell chose on the Dutch with only 36 or 37. The author is likewise entirely wrong in his assessment of the Treaty of Westminster in 1674. On p. 384, he attributes the leadership of the peace party in England in 1665 to Albemarle and of the war-party to Clarendon, when the truth was exactly the other way round. On p. 469, describing Cornelis Evertsen's expedition to the West in 1673, he states that Evertsen was off St. Helena in February 1673, when the Zeeland admiral never went within a thousand miles of that island, as is perfectly clear from the very source that Dr.
| |
| |
Goslinga cites as his authority (C. de Waard, De Zeeuwsche Expeditie naar de West onder Cornelis Evertsen de Jonge, 1673-1674 ('s-Gravenhage, 1928).
There is no need to enumerate the many other gaffes with which this book is riddled. Suffice it to say, that despite the author's admirable objectivity, industry and honesty, he has not mastered his subject. The book which we need remains to be written by someone better qualified.
C.R. Boxer
| |
B.L. Meulenbroek, ed., Briefwisseling van Hugo Grotius, VIII, 1637. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie, nr. 136 ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1971).
Bij het verschijnen van het derde deel van de Grotiuscorrespondentie in 1961 schreef de uitgever: ‘De verwachting is gewettigd, dat - bijzondere omstandigheden daargelaten - de delen elkaar met redelijker tussenpozen zullen opvolgen’. Wat toen verwacht werd is gebeurd: met de regelmaat van een klok, dat wil zeggen met de frequentie van gemiddeld één deel iedere twee jaar, zijn sindsdien de delen IV tot en met VII verschenen en nu ligt, na weer twee jaar, deel VIII voor ons. Dit deel, dat de brieven uit het jaar 1637 omvat, is wel het omvangrijkste dat tot nu toe in deze uitgave is verschenen: meer dan 900 bladzijden met de tekst van 491 brieven, waarvan er 173 nog niet eerder waren gedrukt. De inhoud bestaat ook weer uit een korte inleiding, de tekst van de brieven met annotaties, een twaalftal bijlagen, de gebruikelijke registers van geraadpleegde werken, op de brieven, op plaatsen uit de Schrift en uit de klassieke literatuur en op personen, plaatsen en boektitels, plus nog enkele addenda en corrigenda op de voorafgaande delen. Het tastbare en uiterst bruikbare resultaat van de gigantenarbeid verricht door de actieve directeur van het Grotius Instituut en zijn medewerkers.
In het jaar 1637 bespeurde men allerwegen een zekere vermoeidheid op het Europese politieke toneel. De tegen Habsburg gerichte coalitie kraakte in zijn voegen. De bondgenoten beschuldigden elkaar van geheime bilaterale besprekingen met de vijand. Het verlangen naar vrede werd steeds sterker en er werden concrete pogingen gedaan om vredesonderhandelingen op gang te brengen. Engeland, dat nog altijd neutraal bleef, probeerde zich dan ook vast op voorhand te verzekeren van enig politiek gewin voor het geval de vredesonderhandelingen resultaat zouden opleveren. Als gezant van Zweden aan het Franse hof volgde Grotius alle gebeurtenissen en besprekingen op de voet en hij bracht zijn directe chef, de rijkskanselier Axel Oxenstierna, regelmatig op de hoogte van wat hij achter de Franse schermen te weten was gekomen. Oxenstierna wist de diensten van zijn gezant in Parijs te waarderen en hield hem de hand boven het hoofd, toen de Franse staatsman Richelieu, na een mislukte poging om Grotius om te kopen, pogingen deed om de integere Hollander uit Parijs te laten terugroepen.
De oorlog sleepte zich intussen voort. Bernard, hertog van Saksen-Weimar, sinds 1635 in Franse krijgsdienst, opereerde in de omgeving van de Frans-Duitse grenzen, maar ontving van de Franse regering veel te weinig steun om effectieve militaire operaties te kunnen uitvoeren, zodat de Zweedse veldheer Johan Gustavsson Banèr de volle druk van de vijandelijke legers kreeg te doorstaan. Grotius deed wat hij kon om de Franse regering ertoe te bewegen meer hulp te geven aan Bernard van Saksen-Weimar. Toen hij op 23 februari 1637 koning Lodewijk XIII zijn gelukwensen aanbood bij gelegenheid van de verzoening van de koning met de hertog van Orléans en de graaf van Soissons, greep hij de kans die hem geboden werd aan om de koning met aandrang te vragen om meer steun voor de militaire acties van de hertog. In augustus herhaalde Grotius dit Zweedse ver- | |
| |
zoek tijdens een audiëntie bij de Franse koning te Chantilly. Fraaie koninklijke beloften werden echter nauwelijks in daden omgezet, zodat de hertog niet in staat was de begonnen operaties met succes te voltooien en de Zweedse legers danig in het nauw gedreven werden.
Ook als diplomaat stelde de humanist Grotius zijn kennis en wetenschap in dienst van zijn werk. De voertaal tussen hem en zijn Zweedse opdrachtgevers was het Latijn, zoals toen niet ongebruikelijk was, en de lezer van de diplomatieke correspondentie van Grotius zal wel eens moeite hebben met het kernachtige en niet altijd even gemakkelijke Latijn van Grotius. Ook op andere wijze gebruikte de Zweedse gezant zijn kennis van oudheid en geschiedenis voor zijn diplomatieke activiteiten. In een gesprek met Théodore Godefroy, koninklijk historiograaf en bibliothecaris, toonde hij met voorbeelden uit de oudheid aan, dat bij een ontmoeting van Franse en Zweedse gezanten de laatsten de voorrang zouden moeten hebben, een zeer belangrijke kwestie in een tijd, dat dit soort voorrangsvragen bijzonder zwaar gewogen werden. In zijn op stapel staande Historia Gothorum, Vandalorum et Langobardorum trachtte Grotius een aantal chauvinistische opvattingen van de Zweden te staven met wetenschappelijke argumenten. Als zeventiende-eeuws humanist erkende Grotius geen scheiding tussen wetenschap en leven, tussen filologie en politiek. Zo schreef dan ook een Franse edelman over de Hollandse diplomaat: ‘Gallia, Scaligerum dederas male sana Batavis, Grotiaden reddit terra Batava tibi’. Een vergelijking met Jozef Justus Scaliger lag wel voor de hand.
In het vaderland bleven de vijanden van Grotius actief, maar ook zijn vrienden deden wat zij konden. In juni kon vader Jan de Groot zijn verbannen zoon schrijven, dat de Delftse regenten eindelijk een verklaring hadden afgegeven, waarin zij vaststelden, dat Grotius als pensionaris van Rotterdam niets anders had gedaan dan uitvoeren wat zijn opdrachtgevers hem hadden bevolen te doen. Een belangrijk document in de strijd om herstel van rechten en goede naam. Misschien nog meer vreugde bezorgde de dichter Joost van den Vondel de Parijse balling, toen hij deze zijn Gijsbrecht van Amstel opdroeg met de woorden: ‘Ick offer dan uwe Excellentie in zijne ballingschap mijnen Gijsbreght van Aemstel, den godvruchtigen en dapperen balling. Omhels hem uit medoogen, die eer medoogen dan gramschap waerdigh is, en leef lang ter eere van uw Vaderland’. Het ondankbare vaderland mocht dankbaar zijn dat een man als Grotius in de Parijse diplomatieke kringen verkeerde. Hoewel hij het zijn plicht achtte eerst en vooral de Zweedse belangen te dienen, deed hij ook veel voor zijn landgenoten. Hij bewees stadhouder Frederik Hendrik verschillende diensten op juridisch gebied en ook anderen mochten telkens weer een beroep op hem doen. De goede verstandhouding met zoveel vooraanstaande en goedwillende landgenoten verzachtte enigszins het pijnlijke lot van de balling, die nog steeds leed onder het besef een profeet te zijn die in eigen land niet genoeg waardering vond om er rustig te mogen wonen en werken.
Hoewel de diplomatieke werkzaamheden veel tijd vergden, vond Grotius toch nog altijd gelegenheid om zich aan de hem zo dierbare studie te wijden. Hij werkte aan de al genoemde geschiedenis van Gothen, Vandalen en Longobarden. Hij maakte aantekeningen op het werk van Tacitus en op de Pharsalia van Lucanus. Er werd regelmatig gewerkt aan de Annotationes op het Nieuwe Testament en een studie De imperio summarum potestatum circa sacra kwam dat jaar gereed, maar werd pas na de dood van de auteur uitgegeven. Grotius vroeg zijn vrienden in het vaderland, of het raadzaam was een gedeelte van zijn Annales et historiae de rebus Belgicis uit te geven. Ook voor de uitgave van al eerder verschenen werk vroeg hij vrienden en bekenden om raad en hulp. De meeste brieven in deel VIII zijn van diplomatieke aard, maar Grotius bleef ook corresponderen met ge- | |
| |
leerden als Claudius Salmasius, Mericus Casaubonus, Gerardus Joannes Vossius, Johann Friedrich Gronovius en anderen. Met broer Willem correspondeerde hij graag over wetenschappelijke onderwerpen, terwijl ook in brieven aan politici als Axel Oxenstierna dit soort zaken ter sprake kwam.
Deze paar willekeurige grepen uit de rijke inhoud moeten volstaan om de veelzijdige betekenis van deze bronnenpublicatie nogmaals te onderstrepen. Toch meen ik ook hier nog eens te moeten wijzen op mijn kritiek, te lezen in mijn bespreking van de voorafgaande delen. Het basiscommentaar van deze brievenpublicatie beantwoordt jammer genoeg niet volledig aan de eisen die men daar toch aan zou mogen stellen. Personen, feiten en zaken worden wel conscientieus thuis gebracht, maar de annotatie is te algemeen gehouden en te weinig toegespitst op de inhoud van de geannoteerde brief. Ik wil daar echter wel aan toevoegen, dat deze kritiek niet rechtstreeks de uitgever van de brieven en zijn medewerkers treft. Zij werken binnen de scherp omschreven kaders van de serie waarin de correspondentie verschijnt, kaders die uniformiteit moeten garanderen in een veelheid van wel zeer verschillende bronnenpublicaties. De uitgever en zijn medewerkers hebben getracht binnen die kaders het basiscommentaar nog zoveel als enigszins mogelijk is aan te passen aan de bijzondere eisen die deze briefwisseling stelt. Bovendien is uniformiteit tussen de verschillende delen van deze correspondentie onderling noodzakelijk, zodat de onder woorden gebrachte wensen en suggesties moeilijk verwerkt kunnen worden in de nog volgende delen. Dit betekent echter niet, dat de kritiek daarmee vervalt, al zal de recensent de eerste zijn om te erkennen, dat in deze omstandigheden het verlangen naar het betere door de vreugde om het goede op de achtergrond moet worden gedrongen. Vergeleken met oudere brievenpublicaties is deze uitgave een grote stap vooruit.
Nog enkele opmerkingen die misschien nuttig kunnen zijn. Een op zich onbeduidende zaak is de volgorde van de registers, maar zou het niet beter zijn het toch belangrijke register van briefschrijvers en ontvangers van brieven voorop te zetten? Dit beslaat slechts twee bladzijden en het zit nu weggedoken tussen de lijst met geraadpleegde werken en de lijst van geciteerde passages. Ook is het soms storend, dat in het register met persoonsnamen, plaatsnamen en boektitels onder de naam van briefschrijvers of ontvangers van brieven niet consequent alle bladzijden worden opgegeven, waarop de betreffende brieven voorkomen. Niet altijd zijn de verwijzingen in het register volledig of juist, maar dat is een euvel dat bij een dergelijke hoeveelheid te verwerken gegevens niet te voorkomen is, terwijl ook drukfouten nu eenmaal altijd een storende rol blijven spelen. Soms echter kunnen dit soort fouten voorkomen worden, zoals kan blijken uit het volgende voorbeeld. In enkele brieven is sprake van de kinderen van Gerardus Joannes Vossius. Alleen de laatste keer dat zij genoemd worden vermeldt een annotatie de namen. De voorafgaande keren wordt verwezen naar een noot bij een brief uit 1635 in deel VI. Toch was begin 1637 de situatie in huize Vossius hetzelfde als op het einde van dat jaar. In 1633 was Dionysius gestorven en in 1636 Johannes, terwijl Cornelia in 1638 op tragische wijze om het leven zou komen. Het vreemde effect van deze wat willekeurige manier van verwijzen is nu, dat in het register de namen van Dionysius en Johannes Vossius voorkomen, terwijl op de aangegeven plaatsen in de brieven duidelijk alleen sprake is van de nog levende kinderen van vader Vossius.
De naar voren gebrachte kritiek is beslist niet bedoeld om af te dingen op de grote waarde van deze bronnenpublicatie. Het enige doel is: te vragen om een zo mogelijk nog betere presentatie en een nog grotere doelmatigheid. Het Grotius Instituut heeft met deze publicatie in ieder geval reeds ruimschoots zijn sporen verdiend. Deze briefwisseling kan een kostbaar werktuig zijn bij de verdere exploratie van een nog te weinig bestudeerde
| |
| |
periode uit het verleden. Het is te wensen, dat nu ook de volgende delen regelmatig kunnen blijven verschijnen. Bij het speurwerk verricht voor deze uitgave komt een grote hoeveelheid kostbaar materiaal aan het licht, niet alleen van belang voor onze kennis van Grotius en zijn werk, maar ook van betekenis voor de bestudering van zijn tijd en zijn omgeving. Het Grotius Instituut zou de wetenschap een moeilijk te overschatten dienst bewijzen, als ook dat materiaal eens exploitabel gemaakt zal worden in de vorm van publicatie of bereikbare documentatie. Een goed begin is het halve werk. De goede start geeft de beste verwachtingen voor het vervolg.
C.S.M. Rademaker
| |
Hans Bots, Correspondance de Jacques Dupuy et de Nicolas Heinsius (1646-1656). Publication du centre de Recherches d'Histoire et de Philologie da la IVe section de l'Ecole Pratique des Hautes Etudes à la Sorbonne. Archives internationales d'histoire des idées/International archives of the history of ideas, XL ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1971, liv, 234 blz., f 45,90).
Op p. x van de ‘Introduction’ zegt de auteur: ‘Pour incomplet qu'il soit, ce dialogue épistolaire présente, à nos yeux, une valeur d'exemple’. En verder: ‘Instrument primordial de communication (avant d'être supplanté par le journal à la fin du XVIIe siècle), la correspondance s'impose comme une obligation majeure à quiconque se veut citoyen de la République des Lettres. Par elle s'établit ce commerce durable d'amitié, fondé sur une estime et un respect mutuels, qui pourrait bien être l'essence même de l'humanitas’.
En daarmee is het belang van deze Nijmeegse dissertatie voldoende duidelijk gemaakt. Dr. Bots heeft een belangrijk boek op tafel gelegd en tevens een goed boek. Het bevat een inleiding handelend onder meer over de gebroeders Pierre en Jacques Dupuy, over de gebroeders Dupuy en hun bevriende relaties uit Nederland en over Nicolaas Heinsius, zijn reizen en zijn betrekkingen met Dupuy van 1646 tot 1656. Daarna volgen de brieven gewisseld tussen Jacques Dupuy en Nicolaas Heinsius, voorts een bibliografische lijst onderverdeeld in handschriften en gedrukte werken en tenslotte een index van persoonsnamen en een chronologische lijst van de brieven.
De inleiding, beknopt en zakelijk, geeft voldoende achtergrond-informatie, nodig voor het goed verstaan van wat in de brieven wordt besproken. ‘Notre correspondance’ aldus de auteur op p. xiv, ‘ne peut... prendre tout son sens et révéler sa portée que replacée exactement dans son double contexte épistolaire et historique et principalement dans son contexte historique le plus proche que constitue le Cabinet Dupuy’. Dit beamen wil tevens zeggen het belang onderstrepen van integrale uitgaven van brieven van degenen die deze zeventiende-eeuwse Respublica literaria vormden en waarheen - verscholen in diverse archieven - ook in dit boek onophoudelijk wordt verwezen.
Om er in verband met de onderhavige maar enkele te noemen: die van Christophe Dupuy (p. xvi), Claudius Salmasius (p. xxxii) en André Rivet (p. xxxiv). Bots somt er trouwens in zijn bibliographie op p. 219-220 al een belangrijk deel van op en aan zijn opmerking op p. xxiv: ‘L'étude des correspondances met bien en relief cette “dimension internationale” de l'Académie putéane’ kan dan ook een veel ruimere zin worden gegeven.
Reeds in de inleiding treedt een van de bezwaren die men tegen Bots' wijze van annoteren kan aanvoeren, aan de dag, nl. dat de lezer vaak te laat zijn inlichtingen krijgt. Ik kom er nog op terug, maar signaleer hier als voorbeeld de vermelding, op p. xxxvi, van Paganinus Gaudentius die eerst op p. 53 in n. 5 wordt voorgesteld. Op p. lii-liv legt de auteur verantwoording af van de methode die hij bij de constitutie van de brieventekst heeft toe- | |
| |
gepast. De door dr. Bots gevolgde regels wijken hier en daar af van die welke het Bestuur van het Historisch Genootschap - laatstelijk in 1966 - heeft doen uitgeven. Bij Bots heeft het streven voorgezeten de oorspronkelijke tekst zo getrouw mogelijk weer te geven op grond van de gedachte dat taalspecialisten belangstelling zouden kunnen hebben voor eigenaardigheden in taal en spelling. Dit standpunt kan men alleszins billijken. De auteur had echter zonder zijn uitgangspunt geweld aan te doen de lezer tegemoet kunnen komen door alinea's aan te brengen en de interpunctie te moderniseren; temeer daar hij aan het begin van een zin ook - ongeacht het origineel - hoofdletters gebruikt.
De wijze van annoteren van een brieven-uitgave roept altijd problemen op. Een van de moeilijkheden is gelegen in het feit dat een gebruiker zelden de gehele verzameling cursorisch leest, maar slechts raadpleegt voor een of meer brieven. Het komt mij daarom gewenst voor dat de in de brieven genoemde personen en boeken in elke brief - zij het in het kort - geannoteerd worden, desnoods met een verwijzing naar een uitvoerige noot ter plaatse van de eerste vermelding. Men mene vooral niet te kunnen volstaan met inleiding en/of register. Het door Bots gebezigde systeem van ‘verzamelnoten’ aan het einde van een - niet als zodanig gemarkeerde - alinea komt de doeltreffendheid der informatie bepaald niet ten goede; p. 21 geeft hiervan een der vele voorbeelden. Trouwens herhaaldelijk komen in de tekst de verwijzingen naar de noten nogal aan de late kant; zo zou ik op p. 55 de verwijzing naar n. 2 liever reeds na het woord ‘public’ aangetroffen hebben; eveneens op p. 55 de verwijzing naar n. 5 na het woord ‘manquoient’; op p. 56 de verwijzing naar n. 7 na het woord ‘perdues’; op p. 64 n. 11 gegevens omtrent Chapelain naar p. 61; op p. 81 de verwijzing naar n. 1 na het woord ‘prodigieuse’; op p. 91 de verwijzing naar n. 2 na het woord ‘Lieu’; op p. 108 de verwijzing naar n. 9 na het woord ‘emendata’; p. 119 de verwijzing naar n. 5 na het woord ‘l'attaquer’; op p. 163 de gegevens omtrent Chevreau naar p. 161; op p. 190 de verwijzing naar n. 1 na het woord ‘lieux’. Soms leidt de door Bots gevolgde methode tot verwarring. Op p. 50 verwacht men nl. in n. 6 te worden verwezen naar Homerus' Ilias 17. 514 of Odyss. 1. 267 waar de door Heinsius gebezigde woorden voorkomen. De noot blijkt echter van toepassing te zijn op de aan het citaat voorafgaande zin.
De vraag, wat wel, wat niet geannoteerd moet worden blijft vaak subjectief. Uit een aantal gevallen, waar m.i. een toelichting c.q. een uitbreiding van de noot op haar plaats zou zijn geweest, noem ik de volgende: p. 9 Suffenus (een slecht dichter ten tijde van Catullus); p. 9 n. 2 (de Ovidiusplaats luidt: ponite de nostra bina tropaea domo); p. 21 Ucalegon (Homerus, Ilias 3. 148); p. 23 Fuit (Vergilius, Aen. 2. 325: fuit Ilium); p. 25 P. (= posuit; vgl. Meulenbroek, Dichtwerken Grotius, I, 1B, p. 180); p. 123 Pulex (een vroeger wel aan Ovidius toegeschreven gedicht dat onder auteurschap van Ofilius Sergianus bekendheid heeft gekregen; zie Io. Alb. Fabricii Bibliotheca Latina ed. Ernesti I Leipzig 1773, p. 464. De tekst staat afgedrukt in de Ovidiusuitgave van Aldus Manutius deel II, 1533, f.o 172v.); p. 151 Archiater (= Bourdelot; zo ook op pp. 169, 182, 184); p. 170: per varios casus per tot discrimina rerum (= Vergilius, Aen. 1. 204); p. 206 sunt accomodata auribus saeculi (vgl. Tacitus, Dial. de Orat. 21. 2: auribus iudicum adcommodata).
Op p. 44 n. 1 plaatst Bots het feest van Sint Maarten op 12 november; hij maakt zich schuldig aan vrome contaminatie: het hoofdfeest van de heilige wordt nl. op 11 november gevierd en het feest der translatio op 12 mei. Op p. 135 n. 2 ware te verwijzen naar brief LII, n. 2. De laatste regel van het op p. 183 n. 2 vermelde grafschrift van Passerat lijkt mij onjuist geciteerd.
Ook dit boek wordt - hoe kan het anders - hier en daar door zetfouten ontsierd; ik signa- | |
| |
leer bij wijze van voorbeelden: p. xxxi n. 94:1699 moet zijn: 1599; p. 19 n. 3: 7 moet zijn 6; p. 19 n. 5: 10 moet zijn: 9; p. 22 n. 5 regel 4: Ouod moet zijn: Quod; p. 30 regel 11: Des moet zijn: Des.; p. 32 n. 7 regel 5: reprende moet zijn: reprendre; p. 36 regel 19: 31 moet zijn: 13; p. 52 regel 4: privé; moet zijn: privé;1; p. 67 n. 10 regel 2: Voir moet zijn: voir; p. 69 n. 4 regel 4: affirmenti moet zijn: affirment; p. 69 n. 4 regel 18: in gessissem moet zijn: ingessissem; p. 69 n. 4 regel 19: protalisse indico moet zijn: protulisse iudico; p. 73 regel 6: deça. moet zijn: deça.13; p. 86 n. 5 regel 6: Langermannus moet zijn: Langermanno; p. 103 n. 4: XXXVII, n. 6 moet zijn: XXXVI, n. 3; p. 131 n. 3: 11 moet zijn: 10; p. 162 n. 6: 11 moet zijn: 12.
Het lijkt enigszins onbillijk om de kwaliteiten van een boek af te doen met de opmerking dat het een goed boek is en de desiderata breed uit te meten. Men late zich hierdoor echter vooral niet misleiden. Er is hier sprake van een voortreffelijk werk en ik spreek nadrukkelijk van desiderata en niet van feilen. De opzet van de annotatie waarop het merendeel van mijn opmerkingen betrekking heeft is tenslotte, zoals gezegd, een kwestie van standpunt.
B.L. Meulenbroek
| |
Bert Paasman, J.F. Martinet. Een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw (Zutphen: Boekhandel Van Someren - H.W. ten Bosch, 1971, 112 blz.).
Er zijn in de laatste decennia genoeg levensbeschrijvingen van achttiende-eeuwse geleerden verschenen, om de vraag te rechtvaardigen of het ook niet eens tijd werd voor Johannes Florentius Martinet. Deze Zutphense predikant moge dan een figuur van het tweede plan zijn geweest, het werk van deze ijverige popularisator heeft voor zijn generatiegenoten wel zoveel betekend, dat nadere kennismaking met Martinet ons zeker kan helpen om de Nederlandse achttiende eeuw beter te verstaan.
In het boekje van Paasman vinden we de levensbijzonderheden van Martinet bij elkaar. Het geeft eerst in een ‘Tijdsbeeld’ een schets van de achttiende-eeuwse cultuur, waarin Martinet zich bewoog. Dan volgen drie hoofdstukken over Martinets eigen leven, terwijl de tweede helft van deze monografie gewijd is aan Martinets belangrijkste geschriften.
Deze eenvoudige, overzichtelijke opzet verhoogt de bruikbaarheid van deze studie als hulpmiddel en naslagwerk. Ieder zal er zonder veel moeite in kunnen vinden wat hij voor zijn speciale doel nodig heeft. Nu is Martinet een veelzijdig man geweest, breder van belangstelling meestal dan degenen die zich nu nog voor zijn boeken interesseren. Een modern biograaf zal dan ook niet zo gemakkelijk de hele Martinet kunnen omspannen. Paasman lijkt zelf wel vooral geboeid te zijn door Martinet de natuurbeschrijver. Het hoofdstuk over de Katechismus der Natuur, Martinets hoofdwerk, is verreweg het uitvoerigst en ook het meest lezenswaard. Goed en duidelijk krijgen wij daar te zien hoe Martinet geloof en wetenschap met elkaar in harmonie wilde brengen, door juist met de hulp van de moderne natuurwetenschappen te demonstreren hoe heel de schepping ons een goddelijke Voorzienigheid predikte, die alles op de best denkbare en ordelijkste wijze had samengeschikt. Op dit terrein is Paasman een betrouwbare en goed geïnformeerde gids.
Zijn belangstelling is minder naar de historicus Martinet uitgegaan. Daar graaft hij ook niet zo diep. Het blijkt al in de titel van het hoofdstuk over Martinets geschiedwerken, ‘Boven de partijen’, dat Paasman hier bedoeling en resultaat niet helemaal uit elkaar heeft gehouden. Martinet kon streven naar onpartijdigheid zoveel hij wilde, geschiedschrijving die pro-Frans was en pro-Amerikaans - zoals Paasman zelf meedeelt (p. 68) - | |
| |
kon in de achttiende eeuw onmogelijk boven de partijen zweven. Als Paasman gezocht zou hebben naar de bronnen van Martinets historische publicaties, zou hem ook vanzelf duidelijk geworden zijn dat Martinets keuze te selectief was dan dat we zijn aanspraak op onpartijdigheid ernstig kunnen nemen.
Paasmans interesse was daar niet in de eerste plaats op gericht. Het algemeen historische is ook niet de sterkste kant van zijn eigen boek. Het hoofdstuk over de cultuur van de achttiende eeuw ontmoet bij mij althans nogal wat bedenkingen. Zouden we het ook niet kunnen missen? Is het werkelijk nodig dat ieder die de biografie van een achttiende-eeuwer schrijft ons eerst in den brede vertelt wat naar zijn mening de verlichting is geweest? Wie zijn man goed kent en in diens tijd geen vreemdeling is brengt vanzelf in zijn boek de achtergrond tot leven. Dat is Paasman ook gelukt voor de auteur van de Katechismus der Natuur. De historicus Martinet wacht nog op beschrijving. Maar wie zich daaraan wil wagen, zal niet buiten het geleide van deze monografie kunnen.
A.Th. van Deursen
| |
C. Smits, De Afscheiding van 1834. Eerste deel: Gorinchem en ‘Beneden-Gelderland’ (Oudkarspel: De Nijverheid, 1971, 448 blz., geïll., personenregister, f 34. -).
Op het titelblad wordt het beschreven gebied nader gepreciseerd: Gorinchem en omgeving, Vuren, Herwijnen, Haaften, Tricht, Brakel, Poederoyen, Aalst, Nederhemert-Well, Hoenza-Driel, Zuilichem, Nieuwaal, Gameren, en wie hier niet dadelijk thuis is, kan op het schematische kaartje tegenover blz. 216 al deze plaatsen, behalve Aalst, vinden. Van Gorkum zelf is een plattegrond opgenomen tegenover blz. 176. De aanduiding ‘Beneden-Gelderland’ wordt door de auteur al dadelijk in zijn ‘woord vooraf’ ingeperkt: het gaat hoofdzakelijk om de Bommelerwaard en het westelijk deel van de Tielerwaard; gegevens over Tiel of Kuilenburg moet men hier niet verwachten. Zoals deze aanduiding iets te ruim is genomen staat het eigenlijk ook met de hoofdtitel: wij ontvangen hier geen boek over oorzaak en ontwikkeling van de ‘Afscheiding van 1834’ maar een beschrijving van haar verloop binnen het aangeduide gebied van 1835 af.
De beschreven plaatsen liggen vlakbij Genderen en Doeveren, waar in 1834 H.P. Scholte predikant was en leiding gaf aan de afscheidingsbeweging. Scholte heeft zich later in Gorkum gevestigd en het minutieuze boek volgt hem op al zijn preektochten. De auteur heeft zelfs stukken weten te bemachtigen die Scholte in 1847 naar Amerika mee had genomen en geeft uitvoerig de levensgeschiedenissen van Scholte's volgelingen weer. Hij voelt zich geestelijk nauw verwant aan deze afgescheidenen, lijdt nog onder het onrecht dat zijn voorgeslacht werd aangedaan en getuigt daarvan op bijna iedere bladzij met grote bewogenheid. De figuur van Scholte staat in het middelpunt; het boek geeft aanvullingen op de dissertatie van L. Oostendorp over hem uit 1964. Ook de moeilijkheden binnen de eigen kring tot 1840 komen ter sprake.
Het boek beperkt zich tot die eigen kring. De auteur is zozeer verbonden aan de afgescheidenen dat hij hen van hun omgeving isoleert; we horen alleen iets over de burgemeester of veldwachter, een enkele keer iets over de plaatselijke hervormde predikant en heel veel over de partijdige vonnissen van de gorkumse rechtbank. Maar de Afscheiding zelf komt uit de lucht vallen. We zouden iets willen horen over de samenleving waartoe de eerste aanhangers behoorden, zowel geestelijk als maatschappelijk. J.S. van Weerden heeft indertijd laten zien dat voor Ulrum, een ander kerngebied van de Afscheiding, zo'n onderzoek zeer de moeite waard was (Spanningen en Konflikten, 1967). Over Gorkum, de
| |
| |
Bommelerwaard en de westelijke Tielerwaard moet toch ook na te gaan zijn hoe de economische ontwikkeling er tussen 1800 en 1850 is geweest, welke gezindten er waren, hoe de gemeentebesturen, de kerkeraden en kerkvoogdijen waren samengesteld en hoe de prediking in de hervormde gemeenten was? Maar daarom was het de schrijver kennelijk niet te doen. Hij richtte zich op een ‘handjevol landbouwers, bakkers en kooplui, arbeiders en dienstbaren’ en beschrijft wat zij om hun geloofsovertuiging hebben moeten lijden. De volledigheid staat soms de duidelijkheid in de weg. Maar dat zullen de nakomelingen van de vervolgden en de geinteresseerden in de streek geen bezwaar vinden. De fiere aankondiging ‘Eerste deel’ doet vermoeden dat de schrijver met zijn onderzoekingen over ‘andere delen van ons land’ reeds een eind op weg is. Hem zij toegewenst dat hij ook daarover zal kunnen publiceren. Ook wie zijn overtuiging niet deelt, kan uit dit boek een indruk krijgen van een geloofsvervolging, die honderden dwong om Nederland te verlaten en die leidde tot een gereformeerde volksplanting in Iowa.
O.J. de Jong
| |
C.A.M.M. van de Put, Volksleven in Tilburg rond 1900 (Assen, 1971, 281 blz., f 45. -).
Wij hebben hier te doen met een vlot leesbare, interessante studie. Deze beschrijft in hoofdzaak de gezondheidszorg: het onderwerp is dus beperkter, dan de titel aangeeft. Het boek bestrijkt ongeveer de periode 1865-1918.
Een overzicht van de inhoud van dit Nijmeegse proefschrift kan slechts in grote trekken worden gegeven. De schrijver behandelt de volkshuisvesting en de woningbouw; hij gaat in op de vervuiling van de Voortse stroom, een question brûlante in het toenmalige Tilburg, ontstaan tengevolge van de industriële concentratie in combinatie met de afvoer van faeces en bevorderd door een eigenwijs gemeentebestuur. Vervolgens passeren de armenzorg, het Burgerlijk Armbestuur en bijzondere - kerkelijke - instellingen van weldadigheid de revue. Daarna stelt hij de geneeskundige wetgeving, de meest voorkomende ziekten en de sterfte, speciaal de kindersterfte, aan de orde. Tot slot geeft hij een overzicht van de geschiedenis van de geneeskundige zorg, de overige gezondheidszorg en het toezicht op de volksgezondheid.
Het aantrekkelijke van dit werk is, dat de schrijver zoveel mogelijk heeft geprobeerd, de ontwikkeling, die zich in Tilburg op de genoemde gebieden voordeed, te schetsen tegen de achtergrond van de overeenkomstige ontwikkeling, die zich gelijktijdig op nationaal niveau voltrok. Hoewel hij daarbij soms wat globaal te werk is gegaan, neemt dit toch niet weg, dat hij erin is geslaagd, aan de door hem behandelde onderwerpen relief te geven. Enkele malen vraagt men zich echter af, of hij daarbij niet wat vergaand op details is ingegaan; zij tenderen soms naar de petite histoire - op zichzelf geen bezwaar. In dit verband zou gewezen kunnen worden op de boer, die met de melk ging knoeien, nadat hem voor zijn stalverzorging een medaille en een diploma waren toegekend (p. 207). Of op de Tilburgse vroedvrouw, die zich in het Tijdschrift voor Practische Verloskunde beklaagde over de oneerlijke concurrentie, haar door twee artsen aangedaan, met de daaropvolgende nasleep (182). Ik vraag me voorts af, of het noemen van de namen van armen en krankzinnigen (67, 108), van personen, die hun kinderen onverzorgd achterlieten (73), van prostituées (131) en van de medicus, die de armen veronachtzaamde (173) wel gelukkig is. Een feit is, dat deze - en andere - details in het tijdsbeeld passen en het relaas verlevendigen.
De auteur gaat vrij uitvoerig in op de vraag, aan welke oorzaken de hoge kindersterfte in Tilburg, waar in 1915 bijna 29% van de zuigelingen beneden het jaar stierf, moet wor- | |
| |
den toegeschreven. Daarbij baseert hij zich op het resultaat van een onderzoek naar de sterfte van pasgeborenen, in 1912 ingesteld. Het antwoord is niet in alle opzichten bevredigend. De schrijver merkt zelf op, dat het een gecompliceerde materie betreft, omdat verscheidene factoren door elkaar heen werken. Daar zit echter juist het cruciale punt, waarom problemen als het onderhavige soms lastig of in het geheel niet tot een oplossing kunnen worden gebracht. Het zal ieder duidelijk zijn, dat er tussen de verklarende factoren - de aard van de voeding (natuurlijke versus kunstvoeding), de hygiëne van de verzorging, de woningtoestanden, de welstand van de ouders, het beroep van de vader, de godsdienst der ouders, de grootte van het gezin en de leeftijd van de moeder - verband bestaat. De mate, waarin een factor heeft gewerkt, is daarom niet vast te stellen.
Vastgesteld kan worden, dat de schrijver een eerbiedwaardige hoeveelheid materiaal - er zijn 53 bijlagen - op een aanvaardbare wijze in zijn proefschrift heeft verwerkt en in een presentabele stijl heeft gepubliceerd. Hij heeft een goed boek geschreven.
J.H. van Stuijvenberg
| |
J.M.G. Thurlings, De Wankele Zuil. Nederlandse Katholieken tussen Assimilatie en Pluralisme (Nijmegen/Amersfoort, 1971, 209 blz., f 18. -).
Wat is een zuil? Thurlings besteedt enkele hoofdstukken aan de beantwoording van die vraag. Na snel enkele hypothesen te hebben onderzocht komt hij zelf tot wat hij een model van pluralisme en assimilatie noemt. Dit model toetst hij vervolgens aan de geschiedenis van de Nederlandse katholieken en deze historische excursie is nog steeds deel van het antwoord op de boven gestelde vraag. Thurlings gelooft, dat de sleutel voor het gedrag van de hedendaagse katholieken in het eigen verleden ligt en dit bepaalt zowel uitgangspunt als conclusie van zijn werk.
Zijn uitgangsdefinitie luidt: ‘Verzuiling, alias zuilformatie, is een structuur van parallelle, ten opzichte van elkaar gesegregeerde en gepolariseerde organisatorische complexen, elk op een eigen levensbeschouwelijke grondslag, werkzaam in primair profane sferen binnen een maatschappij die de rechten van het levensbeschouwelijk pluralisme in principe heeft erkend’. (p. 12) Met deze definitie neemt hij stelling tegen die sociologen, die de zuil zien als een verticale dimensie van sociale structuur, waarbij een groepsverband ontstaat op levensbeschouwelijke grondslag, dat horizontale bindingen op grond van sociale positie (‘klassenbelangen’) doorsnijdt. Zijn bezwaar is, dat hier verondersteld wordt, dat pluralisme altijd tot verticale integratievormen leidt. Een raciale groep als de negers in Noord Amerika leert anders. Hier is sprake van een sociale onderlaag en een afgezonderde groep, die aanleiding geeft om te spreken van pluralisme. Discriminatie en economische achterstelling werken samen om de negers in hun ondergeschikte en afzonderlijke positie te houden.
Hebben de Nederlandse katholieken in een analoge situatie verkeerd? De officiële discriminatie tot 1795 en de officieuze lange tijd daarna heeft de katholieken sociaal achtergesteld. Ze konden moeilijk doordringen tot leidende posities. Ze kwamen tekort bij armenzorg en onderwijs. De katholieken behoorden niet in merendeel tot de allerarmsten, maar er was een achterstand in rijkdom en vooral ontwikkelingsniveau vergeleken met de rest van de bevolking. En in de katholieke emancipatiebeweging was het inhalen van deze achterstand een belangrijk motief. Toch weer niet het enige motief. Want waarom kwam de verzuiling van het katholieke volksdeel pas goed op gang toen het succes van de emancipatie - wat de achterstelling betreft - in zicht kwam? In de verzuiling komen an- | |
| |
dere gevoelens bloot. Op het hoogtepunt van de verzuiling (in de jaren twintig van deze eeuw) droomden sommigen van de overwinning van de katholieken in getal, anderen etaleerden soms in potsierlijke triomfantelijkheid (zie gedicht p. 113) het rijke Roomse leven. Gevoelens, die door een deprivatie-theorie niet kunnen worden verklaard.
De katholieken hebben zich zelf willen blijven. De moeilijkheden om dit door de tijden heen waar te maken verklaren veel van hun gedrag. De verzuiling moet in dit licht worden bezien. Aan de ene kant ging men juist door katholieke vakverenigingen, katholieke partijen, katholieke scholen, katholieke geitenfokverenigingen etc. etc. deelnemen aan het moderne leven. Aan de andere kant probeerde men door de specifieke vorm van participatie zich te vrijwaren tegen invloeden, die de eigen identiteit konden aantasten. De ambivalentie die in deze participatie zit, wordt verwoord in de ondertitel van Thurling's boek. Waar moest men zich als katholiek opstellen? In het isolement? Moest men zich aanpassen aan de Nederlandse samenleving? Thurlings toont aan, dat deze vraag de katholieken sinds de Hervorming begeleid heeft. Bovendien heeft het antwoord op deze vraag de katholieken in verschillende kampen opgesplitst, met alle spanningen en conflicten van dien. Moest men Rome volgen? Moest men een specifiek Nederlandse oplossing zoeken voor het probleem van de inpassing? Zie het schisma van de Oud-katholieken in de achttiende eeuw. Zie de crisis, die de katholieken sinds 1960 in haar ban houdt.
Aan de geschiedenis ontleent Thurlings zijn diagnose voor de huidige crisis. De ontzuilingstendensen die de laatste tijd zichtbaar worden, zijn symptoom, geen oorzaak van de crisis. De crisis is eerder het gevolg van het feit, dat een deel der katholieken meer en meer de lust verliest om de katholieke identiteit te bewaren. De slijtage van katholieke levensgewoonten, de teruggang van het kerkbezoek voorop, de slijtage ook van een specifiek katholieke levensvisie zijn veel bepalender voor de crisis. Niet de storm van het modernisme brengt de zuil aan het wankelen, de grondvesten zijn murw. (In het kader van zijn argumenten past de constatering dat de ontzuiling nogal meevalt. In de adstructie laat Thurlings een steek vallen op p. 127. Aan Kruyt en Goddijn's artikel over verzuiling en ontzuiling ontleent hij, dat de vullingsgraad van de katholieke vakbeweging in 1958 90% is. Dat kan hij daar niet gelezen hebben).
Thurlings schrijft in zijn historische hoofdstukken wat de Engelsen ‘potted history’ noemen. Hij geeft een vlotte schets van wat anderen onderzochten. Meer was zijn bedoeling niet. Het zou flauw zijn hier een critisch punt van te maken. Toch bevangt mij een lichte aarzeling bij zijn gebruik van de geschiedenis. Thurlings is zo gepreoccupeerd geweest door de strijd in eigen huis, dat zijn gebruik van historisch materiaal er te zeer door bepaald is. Wat is er zo bijzonder aan de interne geschiedenis van de Nederlandse katholieken, die Thurlings analyseert? Wat de interne geschiedenis betreft zijn er parallellen genoeg bijvoorbeeld met België. Thurlings schrijft: ‘Wanneer dezelfde ontwikkelingen zich gedeeltelijk ook elders voordoen, is er dan wel voldoende reden om de focus van het onderzoek zo sterk op de intern-kerk-provinciale factoren te richten als wij in feite gedaan hebben’? (p. 194) Inderdaad. De geschiedenis van de Nederlandse katholieken wordt eerst specifiek binnen de algemene Nederlandse context.
Ook voor zijn theoretische analyse leidt zijn preoccupatie tot een beperking van het gezichtsveld. Mij overtuigt zijn afwijzing van het verticaal structuurprincipe als definitie van verzuiling niet. Evenmin doet hij iets met de dominant-minderheid theorie. Thurlings heeft het over de katholieke minderheid, nauwelijks over de verhouding hiervan tot de niet-katholieke dominant. Toch zou men kunnen stellen, dat het feit, dat het antipapisme pas zeer onlangs uit de Nederlandse samenleving verdwenen is, iets te maken heeft met het identiteitsverlies, waar de katholieken mee worstelen.
| |
| |
Verder komt het mij voor, dat Thurlings teveel over de katholieken schrijft. Mag men echter de Friese katholieken in de diaspora in gedrag zo maar gelijkstellen met Brabantse en Limburgse katholieken? Sinds J.J.O. Goddijn's dissertatie heeft men dit gezichtspunt verwaarloosd. Zo is er meer. Door Thurlings' benadering wordt niet duidelijk hoe men binnen de zuil de sociale kwestie heeft kunnen opvangen. Het probleem van elite en kerkvolk zou een aparte analyse verdienen. Maar al deze critische punten nemen mijn waardering niet weg voor deze intelligente en goed geschreven studie.
Thurlings heeft een nogal sombere visie op de crisis in eigen kring. Te somber, geloof ik. Dankzij de katholieke avant-garde timmert de katholiek aan de weg als nooit tevoren. Misschien valt de zuil inderdaad om, maar er komt iets vitaals voor in de plaats. Het is een vergissing te menen, dat dit boek het stellen kan zonder boekenlijst en index.
F.L. van Holthoon
|
|