Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Tussen literatuur en wetenschap: tweeëntwintig maal Belgische Geschiedenis, 1782-1872Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 397]
| |
rijker Marcus van Vaernewyck († 1569) tot overdrijvingen inzake eenheidsbesef en -geschiedenis leiden. Hier zoals in de feitelijke geschiedenis primeert het particularisme; de enige synthese, ook bij de humanistische historiografen van de late vijftiende en de zestiende eeuw (A. Barlandus, F. Diveaus, J. Meyerus, e.a.), blijft die van het gewest. Dat de geschiedschrijving de geschiedenis doorgaans volgt, blijkt verder uit het feit dat de eerste vertegenwoordiger van een heel-Nederlandse geschiedenisvisie (sui generis) zijn werk schreef, nadat de scheuring binnen de Lage Landen reeds virtueel of zelfs definitief voltrokken was. De laat-zestiende-eeuwse geschiedschrijver en taalhervormer Pontus Heuterus († 1602) beschrijft in zijn Rerum burgundicarum libri sex (1584) de geschiedenis van de Bourgondische hertogen in de Nederlanden, waaraan een overzicht voorafgaat dat ons tot de Germaanse invallen terugvoert; in zijn Rerum austriacarum libri quindecim (1598) handelt hij over de regeringstijd der Habsburgse souvereinen. Het gaat hierbij dus wezenlijk om heel-Nederlandse geschiedenis, al is het eenheidsbeginsel dan toch vooral van dynastieke aard. Zulke algemenere horizon, maar dan als relaas van eigentijdse gebeurtenissen of als beschrijving der Zeventien Provinciën, treft men ook aan bij historici van de Tachtigjarige oorlog of in werken als die van L. Guicciardini († 1589). De algemeen-Nederlandse geest en visie, zoals die ten gevolge van de politieke ontwikkeling onder de Bourgondische en Habsburgse vorsten aan het groeien gingen, hebben in het historiografisch bedrijf met wetenschappelijke allure nauwelijks standgehouden na het midden van de zeventiende eeuw. Weer liet de geschiedenis haar invloed gelden op de geschiedschrijving en, zoals vaak, niet zonder vertraging. Over het algemeen hield de horizon der historiografen op aan de grenzen der provinciën, en dit nog voor een hele tijd. In het Noorden dient men tot het midden van de achttiende eeuw te wachten, alvorens Jan Wagenaar († 1773) in zijn Vaderlandsche Historie, als eerste de Verenigde Provinciën als een geheel behandelde. In het Zuiden moet men nog langer geduld hebben, vooraleer de historiografie, naast een overvloed van erudiete produkten en analytisch werk, het gewestelijke particularisme, alle versterking van centrale regering of landspolitiek ten spijt, kan doorbreken. Het nieuwe geestelijke klimaat dat zich in de tweede helft van de achttiende eeuw ook in de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik begon te verbreiden, kwam er, zij het in beperkte mate, de historiografie ten goede. Dit was ondermeer het geval in geleerde genootschappen als de Luikse ‘Société d'Emulation’ (gesticht 1779) of de Brusselse ‘Société littéraire’ (gesticht 1769) die vanaf 1772 Koninklijke en Keizerlijke Academie werd genoemd. In de laatstgenoemde instelling wilde men het historisch onderzoek ‘nationaal’ oriënteren; men beschouwde er de Oostenrijkse Nederlanden als ‘une nation autonome, rattachée seulement par l'unité du souverain à un Etat étranger’Ga naar voetnoot2.. De Aca- | |
[pagina 398]
| |
demie heeft echter meer ontworpen dan verwezenlijkt. Toen ze in 1794 werd afgeschaft - dit bleef zo tot 1816 - had ze op tweeëntwintig jaar tijd slechts vijf delen met verhandelingen uitgegeven, en op stuk van geschiedschrijving was geen nationale synthese tot stand gekomen. De enige prestatie was die van Jan Desroches, wiens vaderlandse geschiedenis die van Wagenaar had moeten evenaren; maar van dit opus magnum kwam slechts het eerste deel van de pers. Meer nog dan dit werk kunnen zijn als schoolboek opgezette Epitomes historiae belgicae, in 1782 - onze terminus a quo - uitgegeven, als een mijlpaal worden aangezienGa naar voetnoot3.. Zoals indertijd Pontus Heuterus pas na de Scheiding zijn geschiedenis van de Bourgondische en Habsburgse Nederlanden publiceerde, kwam ook pas na het verdwijnen der zelfstandige Oostenrijkse Nederlanden, in volle Franse Tijd de eerste eigenlijke Belgische geschiedenis uit. Auteur ervan was Louis D.J. DewezGa naar voetnoot4.. Zijn werk mag men evenwel niet beschouwen als een vorm van nationaal gevoel of verzet tegen de Franse overheersing; zijn laatste hoofdstuk getuigt immers van vreugde om het herstel van de grenzen van het oude Gallië, zoals, in een tweede uitgave onder Willem I, een nieuw laatste hoofdstuk van een gelijkaardige vreugde om het herstel van de Zeventien Provinciën getuigenis zal afleggen. Voor de rest mag men ook het algemene of ‘unitaire’ karakter van Dewez' geschiedenis niet overschatten; daarvoor is de positie van Brabant te centraal. Onder de regering van koning Willem I is, ten gevolge van de nieuwe politieke constellatie, opnieuw van hogerhand invloed uitgegaan op de beoefening en opvatting van de vaderlandse geschiedenis. Dit is minder het geval geweest in de in 1816 heropgerichte Academie; haar klasse der Letteren en Geschiedenis - negentien leden - nam zich wel voor, de nationale geschiedenis te bestuderen, maar, alle goede gevoelens ten spijt, heeft dit vrij oud en gesloten gezelschap, ook al vanwege een gebrek aan kritische zin en methode, geen behoorlijke uitslagen geboekt. De regering heeft meer bereikt via de in 1816 gestichte rijksuniversiteiten (Gent, Leuven, Luik), waar onder meer leerstoelen in de vaderlandse geschiedenis werden | |
[pagina 399]
| |
opgericht met Joannes Matthias SchrantGa naar voetnoot5. te Gent of baron Frédéric de ReiffenbergGa naar voetnoot6. te Luik, die in heel-Nederlandse geest doceerden; van dezelfde verruiming getuigen de gymnasiale handboeken van Germain RaingoGa naar voetnoot7. of Petrus KerstenGa naar voetnoot8.. Tenslotte is er nog het regeringsinitiatief van 1826, waarbij de historici plannen werden gevraagd met het oog op een Grootnederlandse geschiedschrijving. Behalve van de reeds genoemde Reiffenberg zijn als antwoorden hierop de vaderlandse geschiedenis te vermelden van de Noord-Nederlanders Nikolaas van KampenGa naar voetnoot9. en die van Gerbrand BruiningGa naar voetnoot10.. Op hetzelfde ogenblik produceerde daarentegen de Zuidnederlandse oppositie tegen Willem I, in de pen van de Gentse kanunnik Joseph J. De Smet, een ‘belgicistische’ - de eerste - Histoire de la BelgiqueGa naar voetnoot11.. | |
[pagina 400]
| |
De Belgische omwenteling en de stichting van het koninkrijk België hebben natuurlijk opnieuw een weerslag gehad op de visie van het nationale verleden. De patriottische geestdrift schakelde niet alleen de Grootnederlandse staat maar ook hooglijk de Grootnederlandse geschiedenisvisie uit, zodat nieuwe uitgaven van Dewez en De Smet een succes werden. De Grootnederlandse visie, in afwachting van de latere hergeboorte wordt niet helemaal uitgestoten: daarvan getuigt, naast een heruitgave in het Noorden van Van Kampens werk, de lijvige en degelijke Histoire des Pays-Bas van de Limburgse orangistische priester Jan Herman JanssensGa naar voetnoot12.. Maar dit werk is slechts een uitzondering, want aloverwegend wordt, met schakeringen, het Belgicistische geschiedverhaal over het herwonnen vaderland. Enige decennia lang is men getuige van echte Belgische geschiedenissen, die bovendien helemaal getekend zijn door de opvattingen en de mogelijkheden van de Belgische geschiedeniswetenschap van het ogenblik: we noteren als auteurs J. DelinGa naar voetnoot13., J.B. CoomansGa naar voetnoot14., J.P.J. DumontGa naar voetnoot15., H. MokeGa naar voetnoot16., E.C. de GerlacheGa naar voetnoot17., Th. | |
[pagina 401]
| |
JusteGa naar voetnoot18., J.B. DavidGa naar voetnoot19., Ad. BorgnetGa naar voetnoot20., H. ConscienceGa naar voetnoot21., Ph. BlommaertGa naar voetnoot22., L. HymansGa naar voetnoot23., A.J. NamècheGa naar voetnoot24.. Van wetenschappelijk standpunt uit gezien is er globaal weinig of geen vooruitgang te merken in vergelijking met de voorgangers sedert Desroches. Het gaat hierbij derhalve om een tijdperk van de Belgische historiografie, dat ca. 1870-1880 wordt verdrongen en afgesloten, dat wil zeggen als aan onze universiteiten, inzonderheid onder invloed van de Duitse School, jonge mensen met modern-wetenschappelijke vorming en ambities de katheders bestijgen en seminaries inrichten: in 1872 - terminus ad quem van deze studie - worden respectievelijk te Luik en te Brussel Godefroid Kurth en Léon Vanderkindere benoemd en wordt de opvolger van J.B. David te Leuven, rechtshistoricus Edmond Poullet, lid van de Academie; kort daarop worden universitaire leerstoelen ingenomen te Leuven door de geleerde Edmond Reusens, en te Gent - na een kort professoraat in Luik - door Paul | |
[pagina 402]
| |
Frédericq en Henri PirenneGa naar voetnoot25.. Veel meer dan voordien - al is de overgang niet noodzakelijk zo bruusk als hier wordt gesuggereerd - doen zij in de eerste plaats volgens de nieuwe methoden en ter wille van haar zelve aan wetenschap, en verschillen hierdoor van hun ijverige voorgangers die met hun kronieken en verhalen nog zweefden tussen literatuur en wetenschap.
Het zou te ver voeren, om elke auteur en zijn vaderlandse geschiedenis apart te behandelen. Dit zou in elk geval moeten gebeuren, indien de verschillen tussen het genre schrijver en zijn werk telkens weer of te vaak anders kwamen te liggen. We menen dat, spijt uitzonderingen of afwijkingen, de tweeëntwintig behandelde auteurs voldoende gelijkenissen vertonen, om als één groep behandeld te worden. Met dit onderzoek naar hun persoon en vooral naar de karakteristieken van hun werk, wordt in feite de geschiedenis opgehangen van een bepaalde opvatting van historiografie, een fase uit het historisch denken zoals die zich in de Zuidelijke Nederlanden, lijk elders in de geschiedenis van het Westerse geestesleven heeft voorgedaan. Het kan vanzelfsprekend niet de bedoeling worden, tegen deze voorgangers een proces aan te spannen. Laten we vooraf de auteurs van naderbij bekijken: wat voor mensen zijn het uit oogpunt van hun beroep. Van historisch-wetenschappelijk standpunt uit gezien kan men meteen als positief feit aangeven, dat de meerderheid van hen die een Belgische geschiedenis hebben geschreven - eigenlijk was dit reeds het verdoken criterium voor hun behandeling hier - tot de wereld van het onderwijs behoort: het gaat om leraren of hoogleraren; als men er de enkelen bijtelt die als bibliothecaris of conservator werkzaam waren, is de grote hoop genoemd. Blijven dan nog over het groepje politici - journalisten met Kersten, Coomans, De Gerlache en Hymans, die op één na een juridische vorming hebben genoten. De enige die dan nog overblijft, al was hij dan nog conservator gedurende een periode van zijn leven, is Conscience, die in de allereerste plaats letterkundige is geweest. Dit positieve beeld van onze auteurs wordt evenwel sterk gerelativeerd, indien men de vraag stelt naar het aandeel-historicus in hen. Het antwoord brengt een duidelijke en veelzeggende schikking aan het licht. Van slechts twee kan worden gezegd, dat ze in de eerste plaats en overwegend historicus zijn geweest: van de geleerde mediëvist, kanunnik De Smet, en van Théodore Juste, ‘l'historien national de la Belgique’. Naast deze twee zijn de anderen ook of ook wel historicus. En dit is typisch - of eigenlijk toch niet zo nieuw als men aan de voorgangers uit het Humanisme denkt -: wat al wondere gaven, niet alleen om binnen de historie zeer uiteenlopende tijden en gebieden te behandelen, maar ook daarbuiten over onderwerpen uit zeer verschillende disciplines te | |
[pagina 403]
| |
schrijven. In de eerste helft van de negentiende eeuw lijkt dit nog een gewone gang van zaken te zijn; ook bijvoorbeeld een Bilderdijk of Goethe konden over allerlei zaken geschriften opstellen. Het is niet mogelijk alle ‘cumulaties’ aan te geven. De meest voorkomende combinatie bij onze mensen evenwel is die van historicus met taal- en/of letterkundige: Desroches, Van Kampen, Bruining, Reiffenberg, Schrant, Kersten, Moke, Conscience, Blommaert, David, Namèche. En als romanschrijver staat Conscience niet alleen; ook Moke heeft verscheidene romans op zijn actief, en Coomans (zie hierna) liet een roman en ander literair werk na. De andere combinatie is die van geschiedkundige met het beroep van politicus en/of journalist: Kersten, Coomans, Gerlache, Hymans. Bij dezen treft men opnieuw Kersten aan, die ook bij de vorige groep vermeld staat, daar hij oorspronkelijk leraar Grieks was te Maastricht. Andere voorbeelden van veelzijdigheid? Van Kampen en Delin die ook nog over aardrijkskunde publiceerden, net als Bruining die bovendien oud-testamentische problemen aandurfde; Raingo gaf ook boekjes uit over fysika en mineralogie, rekenkunde en algebra, aardrijkskunde en landbouw, grammatica en gewijde historie; Janssens en Schrant doceren of schrijven ook over theologische onderwerpen, Reiffenberg over filosofie; Dewez was een tijd lang onderprefect te Saint-Hubert, onmiddellijk na de Franse inval, Conscience was arrondissementscommissaris te Kortrijk, Borgnet aanvankelijk en Gerlache naderhand magistraat; Gerlache was dus politicus, magistraat, literator en ook historicus; Blommaert promoveerde in de rechten, waarna hij vooral door zijn literaire studies naam verwierf, enz. Niet allen vertonen deze veelzijdigheid, maar toch meer dan genoeg om van een gewoonte te gewagen. Als historicus-autodidact, is men daarnaast polygraaf, in de zin dan van schrijver over veel verschillende onderwerpen. En dit alles komt precies zo vaak voor, omdat de beperkende specialisatie van de latere gecompliceerde wetenschap nog niet bestaat. Met dit alles laat de typering ‘tussen literatuur en wetenschap’ zich nu reeds verantwoorden. Uit wat voorafgaat wordt reeds duidelijk, dat van de auteurs geen enkele een historisch-wetenschappelijke vorming heeft gekregen. Van geen enkele kan men zeggen: hij studeerde geschiedenis bij... en te..., promoveerde over... In de eerste plaats komt dit daarvan dat men zulke vorming aan de Belgische universiteiten nog niet kon genieten; dat enkelen nog niet naar Duitsland zijn gegaan, waar dit toen wel mogelijk was, komt wel vooral van het geringe geestelijke verkeer met dat land, heel wat geringer alvast dan met Frankrijk, waar de vernieuwing vanuit Duitsland eveneens op zich liet wachten. Op deze wijze waren onze historici-autodidacten aangewezen op eigen traditie en milieu. Onze synthesemakers baseerden zich op eerder uitgegeven historische teksten of wat er aan historische literatuur was te vinden; heel vaak schreven ze elkaar af. Tot de eigen tijd behoort weliswaar een groter wordende groep van bronnenonderzoekers en uitgevers, vooral na 1830, maar hun arbeid kwam grotendeels te laat of diende op methodisch gebied nog te | |
[pagina 404]
| |
worden vervolmaakt, zodat onze historici de resultaten ervan nog niet of onvoldoende konden verwerken. Eigenlijk kan op zich, aan het adres van de makers van een synthese van de Belgische geschiedenis, niet het verwijt worden gemaakt, dat zij geen archiefwerk hebben verricht; voor een synthesewerk is het immers kenmerkend dat het niet of nauwelijks op direct bronnenonderzoek teruggaat. Maar het verschil met de hedendaagse synthese en die van de negentiende-eeuwse voorgangers is precies, dat men thans over een indrukwekkend voorwerk van kritische bronnenuitgaven en monografieën beschikt en op een hele erudiete literatuur kan voortbouwen en dàt konden zij nauwelijks of niet. Met dit al begrijpt men ook waarom, alles samengenomen, onze tweeëntwintig meestal onoorspronkelijk werk hebben geleverd. De eventuele wetenschappelijke waarde van het werk hangt dan weer af van de inspanningen en mogelijkheden van elke auteur, zijn bedoelingen en opvattingen over geschiedenis en geschiedschrijving. Dat alle bestudeerde werken verouderd zijn, kan niet anders - dit is overigens na verloop van tijd het lot van elke synthese -; maar dat neemt hun belang voor hun tijd niet weg. Er was niets anders, en er kon niets anders zijn. Verschillend van onze verwachtingen nu, maar voor die tijd en tijdsgeest heel gewoon, is de pragmatische opzet, waardoor de meeste der onderzochte vaderlandse geschiedenissen getekend zijn. Een nationale geschiedenis moet een vaderlandse geest en wederzijds begrip bevorderen: bij de Groot-Nederlanders wil Raingo patriottische bezieling bijbrengen en Van Kampen wenst de vooroordelen tussen Hollander en Brabander, Vlaming en Zeeuw weg te nemen; daarom zal hij voor zijn hoofdstukken titels kiezen die dit verbroederingsideaal dienenGa naar voetnoot26.. De Belgicisten van hun kant hebben het over het vrijheidslievende of onderdrukte België van vroeger en willen met hun geschiedenis nationale eenheid en fierheid aankweken en de jonge Belgische staat eendrachtiger maken. Voor priesters-leraren als De Smet, David of Namèche heeft de kennis van de geschiedenis, met zijn voorbeelden van goed en kwaad, ook een opvoedende waarde: De Smet zal zich met zijn Belgische geschiedenis beloond zien, indien ze de harten der jongeren zal aansteken ‘avec l'amour de la patrie, celui de la religion et de la vertu’; voor Namèche moeten ‘nos anciennes moeurs’ en ‘les croyances de nos pères’ overtuigend werken en dient de geschiedenisstudie de ‘formation d'un véritable esprit national’ en ‘l'amour de la patrie’ na te streven. En voor David strekke de decadentie van de Oude Belgen na hun contact met de Romeinen ‘aen de hedendaegsche geslachten tot eene les: sterkte en gezondheid is het erfdeel van goede zeden; integendeel, | |
[pagina 405]
| |
eene familie waer de ondeugd heerscht, vergaet en sterft uit, en zoo is 't ook met de volkeren’. Ook de liberaal-gezinden als Hymans of Borgnet vinden lessen in de geschiedenis, bijvoorbeeld waar ze hun sympathieën voor de verdraagzaamheid van Willem I of voor het tolerantie-edict van Jozef II duidelijk kenbaar maken. Nog anders redeneert een Dumont, voor wie goed is wat de vrijheid dient. Uitzonderingen op deze pragmatische en moraliserende tendenzen vormen de werken van de meer wetenschappelijk georiënteerden als De Gerlache of Blommaert, en vooral dat van de wellicht interessantste uit de reeks, priester J.H. Janssens. Aangezien de meeste der aangetroffen werken voor studerenden of voor een ruimer publiek zijn bestemd - wat op zich geen selectie van ons is, maar eveneens een karakteristiek - begrijpt men dat hierom alleen al, van een wetenschappelijke vormgeving wordt afgezien. Maar het komt natuurlijk ook daarvan dat dit nog niet tot de culturele en wetenschappelijke gewoontes en mogelijkheden behoort. Zelfs bij wetenschappelijk georiënteerden als Janssens of De Gerlache is een wetenschappelijke presentatie grotendeels achterwege gebleven. Voetnoten met bewijsmateriaal of bibliografie treft men nog bijna niet aan. Dumont maakt de voor ons merkwaardige (alhoewel in zekere zin niet zo kwade) redenering, dat hij van bronverwijzing afziet, immers, ‘welke lezer gaat nu naar de oorspronkelijke auteur teruggrijpen’?... Ook de nochtans degelijke Borgnet houdt niet van ‘nutteloze en vermoeiende aanduidingen’: in Duitsland citeert men alles, in Frankrijk niets, hij zal zich tot het noodzakelijkste beperkenGa naar voetnoot27.. Verband houdend met de didactische functie en mede bepaald door de romantische of liberaal-nationale geest van het tijdperk is het feit, dat de behandelde historici moeten worden thuisgebracht in de categorie van de vertellers. Historie behoort tot de letteren. Langdradig of levendig, zakelijk of schilderachtig, hoe ook, men krijgt een verhaal, een kroniek, maar zelden een historische studie of een probleemboek. Ook hier vindt men op een treffende manier de middenpositie tussen literatuur en wetenschap. Dit verhalende karakter komt dan weer in hoge mate - heel wat kenmerken hangen samen - van wat voor de auteurs dé inhoud van het historisch verhaal is: de politieke gebeurtenissen. Het wordt een overzicht van staatkundige geschiedenis, met andere woorden de politieke en militaire gesta van vorsten en volk. En deze zijde van de geschiedenis leent zich dan weer goed voor literaire en epische verwoording. Deze combinatie van politieke interesse en literaire aanpak is ook kenmerkend bij de antieke historiografen en bij vele renaissancistische en humanistische geschiedschrijvers. Weliswaar hebben de meesten onzer historici ook wel enige aandacht besteed aan andere dan politieke geschiedenis, met name voor ‘zeden en beschaving’, maar deze komen er toch zeer berooid van af; in omvang bedraagt het gemiddelde hiervan zeker geen tien procent van | |
[pagina 406]
| |
het geheel. En voor Hymans betekent beschavingsgeschiedenis dan nog vooral kaders en instellingen en de geest ervan. De enige interessante afwijking in deze wanverhouding vindt men, eens te meer, bij J.H. Janssens, en ook wel bij Gerlache. Met het verpletterende overwicht van de politieke geschiedenis hangt rechtstreeks het dynastieke periodiseringsbeginsel samen, waarbij nieuwe tijdperken of hoofdstukken in de geschiedenis worden ingezet met de intrede van een nieuwe dynastie of de opvolging van een nieuwe vorst (soms zelf bij diens geboorte!). In het antwoord op de vraag, of objectief en wetenschappelijk werk werd geleverd, moet men zich dus voor anachronismen hoeden. Onze normen van nu mogen niet zonder meer als toetssteen worden gebruikt. Anderzijds hoeven een gebrek aan oorspronkelijkheid of kritisch apparaat, of een populaire presentatie, objectiviteit nog niet uit te sluiten. De doorgaans zakelijke trant van de meeste der behandelde kronieken over het Belgische verleden wijzen op het verlangen naar waarheid en objectiviteit. Men wilde in geen geval in dienst van godsdienst of partij een tractaat, laat staan een pamflet, maar doodgewoon - vaak ongewild saai (Dewez, David, Namèche) - een verhaal brengen. Patriottische bedoelingen bij het schrijven van een vaderlandse historie of appreciatie van verdraagzaamheid en afkeer voor dogmatisme lijken een toelaatbare interpretatie of commentaar te zijn, die geen afbreuk doen aan objectiviteit. Men mag er terecht verwonderd over zijn dat, in een tijd van vele en herhaalde politieke strijd, beginselvaste mensen als David, Namèche of Hymans een Belgische geschiedenis hebben geschreven zonder passie. Hun werken verschenen echter vóór het hoogtepunt van de binnenlandse tegenstellingen op wereldbeschouwelijk vlak; in het andere geval zouden zij, maar ook wel de ‘beteren’ (en er zijn voorbeelden van deze laatsten), in hun geschiedkundige ethiek minder prettige afwijkingen op hun plaats hebben geacht. Ook de in onze ogen eenzijdige benadering van het verleden - nagenoeg alleen politieke geschiedenis - is in feite, wegens de tijdsverhoudingen en -mogelijkheden, geen gevolg van subjectief selecteren of onwetenschappelijke aanpak. Voor hen, zoals voor de school van Ranke die nochtans een heel eind voorop lag, was politieke geschiedenis dé geschiedenis. Anderzijds kan als objectiviteit ook wel worden aangerekend, dat de meeste auteurs - tenzij ze uitdrukkelijk slechts een beperktere tijd konden of wilden behandelen - voor alle periodes van de geschiedenis interesse hebben. Anders dan de verlichte historiografie, voor wie er interessante en oninteressante tijdperken waren, hebben onze auteurs, als kinderen van de romantiek, zin voor de organische samenhang van het hele verleden. Een mentaliteit als die van David Hume, die in zijn History of England verschillende periodes nauwelijks of niet aanroert omdat ze ‘obscure and uninteresting’ zijn, ligt onze mensen niet; en evenmin zullen ze Voltaire volgen die schrijft dat ‘quiconque a du goût, ne compte que quatre siècles | |
[pagina 407]
| |
dans l'histoire du monde’Ga naar voetnoot28.. In de vaderlandse geschiedenis van onze mensen gaat de interesse al evenzeer naar de autonome vorstendommen der volle middeleeuwen als naar de tijd der gemeentelijke vrijheden, naar het werk van de Bourgondische hertogen als naar de tijd van Karel V; de Tachtigjarige Oorlog kon natuurlijk, als vrijheidsstrijd, niet worden overzien, en voor de katholieken was hij bovendien de tijd van het herstel van de Zuidnederlandse godsdienstige eenheid en de beginnende zegetocht van de Contrareformatie. Na Albrecht en Isabella is er voor de zeventiende eeuw weliswaar minder interesse, maar niettemin is zij een schakel die niet onvermeld kan blijven. Wel is het zo dat de zogenaamde Franse en Hollandse Tijd zeer bondig worden besproken. Men vergete echter niet, dat zij voor vele onzer auteurs nog niet of pas zijn afgesloten. Toch merkt men dat L. Hymans, wiens Histoire de Belgique pas vanaf 1860 uitgaven kent, en die met Willem I sympathiseert, met de eigenlijke geschiedenis niet verder komt dan 1815, met uitzondering van een paar mededelingen; volgens hem kan men omtrent de tijd na 1815 niet aan historie maar alleen aan politiek doen. En zelfs Namèche zal in zijn in 1872 en volgende jaren verschenen kroniek, die nochtans negenhonderd bladzijden telt, slechts acht ervan wijden aan het tijdperk sedert de Franse Revolutie in België. Voor dit verzuim moet ook wel naar een andere uitleg dan mogelijke objectiviteitsbekommernissen worden gezocht. Kennelijk is het zo, dat onze vertellers, compilators of afschrijvers, voor genoemde periode nog niet bij andere auteurs terecht konden; op stuk van raadpleging van bronnen hebben ze het voorbeeld van Desroches niet nagevolgd. Dat er in de interesse een zwaartepunt ligt in de latere middeleeuwen en de zestiende eeuw, hoeft niet noodzakelijk van romantische sympathieën voor de middeleeuwen te komen - al zijn die natuurlijk reëel -, maar spruit al evenzeer of meer voort uit het grote belang van die eeuwen uit oogpunt van vaderlandse geschiedenis. Ook is er doodgewoon de lange duur van die tijd in vergelijking met de twee eeuwen die volgden en het feit van verdeeldheid van het vaderland over een hele reeks vorstendommen. Aan actualisme hebben onze schrijvers in hun geschiedenisvisie zich alvast niet ‘bezondigd’. Een volgende vraag betreft de geografische inhoud van het vaderland. In grote trekken kan men twee groepen onderscheiden, naar gelang de hele Nederlanden, of alleen de Zuidelijke, al dan niet met het prinsbisdom Luik, als vaderland worden aangezien. Voor de behandelde periode treft men de Grootnederlandse visie aan vanaf de stichting van het Koninkrijk van Willem IGa naar voetnoot29.. Als vertegenwoordigers van | |
[pagina 408]
| |
deze visie noemen we vooreerst twee Noordnederlanders, die echter geen van beiden ooit in België vertoefden, nl. Van Kampen en Bruining (deze laatste telde onder zijn honderd tachtig inschrijvers slechts zeven Zuidnederlanders); de eerstgenoemde bracht de geschiedenis der Lage Landen met een billijke verdeling van interesse over Noord en Zuid, de tweede helde duidelijk naar het Noorden over. Verder zijn er uit deze richting nog te noemen: Schrant, als Noordnederlander hoogleraar te Gent, met evenveel aandacht voor Zuid als voor Noord; en aan de Belgische kant, Reiffenberg, Raingo en Kersten die allen, met schakeringen, de Grootnederlandse gedachte huldigen. Opvallend is, dat ze in de uitwerking van deze visie zeer zakelijk blijven en niets op een geforceerde manier willen samenduwen; een Grootnederlandse opvatting, in de zin van Pieter Geyl, komt alvast niet voor. Als laatste Grootnederlandse auteur is er de Limburger Janssens, die nog in 1840 te Brussel een driedelige Histoire des Pays-Bas uitgeeft, waarin gelijkelijk over Noord en Zuid wordt gehandeld. Zonder dat hij erover heeft geschreven, blijkt toch uit de inleiding van zijn Aloude Geschiedenis der Belgen (1849) dat ook de Vlaamse orangist en flamingant Blommaert het grotere Nederland als kader ziet. Naast de Grootnederlandse historiografische opvatting zijn er de auteurs voor wie het vaderland hoofdzakelijk of alleen in het Zuiden ligt. En deze Belgische of Belgicistische conceptie dateert van vóór de oprichting van de Belgische staat, maar natuurlijk niet van vóór het bestaan van een Zuidnederlands vaderland of van de Belgische idee. Desroches heeft een primeur, maar men kan echt niet zeggen dat zijn onder Oostenrijks-Habsburgs bewind gepubliceerde Epitomes de Belgicistische visie inluiden. Dit kan al met meer recht en reden van Dewez worden gezegd, die zich ondanks zijn voorkeur voor Brabant toch had voorgenomen de eenheid van de Belgische geschiedenis te beklemtonen en inderdaad België of de Zuidelijke Nederlanden doorheen de geschiedenis afzonderlijk behandelt; zelfs in de periode van de Opstand wordt er door hem weinig over de Noordelijke provincies geschreven. J.B. David heeft vóór de zeventiende eeuw voor de hele Nederlanden belangstelling, maar bij de anderen is dit niet of nauwelijks het geval: ze zijn klein-Belgisch en vergenoegen zich, met betrekking tot het Noorden, tot het strikt noodzakelijke. Het jonge België had immers van oudsher een ‘caractère national’ of ‘distinctif’, of het nu ging om ‘siècles d'esclavage’ (Brabançonne) of tijden van politieke zelfstandigheid. Voor Moke moet de lezer België voor zich zien als ‘un seul corps, même quand il se trouvait momentanément divisé... Quand on isole les provinces l'une de l'autre... il n'y a plus de Belgique’. Juste kan niet anders dan eeuwenlang de afwezigheid van politieke eenheid voor België constateren, maar ‘à défaut d'unité politique, il y avait entre elles [les provinces belges] communauté d'origine, de moeurs, d'idées religieuses, de patriotisme’. Dumont gaat zover onze souvereinen een eigen nummering te geven: zo wordt Filips II van Spanje in onze geschiedenis Filips III, met als voorgangers de twee Bourgondische hertogen, terwijl | |
[pagina 409]
| |
Karel V als opvolger van een Bourgondisch voorganger ‘n'est donc pour nous que Charles II’Ga naar voetnoot30.. Een bijzonder geval vormt in deze Belgische geschiedenissen het prinsbisdom Luik. Globaal genomen kan men zeggen, dat vóór de Belgische Revolutie Luik uitermate beknopt besproken wordt: Dewez, De Smet, de Grootnederlanders vergenoegen zich met het onvermijdelijke minimum. In zijn eerste twee uitgaven laat De Smet Luik zelfs helemaal erbuiten; Schrant noemt het even alsof het over een buitenlandse staat ging; ook Raingo, Kersten, en de Belgisch-gezinde Delin in 1834, vermelden Luik nauwelijks, en deze drie weten alvast niets af van de Luikse Revolutie. Maar nadien verbetert het, maar niet altijd: Coomans integreert Luik in de Belgische geschiedenis en Dumont schenkt er meer aandacht aan dan de voorgangers (wat nog niet veel hoeft te zijn); hetzelfde geldt voor Moke, die ergens een lijst opgeeft met de prins-bisschoppen; voor Juste staat Luik reeds op gelijke voet met de andere provincies, en Namèche wijdt er zelfs meer bladzijden aan dan aan het graafschap Vlaanderen, maar heeft nog meer oog voor het hertogdom Brabant. Voor dit laatste staat hij niet alleen: ook bij Dewez en Van Kampen bekleedt Brabant een centrale positie. Opvallend is dat David, zowel in zijn Manuel als in zijn Vaderlandsche Historie Luik volledig onvermeld laat, daar het ging om ‘un état tout-à-fait distinct du reste de la Belgique’. Als laatste punt kan nog de vraag worden gesteld naar de taal waarin de vaderlandse geschiedenissen werden gesteld. De drie Grootnederlandse Noordnederlanders buiten beschouwing gelaten - ze schreven in hun moedertaal (maar van Schrants werk verscheen ook een Franse versie) - valt natuurlijk het overwicht van het Frans op. Maar het was nooit absoluut. Noteren we vooreerst dat sommige handboeken voor schoolgaande jeugd (nog) in het Latijn gesteld zijn: dit is het geval bij Desroches en Kersten. De reeks der oorspronkelijk franstalige vaderlandse geschiedenissen, ongeacht het publiek waarvoor men schrijft, is veruit de langste. Er zijn onder de auteurs ervan echte ‘Walen’ als Dewez, Raingo, Gerlache, Borgnet, Namèche; daarnaast zijn er nederlandstaligen, die het in hun inleiding als dusdanig vermelden dat ze niet in hun moedertaal schrijven: Desroches (Hollander van geboorte, maar geassimileerde Zuidnederlander), De Smet, Janssens, maar die daarvoor geen uitleg geven; ook Kersten zal wel nederlandstalig geweest zijn en mogelijk ook Coomans. Van gemengd-Belgische of (ook) buitenlandse afstamming treft men onder de Frans schrijvende auteurs nog aan: de franstalige Brusselaar L. Hymans, van Hollandse afkomst; de uit Vlaams-Duitse ouders in Le Havre geboren Moke; de Waals-Vlaamse Brusselaar Juste; ook de Antwerpse leraar Dumont, van wie we afstamming en geboorteplaats niet kennen, schrijft in het Frans. Afgezien van Nederlandse vertalingen van Franse originelen (bv. De Smet, | |
[pagina 410]
| |
Moke, Coomans) is het handboekje van Delin, uit 1834, misschien het eerste dat door een Belg oorspronkelijk in het Nederlands werd gesteld; dit zou kunnen worden opgemaakt uit zijn inleiding, waar hij schrijft: ‘Het is mij onbekend of er een werkje bestaat in het Vlaamsch hetwelk tot het onderwijs in de geschiedenis geschikt zij’. Dergelijke tekst kan echter ook bij een gelijktijdige gepubliceerde vertaling te pas komen. Met de nederlandstalige werken van de flaminganten Conscience, Blommaert en David betreden wij met zekerheid begaanbare Vlaamse bodem. Maar de origineel nederlandstalige productie blijft, kwantitatief en kwalitatief gezien, de mindere van het, vaak door Vlamingen geschreven, franstalige werk. Ook van dit alles leest men dus een brok Belgische geschiedenis af, en ook in dit opzicht verloopt de historiografie naar de geplogenheden en mogelijkheden van de eigen tijd.
Alles samengenomen blijkt dus dat het bij onze auteurs van een vaderlandse geschiedenis gaat om een fase uit de ontwikkeling van de historiografie: het gaat om autodidacten zonder wetenschappelijke vorming, om polygrafen die zelden in de eerste plaats en vaak slechts ook aan geschiedschrijving doen, om niet oorspronkelijke historieschrijvers, om zakelijke en vrij objectieve chroniqueurs met zin voor de organische samenhang van het verleden, om romantische vertellers over vooral politieke aangelegenheden, om beoefenaars van een pragmatisch-didactische geschiedschrijving over een verleden dat Grootnederlands kan maar liefst Belgisch zal gezien worden. Hun werken zijn meestal in het Frans gesteld, soms nog in het Latijn, soms reeds in onvertaald Nederlands. Met dat alles bewijzen onze tweeëntwintig hoezeer geschiedschrijvers en geschiedschrijving ook van de Geschiedenis zijnGa naar voetnoot31.. |
|