Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Thorbecke en de kerkenGa naar voetnoot*.
| |
[pagina 376]
| |
studietijd gevormd en vertoont geen opmerkelijke veranderingenGa naar voetnoot1.. Het is mijn bedoeling om van beide elementen en hun onderlinge samenhang een karakteristiek te geven. Onze conclusie zal zijn, dat ook met betrekking tot de kerken de woorden van de staatsman zelf in vervulling gaan, die hij in 1866 neerschreef: ‘Welligt bewijst een aanstaand geschiedschrijver mij de eere, te zeggen: door T[horbecke] is het liberalisme in Nederland regéérkracht geworden’Ga naar voetnoot2.. Men kan daarbij de vraag stellen, of na de uitvoerige werken van Verkade en BoersemaGa naar voetnoot3. nog iets nieuws te zeggen valt. Als antwoord diene de overweging, dat deze beide monografieën geen historische studies zijn en weinig gevoelig zijn voor de ontwikkeling én van Thorbecke zelf én van zijn omgeving. Bij Boersema krijgt de lezer bovendien de indruk, dat de schrijver meer heeft bestreden wat anderen zeggen, dan dat hij als leidraad is opgetreden. Verder is de hieronder volgende bijdrage voornamelijk gebaseerd op Thorbecke's eigenhandig geschreven aantekeningen, berustend in het Thorbecke-Archief van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag en voor de genoemde auteurs nog ontoegankelijkGa naar voetnoot4.. Voor de periode tot 1830 heb ik gebruik gemaakt van de drie-delige bronnenpublicatie, die het archief tot dat tijdstip voor een breder publiek toegankelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot5.. Tenslotte bleek een hernieuwde lezing van Thorbecke's gedrukte geschriften (in hun historische volgorde!) en van zijn parlementaire redevoeringen een voor ons thema verhelderend inzicht te gevenGa naar voetnoot6.. | |
I.Op achttien-jarige leeftijd liet Johan Rudolph zich in 1816 te Amsterdam bevestigen tot lidmaat van de Evangelisch Lutherse Kerk. Door zijn briefwisseling krijgt de student voor ons gestalte als de aanhanger van een verlossingsgeloof in de Zoon | |
[pagina 377]
| |
Gods, geheel in de trant van het binnen de Zwolse huiselijke kring beleden christendom. De Thorbecke's stonden in het rationalistische en ondogmatisch gekleurde lutheranisme van hun tijd, zoals dat onder invloed van de Verlichting ook in Duitsland, waar de Nederlandse lutheranen nauwe relaties mee onderhielden, was gegroeid. De jongeman Johan Rudolph getuigde van een vast geloof in een overal wakende Voorzienigheid, bad tot ‘onze eeuwige Opvoeder, Die daarboven in ontoegankelijk licht woont’, kende niets verheveners dans ‘de betrekking van den mensch tot de Godheid’ die ‘Gods zoon zelve’ zo treffend onder woorden had gebracht, en mat het geluk ‘naar den maatstaf van eeuwigheid en onsterfelijkheid’. Hij kreeg dan ook in 1818 van de dominee, bij wie hij drie jaar als student te Amsterdam in huis had gewoond, een aanbeveling mee voor zijn wetenschappelijke carrière, omdat hij zich ‘al dien tijd als een zeer zedig en braaf jongeling’ had gedragenGa naar voetnoot7.. Persoonlijk fel geëngageerd trok de zoon met zijn vader partij in de richtingenstrijd binnen de Zwolse kerkgemeente, die zich tot hun ergernis in meerderheid wilde aansluiten bij de afgescheidene, orthodoxe Hersteld Evangelische Lutherse gemeente in den lande. De familie Thorbecke bepleitte de financiële rechten van de oorspronkelijke gemeente, ook al zou ze als nog zo klein overblijven. Ongeduldig zette zij zich in voor een optreden van de regering van koning Willem I, die zij aanvankelijk vanwege haar ‘andere geloofsbelijdenis’ te laks achtte. De staat moest de belangen van een eenmaal erkende gemeente steunen, zonder zich met de internkerkelijke richtingenstrijd in te laten. Vandaar dat de jonge Thorbecke ook achter het Algemeen Reglement stond, dat in 1818 het landelijke Evangelisch Luthers kerkgenootschap constitueerdeGa naar voetnoot8.. Evenals het Reglement voor de Nederlands Hervormde Kerk van 1816 was het de gemeenten van boven af opgelegd om gematigdheid, rust en tevredenheid te bevorderen. Verwant met het zogenaamde Oud-Liberalisme, een rationalistisch supranaturalisme binnen de Hervormde Kerk van die dagen, vertegenwoordigde ook Thorbecke het problemen toedekkende compromis van Orthodoxie en Verlichting. De voornaamste geloofswaarheden - zo redeneerde men toen veelal -, door God op bovennatuurlijke wijze bekend gemaakt en in de Schrift bewaard, konden door het verstand worden bevestigd. Daarnaast bestonden er een aantal ‘verborgenheden’, die hoogst nuttig voor de mens waren en die wel supra rationem, maar nooit contra rationem waren. Rede en Openbaring werden beide intellectualistisch opgevat en naast elkaar afgepast, waardoor de laatste zo veel mogelijk naar het pa- | |
[pagina 378]
| |
troon van de eerste werd versnedenGa naar voetnoot9.. Begin 1821, een half jaar bezig met zijn studies in het van filosofisch en theologisch idealisme doordrenkte Duitsland, legde Thorbecke nog tegenover zijn tamelijk verontrust geworden vader getuigenis van een dergelijk geloof af. De geopenbaarde godsdienstleer berustte volgens de zoon op geschiedkundige waarheid en behoefde geen wijsgerige ondersteuning; niettemin zou echte wijsbegeerte ook de godsdienstige zijde van de mens omvatten en schragen, zonder het ‘bovenmenschelijk gezag’ van de Openbaring omver te stotenGa naar voetnoot10.. Toch heeft de zoon juist in de toen volgende jaren de voor heel zijn leven beslissende invloed van het Duitse idealistische denken ondergaan. Zijn geloof evolueerde tot een religieuze houding met nadruk op de filosofische reflectie. Teleurgesteld door de rationalistische deugdenprediking binnen het kerkelijk milieu dat hij in Duitsland aantrof, zocht hij door middel van zijn filosofische studie naar een verdiepte kijk op de verhouding tussen mens en God, tussen het sterfelijk wezen en het Absolute Zijn. Het schriftuurlijke openbaringsgeloof raakte op de achtergrond, zonder ooit weer in zijn leven een duidelijk merkbare, inspiratieve kracht te zijn gewordenGa naar voetnoot11.. Het is opvallend hoe ook zijn latere korte notities, vrucht van zijn gelovige overwegingen over de mens en zijn eeuwige bestemming, vervat blijven in filosofische bewoordingen. Hij sluit meermalen aan bij Platoonse beschouwingen, maar een uitspraak van Christus komt men er niet in tegen. Schrift en Openbaring heeft hij nooit afgewezenGa naar voetnoot12., maar gerelativeerd en verwerkt in religieus gekleurde, wijsgerige bespiegelingen. Hij bleef voortaan in de speculatiefesthetische sfeer, die het idealistische denken heeft gekenmerkt als de levenshouding van een smalle ‘bildungsaristokratische’ bovenlaag, waartoe Thorbecke zich bewust heeft gerekendGa naar voetnoot13.. Zoals hij in 1831 tegenover Groen van Prinsterer opmerkte, dat God zich niet alleen in de Openbaring had geopenbaardGa naar voetnoot14., is hij ook later van mening, dat ‘de heilige Schrift, al neemt men aan dat die door God zelven is in- | |
[pagina 379]
| |
gegeven’, onvolkomen beantwoordt aan wat de mens van zijn God te denken heeftGa naar voetnoot15.. Met behulp van de idealistische filosofie, nauw met de theologische problematiek van de Duitse Romantiek doorweven, heeft de veelbelovende Nederlandse studax zijn levensbeschouwing voor goed gegrondvest. Hij worstelde expliciet met Kant en de vroege Schelling, stelde zich kritisch op tegenover Hegels totalitaire pantheïsme en lijkt het meest verwant te zijn geworden met mindere grootheden als Jacobi, Bouterwek en Krause, vertegenwoordigers van het zogenaamde late idealisme. Dat werd gekenmerkt door pogingen zich los te rukken van de pantheïstische opvattingen over de identiteit tussen God en mens. Het wilde enerzijds plaats laten voor een persoonlijke, vrije en transcendente God, anderzijds voor de afzonderlijke, historisch-unieke betekenis van vrije individuenGa naar voetnoot16.. Eerst als hoogleraar, later als staatsman, zal Thorbecke bezig blijven met zijn door het idealisme gevormde en in idealistische termen vertolkte concepties over individuele vrijheid binnen een organisch groeiende, door God gewilde, wetmatige ontwikkeling. Het leven is niet eene herhaling van het eeuwig aanzijn onder een anderen vorm. De levensverschijnselen zijn de bijzondere gewrochten, de individuele wereld van eigen voortbrengsels, welke ieder eigen wezen, met het hem toegedeelde vermogen, schept, gelijk God het heelal aldus de Leidse hoogleraar in 1835Ga naar voetnoot17.. In het scheppend vermogen van de mens zag Thorbecke een kwart eeuw later het bewijs, dat het individu, met zijn eigen zelfstandige ontwikkeling, ‘naar het beeld van God is gemaakt’Ga naar voetnoot18.. En nog wat later stelt hij in een typisch idealistische terminologie vast: De realiteit of het verschijnsel volledig en juist afspiegelen, het wezen of de idee, daarin vertegenwoordigd, vatten, de vereeniging van deze twee, zeldzaam in gelijke mate of harmonisch ontwikkelde, werkzaamheden schenkt eerst ware kennisGa naar voetnoot19..
Ook van Karl Chr. Fr. Krause, die het Thorbeckiaanse denken mede heeft gevormd, kan worden gezegd dat hij onder het kennen van God het vatten van diens wezen verstond. Deze in het kader van de Platoonse ideeënleer passende, eveneens bij Schelling voorkomende these van de ‘Wesensschau’ heeft Thorbecke blijvend aangehangenGa naar voetnoot20.. | |
[pagina 380]
| |
Vanuit deze geesteswereld wordt zijn visie op de ontwikkeling van godsdienst, christendom en kerken begrijpelijk. In haar waardering voor de Reformatie hoort zij geheel thuis binnen het Duits-protestantse denken van de negentiende eeuw. Schleiermachers ‘Die Reformation geht noch fort’ heeft ook voor Thorbecke een diepe betekenis, samenhangend met zijn idealistische opvattingen over een voortschrijdend, zich vervolmakend christendom. ‘Kan men zich voorstellen, dat het Christendom begonnen ware in den vorm van protestantsche kerkgenootschappen de volken te beheerschen?’Ga naar voetnoot21., schrijft hij in de tijd van zijn parlementaire strijd met Groen van Prinsterer. Voor hem is de Reformatie dan ook niet de terugkeer tot de ware leer en traditie geweest. Neen, het protestantisme was bestemd ‘eene vrijere, hoogere ontvouwing te zijn, dan binnen de perken der oude kerk mogelijk was’. In een vroeger stadium van de geschiedenis was de Rooms-Katholieke kerk als vorm van het christendom geschikt. Zij paste bij ‘den onbeschaafden mensch, traag om te denken of te onderzoeken’. Het protestantisme daarentegen, met zijn vrije onderzoek, sloot aan bij de vooruitgangsbeweging der menselijke geschiedenis. Wel kon de massa, het gewone volk, tot aan zijn dagen toe daar nog niet aan beantwoorden. ‘Het tegenwoordig zoogenaamd Protestantisme’, aldus Thorbecke met een zinspeling op de calvinistische orthodoxie, helt nog steeds over ‘tot het beginsel der Katholijke Kerk’Ga naar voetnoot22.. Het is de Duits-idealistische interpretatie van Luther, die hem in 1857 - de enige keer dat hij in het openbaar iets van zijn kerkelijke voorkeur blijk gaf - deed uitroepen: ‘Ik vindiceer voor het Luthersche kerkgenootschap in de eerste plaats den eerenaam van Protestanten’Ga naar voetnoot23.. Ook uit zijn persoonlijke notities van een decennium later blijkt, dat hij de naam van Luther, door wie toch de kerkhervorming ‘in de wereld gebragt’ was, als te zeer veronachtzaamd beschouwdeGa naar voetnoot24.. Het lijdt geen twijfel, dat Thorbecke's lutherse dissenters-komaf, gevoegd bij zijn idealistische vorming, hem vreemd heeft doen staan tegenover de religieuze gevoelens van het zich bij uitstek nationaal wanend deel der natie. De Aprilbeweging van 1853 heeft hem daarom niet alleen principieel geërgerd, maar moet hem ook verrast hebben. In allerlei varianten heeft hij zich denigrerend uitgelaten over ‘een onbillijk, ongegrond, onverdraagzaam vooroordeel sommiger’Ga naar voetnoot25.. | |
[pagina 381]
| |
De in bijna ieder geschrift of werk over de staatsman gesignaleerde ongenaakbaarheid en stroefheid lijkt me niet alleen karakterologisch bepaald en door politieke tegenstellingen verscherpt. Zijn geestelijke achtergrond, zo geheel verschillend van de vaderlandse politieke en kerkelijke coryfeeën, heeft daar zeker ook het zijne toe bijgedragen. Zich zelfbewust vergelijkend met de vaak miskende en toch onmisbaar gebleken Pitt Jr. was hij er trots op, nooit naar populariteit te hebben gestreefd, maar zich altijd te hebben verzet tegen de ‘vooroordelen of zwakheden van onzen landsaard’. En als hij zich afvraagt, waarin ‘de redenen van hetgeen Groen, in zijne geestige vrijmoedigheid, de Thorbeckophobie noemde’ te zoeken zijn, stelt hij niet zonder hoogmoedig aandoende nederigheid en eenzijdigheid vast: Ik wenschte, dat een ander de redenen van die vrees verklaarde. Heb ik persoonlijk daartoe aanleiding gegeven, dan is dat zeer onwillekeurig geschied... Onbekwaam om te veinzen, heb ik, welligt te opregt, mijne bedoelingen nooit verborgen, en geene dan eerlijke middelen gebezigdGa naar voetnoot26..
Dat Thorbecke's geesteshouding, zoals BoogmanGa naar voetnoot27. heeft vastgesteld, in veel opzichten te modern was voor het Nederland van de jaren vijftig, geldt zeker voor het politieke klimaat en zal hieronder nog zijn bevestiging vinden. Met zijn gedachtenwereld evenwel is hij de ‘idealist’ gebleven in een eeuw die, onder invloed van de prestaties der natuurwetenschappen, door een groeiend positivisme, realisme en materialisme werd gekenmerktGa naar voetnoot28.. Hij heeft dat zelf ook duidelijk gevoeld, toen hij in de jaren zestig neerschreef: Men is tegenwoordig meer realistisch, dan idealistisch; meer op de feiten en hunne waarneming, dan op de ideën, waarvan zij de verwezenlijking (uitdrukking) zijn, gerigt, meer op de bijzondere feiten, zoo als zij zich nevens elkander of bij opvolging voordoen, dan op hunne(n)ideale(n) oorsprong (beginselen) en hunnen idealen zamenhang. Men maakt meer het hof aan de feiten, dan dat men tot de ideën opklimtGa naar voetnoot29..
Thorbecke's indertijd zo omstreden visie op een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ sproot evenzeer voort uit zijn idealistische opvatting van het christelijke geloof. Het is onjuist om hierin alleen maar een rationalistische verschraling te zien, die trachtte de geloofsinhoud tot een inzichtelijk, voor altijd geldend abstractum of tot een vage deugdenleer te herleidenGa naar voetnoot30.. In deze Verlichtings-mentali- | |
[pagina 382]
| |
teit had koning Willem I nog met de gedachte gespeeld, protestantse en katholieke kerk ooit in een echte, nationale catholica bijeen te kunnen brengenGa naar voetnoot31.. Voor de idealistisch geschoolde Thorbecke was christendom boven geloofsverdeeldheid het wezen van het christendom, opgenomen in de opwaartse ontwikkeling van alle vroegere, bestaande en toekomstige kerkgenootschappen, en daarin telkens op een andere, tijdgebonden wijze geconcretiseerd. Die kerken te willen vervangen lag buiten zijn ‘wezen en begrip’Ga naar voetnoot32.. ‘Het Christendom’, aldus noteerde hij geruime tijd voordat hij als staatsman zijn begrip zou introduceren, ‘was de grootste verandering, welke de zedelijke wereld ooit onderging’. Maar menselijke bekrompenheid had haar onveranderlijk trachten te maken, door aan het tijdelijke een eeuwig karakter te geven, hetgeen ‘op miskenning én van het tijdelijke én van het eeuwige’ uit moest lopenGa naar voetnoot33.. Zo relativeerde hij iedere aanspraak op absoluutheid van welke kerk dan ook. De orthodoxie in het bijzonder was voor hem ‘met de verscheidenheid van den menschelijken geest en zijne behoefte aan gestadigen vooruitgang in strijd’. Naar zijn mening kon ‘bij de onvolkomenheid der menschelijke, in het oneindige naar hoogere volmaking strevende, begrippen’ geen enkele belijdenis voldoenGa naar voetnoot34.. Een twintigste-eeuwse oudminister van onderwijs heeft als geschiedschrijver de klacht geuit, dat Thorbecke nooit als objectief gegeven had aangeduid, waarin dat befaamde christendom boven geloofsverdeeldheid dan wel bestondGa naar voetnoot35.. Thorbecke zou geen antwoord hebben kunnen geven, omdat de vraag een verenging betekende van waar het hem om ging. Ik heb sterk de indruk, dat piëtistisch-romantische elementen, binnen het protestantse idealisme zo duidelijk aanwijsbaar, ook de Nederlandse liberale staatsman, immers ‘een ijskorst verbergend 't weldadigste vuur’Ga naar voetnoot36., hebben beïnvloed. In de jaren vijftig van de vorige eeuw, wanneer hij vanwege de schoolstrijd zijn christendom boven geloofsverdeeldheid verdedigt, schrijft hij in zijn notitieboekje: Wat is een geschreven geloof zonder innig godsdienstig gevoel? Godsdienst is niet enkel kennis noch handeling. Zij is het besef onzer persoonlijke betrekking tot God; een besef dus, dat in die mate opregter en inniger zal zijn, als het meer individueel isGa naar voetnoot37.. | |
[pagina 383]
| |
Het is bijna letterlijk Schleiermacher, de belangrijke theoloog en filosoof, die met zijn beroemd geworden omschrijving van godsdienst als ‘weder Denken noch Handeln, sondern Anschauung und Gefühl’ het religieuze rationalisme én Kants moralisme heeft trachten te overwinnenGa naar voetnoot38.. Het gevoel als religieus vermogen lag volgens deze Duitse denker aan alle positieve godsdiensten ten grondslag. Hoezeer piëtisme en romantiek - ondanks een bewust afstandnemen - Schleiermacher blijvend hebben beïnvloed, is een bekend feit. Van hem nu heeft Thorbecke in die zelfde tijd getuigd, dat hij hem persoonlijk nog levendig voor de geest stond en dat diens geschriften hem in vroeger jaren ‘te doen gaven’Ga naar voetnoot39.. In gelijke geest klaagde de nog wat jongere, als kerkganger altijd weinig intensief gebleken lutheraan, toen hij het ter kerke gaan van velen een ‘conventionele pligtenvervulling’ noemde. Aan de Nederlandse voorgangers verweet hij, te weinig bij te dragen tot ‘die gezamenlijke overdenking der christelijke waarheid, tot welke ieders gemoed medewerkt, en [die?] slechts behoort te worden gewekt door een kort eenvoudig voorstel’Ga naar voetnoot40.. Wanneer hij er dan op laat volgen, dat de gezangen slecht zijn en ‘op eene muzijk gebragt, die er geene is’, blijkt nog weer eens de kloof tussen het calvinistische Nederland en de lutherse Thorbecke, voor wiens idealistisch-esthetisch gevormde geest de melodieuze harmonie van heel het religieusculturele leven een diepe behoefte was. Belangrijker is het om vast te stellen dat, sinds Schleiermachers opvatting van godsdienst als gevoel van en voor het Oneindige, het idealisme hierin het Wesen des Christentums heeft gezien. Verbetering en bemoediging van de mens, maar vooral verandering van zijn innerlijke gezindheid, verdieping van het gelovig afhankelijkheidsgevoel; ziedaar de betekenis van het ware christendom, van zijn wezen. Het negentiende-eeuwse Duitse cultuurprotestantisme heeft deze gedachte herhaaldelijk beklemtoondGa naar voetnoot41.. Hierin ligt ook voor Thorbecke naar mijn mening het gemeenschappelijke aan alle kerkgenootschappen. Daarom kon hij spreken van het christendom als de ‘grondslag, de bezielende geest van onze maatschappij’. Het was voor hem ‘niet een Christendom in de lucht, het is een Christendom op aarde, al onze betrekkingen doorstroomen- | |
[pagina 384]
| |
de’Ga naar voetnoot42.. De exclusief christelijke inhoud ervan aangeven zou alleen maar een rationalistisch-moralistische utilitarisering zijn geweest van wat hij er mee bedoelde. Ook de overdenkingen van het leven na de dood moeten naar zijn overtuiging tot dat christendom hebben behoord. Hij hield ze vooral aan het eind van zijn leven regelmatig, voor zover na te gaan weer alleen filosofisch, en niet op basis van de Schrift. Afgezien van de theologische vraagstelling, in hoeverre opvattingen over de onsterfelijkheid van de mens wellicht juist niet schriftuurlijk maar van hellenistische oorsprong zijn, staat Thorbecke uitgesproken in de idealistische traditie van PlatoGa naar voetnoot43.. Ieder mens zou volgens hem na zijn aardse leven zijn eeuwig wezen voortzetten; ‘de platonische ἰδέα van geest en lichaam, ‘beide in hunne eenheid’ zou, hij dan terugvinden. Het valt op dat, aldus uitgedrukt, de Platoonse kerkerontsnapping van de ziel niet getrouw wordt gevolgd. In ieder geval moest er tussen het leven hier en in de hemel een noodzakelijk verband bestaan, ‘zullen wij ons zelve en de onzen herkennen’. Zo beleed hij enige maanden voor zijn dood het ‘vast geloof,’ dat er ‘in den hemel niet alleen hooger ontwikkeling, maar herinnering van het leven hier’ was. De dood was voor hem geboorte tot een nieuw, hoger leven, ‘overeenkomstig de goddelijke wet der schepping’. De dood als overgang tot een nieuwe jeugd, ‘tezamen met U, liefst wezen, engelachtig Madonnaatje, welk eene zaligheid’, schreef hij na het diep gevoelde verlies van zijn echtgenote AdelheidGa naar voetnoot44.. Christendom boven geloofsverdeeldheid bond als het ware horizontaal alle gelovige christenen samen. Maar ook verticaal gezien, als een levend beginsel dat door de eeuwen heen werkzaam was gebleven, had het zijn betekenis en hield het beloften in. Het droeg ‘de kiemen van verschillende, gemeenschappelijke en individuële ontwikkeling’ in zichGa naar voetnoot45.. Zoals eerst het ongedeelde christendom en daarna het protestantisme pas langzamerhand volksgodsdienst waren geworden, zo was volgens hem het voortschrijdende christendom bestemd om over heel de wereld meerderheid te worden, omdat ‘leven, kracht en ontwikkeling’ aan zijn zijde waren. De bejaarde staatsman had zich, alvorens dit vast te stellen, over statistieken van belijders der verschillende wereldgodsdiensten gebogen. Zijn conclusie moest daarom wel vergezeld gaan van de nodige aarzelingen: ‘hoe langzaam, langs welke wegen en in welke vormen?’Ga naar voetnoot46. Maar had hij niet wat eerder het grootste vertrouwen geuit in een veranderende ‘denk-, geloofs- en levenswijze’ om idealen te bereiken?Ga naar voetnoot47. | |
[pagina 385]
| |
In deze speculatieve beschouwingen over de toekomst van de christelijke cultuur, die hij als de hoogste bijdrage aan de ontwikkeling der mensheid beschouwde, ligt ook weer zijn afkeer van concretisering naar inhoud ten grondslag. Zo hield hij alleen helder vast aan een formeel bewegingsprincipe, dat hij geleidelijk aan met vrijheid - waarover dadelijk - gelijkgesteld had. Een ondogmatisch protestants christendom, incorporatie van een optimistisch geloof in de zich allengs realiserende wereldschepping, een christelijke wereld als de steeds harmonieuzere afspiegeling van eeuwige waarheid en goedheid: dat waren kennelijk de perspectievenGa naar voetnoot48.. Behoud of gewoonte zou het christendom daarom telkens moeten overwinnen; de grootste voorstanders dáárvan waren immers ‘dieren en onbeschaafde menschen’, aldus de Leidse hoogleraar in de jaren veertigGa naar voetnoot49.. Een jaar of tien later heet het: De meest hardnekkige en bekwame vijanden van hervorming, de meest systematische voorstanders van onbewegelijkheid, de wachters van hetgeen bestond, de meest uitsluitende conservateurs waren de Jesuiten...Ga naar voetnoot50..
Maar ook binnen het protestantisme was er de tendens om het absolute in een bepaalde gestalte vast te houden, waarin Thorbecke in hegeliaanse denktrant het zoeken van de levenden bij de doden zag. Vanuit zijn daaraan tegengesteld cultuurprotestantisme wordt de historie-verkrachtende verzuchting begrijpelijk: Wat zouden Groen, wat de reactionairen en conservatieven ten tijde der kerkhervorming hebben voorgestaan? Het pausdom en de mis, terwijl ik met Luther ééne lijn zou hebben getrokkenGa naar voetnoot51..
Nu we Thorbecke's standpunt in religiosis hebben trachten vast te leggen, mag niet uit het oog worden verloren, dat deze ‘priester der wetenschap’Ga naar voetnoot52. op het terrein der wetenschap van priesters een vreemde moet heten. Hij moge weliswaar van mening zijn geweest, dat de theologie ‘de hoogste aller wetenschappen’Ga naar voetnoot53. was, bij een bewuste beperking tot wat hij voor staatkundige reflectie en actie nodig had, ligt het ontbreken van zuiver theologische belangstelling voor de hand. Vandaar dat de vele pogingen om hem bij een theologische school of kerkelijke richting in te delen, verloren moeite schijnen. De sfeer der vaderlandse hooggeleerde dominees met hun schriftuurlijke verankering en hun kerkelijk engagement was niet de zijne. Ook bekende hij ooit ‘niet een enkel geschrift gelezen [te hebben] tot ver- | |
[pagina 386]
| |
klaring van hetgeen men de moderne rigting noemt’Ga naar voetnoot54.. Zijn ‘christianisme philosophique’Ga naar voetnoot55. stond - we hebben het hierboven aangetoond - op gespannen voet met de overgang naar realisme en empirisme, waardoor zich de vrijzinnige theologie in ons land heeft gekenmerkt. En had de Nederlandse theologie zich voordien veel gelegen laten liggen aan hetgeen in het buitenland - met name door het Duitse idealisme, Thorbecke's vertrouwde gedachtenwereld - was ontwikkeld?Ga naar voetnoot56. De gelovige houding van Johan Rudolph Thorbecke was een zaak van de binnenkamer, zo is herhaaldelijk opgemerktGa naar voetnoot57.. Daar toegelaten, vindt de historische onderzoeker geen theologische verheldering; wel de persoonlijke, levensbeschouwelijke achtergronden van een religieus gevoelig, filosofisch geschoold, protestant denker. | |
II.Vertoont de religieus-filosofische component van Thorbecke's levenshouding een duidelijk constant en consequent karakter, zijn uiteindelijk liberale visie op staat en maatschappij heeft zich geleidelijk gevormd. Toch is er ook in dit opzicht een blijvende ondergrond aan te wijzen, en wel in de vorm van een organisch denken in de geest van de Historische Rechtsschool, verbonden met een wijsgerig idealisme in hegeliaanse trant. Zijn door tallozen terecht geciteerd en uitgeplozen geschrift van 1824, Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte, is Thorbecke in wezen trouw gebleven. Daarin cirkelde hij in brede, ingewikkelde kringen rond het thema, op welke bijzondere wijze ieder tijdperk, naar de mate van zijn eigen levenskracht, zijn bijdrage levert aan de organische ontwikkeling van de geschiedenis. De geschiedenis zag hij als een organisch geheel, ‘ein werdendes Ganze’, van elkaar opvolgende periodes. Ofschoon er organische samenhang met het verleden en daardoor bepaaldheid is, heeft iedere tijd iets wezenlijks bij te dragen aan die ontwikkeling: ‘das Ganze als solches umspannt folglich alle Lebensepochen’, maar zo, dat elk daarvan ‘auf eigne Weise an dem Wesen des Ganzen theil hat’Ga naar voetnoot58.. Met deze spanningsvolle harmonie tussen bepaaldheid en bepaling, tussen objectieve condities en subjectieve vrijheid binnen het historisch proces is Thorbecke zich blijven bezig houden. Zij is verwant met die tussen mens en maatschappij in de or- | |
[pagina 387]
| |
ganische dwarsdoorsnede van de geschiedenis, en met die tussen mens en God in de ontologische orde. Niet lang vóór 1848 legde hij nog eens de verticale en horizontale samenhang van elk historisch moment vast in het aforisme dat geschiedenis ‘opvolging en gelijktijdigheid in een volkomen, gezond en redelijk organisch verband is’Ga naar voetnoot59.. Een interessante variant op Hegel is zijn opvatting van de historie als een stelsel van ‘beginsels of begrippen’, waarvan ieder aan de volgende in het oneindige door hogere en meer omvattende begrippen verbonden isGa naar voetnoot60.. Ook al heeft hij het individuele, historisch-unieke, meer reliëf willen geven dan de idealistische systeembouwers, hij blijft mét de vroege historische school van de eenheid der geschiedenis overtuigd. Hij vertrouwt op de mogelijkheid van het doordringen in, en het vat krijgen op haar totaliteit. Objectief heet volgens hem dan ook die geschiedschrijver, ‘die den gang der gebeurtenissen volgens hare v.d. bedoelingen der handelende personen onafhankelijke wetten, blootlegt’Ga naar voetnoot61.. Het in 1824 nog beleden rankeaanse ideaal van zicht op een periode om wille van zich zelf wordt later zelfs afgezwakt. Voor Thorbecke is historische kritiek geworden ‘vergelijking van hetgeen gedaan is met hetgeen te doen stond’ om zodoende de wetten der ontwikkeling meer en meer te doorgrondenGa naar voetnoot62.. Het lijkt wel, of geschiedschrijving dan is gaan dienen tot rechtvaardiging van de intussen ingeslagen politieke koers. De op de praktijk gerichte, liberale staatsman heeft de overhand behaald op de theoretiserende historicus. Beslissend voor de groei in Thorbecke's denken is namelijk het gegeven, dat hij rond de jaren van zijn Aanteekening op de Grondwet (1839-1843) de veel geprezen organische ontwikkeling als vrijheids-beweging gaat zien. Voorzichtig had hij in zijn Gentse tijd al gesproken van ‘den liberalen geest des tijds’, toen hij over de interdependentie tussen individuele rechtsontwikkeling en staatsvorming doceerde. Dat betekende toen nog niet veel meer dan een juridische overdenking van de taken, weggelegd voor koning Willem I 's welvaartsstaat. Met de revolutionaire idealen van 1830 had hij dan ook de grootste moeiteGa naar voetnoot63.. Maar ter voorbereiding op zijn rede ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’ van 1844 gewaagt hij van | |
[pagina 388]
| |
het ‘karakter der groote verandering’ van zijn tijdGa naar voetnoot64.. En in de rede zelf stelt hij vast: hoe hoger ontwikkeld het organisch wezen, des te vrijer de leden, al acht hij de weg daarheen ‘nog in vele opzigten duister’Ga naar voetnoot65.. De verbinding tussen organische ontwikkeling en maatschappelijke vrijheid is voor altijd gelegd. ‘Het wezen eener liberale inrigting der regeering is op de eerste wet aller staatsvorming, het organisch karakter, gegrond’, zo tekent hij later in de jaren vijftig aan. ‘Vrijheid is een toverwoord geworden, en te regt’ schrijft hij kort daarnaGa naar voetnoot66.. In het vasthouden aan organische groei blijft Thorbecke erfgenaam van zijn vroegere Duitse omgeving, uit het steeds nadrukkelijker beklemtonen van de vrijheid blijkt zijn eigen ontwikkeling. Zo heeft een gerijpt man het vrijheidsbeginsel van het Franse-Revolutie-denken ingepast in zijn Duitse, idealistische leer over staat en maatschappij. De revolutionaire staatstheorie werd, ontdaan van zijn individualistische trekken, aanvaard en beschouwd als symptoom van de noodzakelijke rechtsontwikkelingGa naar voetnoot67.. Die rechtsfilosofische integratie vindt men in de persoonlijke aantekeningen van zijn latere levensjaren terug. Dan kan Thorbecke zijn wetgevend werk zien als de vereiste bijdrage tot het uiteen laten gaan van een slechts kader scheppende staat en een op eigen kracht aangewezen maatschappij: De Staat vertegenwoordigde voorheen de geheele maatschappij, als eene meer of min embryonische of chaotische versmelting van krachten, die, bij verder ontwikkeling, zich tot eigen bestaan en leven verheffen. Kerk, nijverheid, onderwijs, wetenschap, kunst, van Staatsvoogdij bevrijd, ten einde zij zich zelve helpenGa naar voetnoot68..
Dit proces noemde hij het gevolg van een ‘wezenlijk en voor de volgende geschiedenis van het menschdom beslissend’ inzicht, zoals dat door een juiste interpretatie van de Franse Revolutie was bewerkstelligd. Want aan een zo individueel mogelijk nastreven van de vrijheid mocht de staat niet meewerken: ‘een organisme der vrijheid’ bleef Thorbecke's ideaalGa naar voetnoot69.. Ondanks alle structurele en practische liberaliseringen zag hij de staatsontwikkeling in continuïteit. Hierin was hij verwant met het Duitse liberalisme, dat in tegenstelling tot het Franse de nadruk legde op staatkundige structuren en de ontwikkeling van het staatsrechtGa naar voetnoot70.. De staat bleef voor | |
[pagina 389]
| |
hem de behoeder van de organische groei van alle leefgemeenschappen, de kerken incluis. Het nieuwe, liberale, ligt besloten in zijn veranderde opvatting over de wijze waarop de staat dat organisch geheel van zich organisch ontwikkelende kringen zou moeten begeleiden. In plaats van staatsvoogdij nu staatsonthouding; in plaats van een machtsstaat in dienst van het recht nu een rechtsstaat ter verkrijging van optimale maatschappelijke kracht. Naast de verbinding die hij legde tussen organische ontwikkeling en politiek liberalisme staat die tussen liberaal en protestants denken. Zij hangt samen met zijn hierboven geschetste godsdienstige inzichten. Moest de katholiek zijn kerk als volkomen en onveranderlijk beschouwen, voor de protestant zou de kerk, ‘gelijk en met hare leden, in gestadige wording’ zijnGa naar voetnoot71.. Op het terrein van de individuele zelfstandigheid, zo meende Thorbecke, had de revolutie van 1789 ‘voor den burger in zijne maatschappelijke betrekkingen gedaan, wat het protestantisme voor het godsdienstige en kerkelijk leven deed’Ga naar voetnoot72.. Het protestantisme betekende voor hem gelijk beginsel, gelijke eisch als die van het liberalisme op politiek gebied, dat ieder zich, in gemeenschap met het geheel, zelfstandig, d.i. met de kracht die God hem schonk, ontwikkele. Het R. Katholicisme vertegenwoordigt in het kerkelijke hetgeen in de politiek autocratie, despotisme isGa naar voetnoot73..
In enige onuitgewerkte trefwoorden van rond 1860 komt zijn liberaal-politieke belijdenis, die in de diepste zin een credo mag heten, markant naar voren: Constitutionelen, protestanten en roomschen. Hetgeen de constitutionelen verlangen is protestantisch, scheiding van godsd. en wereldlijk onderwijs; de roomschen abdiceren; die dr. hetgeen onze kerkelijken willen juist tot eene kerkelijke en godsd. partij werden gemaaktGa naar voetnoot74..
Voor wie zó dacht, zou de latere Coalitie het terugzetten van de klok hebben betekend, of - om het thorbeckiaans uit te drukken - een verzaken aan de ‘hedendaagse regeringstaak’. Zo had hij zich in zijn studeerkamer ook tegen Groen van Prinsterer afgezet met de overweging, dat zij die ‘deelgenootschap eener christelijke kerk aan wereldlijk gebied of eenige gemeenschap tusschen haar en de regering’ bepleiten, ‘Christus' verschijning op aarde’ niet herdenkenGa naar voetnoot75.. Veel van deze | |
[pagina 390]
| |
argumenten van de ene christen tegenover de andere zou hij - om principiële en politieke redenen - in de Tweede Kamer nooit hebben gehanteerd. Ze illustreren echter wel, hoe zeer Thorbecke's staatkundige houding tegenover de kerken in zijn religieus-culturele opvattingen was geïntegreerdGa naar voetnoot76..
De blijvende ondergrond waarop zich het denken van Thorbecke in liberale zin heeft ontwikkeld, geeft ook aan zijn staatsrechtelijke opvattingen ten aanzien van de kerken een vorm van continuïteit. Die ligt overigens niet onmiddellijk voor het grijpen. Overbekend, en een punt van uitvoerige discussie, is met name de houding geweest, die de Leidse hoogleraar in 1837 principieel tegenover Groen van Prinsterer heeft gebracht in de kwestie van de AfgescheidenenGa naar voetnoot77.. Thorbecke, die straks het regime van Willem I zegevierend ten grave zou dragen, als verdediger van dat koninklijke gouvernement; Groen, die het de Afgescheidenen blijvend kwalijk nam de grote kerk te zijn uitgegaan, hun verdediger tegen gouvernementele bemoeizucht met kerkelijke onenigheid; voorwaar een schoolboekvoorbeeld van de stelling dat geschiedenis geen logica is! In de Thorbecke-literatuur heeft men zich beijverd te bewijzen, dat - ondanks de schijn van het tegendeel - de principiële houding van de staatsman in zake scheiding van staat en kerk overanderd zou zijn geblevenGa naar voetnoot78.. Met het zó te stellen wordt de historische ontwikkeling echter geweld aangedaan. Blijvend is Thorbecke's principiële uitgangspunt, dat de kerken particuliere genootschappen zijn en dat, tengevolge van hun belangrijke invloed, de staat bijzonder geïnteresseerd is in hun wel en wee. Aan zijn naar staatsonthouding groeiende opvattingen over de overheidstaak in het algemeen correspondeert zijn veranderende visie op de taak van de staat tegenover de kerken. Zoals aan de staatkundige theorieën van het Duitse idealisme zowel een conservatieve, kerken-regulerende als een liberale, kerkelijk-leven-stimulerende stroming zijn ontsprongenGa naar voetnoot79., lagen in het denken van de vroege Thorbecke beide richtingen nog open. Met de grondwet van 1848, nog meer met de geest waarin hij haar toepaste, was het pleit voor een vergaande staatsonthouding in kerkelijke zaken beslist. Het moge uit het volgende blijken. | |
[pagina 391]
| |
In de colleges van de Gentse hoogleraar zou Willem I's minister Van Maanen niets hebben kunnen aantreffen, wat in strijd was met de rechtsopvattingen van zijn alom wakend departement. Had niet volgens Thorbecke de staat de ‘zorge voor de ontwikkeling van den geest... voor zedelijkheid... voor wetenschap, kunst en godsdienst’? De bediening van de godsdienst noemde hij van het grootste belang voor de staat en zijn constaterend betoog verraadt instemming met de beteugeling van kerkelijke eisen, zoals die door protestantse en katholieke vorsten in het verleden was doorgevoerdGa naar voetnoot80.. Steunde hij dus wel het staatsrechtelijk kader, over de concrete toepassing liet hij zich meermalen afkeurend uit. Zo verweet hij na de opstand van 1830 aan de regering, dat zij, in ‘eenen tartenden worstelkamp met onderstelde of wezenlijk bedoelde usurpatiën’ van de geestelijkheid gewikkeld, te weinig vertrouwen had gekoesterd in de gezond makende voortgang van de maatschappelijke krachtenGa naar voetnoot81.. In het befaamde Kerkelijk StaatsregtGa naar voetnoot82. van 1837 komt ons Thorbecke's visie scherp omlijnd tegemoet. Het is volgens hem aan de Franse Revolutie te danken, dat de kerken in de staat en zijn bestuur zijn gekomen, hetgeen hij de ‘nieuwerwetsche liberale theorie’ noemtGa naar voetnoot83.. Zo bracht de revolutie in Frankrijk verder, wat in andere landen al door de Hervorming was ontstaan: het ‘Hoogheids-regt’ van de staat over de kerk. De Hervorming had immers onderscheiden wat in het wezen eener Gezindheid wereldlijk is van hetgeen daarin geestelijk is. Eene scheiding die zich zelfs de Katholijke Kerk allengs moest laten welgevallen.
Het is alsof men de ambtenaren op de departementen van Eredienst hoort betogen, vertrouwd als ook zij waren met met de staatsgezinde, Duitse theorieën en praktijken op kerkelijk terreinGa naar voetnoot84.. Kerkelijke wetten en instellingen, zo meende Thorbecke, moeten volgens het Jus Majestatis circa Sacra door de overheid bekrachtigd worden. In de geest van het Duitse ‘Staatskirchentum’ verdedigde hij staatsbemoeienis met kerkelijke activiteiten van maatschappelijke importantie; dat impliceerde o.a. inmengingsrecht in het beheer van kerkelijke goederen, de indeling in gemeenten of parochies en de geestelijke jurisdictie. In dat verband wilde hij ook | |
[pagina 392]
| |
het Algemeen Reglement van 1816 positief beoordeeld zien. In ons land, dat alleen nog maar particuliere kerkgenootschappen kende, had de overheid tóch de bevoegdheid om, als ‘Opperhoofd’ van die geautoriseerde verenigingen, ze binnen de grenzen der wet te houden. ‘Hiertegen op te komen, heet aan de Hervorming, heet aan alle positieve, ja uit den aard der zaak voortvloeijende, regtsbegrippen oorlog te verklaren’Ga naar voetnoot85.. In beide edities van de Aanteekening op de GrondwetGa naar voetnoot86. blijft het geschetste grondpatroon aanwezig. Ook nu verwijst hij nog naar het zogenaamde ‘Schutz- und Aufsichtsrecht’, zoals dat in de Duitse constituties was ingebouwd. Het constitutionele liberalisme in Duitsland immers bleef, ondanks zijn afzwakking van de staatsalmacht, vasthouden aan de leer van de ‘staatlichen Kirchenhoheit’; wantrouwen jegens een hernieuwd clericalisme was hieraan niet vreemdGa naar voetnoot87.. De nu kritisch ‘aantekenende’ Thorbecke wijst eveneens nog op het Jus circa Sacra als een beginsel van de grondwet. Ook nu verdedigt hij het staatstoezicht in betrekking tot het stelsel der burgermaatschappij als geheel en tot de regten der bijzondere burgers. In 't wezen ook hier geen ander toezigt, dan 't geen omtrent alle andere zedelijke ligchamen te pas komt; doch dat, van wege het eigen karakter der kerkgenootschappen en hunner geschiedenis, ten hunnen aanzien bovenal is ontwikkeldGa naar voetnoot88..
Maar tegelijkertijd worden de tegengeluiden sterker ingezet. Hij laat in zijn eerste Aanteekening de mogelijkheid open om desgewenst de grondwetsartikelen over de kerkgenootschappen te verduidelijken; dit ter beveiliging tegen gebleken ‘vooroordeel of partijzucht’Ga naar voetnoot89.. Geen andere dan wettige maatregelen van bescherming mogen worden genomen, terwijl in het verleden helaas aan de macht van bescherming ‘een grenzenloos regt’ was verbondenGa naar voetnoot90.. Wat eerder vindt hij, dat het Pruisische gouvernement, gewikkeld in de strijd om de gemengde huwelijken, ‘het terrein van zijn regt noodeloos verlaten’ heeftGa naar voetnoot91.. In 1846 wordt door hem zelfs het bijzonder karakter erkend van de kerken als ‘zedelijke ligchamen’ waartoe men zich door geloof, niet door vrije verbintenis, moest rekenen. Wat kort tevoren nog een reden tot bijzonder toezicht vormde, wordt nu - bij het groeien der vrijheidsgedachte - een reden om de kerken bijzonder te ontzien. Nu ook is hij van mening, dat de regering van Willem I aan de hervormden door het Reglement niet voldoende vrije | |
[pagina 393]
| |
beweging en initiatief had gegundGa naar voetnoot92.. Zonder dat het principe werd opgegeven, kwam de praktische toepassing in een ander licht te staan. De hier genoemde voorbeelden zouden naar believen kunnen worden vermeerderd. Twee karakteriserende opmerkingen in de tweede uitgave van de Aanteekening verdienen nog onze aandacht. In de eerste plaats de achtergrond, van waaruit de tot vandaag toe bestaande ‘zilveren koorde’, de geldelijke steun van de staat aan de kerken, ook door Thorbecke niet is doorgesneden. Hij acht het namelijk een ‘valsch beginsel... dat de overheid deel moet hebben aan het beleid eener instelling, waaraan zij geld geeft’. Al heeft hij het betrokken artikel, dat zijns ondanks in de grondwet van 1848 is gehandhaafd, ongelukkig gevonden, met dit uitgangspunt voor ogen kon hij in de praktijk vooruitGa naar voetnoot93.. Nog belangrijker voor de nadruk die hij legde op de regeringspraktijk, is zijn overweging in de inleiding: wat de makers van de grondwet dachten, is niet de eerste vraagGa naar voetnoot94.. Op die wijze konden bijvoorbeeld, zonder dat daarover in de grondwet van 1848 werd gerept, op den duur de departementen van Eredienst verdwijnen, wat Thorbecke trouwens al veel eerder had gewildGa naar voetnoot95.. De in 1839 nog geuite behoefte om ‘twijfelingen... omtrent den regten uitleg der Grondwet’ weg te nemen, keert in 1843 dan ook niet meer terugGa naar voetnoot96.. De kerken zouden delen in de algehele geest van vrijheid, die de liberale staat op alle maatschappelijke terreinen had te bevorderen. De grondwet van 1848, ook in het hoofdstuk ‘Van de godsdienst’ - tengevolge van amenderingen - geen gave weergave van Thorbecke's ideeën, bleef een multiinterpretabel stuk. De tekst behield, de liberale correcties ten spijt, haar oorsprong van een zich afzetten tegen de tijd vóór 1795Ga naar voetnoot97.. De liberale staatsman ging verder dan het afzonderlijk wijden van een hoofdstuk aan de kerkgenootschappen zou doen verwachten. Als ‘particuliere genootschappen in den Staat’ - hierin blijft hij zijn oude standpunt getrouw - meende hij de kerken nu de vrije hand te moeten laten zoals welke vereniging dan ookGa naar voetnoot98.. Was de staat in vroeger eeuwen losgemaakt van de kerk, nu was de tijd aangebroken voor de maatschappij, haar kerkelijke sector inbegrepen, om zich metterdaad los van staatbemoeienis te ontwikkelen. Nu kende hij ook geen ‘gemengd gebied’ meer - de term stamt nog uit de tijd toen hij volgens het jus circa sacra de res mixtae mede aan de staat toekende -, zo- | |
[pagina 394]
| |
als hij zich dat ook niet tussen enige andere vereniging en de staat kon voorstellenGa naar voetnoot99.. Hoe theoretisch en irreëel klinken deze woorden eigenlijk uit de mond van een staatsman, die het christendom de ziel van de Nederlandse beschaving noemde. De praktische politiek van de Thorbecke-ministeries heeft dan ook in lang niet alle opzichten aan dit ideaal beantwoord. Zij kende haar compromissen en inconsequenties, en Thorbecke was er zich wel van bewustGa naar voetnoot100.. In zijn laatste levensjaren worden de lijnen nog eens scherp getrokken. Meer dan in enig ander land kende men in Nederland ‘scheiding van Kerk en Staat... in zijn ware beteekenis’, aldus stelt de Narede vastGa naar voetnoot101.. En in de winter van 1869-1870 overpeinst hij, in verzet tegen wat hij als een nieuw conservatisme signaleerde: Oeconomische, sociale, kerkel. regeling voorheen met die van den Staat vereenigd; thans, niet enkel krachtens eene natuurl. wet van arbeidsverdeeling, te scheiden. Gelijk beginsel, als hetgeen voor het kerkwezen onafhankelijkheid van de Staatsregeering verlangt, geldt ook voor de oeconomische en sociale huishouding...Ga naar voetnoot102..
Nu wij Thorbecke's gedachtenwereld hebben trachten te reconstrueren, valt te begrijpen hoe hij onder de verdachtmakingen van de Aprilbeweging - het grootste echec van zijn carrière - heeft geleden. Hij die het herstel der rooms-katholieke hiërarchie vanuit zijn optimistisch-liberale maatschappij-visie niet wilde verhinderen, werd uitgemaakt voor Rome's knecht en Jezuietenvriend. Kon dit zijn ideaal zijn, zoals een enigszins fantastische protestant van het Nederland van 1853 vaststelde: ‘overal tieren de Jezuiten en overdekken den bodem, gelijk de slakken na eene lange regenbui’?Ga naar voetnoot103.. Vertoornd merkte hij binnenskamers op, dat dit soort protestanten zich door een valse schijn lieten misleiden ‘onder den indruk eener traditionele, onwijze, onverdraagzame, pauselijke taal’Ga naar voetnoot104., daarmee doelend op het curiejargon waarmee in de pauselijke heroprichtingsbul het protestantisme was omschreven. De religieuze component van zijn levensbeschouwing loochenstraft het wrange oordeel van zijn tot vijand geworden jeugd-vriend Schimmelpenninck van der Oye, als zocht hij meer te winnen bij hen ‘waar de kerk gebiedt’ dan bij hen ‘waar ieder zijn geloof aan den Bijbel toetst’Ga naar voetnoot105.. Hoewel principieel tegenstander van de in zijn ogen onverbeterlijk conservatieve | |
[pagina 395]
| |
rooms-katholieke kerk, maakte hij haar nationaal-hiërarchisch herstel mogelijk. Thorbecke trok de politiek-rationele consequenties van zijn liberaal beginsel, die andere, meer naar buiten gekeerde component van zijn denken. Men doet er overigens goed aan de historische feiten niet al te zeer te veridealiseren of zelfs te verideologiseren. De beperkte gezichtshoek van onze bijdrage leidt gemakkelijk tot al te eenzijdige verklaringen. Thorbecke was ook een praktisch politicus en het te vriend houden van katholieken, op de wip tussen conservatieven en liberalen gezeten, moet voor hem een belangrijke zaak zijn geweestGa naar voetnoot106.. Bovendien verwachtte hij van het herstel der hiërarchie gunstige gevolgen voor de autonomie van de nederlands-hervormde kerk, die volgens hem nog te veel gebonden was aan het bij K.B. vastgestelde, zij het in 1852 geliberaliseerde Algemeen ReglementGa naar voetnoot107.. Een staat die vrijheid en ontplooiing gaf, die verdraagzaamheid moest bevorderen tegen de achterlijke volksgeest in, zo'n staat achtte Thorbecke de beste voorwaarde voor een blijvende vooruitgang. Daarom voelde hij zich door de katholieken, wier bisschoppen in 1868 met een onderwijs-mandement het politieke liberalisme van de zogenaamde papo-thorbeckianen onder hen in opspraak brachten, ernstig bedrogen. ‘Zij hebben kerkelijke onverdraagzaamheid wederom in het publiek leven overgebragt’, schreef hij in mei 1869. Van de anti-revolutionairen, die hij een ‘kerkelijk-sociale partij’ noemde, was hij het van begin af aan niet anders gewend geweestGa naar voetnoot108.. Een ontwikkeling tekende zich af, die hij van zijn houding tegenover de kerken niet had verwacht. Hij achtte het algemeen belang in gevaar. Zijn politieke houding en zijn persoonlijke ontboezemingen bewijzen, dat hij dat algemeen belang eigenlijk alleen bij zich zelf en min of meer bij zijn politieke geestverwanten veilig had geweten. Toen die in aantal slonken, werden zijn klachten over politiek Nederland talrijker. Het was een wat uitgebluste man, die in 1871 voor de derde maal hoofd van het kabinet werd en voor eigen gebruik aantekende, dat niemand nog grote verwachting van zijn werkzaamheden mocht koesterenGa naar voetnoot109.. Wie Thorbecke's markante houding tegenover de kerken overziet, ontkomt niet aan de indruk dat hij ook in dit opzicht de Nederlandse samenleving ingrijpend heeft beïnvloed. Kort voor zijn dood noteerde hij: ‘hij was een trouw, onvermoeid dienaar van het algemeen belang. Ik wensch voor mijn publiek leven geen ander opschrift...’Ga naar voetnoot110. Weinigen zullen het hem willen onthouden. |
|