Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
J.R. Thorbecke - Uitdaging en AntwoordGa naar voetnoot*.
| |
[pagina 355]
| |
beheerst. Tegenover het revolutionaire streven de bestaande werkelijkheid geheel te transformeren met op de toekomst gerichte idealen als richtsnoer legden de meeste Duitse romantici de nadruk op de onschatbare waarde van historie en traditie. Door de Historische Rechtsschool, een groepering van grote betekenis in de wereld van de Duitse Romantiek, werd het beginsel van de organische ontwikkeling, van de organische groei in de zin van continuïteit centraal gesteld: geleidelijke verandering dus en omzichtige aanpassing van het bestaande aan de eisen van de tijd in plaats van totale verandering op grond van abstract redelijke constructie.
In 1820 vertrok de jonge pas in Leiden gepromoveerde classicus Thorbecke naar Duitsland voor een studieverblijf aldaar, aanvankelijk, gedurende de eerste twee jaren, mogelijk gemaakt door een beurs van de Nederlandse regering. In de bijna vier jaren die hij in Duitsland doorbracht, ontwikkelde hij zich van klassiek filoloog tot filosoof met een toenemende historische belangstelling. In die ontwikkelingsjaren is hij door de Romantiek wezenlijk beïnvloed. Zijn intense occupatie maar ook confrontatie met de romantische opvattingen op het stuk van de geschiedenis en met name de historische ontwikkeling vonden hun neerslag in dat curieuze in 1824 verschenen geschrift Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte, naar de inhoud van een ongemene rijkdom, naar de vorm echter een misbaksel, geschreven als het is in een alleringewikkeldst abstract Duits geleerdenjargon. Het merendeel van de toenmalige lezers heeft met dit geschrift dan ook geen raad gewetenGa naar voetnoot1. en men kan zeker zeggen dat het Thorbecke's pogingen om zich een akademische positie in Nederland te veroveren in de weg heeft gestaan. Thorbecke's reactie op het verwijt van onleesbaarheid is wel heel typerend voor de hautaine houding van intellectuele superioriteit die hem vooral in die jaren eigen was en die ook wonder wel in overeenstemming was met de romantischindividualistische verachting voor het publiek waarmee hij toen behept was. De op zijn publicatie uitgeoefende kritiek kaatste hij terug naar de lezers. In zijn geschrift was, zoals hij aan zijn ouders schreef, ‘niets bijzonder hoogs of onbegrijpelijks, maar alles, naar ik meen, ten uiterste bevattelijk’. De meeste lezers, aldus Thorbecke, zijn echter gewoon ‘in hetgeen zij lezen of horen enkel zich zelve en hetgeen zij buitendien reeds dagten, weder te vinden of op te zoeken. Aan zoodanigen moet veel nieuw en onverstaanbaar voorkomen.’ Wel was hij er zich van bewust dat de achterlijke Nederlandse lezers aan een stuk als het zijne nog niet toe waren. ‘Het is niet onmogelijk’, schreef hij aan zijn ouders, ‘dat men, dit opstelletje in de Nederlanden lezende, oordeelt, dat ik thans eene plaats in het gekkenhuis verdiene.’ Een vertaling in het Nederlands achtte hij dan ook ten enenmale onwenselijk. Zijn geestesproduct vergeleek hij met een plant, die naar Nederlandse | |
[pagina 356]
| |
bodem verplaatst, de indruk zou maken van ‘eene eik aan het strand van de zee’Ga naar voetnoot2.. Thorbecke's Ueber das Wesen draagt, zoals ik al aanduidde, onmiskenbaar het stempel van de Romantiek. De gang der geschiedenis ziet ook hij als een organisch ontwikkelingsproces. Het revolutionaire streven naar een totale verandering acht hij niet alleen onwenselijk, maar ook onmogelijk. Elke historische periode heeft weliswaar een eigen karakter, maar blijft daarbij meebepaald door het verleden. In duidelijke en wel bewuste tegenstelling tot de romantische Historische Rechtsschool die het begrip organische groei vooral opvatte in de zin van continuïteit en daarmee de historische traditie, het element verleden, sterk beklemtoonde, legt Thorbecke veel meer de nadruk op de noodzakelijkheid van voortdurende verandering en vernieuwing, dus op het element toekomst. Het handelen in een gegeven situatie dient dus zowel door het verleden als door op de toekomst gerichte tendenties te worden bepaald. Naast de problematiek van het heden in zijn relatie tot verleden en toekomst staat in dit geschrift centraal het thema van het geheel en de delen. In het politieke vlak behoort er tussen het geheel (de staat) en de delen (provincie, gemeente, individu) een functioneel, organisch verband te zijn. Daarbij komt niet alleen aan het geheel een eigen zelfstandige betekenis toe, maar evenzeer aan de delen, die dus beslist niet als louter functionele onderdelen van het geheel mogen worden beschouwd. Heel opmerkelijk - en alweer duidelijk in tegenstelling tot de Historische Rechtsschool - is de belangrijke rol die Thorbecke het individu toebedeelt, dat evenzeer als de staat ‘ein Ganzes für sich’ is. Zij het in wisselwerking met al wat er in zijn tijd leeft, creëert het individu ‘von sich anfangend Neues’Ga naar voetnoot3.. Het komt dan ook voor, dat één enkel individu beter beseft welk antwoord er gegeven moet worden op de eisen des tijds dan de massa van zijn tijdgenoten. Hiermee zijn we terechtgekomen bij het in de titel van mijn essay aangeduide thema: uitdaging en antwoord. Dit thema is niet alleen voor de geschiedfilosoof maar evenzeer voor de latere staatsman Thorbecke van ongemene betekenis geweest. In de publicatie van 1824 wordt al met nadruk geponeerd dat iedere periode, behalve dat ze uiteraard onlosmakelijk verbonden is met verleden en toekomst, tevens een zelfstandig geheel is, een eigen beginsel heeft. Elke generatie ziet zich dus gesteld voor de taak dat beginsel op te sporen en een adekwaat antwoord te geven op een specifieke uitdaging: de wezenlijke problemen van de eigen tijd. Blijkt een generatie niet tegen die taak opgewassen, is zij dus niet in staat het juiste antwoord te geven, dan gaat heel het historische ontwikkelingsproces stagneren, wordt, zoals Thorbecke zelf het uitdrukt, de keten der organische ontwikkeling | |
[pagina 357]
| |
verbroken met alle rampzalige gevolgen van dienGa naar voetnoot4.. Ongetwijfeld heeft hij hierbij gedacht aan het fenomeen revolutie en in het bijzonder aan de Franse Revolutie, dat geweldige gebeuren, die kolossale uitdaging ook waar heel zijn generatie op móest reageren. Tegenover de Franse Revolutie, met name tegenover de revolutionaire ideologie, staat Thorbecke afwijzend: de revolutionaire pretentie om met verachting voor het verleden en met volledige verwerping van het bestaande een geheel nieuw paradijselijk bestel te creëren acht hij aanmatiging, waan. Hij erkent echter volmondig dat deze waan de totale historische ontwikkeling terdege heeft beïnvloed. De nieuwe, door de Revolutie danig veranderde wereld, wenst hij kennelijk te accepteren als een historisch feit. Enige jaren later zou hij zich op dit punt heel expliciet uitlaten. ‘De omwenteling’, schreef hij in 1831, is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen en aan derzelver wet onderworpen. Zij is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de omwenteling heeft verwoest, kiemt een zaad, volgens een' ander', dan haren regel; en zien wij den grond leggen tot eene nieuwe zamenleving der volken, naar een plan, welks aanvankelijke en gestadige verwezenlijking in het gebeurde ontdekt wordtGa naar voetnoot5..
Met zijn Duitse publicatie van 1824 heeft Thorbecke op zesentwintig jarige leeftijd een basisstelling betrokken vanwaaruit hij heel zijn verdere leven zou blijven opereren. Men zou haar een ‘juste milieu’-stelling kunnen noemen, tussen de fronten van revolutie en anti-revolutie (reactie) in: de revolutionaire beginselen, met name de volkssouvereiniteit, worden door hem verworpen, maar hij aanvaardt de revolutie als historisch fenomeen en als uitgangspunt voor verdere ontwikkeling. Het door hem ingenomen standpunt laat zich het best typeren als progressiefhistoristisch, anti-ideologisch en pragmatisch. Van een anti-normatief historisme en een vulgair pragmatisme is in het geval van Thorbecke overigens zeker geen sprake geweest. Heel de historie, in al haar ontwikkelingsfasen, beschouwt hij als een afspiegeling, zij het doorgaans een heel flauwe afspiegeling, van het onvergankelijke, het wezenlijke, het goddelijkeGa naar voetnoot6.. Zo ziet hij (in een publicatie van 1825) ook het positieve recht als ‘eene, in eenen bepaalden tijd voortgebrachte, gedaantegeving aan de eeuwige waarheden des oorspronkelijken regts...’Ga naar voetnoot7.. | |
[pagina 358]
| |
Een anti-ideologisch pragmatisme is Thorbecke ook later als staatsman blijven kenmerken. Zo dient de befaamd geworden uitspraak ‘Wacht op onze daden’ bij het optreden van zijn eerste ministerie in dit licht te worden bezien en niet te worden geïnterpreteerd als een uiting van trotse zelfverzekerdheid, van hoogmoed. Over ideologische aspecten, over theoretische beginselen heeft hij in de Kamer nooit willen discussiëren, ondanks herhaald aandringen van bijvoorbeeld een man als Groen van Prinsterer, die hem vooral op het stuk van het souvereiniteitsbeginsel tot principiële uitspraken wilde verlokken, ondanks ook de provocaties van een figuur als de jong-liberaal Van Houten aan het eind van zijn (Thorbecke's) politieke carrièreGa naar voetnoot8.. Herhaaldelijk heeft Thorbecke als zijn stellige overtuiging te kennen gegeven dat de wezenlijke taak van de staatsman gelegen was in het praktisch vormgeven, het ordenen, het organiseren. ‘Niet over het beginsel,’ hield hij Groen reeds in 1831 voor, ‘maar over deszelfs organisatie, zal meer en meer de strijd in Frankrijk en in Europa worden gevoerd’Ga naar voetnoot9.. ‘Beginselen zonder organisatie,’ heet het in ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’, ‘zijn een wegwijzer zonder weg’Ga naar voetnoot10.. Bijzonder kenmerkend is ook de wijze waarop Thorbecke in het begin van de jaren 1840 geëvolueerd is naar een liberalisme dat, gezien de toenmalige politieke situatie in Nederland, radicaal kan worden genoemd. Die radicalisering heeft zich op een wel uitermate behoedzame, pragmatische wijze voltrokken. In 1842 b.v. zegt hij met nadruk het raadzaam te achten ‘de eerste proef der vrijheid met mate te nemen’Ga naar voetnoot11.. En wanneer hij in 1844 in zijn terecht zo beroemd geworden rede ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’ zijn nieuwe politieke standpunt en met name zijn zo geleidelijk aan tot stand gekomen voorkeur voor een systeem van directe verkiezingen tracht te motiveren, dan geschiedt dat niet met behulp van enig ideologisch gekleurd motief, maar op historische gronden: een stelsel van directe verkiezingen acht hij het volstrekt noodzakelijke gevolg van een eeuwenlang historisch proces van toenemende centralisatie. | |
[pagina 359]
| |
Het anti-ideologische ‘juste milieu’-standpunt, door Thorbecke in de jaren 1820 ingenomen, was stellig niet iets unieks. Op het Europese continent kunnen heel wat figuren worden aangewezen wier opvattingen op een aantal punten wezenlijke overeenkomst vertonen met die van Thorbecke. Ik denk hier b.v. aan mannen als vom Stein, Dahlmann, Droysen en von Mohl in Duitsland en aan Fransen als Guizot en Tocqueville. Bijzonder opvallend is de overeenkomst op een paar essentiële punten tussen de politieke en constitutionele denkbeelden van Guizot en de Franse doctrinairen en die van Thorbecke. De elf jaar oudere Guizot heeft Thorbecke onmiskenbaar beïnvloed. Met vrij wat recht kan deze wat zijn constitutionele opvattingen betreft tot de doctrinaire liberalen worden gerekend. Van een louter passief overnemen van de Franse denkbeelden door de Nederlander is overigens geen sprake geweest. Daarvoor vertoonden diens opvattingen op enkele punten toch te zeer eigen, van die van Guizot afwijkende, trekkenGa naar voetnoot12.. Bij het constateren van de geestverwantschap tussen Thorbecke en Guizot dienen we voorts te bedenken dat beiden wezenlijk beïnvloed waren door de Romantiek en met name de Historische Rechtsschool. Beiden wensten een krachtige regering, die op wetgevend gebied scheppingskracht ten toon spreidde, die de vereiste instituties wist te creëren, die wist te ordenen, te organiseren. Beiden waren voorstanders van een anti-monistisch, pluralistisch staatsbestel. De constitutionele monarchie, zal Thorbecke nog in de nadagen van zijn politieke leven schrijven, kent niet eenen absoluten wil; zij bestaat in een verband van elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd om met vrijheid zamen te werken tot eene wetgeving en een bestuur, die aan de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand beantwoordenGa naar voetnoot13..
Met dit standpunt zou Guizot ongetwijfeld volledig hebben ingestemd. Diens motivering van zijn afwijzing van het beginsel der volkssouvereiniteit, die overal en | |
[pagina 360]
| |
nergens zou zijn, vinden we vrijwel precies zo terug bij Thorbecke. De hier volgende passage uit een brief van Thorbecke aan Groen van 13 februari 1831 zou ook Guizot uit het hart zijn gegrepen: Zal de stelling der volkssouvereiniteit niet weder tot de uitkomst leiden der eerste revolutie, dan moet zij tot een stelsel uitgebreid, en door alle onderafdeelingen heen organiek gemaakt wordenGa naar voetnoot14..
De basispositie, door Thorbecke, zoals we al zagen, reeds in 1824 ingenomen, liet op het stuk van de praktische politiek de mogelijkheid open van zowel een gematigd conservatieve als een gematigd progressieve houding. De te maken keus tussen de twee hing in belangrijke mate af van de uitdaging waartegenover hij zich gesteld zag. In de jaren 1830, vooral in het begin van dat decennium, kunnen we Thorbecke's politieke houding in veel opzichten conservatief noemen. Die houding hangt nauw samen met zijn reactie op de grote uitdaging van die jaren: de Belgische revolutie. De afscheiding van België heeft Thorbecke diep betreurd. Van de status quo-politiek van de Nederlandse regering toonde hij zich zo'n overtuigd aanhanger dat de regering hem in juni 1832 de leiding van het regeringsblad, het Journal de la Haye, aanbood. Dat aanbod heeft hij weliswaar afgeslagen, maar als regelmatig medewerker aan het blad toonde hij zich actief genoeg. Van de conceptie van het Verenigd Koninkrijk was Thorbecke een niet minder fervent aanhanger dan koning Willem I. Geheel in de lijn van de Patriotse traditie stond hij uitermate kritisch tegenover de Hollandse commerciële elite en de in die kring heersende opvattingen van afzijdigheid ten aanzien van de continentaal-Europese politieke aangelegenheden en van kleinnederlandse beperking (contractie) in territoriaal opzicht. De maritiem-commerciële geesteshouding, die met name in Amsterdam de toon aangaf, de zogenaamde Amsterdamse geest, stond hem zozeer tegen dat hij zich ook in latere jaren meer dan eens heel kritisch, soms ook onverbloemd sarcastisch heeft uitgelaten over Nederland's hoofdstadGa naar voetnoot15., die hem uiteraard met gelijke munt heeft terugbetaald. | |
[pagina 361]
| |
In 1830 heeft hij tegen de heersende opinie in Holland in, die geporteerd was voor de afscheiding van België, in een brochureGa naar voetnoot16. een vurig pleidooi gehouden voor de handhaving van het Verenigd Koninkrijk. ‘De geschiedenis der voormalige Republiek heeft geleerd’, aldus Thorbecke, dat de zeemogendheid Holland op een ruimer bestek van grondgebied en volk dient te rusten. De verdeeldheid en het ontbrekend evenwigt van belang tusschen de zee- en landprovinciën hadden de vastigheid der Republiek ondermijnd. Zij hadden bewezen, dat het gewigt der landprovinciën vermeerderd worden, dat de staat minder als een eiland op het water dobberen, dat hij diepere en breedere wortels aan den vasten wal schieten moestGa naar voetnoot17..
Aan het slot van zijn brochure schildert Thorbecke in heel sombere kleuren de te verwachten funeste gevolgen van België's afscheiding voor het noorden: Holland's staatkunde zal ten eenen male behoeftig, magteloos en lijdelijk, en tot de bekrompenste berekeningen van eigen belang en eigen behoud bepaald worden. Het zal een beschermeling worden van hen, wier toeverlaat het moest wezen.
In een tweede brochure uit het zelfde jaarGa naar voetnoot18. geeft Thorbecke ook blijk van een merkwaardige Europese gezindheid. De Europese staten ziet hij verenigd in een ‘statenmaatschappij’, die een ‘corpus morale’ vormt, in een ‘gemeenebest der volken’, een ‘universitas’, waartegenover de afzonderlijke leden serieuze verplichtingen hebben. In Thorbecke's brochures uit het jaar 1830 worden we tevens geconfronteerd met een specifiek Nederlands zendingsbewustzijn. Nederland, aldus Thorbecke, had een bepaalde taak, een speciale functie te vervullen in het Europese statenbestel: vooral door zijn ligging was het een factor van betekenis, ja zelfs een voorwaarde voor de handhaving van het machtsevenwicht in Europa. Het kon beschouwd worden als ‘de hoeksteen van noordwestelijk Europa’. De ondergang van Holland was bovendien de ondergang gebleken ‘van de vrijheid des wereldhandels’. In Thorbecke's opvattingen bespeuren we duidelijk een continentale inslag. Dat neemt niet weg dat hij in 1830 wel degelijk gepoogd heeft ook de maritieme tendenties in zijn beschouwingswijze te integreren. Ik heb zelfs de indruk dat hij er bewust naar gestreefd heeft de beide elementen te verbinden tot een nieuwe, hogere eenheid. In die richting wijst bijvoorbeeld de volgende passage uit zijn eerste brochure: De bestaanbaarheid eener, niet insulaire, groote zeemogendheid, gelijk Nederland moet wezen, is afhankelijk van zijne landmacht. In de vereeniging dezer beide hoedanigheden behoort Nederland sterk genoeg te zijn...Ga naar voetnoot19.. | |
[pagina 362]
| |
Naar ik meen, zou men Thorbecke in zekere zin kunnen beschouwen als een voortzetter van de traditie van de door hem zeer bewonderdeGa naar voetnoot20. koning-stadhouder Willem III. Ook voor deze Oranje is Europa een politieke realiteit geweest, ook in zijn politiek kan men naast het overheersende continentale element maritieme tendenties waarnemen. Het zou wel eens kunnen zijn dat de door Thorbecke zo gesmade Hollandse traditie hem sterker heeft beïnvloed dan hij zelf besefte. Hierbij denk ik niet zozeer aan die traditie zelf als wel aan bepaalde consequenties, aan bepaalde nevenverschijnselen die zij teweeg heeft gebracht. In de lijn van de Hollandse traditie lag ongetwijfeld een zekere legalistische benadering van buitenlands-politieke kwesties. Geen gunstiger voorwaarde immers voor een beleid dat erop gericht was rust en vrede te handhaven en mee daardoor de commercie te handhaven dan een hechte internationale rechtsorde. Allerminst verwonderlijk dan ook de geneigdheid van veel Nederlanders om problemen betreffende de internationale politiek vooral uit volkenrechtelijk en in verband daarmee moreel oogpunt te beschouwen. Een politiek van onthouding en neutraliteit moet op den duur haast automatisch leiden tot een moreel superioriteitsgevoel, tot een moralistisch neerzien op de grove machtspolitiek der grote mogendheden. Maar om op Thorbecke's politieke beschouwingen uit het jaar 1830 terug te komen: die dragen onmiskenbaar een legalistisch stempel (de beschouwingswijze is sterk juridisch-volkenrechtelijk en maakt een wat doctrinaire indruk). Het element van de morele superioriteit ontbreekt evenmin. De invloed van Nederland op de bijlegging of beslissing der geschillen tusschen de mogendheden is - schreef Thorbecke - onpartijdiger en meer boven verdenking, dan die van Engeland. Nederland deelt niet in den naijver en de onderlinge veete der groote rijken. Het zal dus op den duur minder door eene bijzondere vijandschap verblind en misleid worden in het voorstaan van het algemeene regt en belang... De Nederlandsche staatkunde, zelve vrij van heerschzucht, is de billijkste oordeelaarster over de heerschzucht van anderenGa naar voetnoot21..
Bij de scheuring van het Verenigd Koninkrijk heeft Thorbecke zich, zij het met de grootst mogelijke tegenzin, moeten neerleggen. Toch gaf hij nog in 1847 aan de Franse historicus Michelet te kennen dat zijn wensen nog steeds uitgingen naar het herstel van de politieke vereniging met BelgiëGa naar voetnoot22.. Het volgende jaar, het crisisjaar 1848, deed alle verwachtingen en verlangens op het stuk van de hereniging evenwel definitief te niet. De positie van Nederland als kleine, naar neutraliteit en internationaal-politieke onthouding strevende staat, bovenal gericht op het eigen economisch welvaren, dat wil zeggen op de behartiging van de belangen van de com- | |
[pagina 363]
| |
mercie, werd nu algemeen aanvaard, zelfs door het OranjehuisGa naar voetnoot23.. Anderzijds had België haar eerste zware proef tijdens het revolutiejaar schitterend doorstaan en werd het voortaan beschouwd als een normale, respectabele staat. Daar kwam nog bij dat de liberalen, Thorbecke's politieke vrienden, zich over het algemeen nog overtuigder belijders van het neutraliteits- en onthoudingsevangelie betoonden (doorgaans overigens in overeenstemming met het landsbelang) dan de conservatieven en de conservatief-liberalen en minstens zo fervente aanhangers van de klein-nederlandse natie-conceptie waren als met name de conservatief-liberalen. De historistische realist Thorbecke heeft ook deze politieke realiteit als een historisch feit aanvaard: hij heeft zich als het ware laten ‘verhollandsen’. Zo zijn er van de vroeger zo uitgesproken tegenstander van de Amsterdamse geest, van de Hollandse traditie, na 1848 uitlatingen te noteren die wonderwel met die traditie strokenGa naar voetnoot24.. Het is dan ook allerminst verwonderlijk dat er na de afscheiding van België van een specifiek Nederlands zendingsbewustzijn bij Thorbecke niets meer te bespeuren valtGa naar voetnoot25..
Een andere uitdaging waarop Thorbecke (ook in de lijn van een romantische traditie) een antwoord heeft pogen te geven was die van de industriële revolutie en de daarmee samenhangende sociale kwestie. De in januari 1830 te Gent gehouden voordracht over ‘den invloed der machines op het zamenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen’Ga naar voetnoot26. is te beschouwen als een bijzonder interessante reactie op deze voor hem zo belangrijke kwesties. | |
[pagina 364]
| |
In het eerste gedeelte van de verhandeling worden de gevolgen van de industriële revolutie volgens goed klassiek liberaal gebruik overwegend positief gewaardeerd doordat vooral het accent gelegd wordt op de kolossale toeneming van de productie, de lagere prijzen en de aanmerkelijke verruiming van de werkgelegenheid. Teneur en toon van het tweede gedeelte, handelend over de sociale gevolgen van het moderne industrialiseringsproces, zijn totaal anders. De funeste gevolgen van het machinale productiesysteem voor de arbeiders worden breed uitgemeten: dezen worden een aanhangsel van de machines, zij worden nummers. Verbetering van hun positie is voor hen praktisch onmogelijk, achteruitgang ligt meer voor de hand: Het arbeidsloon rijst in den regel niet hooger dan tot de maat van het streng noodwendige, om er het leven bij te houden. De arbeidsman kan weinig of niets opleggen, en moet bij den dag leven. Hoe kleiner het aantal der ondernemers is, en hoe hooger zij in stand en rijkdom boven den gemeenen arbeider verheven zijn, des te nadeeliger en onderdrukter wordt zijne betrekking tot de werkgevers, des te harder is het gebod, dat zij hem voorschrijven, des te meer wordt onophoudelijk het loon besnoeid.
Terwijl de arbeiders, de armen, dus steeds armer worden, worden de ondernemers, de rijken, steeds rijker: tegenover ‘Verelendung’ aan de zijde van het proletariaat, concentratie en cumulatie aan ondernemerszijdeGa naar voetnoot27.. Terwijl de politieke ontwikkeling na de Franse Revolutie zich beweegt in de richting van grotere gelijkheid, dreigt de industriële revolutie een nieuwe aristocratie te creëren. Door die ontwikkeling wordt ook ‘de middelklasse der nijvere burgers gevoelig gekortwiekt, hare leden worden al minder en minder in getal, haar bloei en aanzien raken aan het kwijnen.’ Met nadruk wijst Thorbecke erop dat het in het economische leven niet alleen behoort te gaan om de kwantiteit van de productie, maar tevens om de wijze van verdeeling... Is die verdeeling zoo ongelijk, dat aan een gering aantal burgers een overgroot deel, en daarentegen aan de leden eener overgroote meerderheid niet meer, dan het allernoodzakelijkste inkomen voor een bekrompen onderhoud, te beurt valt, zoo wordt het evenwigt verbroken, en de aanwas van den rijkdom kan althans niet gezegd worden de natie in haar geheel te voeden en te doen bloeijen.
Aan het slot van zijn stuk betoogt Thorbecke met klem dat het niet de vraag is de industriële revolutie goed- dan wel af te keuren, haar aan te nemen of te verwerpen. Op goed historistisch Thorbeckiaanse wijs decreteert hij (daarbij ongetwijfeld ook denkend aan de Franse Revolutie): ‘De omwenteling is gebeurd’. Zijn laatste woord is een appel tot ingrijpen, tot het regelen van de gevolgen van de omwenteling, daar ‘wij anders minder dan werktuig zouden zijn’. | |
[pagina 365]
| |
Ter verklaring van de sociaal-demokratische, hier en daar prae-marxistische tendenties in het tweede gedeelte van Thorbecke's verhandeling is gewezen op een mogelijke beïnvloeding door Nederlandse schrijvers, van wie met name Johannes van den Bosch genoemd is, alsmede op de invloed van het Gentse milieu, waardoor hij zowel met een gemechaniseerde industrie als met het fenomeen armoede werd geconfronteerdGa naar voetnoot28.. Dat het Gentse milieu een zekere rol zal hebben gespeeld, lijkt niet onwaarschijnlijk. Wat de veel belangrijker kwestie van de literaire beïnvloeding betreft, moet vooral gedacht worden aan de vermaarde Zwitserse auteur Simonde de Sismondi, die ook veel socialisten, onder wie Karl Marx, beïnvloed heeft, en wiens hoofdwerk, de befaamde Nouveaux principes d'économie politique, Thorbecke met het oog op zijn colleges te Gent bestudeerd heeftGa naar voetnoot29.. Alle min of meer socialistisch aandoende beschouwingen en thesen in Thorbecke's rede, met name ook zijn kritiek op de zo ongelijke verdeling van de opbrengst van de arbeid, vinden we terug in de Nouveaux principesGa naar voetnoot30.. Wanneer we ons afvragen wat er in Thorbecke's latere politieke loopbaan van de realisering van de in het tweede gedeelte van de Gentse voordracht gelanceerde ideeën is terechtgekomen, dan moet het antwoord luiden: praktisch niets. Zou er in dit geval slechts van een opwelling, van het toegeven aan een modegril sprake zijn geweest? Bij een man als Thorbecke lijkt dat al heel onwaarschijnlijk. Daar is bovendien het kardinale feit dat veel thema's van de Gentse rede veertien jaar later ook voorkomen in een veel befaamder rede, die ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’. Bij vergelijking van de twee stukken valt een evident verschil echter onmiddellijk in het oog. Terwijl Thorbecke in Gent geëindigd was met een oproep tot ingrijpen, tot regelen van de sociale kwestie, eindigt de rede van 1844 | |
[pagina 366]
| |
in een toon van resignatie, van wetenschappelijke berusting: Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?... Wij zijn aan een gebied, waar de werking der vrijgewordene krachten zich eveneens aan menschelijke voorziening, als aan den politischen wetgever onttrekt. Est etiam nesciendi ars quaedam et scientia.
Hoe die stap terug te verklaren? Allereerst moet hier, dunkt me, gewezen worden op de invloed van het Noordnederlandse, Hollandse milieu. In 1844 had Thorbecke politieke asperaties. Aan het eind van dat jaar zou hij zich met de indiening van het zogenaamde Negenmannen-voorstel gaan presenteren als één van de leiders van de progressieve liberalen die met hun aanhang onder de gegoede middenklasse belangrijke politieke hervormingen nastreefden in oppositie met het aan de macht zijnde notabelen-regiem. In deze kring was men bovendien geporteerd voor de klassiek liberale vrijhandelsleer, waar trouwens ook Thorbecke, in zijn Gentse jaren reedsGa naar voetnoot31., een aanhanger van was. Wij kunnen ons uiteraard nauwelijks voorstellen dat de liberalen onder het vaandel van de economische vrijheidsideologie zouden zijn overgegaan tot serieus ingrijpen op sociaal gebied. Het autokratische, paternalistische regiem van Willem I had in dat opzicht betere mogelijkheden geboden. Daar kwam nog bij dat het verschijnsel moderne industrie en het daarmee samenhangende fenomeen industrieel proletariaat in het Nederland van toen niet of nauwelijks voorkwamen. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat het Thorbecke's politieke geestverwanten in de jaren 1840 (trouwens ook daarna) ontbrak aan echte belangstelling voor de sociale kwestie. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, kunnen we gerust concluderen dat de wijze waarop Thorbecke die kwestie in zijn rede van 1844 aan de orde stelde uit een oogpunt van realistisch politiek besef maar amper door de beugel kon. Een klein stapje verder zou politieke zelfmoord hebben betekend. In de volgende jaren en met name na 1848 raakten de in 1830 ontwikkelde denkbeelden bij Thorbecke geheel op de achtergrond. Die gang van zaken was volkomen in overeenstemming met algemeen Europese tendenties: na het mislukken van de revoluties van 1848 was de sociale kwestie met al wat ermee samenhing vrijwel nergens in Europa meer een bedreiging van de bestaande orde en stond ze dan ook minder in het centrum van de publieke belangstelling. De hoogconjunctuur in de jaren 1850 en '60 is in dit verband uiteraard ook een factor van ongemene betekenis geweest. De Nederlandse liberalen hebben in deze jaren op de bres gestaan voor het vrijhandelsbeginsel en ook Thorbecke heeft krachtig en met succes mee geijverd voor | |
[pagina 367]
| |
het wegnemen van economische belemmeringen, een activiteit waar het nationale belang in dat tijdsbestek zeker mee gediend was. De sociale aspecten heeft hij hierbij weliswaar niet uit het oog verloren, maar bij zijn politieke actie op dit stuk kwam de nadruk te liggen op het economische motief, op de ‘productiekracht’, de arbeidsprestatie. Bij al zijn ijveren voor het principe van staatsarmenzorg moet toch worden opgemerkt dat het zuiver sociale element, met name de bescherming van de arbeiders in het economische proces, bij hem nauwelijks aan bod is gekomen. Hierbij dient stellig ook bedacht te worden dat de middenklassen naar Thorbecke's overtuiging ‘de kern der natie’ vormdenGa naar voetnoot32.. De wetgever, zo gaf hij in 1853 als zijn mening te kennen, zou er vooral door belastingmaatregelen naar moeten streven ‘de laatste klasse, die der armen’ zo veel mogelijk te doen opnemen in de middenklassen, en wel in ‘den breeden zoom dier klasse’, dus de kleine middenstandGa naar voetnoot33.. Tenslotte valt in dit verband nog de opmerking te maken dat het liberale Nederlandse milieu, Thorbecke's milieu dus, ook daarom zo'n ongunstige uitgangspositie vormde voor een werkelijk sociaal beleid omdat het, geheel in overeenstemming met de commerciële Hollandse traditie, handel en scheepvaart centraal stelde en de industrie slechts van secundaire betekenis achtteGa naar voetnoot34.. Thorbecke heeft zich ook in dit geval door het Hollandse milieu laten beïnvloeden. Er is dan ook wel enige grond voor de veronderstelling dat er ook op dit stuk sprake is geweest van een zekere mate van ‘verhollandsing’.
Het jaar 1840 is te beschouwen als een caesuur in Thorbecke's leven: hij wordt gekozen in de zogenaamde Dubbele Kamer en in de komende jaren zal de praktische politiek in toenemende mate beslag op hem gaan leggen. In de jaren 1840-'48 wordt hij geconfronteerd met een levensgrote uitdaging, die hem met heel zijn persoonlijkheid, met al zijn geniale gaven zal doen reageren. Zijn imponerend antwoord zal hem de faam bezorgen van de grote Thorbecke. De uitdaging waar het hier om gaat, is de impasse waarin Nederland in die jaren verkeerde. Onzekerheid en halfslachtigheid kenmerkten de situatie op velerlei terrein en ook het regeringsbeleid. Heel wat Nederlanders vroegen zich af of de Nederlandse natie nog wel levensvatbaar was, of zij in de ure des gevaars, als de in Europa bestaande spanningen zich zouden ontladen, wel genoeg weerstand aan de dag zou kunnen leggen. Er waren er ook die die vraag duidelijk ontkennend beantwoordden. De Gids-redacteur Veth bijvoorbeeld bepleitte in zijn blad openlijk de incor- | |
[pagina 368]
| |
poratie van Nederland in Duitsland als de enige uitweg uit de impasseGa naar voetnoot35.. Over het thema van de relatie met Duitsland had Thorbecke zich al in 1837 uitgelaten als reactie op de aanmaning van een Duits historicus tot de Nederlanders om als verloren zonen in het ouderlijke Duitse huis terug te keren. ‘Al stonden wij eene poos stil,’ aldus Thorbecke, ‘is daarom onze baan reeds afgeloopen?... Wij zouden, omdat het naast ons, aan den duitschen hemel, helder geworden is, niet meer uit eigen oogen kunnen zien’Ga naar voetnoot36.? In de jaren 1840 gaat Thorbecke behoren tot de liberale emancipatiebeweging die als reactie op de crisisstemming en hunkerend naar een verjongd nationaal volksleven wezenlijke vernieuwing nastreefde. De ouderwetse, pretentieuze deftigheid met de daarmee vaak samengaande hol retorische betoogtrant, het traditionalisme en de aristocratische kliekjesgeest van de toonaangevende notabelenstand werden door deze liberale opposanten aan de kaak gesteld en belachelijk gemaakt. Ook Thorbecke, de man zonder frase, heeft zich in dit opzicht waarlijk niet onbetuigd gelatenGa naar voetnoot37.. Het ijveren voor een grondige hervorming van het staatsbestel is Thorbecke's voornaamste reactie geweest op de crisissituatie in de jaren 1840. Met dat bestel en het functioneren ervan was het inderdaad droevig gesteld. Ook op binnenlandspolitiek gebied kwam de reeds gesignaleerde onzekerheid en halfslachtigheid bijzonder duidelijk tot uiting. Zo liet koning Willem II weliswaar meer over aan de zorg van zijn ministers, maar van de instelling van een politiek verantwoordelijk, homogeen ministerie bleek hij even afkerig als zijn vader. Daar hij de vastheid van beginselen, de bestuurscapaciteiten en de werkkracht van zijn vader miste, en omdat bovendien het ambt van secretaris van staat in 1840 was afgeschaft, was hij veel minder dan deze in staat om de activiteit van de verschillende departementen te coördineren. De nadelige gevolgen van het ontbreken van een stelsel van minis- | |
[pagina 369]
| |
teriële verantwoordelijkheid en homogeniteit van het kabinet kwamen tijdens deze periode dan ook duidelijker aan het licht dan tijdens de regering van Willem I. Uit vrij wat uitlatingen van Thorbecke in deze jaren spreekt een sterk roepingsbesef. Vooral in een periode van stagnatie, weifeling en onzekerheid is er zijns inziens behoefte aan een prominente persoonlijkheid die als ‘bewegende kracht’ een kreatief antwoord weet te geven op de eisen van de tijd. ‘Soms kan één man middenpunt voor vele weifelende geesten worden’, schrijft hij in een in 1846 gepubliceerd historisch opstel. In dat zelfde stuk lezen we ook: ‘Men vat, dat iemand, de genie om zijn land te regeren in zich voelende, de hand naar de teugels uitstrekt’Ga naar voetnoot38.. Het lijdt geen twijfel dat Thorbecke bij het neerschrijven van passages als deze ook aan zich zelf heeft gedacht. In deze jaren was het besef van op een wezenlijke uitdaging te moeten reageren dus ongemeen sterk bij Thorbecke. De weerslag ervan vindt men ook in zijn in deze tijd geschreven historische opstellen. Het actualiserende element neemt daar zo'n grote plaats in dat er van de wat men wel genoemd heeft harmonische verbinding van de factoren verleden en toekomstGa naar voetnoot39. in feite geen sprake meer is. Zo wordt heel de achttiende-eeuwse ontwikkeling geoordeeld en tevens veroordeeld vanuit één enkel perspectief, dat van de negentiende-eeuwse constitutioneel-monarchale eenheidsstaat. Het verleden wordt dus als het ware gemediatiseerd ten bate van de toekomst, waarbij het ook door Thorbecke aangehangen historistische beginsel van de eigenaardigheid der afzonderlijke perioden uiteraard danig in de knel komt. Men kan ook spreken van de abdicatie van de ‘duur’ als historische kategorie ten behoeve van de kategorie ‘verandering’Ga naar voetnoot40.. Van de absolute noodzaak van wezenlijke verandering, van grondige politieke hervorming is Thorbecke in deze kritieke jaren zozeer overtuigd dat hij ook de ‘plotseling overgang’, de ‘schok’, onder bepaalde omstandigheden dus ook een revolutie, gaat beschouwen als een reële mogelijkheid die niet bij voorbaat mag worden afgewezen. Zo schrijft hij in 1843 in De Gids: Men wil, zegt men, zonder schok hervormen; men beroemt zich, aldus aan de natuur getrouw te zijn. Alsof de natuur, zelfs bij volle gezondheid, haar werk steeds zonder schok of plotselinge overgang verrigtte; en een schok niet soms het eenig middel ware, om in een zwak, voos, lijdend ligchaam de nog overige kracht te wekkenGa naar voetnoot41..
Het is in het licht van zo'n uitspraak niet zo verwonderlijk dat politieke tegenstanders Thorbecke van revolutionaire aspiraties gingen betichten. | |
[pagina 370]
| |
In 1848 was het eindelijk zo ver: gedurende meer dan twee decennia zou de staatsman Thorbecke zijn stempel drukken op Nederlands politieke ontwikkeling. De grondwet en de belangrijke organieke wetten uit de periode van zijn eerste ministerie zijn mee een antwoord geweest op een uitdaging: de impasse op politiek en constitutioneel gebied in de jaren 1840. Met die wetgevende, men mag wel zeggen staatscheppende arbeid heeft Thorbecke heel wat van zijn oude opvattingen betreffende het geheel en de delenGa naar voetnoot42. op schitterende wijze in praktijk weten te brengen. Het grondwettelijke bestel van 1848 zou ook voor verdere ontwikkeling een uitnemende grondslag blijken. Zelfs een man als Abraham Kuyper zou enige jaren na Thorbecke's dood diens grondwet zijn hulde niet onthouden: hij achtte haar eer anti-revolutionair dan ‘liberalistisch’Ga naar voetnoot43.. Mag het verlangen van Thorbecke en veel andere liberale opposanten van vóór 1848 naar een verjongd nationaal volksleven maar zeer onvolledig in vervulling zijn gegaan, het is wel zeker dat zij en met name Thorbecke er wezenlijk toe hebben bijgedragen het geestelijk klimaat in het in veel opzichten nog zo ouderwetse en traditionalistische Nederland in moderner geest te activeren. Ook voor de modernisering op economisch gebied, die zich overigens pas later zou doorzetten, werden daardoor in elk geval gunstige voorwaarden geschapen. Als gevolg van felle partijtegenstellingen werden Thorbecke's verdiensten door veel tijdgenoten of in het geheel niet of maar zeer ten dele erkend. De anti-Thorbeckiaanse stemming in de kring van de conservatieve en conservatief-liberale notabelen, voor wie de grondwetsherziening van 1848 een smadelijke nederlaag betekende, was zeker niet onbegrijpelijk. De overwinning van 1848 toch was de liberalen min of meer in de schoot geworpen. In maart 1848 heeft Willem II, van zijn stuk gebracht door de revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk en Duitsland, de hervorming van het staatsbestel toevertrouwd aan de ‘radicale’ liberalen met voorbijgaan en tegen de zin van de conservatieve en conservatief-liberale Kamermeerderheid. Die (zeer grote) meerderheid liet zich vervolgens Thorbecke's constitutie-ontwerp door de koning opdringen en het laat zich horen dat men in dit milieu niet bepaald geestdriftig gestemd was over de nieuwe stand van zaken met zijn ‘burgermannetjes’ als nieuwbakken regeerdersGa naar voetnoot44.. Voor de notabelen-stand is 1848 echter allerminst een totale nederlaag gebleken. Ook na 1848 bleef deze groep in het politieke en sociale bestel een uiterst belangrijke rol spelen, wat alleen al de economische structuur in aanmerking genomen, beslist niet verwonderlijk is. De positie van Thorbecke en zijn aanhangers is dan | |
[pagina 371]
| |
ook zowel in het land als in de Tweede Kamer nog jaren na 1848 betrekkelijk zwak geweestGa naar voetnoot45.. Die positie was bovendien in hoge mate afhankelijk van de steun van de rooms-katholiekenGa naar voetnoot46.. Zo is er reden genoeg om te concluderen dat het in 1848 gecreëerde politieke bestel in veel opzichten te modern is geweest voor het Nederland van toen. In de jaren 1850 zijn er dan ook heel reële tendenties aan de dag getreden om de politieke klok terug te zetten, dat wil zeggen om de nieuwe stand van zaken op staatkundig terrein in conservatieve zin te wijzigen. In 1853 is het eerste ministerie-Thorbecke onder de druk van deze tendenties bezweken: in dat jaar werden Thorbecke en de zijnen aan de dijk gezet als gevolg van een vehemente actie, beter gezegd agitatie, van conservatieve en conservatief-liberale notabelen, gesteund door dominees en ‘kleine luyden’ en onder het patronaat van de reactionair-conservatieve koning Willem IIIGa naar voetnoot47.. Het zou tot 1862 duren voordat Thorbecke weer als minister kon optreden. Vooral na april 1853 was er bij veel conservatieven en conservatief-liberalen zo'n afkeer van Thorbecke dat we met enig recht van Thorbeckofobie kunnen spreken. Het lijdt geen twijfel dat ook Thorbecke's persoonlijk optreden zijn politieke tegenstanders vaak geprikkeld heeft. Zijn koele intellectuele hoogheid en wat doctrinaire legistische allure boezemde hun niet alleen ontzag in, maar ook afkeer, die uiteraard nog versterkt werd door de soms sarcastische toon van de meester. Voor de vaak irrationele partijhartstocht van zijn tegenstanders had Thorbecke al heel weinig begrip. Die liet zich met name heel moeilijk combineren met zijn zienswijze inzake het parlementaire debat: een louter zakelijke gedachtenwisseling op niveau tussen regering en bezonnen, onafhankelijke volksvertegenwoordigers, het ‘verstandig deel der natie’ vormend. Was Thorbecke op hoog niveau, op het stuk van belangrijke tendenties en ontwikkelingen een groot realist, in de lagere regionen van gewoon menselijke betrekkingen schoot hij nogal eens te kort in realiteitszinGa naar voetnoot48..
In 1862 werd Thorbecke voor de tweede maal de feitelijke leider van een liberaal kabinet. De politieke omstandigheden waren nu in veel opzichten gunstiger dan in 1848 en 1849: de algemene situatie, met name op economisch gebied, was zo geëvolueerd dat een liberaal kabinet kon rusten op een steviger fundament dan in 1849. Toch heeft Thorbecke dit maal, zeer in tegenstelling tot 1849, geaarzeld om rege- | |
[pagina 372]
| |
ringsverantwoordelijkheid op zich te nemen. In een gesprek met de koning sprak hij van het bezwaar van zijn leeftijd (64 jaar) en in verband daarmee wees hij ook op de jongere generatie die aan bod diende te komenGa naar voetnoot49.. Het heeft er alle schijn van dat het élan dat hem voorheen zo gretig op uitdagingen had doen reageren, aanmerkelijk verzwakt was. Het tweede ministerie-Thorbecke kan weliswaar bogen op een heel respectabele staat van dienst, maar de vergelijking met het grote ministerie van 1849 kan het bij lange na niet doorstaan. In de loop van deze kabinetsperiode werd het in elk geval gaandeweg duidelijker dat zowel voor Thorbecke als voor de liberale partij de tijd van neergang was aangebroken: in het rooms-katholieke kamp ging men zich steeds meer distantiëren van de liberalen, terwijl zich ook in de liberale gelederen zelf een toenemende desintegratie ging manifesteren. De ernstige crisis van het constitutionele bestel na Thorbecke's dood in de jaren 1870Ga naar voetnoot50. ging zich tijdens diens laatste levensjaren al op niet mis te verstane wijze aankondigen. Ook over de internationaal-politieke situatie in Europa heeft Thorbecke zich op het eind van zijn leven ernstige zorgen gemaakt. Tegenover de nationalistische ambities en de daarmee gepaard gaande agressieve machtspolitiek die in de jaren 1860 de internationale politiek zo zeer gingen beheersen, stond hij volkomen afwijzend. Europa geraakte daardoor in een toestand waarin ‘ieder tegen ieder op zijne hoede dient te zijn’Ga naar voetnoot51.. In september 1866 gaf hij aan een Duitse collega, die zich in anti-Pruisische zin had uitgelaten, zijn hartelijke instemming te kennen met diens betoog voor Freiheit, Recht und Moralität, Schwanenlied gegen das Geschrei der Kräniche. Sie war mir in der ganzen Reihe der letzten deutschen Ereignisse die einzige erfreuliche Erscheinung, und belebt die Hoffnung, dass noch nicht aller Tage Abend gekommen seyGa naar voetnoot52.. | |
[pagina 373]
| |
Op de uitdaging op constitutioneel en parlementair terrein aan het eind van de jaren 1860 is Thorbecke het antwoord schuldig gebleven: hij bleef zich vastklampen aan de in de jaren 1840 ingenomen positie. Ook in de befaamde ‘Narede’, die men niet ten onrechte zijn politieke testament genoemd heeft, is hij overwegend in het defensief. Toch was het Nederlandse politieke bestel omstreeks 1870 wel degelijk aan een wezenlijke hervorming toe. Zo was het met de continuïteit en de stabiliteit op het vlak van de regering vaak droevig gesteld tengevolge van het ontbreken van een behoorlijk ontwikkeld partijstelsel en mede in verband daarmee van de zwakke homogeniteit van de kabinettenGa naar voetnoot53.. Het gevolg hiervan, merkte de Britse gezant Harris in 1868 niet zonder enige overdrijving op, has been that within twenty years nearly as many ministers in each department have accepted and resigned office; every other man one meets in society having the rank of ‘oud-minister’, former ministerGa naar voetnoot54..
Kritiek als van de Engelse diplomaat kwam ook tot uiting, maar dan uiteraard op heel wat feller toon, in de kring van Thorbecke's liberale tegenstanders, de zognaamde jong-liberalen, die Thorbecke in veel opzichten als een conservatief gingen beschouwen. Hun aanvallen waren met name gericht op het in hun ogen verfoeilijke Thorbeckiaanse dogma van het constitutionele dualisme. Zij bepleitten dan ook de overneming, voorzover mogelijk, van het Engelse parlementaire stelsel, door Thorbecke, naar zij meenden, miskend en bovendien volkomen onjuist voorgesteldGa naar voetnoot55.. Het valt mijns inziens moeilijk te ontkennen dat de jong-liberalen ten aanzien van deze belangrijke kwestie het gelijk goeddeels aan hun zijde hadden. Daarop wijst, dunkt me, ook de parlementaire ontwikkeling van na 1887, die in veel opzichten heel gunstig afsteekt bij die in de jaren 1870. Heel deze gang van zaken heeft iets tragisch: Thorbecke, de geniale voorttrekker van de jaren 1840, de radicale liberaal van toen, was nu een oud-liberaal geworden, mikpunt van vaak hatelijke aanvallen van de kant van veel jongere liberalen. | |
[pagina 374]
| |
Een antwoord op de laatste uitdaging, de politieke crisis van de jaren 1870, heeft Thorbecke, zoals reeds gezegd, niet meer kunnen geven. Het thema uitdaging en antwoord op zichzelf, dat hij in zijn publicatie van 1824 reeds beklemtoond had, bleef echter ook in die laatste levensjaren voor hem van wezenlijke betekenis. Zo gaf hij in een discussie met zijn jong-liberale tegenstander Van Houten in april 1871 met nadruk te kennen eerbied te hebben ‘voor den geest van den tijd’ voorzover daaronder ‘de grondgedachte van den leeftijd’ kon worden verstaan. Daarop liet hij toen met een zekere resignatie volgen: ‘Doch wie ontdekt ons die? Hij die zoo gelukkig is, zal onze leidsman moeten zijn’Ga naar voetnoot56.. |
|