| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Het 28ste Vlaams Filologencongres, te Leuven gehouden op 5-7 april 1971, is qua opzet van de vorige afgeweken door één thema centraal te stellen. Dit thema wordt aangegeven door de titel waaronder de Handelingen zijn verschenen: Nieuwe methoden in de menswetenschappen (Leuven, 1971, 287 blz.). Het werd behandeld vanuit de filosofie, de linguïstiek, de literatuurwetenschap, de geschiedenis, de psychologie en de pedagogische wetenschappen, waarbij referaten, gehouden in plenaire vergadering, in de afdelingsvergaderingen per discipline nader werden toegelicht en besproken. De Handelingen bevatten vrijwel alle teksten in extenso. Het basisreferaat voor de historici was dat van I. Schöffer, ‘Nieuwe methoden in de geschiedkundige wetenschappen’ (blz. 63-76). Zoals terecht werd opgemerkt, handelt het eerder over de nieuwe thematiek dan over de nieuwe methoden, met name over de zgn. socialisering in de geschiedwetenschap. Daarbij wordt gepleit voor het handhaven van talrijke verworvenheden.
M.D.V.
Op 5 januari 1963 werd notaris Jean-Marie Gyselinck door de voorzitter van de Kamer van Notarissen van Brussel belast met de samenstelling van een tabel van de bewaardgebleven notariële minuten van het arrondissement Brussel. Op 10 april 1966 stelde wijlen E. Sabbe, algemeen rijksarchivaris, voor de publicatie van de inventaris in samenwerking met zijn diensten te realiseren en belastte hij René Laurent, archivaris bij het Algemeen Rijksarchief, met deze opdracht. De onderneming kreeg eerst volop wind in de zeilen toen algemeen rijksarchivaris C. Wyffels in 1968 de zaak ging koppelen aan het verzoek aan de notarissen om hun protocollen van meer dan honderd jaar oud op het Algemeen Rijksarchief te deponeren. Uitgezonderd twee, beantwoordden alle notarissen die oproep positief; hun welwillendheid liet toe de inventaris grondig te verbeteren en aan te vullen. Meer dan honderd jaar na de in 1862 door L. Galesloot gepubliceerde Inventaire du Notariat Général de Brabant, kon dan uiteindelijk in 1971 een bijzonder handig en zowel voor het notariaat als voor de geschiedvorsing belangwekkend werk gepubliceerd worden: Le notariat dans l'arrondissement de Bruxelles. Répertoire des minutes (depuis le XVIe siècle). Het notariaat in het arrondissement Brussel. Repertorium van de minuten (sedert de XVIe eeuw) (Kamer der notarissen van het arrondissement Brussel. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, 27 blz. + s. fol.). De bundel geperforeerde losse bladen is gevat in een ringenkaft, ten einde het inlassen van addenda mogelijk te maken; het geheel biedt een vrij fraaie indruk. De eigenlijke inventaris bestaat uit twee delen. Het eerste is een lijst van de ‘Notarissen in funktie en (van de) minuten waarvan zij de publieke bewaarders zijn’, - dat wil zeggen ook van
| |
| |
degene die zij op het Algemeen Rijksarchief gedeponeerd hebben; deze blijven inderdaad juridisch deel uitmaken van hun studie. Het tweede deel is een ‘Repertorium van de Minuten’; het omvat in alfabetische orde een opsomming van naam en voornaam, standplaats en data van de ambtsuitoefening der overleden notarissen, de opgave van de nommering der op het Algemeen Rijksarchief gedeponeerde minuten en de naam van de notaris die de bescheiden deponeerde, en tenslotte de naam en de standplaats van de huidige bewaarder.
Onderhavige minutenverzameling bestaat uit notarisprotocollen behorend tot het oude fonds ‘Notariaat Generaal van Brabant’, een instelling (1680-1795) belast met de bewaring der minuten van de overleden notarissen, en uit bescheiden neergelegd tijdens de hedendaagse periode. In een tweetalig ‘Voorwoord’ en in een dito ‘Inleiding’ bespreken J.M. Gyselinck en R. Laurent respektievelijk de geschiedenis van het opzet en de archiefeconomische lotgevallen van de ‘verzameling’. Een notariële kaart van het Brusselse arrondissement werd niet vergeten. Ook zijn de nodige ‘Richtlijnen voor het gebruik van het repertorium’ aanwezig. Het ware wenselijk voor de andere Belgische arrondissementen eveneens dergelijke lijsten samen te stellen.
L.V.B.
De Papieren van een geslacht van Hugenoten-refugiés, die zich te Rotterdam hebben gevestigd, worden beschreven door D. Brillman en J.C. Okkema, Inventaris van het familiearchief Chabot (1690-1958) (Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam, 1969, 47 blz.). De Chabots waren aanzienlijke handelaars, maar de bewaarde stukken zijn meest van persoonlijke aard; slechts een minderheid bevat ook gegevens van belang voor de economische geschiedenis.
H.P.H.J.
O. Schutte, Het archief van de familie van Valkenburg, (1971) inventariseert dit rijke familie-archief, dat in particulier bezit is. De bescheiden van meer algemeen-historisch belang zijn al in de vorige eeuw aan het gemeente-archief van Haarlem overgedragen. De voorlopige inventaris daarover wordt ook hier afgedrukt. De vermelde stukken lijken soms zeer interessant, met name een groot aantal brieven uit de achttiende en negentiende eeuw.
H.P.H.J.
Van de negentiende-eeuwse kerkelijke bronnen die bewaard bleven in het archief van het bisdom Gent, bestaat thans een voorlopige inventaris. Een bondig overzicht daarvan geeft J. Art, ‘Bronnen voor de hedendaagse geschiedenis in de kerkelijke archieven van het bisdom Gent’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 73-84. Daarbij ligt tevens, alfabetisch per gemeente, een lijst voor van de soorten bronnen die nog te vinden zijn in dekenijen, pastorieën, kloosters en katholieke onderwijsinstellingen van het bisdom. Schrijver wijst ook op het bestaan van nog enkele andere archieffondsen.
M.D.V.
Het Algemeen Rijksarchief te Brussel, dat reeds in het bezit was van een reeks gedrukte stukken uit de nalatenschap van J.B. Nothomb, heeft in 1965 diens correspondentie in bewaring ontvangen. Zij is belangrijk voor de Belgische binnen- en buitenlandse politiek. De inventaris, in offset, ligt thans voor: M.R. Thielemans en A.M. Pagnoul, Inventaire des papiers de Jean-Baptiste Nothomb, 1805-1881 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970).
M.D.V.
| |
| |
De titel van M.C. Canneman, Het archief van het Provinciaal College van Toezicht op het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen van de Hervormde Gemeenten in de provincie Groningen, 1820-1950 (1954) (Groningen, 1970) geeft in al zijn lengte wel precies weer wat men in deze inventaris mag verwachten aan te treffen. Het provinciaal college dankte zijn bestaan aan het bekende reglement van 1816, waarin koning Willem I zeer vergaande regels gaf voor het bestuur en het beheer van de Hervormde Kerk. Het archief lijkt me goed geordend, de waarde van de inventaris wordt verhoogd door een uitvoerige historische inleiding, die nog goed leesbaar is ook.
H.P.H.J.
De inrichting van het kadaster, ingevolge de wet van 1807, werd in Brabant dadelijk ten uitvoer gelegd, en het opmaken van de plans en van de andere bescheiden was in 1834 afgesloten. Een eerste herziening, ter aanpassing aan de intussen gebeurde wijzigingen in de waarde van de percelen, had plaats in 1861-1865. De documenten, behalve de oorspronkelijke plans, die bij de diensten van het kadaster zijn gebleven, werden op het Algemeen Rijksarchief te Brussel gedeponeerd, en werden gerepertorieerd door Armand Grunzweig en Alexandre Notebaert, Inventaire des archives du cadastre du Brabant avant 1865 (Brussel, vii + 134 blz., offset). Het is duidelijk hoe grote betekenis dit fonds heeft voor de economische en sociale geschiedenis van de negentiende eeuw.
J.A.V.H.
Prinses Marie Elisabeth Louise de Croy-Solre (1875-1968) heeft haar archief overgemaakt aan het Rijksarchief te Mons. Het belangrijkste gedeelte daarvan vormt haar correspondentie. Zie R. Wellens, Inventaire des papiers de la princesse Marie de Croy (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970, offset).
M.D.V.
De in 1911 tot Belg genaturaliseerde Pool, Charles Prus Piolunowski (1884-1963), industrieel en consul van Polen te Mons, ontplooide tijdens de beide wereldoorlogen diverse patriottische en sociale activiteiten. Zijn papieren werden overgemaakt aan het Rijksarchief te Mons. Zie R. Wellens, Inventaire des papiers de Charles Prus Piolunowski (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970, offset).
M.D.V.
F.G.C. Beterams, Inventaris van de archieven van het Nationaal Komiteit voor Hulp en Voeding, provincie Antwerpen (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970, offset) maakt de consultatie mogelijk van een fonds, voorlopig bewaard in het Rijksarchief te Beveren-Waas, dat belangrijk is voor de studie van bezet België tijdens de Eerste Wereldoorlog.
M.D.V.
H. Balthazar, Archief H. de Man (Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Inventarissen, 2; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, 55 blz., offset) is een inventaris die veel dienst zal bewijzen aan het H. de Man-onderzoek. Het gaat om documenten die eind 1969 door de familie contractueel aan het genoemde Centrum werden overgemaakt en die één geheel vormen met de papieren die reeds in 1959 aan het Algemeen Rijksarchief werden afgestaan. Ze moeten overigens met andere reeksen worden aangevuld, meer bepaald met wat nog te Morat (Zwitserland) aanwezig is. De hier geïnventariseerde papieren betreffen vooral de oorlogstijd en de daarop volgen- | |
| |
de jaren. Slechts vier bundels hebben betrekking op de jaren 1930; ze bevatten vrijwel niets over De Mans optreden in de BWP, maar belichten onder meer zijn buitenlandse contacten. Uit de naoorlogse periode vallen de correspondentie en dossiers in verband met het proces te noteren.
Apart vermeld zij het addendum: een fotocopie van een rapport over de Russische missie (mei-juli 1917) van E. Vandervelde, L. de Brouckère en H. de Man, dat in de inleiding van kapitaal belang wordt genoemd in verband met de situatie in Rusland, de hangende politieke problemen in Europa en de conferentie te Stockholm.
M.D.V.
Léopold Jules Lejeune (1896-1959), journalist, heeft een belangrijke rol gespeeld in het Belgische verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog, met de geschiedenis waarvan hij zich daarna ook sterk heeft ingelaten. Zijn persoonlijk archief samen met de door hem verzamelde documenten vormen een omvangrijk fonds, dat aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel werd overgemaakt, en dat verder, ter inventarisatie, aan het Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog werd toevertrouwd. De inventaris is de eerste die door dat Centrum wordt bezorgd: J. Gotovitch, Fonds Léo Lejeune (Brussel, 1971, offset).
M.D.V.
De kroniek, ‘Panorama van Friesland in 1970’, De Vrije Fries, LI (1971) 93-108, geeft onder meer een overzicht van de in 1970 verschenen publicaties op het gebied van de geschiedenis, met kerkgeschiedenis als afzonderlijke rubriek.
O.V.
Als lopende bibliografie van Luxemburgse en vreemde publicaties betreffende de geschiedenis van het groothertogdom valt te consulteren de Bibliographie zur Geschichte Luxemburgs für das Jahr 1970 (mit Nachträgen aus früheren Jahren) (Luxemburg: Nationalbibliothek, 1971, 78 blz.). Luidens het voorwoord is zij van de hand van C. Hury. In principe werd alleen het grondgebied van het huidige groothertogdom als criterium gesteld, maar de praktische uitwerking reikt verder.
M.D.V.
In het Stedelijk Museum Van der Kelen-Mertens te Leuven wordt de publicatie van de inventaris der collectie voortgezet. Van de hand van conservator J. Crab verscheen de Inventaris (der) Veilingscatalogi (Leuven, 1972, offset, in-4o). Het gaat om deel I van de tweede reeks in de afdeling A (Archief, Handschriften, Bibliotheek, Prentenkabinet), sectie 2 (Museumbibliotheek). Onderhavig boek vermeldt 2000 brochures van antiekveilingen gehouden in België en in de meeste landen van West-Europa gedurende de achttiende tot twintigste eeuw. De zeldzaamheid van deze brochures, die voor het leeuwedeel voortkomen uit het legaat Victor De Munter, kunstverzamelaar en conservator van genoemd museum (1857-1939), maakt van deze collectie een unieke en kostbare informatiebron. De veilingen betreffen niet alleen kunstvoorwerpen, maar ook boeken en numismatische stukken, zodat ook historici in deze publicatie hun gading kunnen vinden.
L.V.B.
Ieder rijks- of gemeentearchief bezit een min of meer grote handschriftenverzameling, maar vaak is deze niet het meest toegankelijke deel van het bestand. Het herkomstbegin- | |
| |
sel, dat immers bij de ordening en inventarisering wordt toegepast, biedt hier weinig houvast. Toch schuilen in zo'n verzameling vaak bijzonder interessante zaken, zoals blijkt uit de schitterend uitgevoerde delen van J.G.B. Nieuwenhuis, Catalogus van de handschriftenverzameling (2 dln; Rotterdam: Gemeentelijke Archiefdienst, 1970). Rotterdam en zijn actieve gemeentearchivaris R.A.D. Renting verdienen hulde dat de heer Nieuwenhuis aan dit boek zes jaar lang ongestoord heeft kunnen werken en dat zij gezorgd hebben voor een zo rijke manier van uitgeven. Het boek is streng systematisch opgezet, zodat iedere onderzoeker met behulp van de inhoudsopgave en het register kan nagaan of toevallig al vroeger een historicus wiens manuscripten op het archief aanwezig zijn, over een bepaald onderwerp materiaal heeft bijeengebracht of dat anderszins iets van zijn gading aanwezig is. Maar het is ook de moeite waard de hele twee delen eens door te bladeren. De onverwachtste curiosa blijken aanwezig, zo een verzameling schimpdichten op Amsterdam en zijn ambtsdragers uit 1748-1751, een journaal over de slavenopstand in Berbice van het jaar 1764 en een anoniem recept tegen zere benen uit de zeventiende eeuw. Het boek zal zeker goede diensten bewijzen, al klopten bij een aantal steekproeven, enkele verwijzingen niet.
H.P.H.J.
Echt een boekje voor de liefhebbers is dat van O. Schutte, Catalogus der zegelstempels berustende in het Koninklijk Penningkabinet en enige andere verzamelingen ('s-Gravenhage, 1971, 138 blz., f 8. -) ook verschenen in De Nederlandsche Leeuw (1971, 329-383 en 386-427). Zegelstempels zijn stukken die het op tentoonstellingen goed doen, ze zijn nogal schaars, omdat vaak na de dood van degene die een bepaald zegel voerde, zijn stempel in stukken werd gebroken om misbruik te voorkomen. Maar in deze catalogus zijn toch 785 exemplaren beschreven, soms verlucht met foto's.
H.P.H.J.
F. Daelemans, ‘Peilingen naar de evolutie van de landbouw te Grimbergen aan de hand van enkele pachtcontracten (13e-18e eeuw)’, Eigen schoon en de Brabander, LIV (1971) 409-427 is een nieuwe bijdrage tot een meer economische landbouwgeschiedenis van Brabant, die tot nu toe een weinig ontgonnen terrein is. Het oudste pachtcontract in de Grimbergse abdijarchieven dateert van 1224. Het is geen toeval dat het hier een halfwinning betreft, die eigenlijk te Mark bij Edingen gelegen was. Vanaf de laatste jaren der dertiende eeuw ging de abdij over tot een systematische verpachting van haar afgelegen bezittingen. De duur van de pachtperiode varieert weliswaar volgens de streek en de periode, maar deze diversiteit is vooral opvallend in de zestiende eeuw. Omstreeks het midden der veertiende eeuw ging de pacht niet langer in op 1 oktober, maar in de lente. Voor die tijd ontving de pachter de velden braak, nadien was meestal een derde bezaaid met wintergraan. Het drieslagstelsel bleef tot in de zeventiende eeuw algemeen in voege, alhoewel tijdens de pacht inbreuken daarop werden geduld. Belangwekkend als aanduiding over de economische conjunctuur is de reeks pachtprijzen in natura per bunder voor de jaren 1298 tot 1459.
R.V.U.
Het eerste Jaarboek van de Heemskring ‘Scheldeveld’, Vereniging voor lokale geschiedenis van de streek tussen Leie en Schelde, I (1970) mag beslist een succes genoemd worden. Een succes omdat zowel de samenstelling, de keuze van de verschillende bijdragen, als de inhoud van de bijdragen op een hoog niveau staan. De samenstelling van het jaarboek lijkt
| |
| |
ons bijzonder geslaagd omdat er een juiste verhouding bestaat tussen de bijdragen die een algemeen overzicht geven en de bijdragen die eerder monografisch gericht zijn. In een korte inleidende nota situeert A. Verhulst de streek in een historisch perspectief, terwijl K. Sijs het landschap en de bodem van deze streek toelicht. Als monografische studies vinden we een bijdrage van J. Boon over de ontginningen te Eke in de dertiende eeuw, een historisch geografische verkenning van het landelijk landschap van St. Martens-Latem van de hand van G. Schmook jr. en een historisch geografische schets van de weg Gent-Oudenaarde op het grondgebied van de kasselrij Oudburg van L. Franck. De bijdrage van M. Hoebeke over ‘Onze Spreektaal in verband met de oogst’ kan eerder beschouwd worden als een toelichting bij een onderzoeksmethode. Tot bepaalde konklusies komt de auteur nog niet, maar ze worden voor een volgende bijdrage in het vooruitzicht gesteld. J. van Twembeke behandelt in een kort overzicht de ‘Bevolkingscijfers van rond 1800 uit de streek tussen Leie en Schelde’. Wanneer het in de bedoeling ligt van de auteur dit in volgende jaarboeken verder te zetten kan het een interessante informatiebron worden. Op zichzelf lijkt deze bijdrage te fragmentair. Ten laatste willen we erop wijzen dat het jaarboek begint met een kleurafdruk van het gemeentewapen van St. Martens-Latem toegelicht door dhr. Raf van den Abeele. - Het geheel maakt een uitstekende indruk, zelfs in die mate, dat men zeer benieuwd uitziet naar het verschijnen van een volgend jaarboek, nieuwsgierig of een dergelijk niveau zal kunnen gehandhaafd worden.
L.D.
Gregor Hövelmann handelde ‘Über den Einzugsbereich des Augustiner-Chorherrenklosters Gaesdonck’ bij Goch, een stichting van de Broeders des Gemenen Levens. Het blijkt dat de overgrote meerderheid van de 279 fraters, die tot 1793 intraden, uit de Nederlanden afkomstig waren; na 1600 neemt niet alleen het Hollandse maar ook het Brabantse aandeel toe. Zou ‘Leeuwen’ (1434), waar Schr. geen weg mee weet, niet Zoutleeuw zijn?, Landschaft und Geschichte, 266-284, krtn.
J.A.V.H.
| |
Middeleeuwen
C.Th.J. van Rijckevorsel, De Kerk en de Koning. Kerkelijke en wereldlijke macht in de middeleeuwen (Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1972, xviii + 391 blz., f 45. -), is niet het werk van een vak-historicus. Op zich behoeft dat geen bezwaar te zijn. Ons vak heeft veel te danken aan onderzoekers, die daarin niet van jongsaf aan zijn opgeleid. Maar deze schrijver heeft zijn stof veel te ambitieus gekozen: de geschiedenis van de Franken in Nederland, de basis van de wereldlijke macht van de bisschop van Utrecht en tenslotte ‘de Nederlandse Staat in de Bourgondische periode’. Het is een raar allegaartije geworden, de schrijver springt van de hak op de tak en heeft een uiterst moeilijk leesbaar boek geschreven doordat hij zijn vele oncontroleerbare hypotheses probeert te schragen met een vloed van aanhalingen uit auteurs die hem lijken te steunen. In het eerste deel wordt alles wat Gregorius van Tours heeft geschreven over de vroege geschiedenis der Franken als onwankelbare waarheid aanvaard, met bronnenkritiek heeft de schrijver weinig op; met plaatsnamen springt hij even argeloos om als men dit in de zeventiende eeuw deed, zo zou Haarlem genoemd zijn naar de Herulen en het Belgische Kamerijk zou zijn naam ontleend hebben aan de Utrechtse plaats Kamerik, een laagveenontginning nota bene. Zijn voornaamste ontdekking in dit verband is dat het raadselachtige Thoringia van Gre- | |
| |
gorius van Tours gelijkgesteld moet worden met het eiland der Bataven. Per se uitgesloten lijkt me dat niet, maar ik had graag een wat klemmender bewijsvoering gezien. En zo gaat het door, over de Utrechtse kathedraalkwestie, over de Bourgondische vorstenmacht, over heraldische tekens en over wat niet al. Ik heb respect voor het vele werk dat de schrijver heeft verzet en voor zijn enthousiasme, maar als historicus moet ik dit boek toch afwijzen.
H.P.H.J.
J. Pycke, ‘Les pèlerinages de dévotion dans la première moitié du XIVe siècle. Le cas des membres du chapitre cathédral de Tournai’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 111-130. In de bestaande literatuur werd vooral aandacht besteed aan de strafbedevaarten, maar de eigenlijke devotiebedevaarten, toch een integrerend deel van de middeleeuwse samenleving, zijn veel minder bekend. Dank zij het register der kapittelakten van de Doornikse kathedraal voor de jaren 1330-1341 is het mogelijk, zelfs statistisch, de bedevaarten van de leden van het kapittel te bestuderen, daar deze een toelating moesten vragen om afwezig te zijn. Op elf jaar hebben 29 verschillende kanunniken 148 bedevaarten ondernomen. Zij hebben samen meer dan 476 bezoeken verricht aan 104 bedevaartoorden in zeven verschillende landen. Misbruiken waren daarbij natuurlijk niet uitgesloten. Een lijst van de bezochte plaatsen en een kaart preciseren nader het doel van hun tochten, die vooral gericht waren op Frankrijk en het huidige West-België.
R.V.U.
A. Derolez, ‘Notice sur les livres et la bibliothèque de la cathédrale de Tournai au moyen âge’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 68-78. De bibliotheek van de Doornikse kathedraal was in de zeventiende en achttiende eeuw beroemd. Over de middeleeuwse boekenschat daarentegen is veel minder bekend bij gebrek aan bronnen. In 1335 werd echter een inventaris opgemaakt van de kerkornamenten en boeken die de bisschop ter beschikking stonden. De handschriften werden daarin aangeduid door het incipit van de tweede folio. Deze manier van doen zal pas later elders gebruikelijk worden. Onder de eigenlijke studieboeken schijnen vooral geneeskundige werken een voorname plaats in te nemen.
R.V.U.
Bijzonder nuttig is P. Avonds, ‘De Brabantse steden in de XIVde en XVde eeuw. Een kritisch bibliografisch overzicht (1965-1970)’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 240-259. Het verdient te worden vermeld dat de auteur het oude hertogdom Brabant in zijn geheel beschouwt en dat hij niet heeft geaarzeld de nog bestaande leemten en de gewenste richting van het onderzoek aan te wijzen. Het louter economisch aspect van de stadsgeschiedenis werd bewust terzijde gelaten.
R.V.U.
N.J.G. Pounds, ‘Population and Settlement in the Low Countries and Northern France in the Later Middle Ages’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLIX (1971) 369-402 is buitengewoon ambitieus opgezet. De auteur tracht de bevolkings- en nederzettingsdichtheid in het huidige België en Noord-Frankrijk in kaart te brengen en te verklaren. Hoe verleidelijk deze globale aanpak ook moge zijn en hoe sprekend ook de technisch perfect uitgevoerde kaarten mogen voorkomen, de auteur heeft, naar ons ge- | |
| |
voel, een overdreven vertrouwen in nogal gewaagde ramingen en extrapolaties op grond van soms zeer betwistbare en inderdaad betwiste haardentellingen en bederepartities. Daarbij komt dat verschillende essentiële en recente studies, die rechtstreeks op zijn onderwerp betrekking hebben, nergens door hem vermeld worden.
R.V.U.
Alphonse Gillard heeft de publicatie van zijn verhandeling over L'industrie du fer dans les localités du comté de Namur et de l'Entre-Sambre-et-Meuse de 1345 à 1600 (Collection Histoire in-8o, XXIX; Brussel: Pro-Civitate, 1971, 257 blz.) niet mogen beleven. Hij overleed in 1960, vier jaar nadat hij dit geschrift als scriptie voor het licentiaatsexamen had voorgelegd. Het is, schijnbaar zonder verdere bewerking gedrukt. Er is daarom heel wat op de vorm aan te merken, en b.v. de spelling van namen had door de uitgevers gemakkelijk gecorrigeerd kunnen worden (in de noten B. Gilles voor Gille, enz.). Een groot deel van de uitgave bestaat uit in modern Frans overgezette uittreksels uit een omvangrijk bronnenmateriaal, ingebed in beknopte beschouwingen. De hoogoven verschijnt aan het eind van de veertiende eeuw, en veralgemeent zich tijdens de vijftiende. Ook de smederijen komen ter sprake. Aan meer gespecialiseerde bedrijven kent men vóór het einde van de zestiende eeuw slechts twee kloverijen. Voorts wordt de juridische toestand behandeld van de ertswinning, van de verpachting van de domaniale smederijen, vrijwel de enige tot aan de Luikse inval van 1430, van het gebruik van waterkracht, en tenslotte van de ijzerwerkers zelf. Tot besluit volgen enige gegevens over bedrijfsorganisatie, handel in ijzerwaren, prijzen en lonen.
J.A.V.H.
Millard Meiss, ‘The Master of the Breviary of Jean sans Peur and the Limbourgs’, Proceedings of the British Academy, LVI (1970) 111-129, stelt voor de verluchting van het Brevier van Jan zonder Vrees (thans in het British Museum), dat waarschijnlijk eerder bestemd was voor de hertogin Margareta van Beieren, toe te schrijven aan Herman van Limburg, en poogt op stijlkritische en technische gronden diens catalogus van werken daarbuiten nader te omschrijven.
J.A.V.H.
Het ‘Individueel en collectief boekenbezit bij de kanunniken van het Sint-Donaaskapittel te Brugge tijdens de Late Middeleeuwen (1350-1450)’ wordt door R. de Keyser beschreven, voor wat het eerste betreft vnl. met behulp van testamenten. Met betrekking tot het tweede worden verwerving, inrichting en bewaring van de librije uiteengezet, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 347-378.
J.A.V.H.
In BMGN, LXXXV (1970) 376 werd kort een lezing besproken van R. Feenstra over de veertiende eeuwse jurist Philips van Leyden en zijn beroemde tractaat over de taak van de vorst. Een van de opmerkelijke constateringen in deze lezing was, dat de uitgave van Fruin en Molhuysen veel te wensen overliet. We spraken toen de hoop uit dat Prof. Feenstra nog eens zelf een nieuwe uitgave zou voorbereiden, omdat hij daarvoor kennelijk de meest gekwalificeerde geleerde is. Maar of het ooit zover komt is zeer de vraag; prof. Feenstra schrijft dat een goede kritische uitgave de krachten van één man te boven gaan. Wel echter is door hem een anastatische herdruk verzorgd van de editio princeps van 1516: Philippus de Leyden, De Cura rei publicae et Sorte Principantis. Reprint of the editio
| |
| |
princeps of 1516 with an introduction by Robert Feenstra (Amsterdam: Graphic, 1971). Zoals reeds werd vermeld in bovengenoemde lezing, heeft deze tekst meer dan slechts antiquarische waarde. De handschriften van het tractaat zelf zijn immers verloren gegaan en alle uitgaven zullen zich moeten baseren juist op deze editio princeps. Daar Fruin en Molhuysen grote fouten hebben gemaakt, zal de gebruiker voorlopig bij deze editie te rade moeten gaan om tot een juist begrip van de tekst te komen. Toch moet mij van het hart, nu ik een aantal bladzijden in de tekst van Fruin en Molhuysen vergeleken heb met de editie van 1516, dat de tekst daarvan toch wel erg cryptisch is en dat aan de door Feenstra versmade uitgave van Fruin en Molhuysen zekere verdiensten niet te ontzeggen zijn.
H.P.H.J.
M. Marchal-Verdoodt, Table des noms de personnes et de lieux mentionnés dans les plus anciens comptes de la recette générale de Philippe le Hardi, duc de Bourgogne (1383-1389) (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in -8o; Brussel, 1971, 401 blz.). De zo omvangrijke als belangwekkende reeks rekeningen der Algemene Ontvangsten van de Bourgondische hertogen is sinds 1951 dank zij de Interuniversitaire Commissie voor de Microfilm nagenoeg volledig raadpleegbaar in de Belgische universiteiten en op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Sinds L. de Laborde was het reeds duidelijk welk een schat aan cultuurhistorische gegevens zij bevatten en de recente publicaties van M. Mollat en anderen hebben dit nogmaals ten overvloede in het licht gesteld ook voor andere terreinen der historie. Om de raadpleging van deze rekeningen nog meer te vergemakkelijken heeft de Kon. Commissie voor Geschiedenis opdracht gegeven klappers van persoons- en plaatsnamen ervan op te stellen daar een integrale uitgave een onbegonnen werk is. Voor de rekeningen B 1461, B 1463, B 1462, B 1465, B 1467 en B 1469 (bewaard te Dijon), lopend van 1 juni 1383 tot 1 februari 1389, is dit reeds gebeurd. Strict genomen zijn de rekeningen van Amiot Arnaut en Oudot Douai voor de jaren 1383-1386 slechts de algemene rekeningen van het hertogdom Bourgondië (en Franche-Comté sinds 1386), daar de functie van rentmeester-generaal van alle financiën van de Bourgondische hertog pas op 22 januari 1387 werd opgericht. Daarnaast werden ook de rekeningen B 1466 en B 1471 van de argentier, de rentmeester van het hof, voor de jaren 1386-1389 en B 1469 bis, de hotelrekening van de hertogin voor de jaren 1387-1389, in de tafel opgenomen. Bij wijze van inleiding werd van elke rekening ook een soort inhoudstafel aan de hand van de rubriektitels en een bibliografie over de financiële en politieke
geschiedenis van deze jaren gegeven. Het namenregister beperkt zich niet tot een louter nomenclatuur, maar vermeldt ook de kwaliteit en de herkomst van de personnages en de reden waarom zij in de rekeningen voorkomen. Als dusdanig zal dit namenregister niet slechts een wegwijzer in de Bourgondische rekeningen vormen, maar ook een naslagwerk om vele personnages snel te identificeren.
R.V.U.
In het opstel van Franz Irsigler, ‘Köln, die Frankfurter Messen und die Handelsbeziehungen mit Oberdeutschland im 15. Jahrhundert’, Köln, das Reich und Europa (Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Köln, LX; Keulen: P. Neubner, 1971) 341-429, komen de Nederlanden herhaaldelijk als land van herkomst of van bestemming voor bepaalde koopwaren ter sprake.
J.A.V.H.
| |
| |
De Noordamerikaan R.W. Unger is een onderzoek naar de laat-middeleeuwse scheepsbouw in ons land begonnen. Het materiaal daarvoor is schaars. Eén van de bronnen vormen gildebrieven. In ‘Dutch shipcarpenters’ guilds, c. 1400 to c. 1600', verschenen in: Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXIV (1972) 5-10 gaat hij in op de inhoud van een groep van veertien Hollandse en Zeeuwse brieven, die speciaal betrekking hebben op scheepstimmerlieden.
J.R.B.
De hoop door mij uitgesproken in BMGN, LXXXV (1970) 228 is in vervulling gegaan. Vrij snel na het eerste deel is verschenen G.M. de Meyer, ed., De stadsrekeningen van Deventer, II, 1401-1410 (Teksten en Documenten uitgegeven onder redactie van de afdeling middeleeuwen van het Instituut voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht IX; Groningen, 1971). Het boek bevat weer 20 van de zo bijzonder instructieve Cameraarsrekeningen over de jaren 1401-1410, namelijk twee rekeningen voor ieder jaar. Deze tien jaren vielen geheel binnen het episcopaat van bisschop Frederik van Blankenheim en de uitvoerige posten van bodelonen en van reizen vergunnen ons de hele ingewikkelde geschiedenis van dit decennium in details te volgen, niet alleen op stedelijk maar op Oost-Nederlands niveau. In het algemeen volgde de stad Deventer trouw de plannen van de machtige bisschop bij de uitbreiding van zijn gezag; zo werd in 1401 op kosten van de stad, een afdeling soldeniers uitgezonden om te assisteren bij het beleg van Groningen. Maar in sommige gevallen liet het stadsbestuur een eigen mening horen en ontelbare malen moesten de burgemeesters uitrijden om weer ergens een bespreking of dagvaart over meer of minder belangrijke zaken te gaan bijwonen. Aan deze supra-stedelijke zaken ontlenen de Cameraarsrekeningen mijns inziens hun populariteit bij diverse onderzoekers. Mevr. de Meyer geeft sporadisch deze onderzoekers een vingerwijzing door in cijfernoten op andere documenten te attenderen waarin men meer informatie over bepaalde kwesties kan vinden. In haar voorwoord wijst Mevr. de Meyer overigens de bezwaren die tegen haar te summiere annotatie zijn ingebracht, onder andere door mij, van de hand. Ook hier geef ik mij graag gewonnen. Filologen zullen deze uitgave waarderen vanwege haar scrupuleuze diplomatische editietechniek.
H.P.H.J.
In de Publications de la société historique et archéologique dans le Limbourg, CV-CVI (1969-1970) 73-124, publiceert J.A.K. Haas ‘Een obituarium van het kapittel van Sint-Pieter te Sittard’. Het betreft een manuscript uit de Koninklijke Bibliotheek in Brussel, waarvan het oudste gedeelte dateert uit het tweede kwart van de vijftiende eeuw. Hoewel het handschrift slechts fragmentarisch bewaard is gebleven, bevat het niettemin tal van gegevens over de geschiedenis van het kapittel en over circa 850 personen uit de veertiende tot en met de achttiende eeuw. De tekstuitgave maakt een duidelijk onderscheid tussen het oorspronkelijke handschrift en de latere toevoegingen en is voorzien van een index van persoons- en plaatsnamen.
C.J.A.G.
M. Baelde, ‘Het Gulden Vlies’, Spiegel Historiael, VII (1972) 220-227, geeft een samenvattend overzicht van de ontwikkeling van de in 1430 door Filips de Goede opgerichte ridderorde en belicht haar politieke betekenis in de vijftiende en zestiende eeuw.
M.D.V.
| |
| |
W. Maleczek, ‘Österreich-Frankreich-Burgund. Zur Westpolitik Herzog Friedrichs IV. in der Zeit von 1430 bis 1439’, Mitteilungen des Instituts für Österreichische Geschichtsforschung, LXXIX (1971) 111-155. Sinds 1377 onderhandelde Filips de Stoute van Bourgondië om zijn dochter uit te huwelijken aan de latere Leopold IV van Oostenrijk. In 1381 werd zij echter vervangen door haar jongere zuster Katherina, die vanaf haar huwelijk een Bourgondische pion werd op de linker Rijnoever, door haar bezittingen in Pfirt en de Boven-Elzas. Reeds tijdens het leven van Leopold en meer nog na zijn dood heeft diens broer Frederik IV, die zich bedreigd voelde in zijn belangen door de Bourgondische penetratie en uitbreiding, gepoogd zich te verzetten en waren de verhoudingen tussen Oostenrijk en Bourgondië gedurig gespannen. Frederik sloot zich dan ook in 1430 aan bij Frankrijk, dat door het Engels-Bourgondisch samengaan bondgenoten zocht. De tegenstellingen tussen Frederik en Filips de Goede werden nog vergroot door de strijd om het bezit van Brabant en Lorreinen. In 1431 brak een werkelijke oorlog tussen de beide rivalen uit, maar deze werd door bemiddeling van de prelaten van het Concilie van Bazel gestild.
R.V.U.
J. van Rompaey, ‘Het ontstaan van de Grote Raad onder Filips de Goede’, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXV (1971) 297-310, vat de resultaten samen van een uitvoerig onderzoek, dat tot een heel andere voorstelling leidt dan de traditionele, die op E. Lameere (1900) teruggaat. De Grote Raad is, als hoogste gerechtshof, in de loop van 1435-1445 ontstaan ingevolge een toename van de centrale rechtspraak en een structuurwijziging van de hofraad. Er is geen sprake van een oprichting op een bepaald ogenblik, maar wel van een geleidelijke groei, die mede een naamsverandering inhield. Binnen het genoemde decennium is de centrale rechtspraak volledig van de hofraad op de Grote Raad overgegaan, zodat er na 1445 twee centrale instellingen fungeerden, in plaats van één. Tussen beide bleef overigens wisselwerking bestaan, echter veeleer op het vlak van de personen dan op dat van de bevoegdheden. De ontwikkeling van de Grote Raad werd na 1445 door verschillende verschijnselen gestimuleerd.
M.D.V.
In Quaerendo, I (1971) 5-17 (d.i. 81-93) en 179-190 onderzoekt Dr. Severin Corsten het verband tussen ‘Köln und die Ausbreitung der Buchdruckerkunst in den Niederlanden’. Een van de belangrijkste redenen dat eerst in 1473 drukkerijen in de Nederlanden werden gevestigd ziet hij in de moeilijkheid aan papier te komen, waarnaar door de snelle verbreiding van de drukpers grote vraag bestond. Papier werd uit het zuiden over de Rijn aangevoerd en wat er na Straatsburg en Mainz over bleef, werd op de Keulse stapelmarkt vastgehouden voor eigen verbruik. De stad werd daardoor een rem voor de verdere verbreiding van de drukkunst, te meer omdat de Keulse drukkers hun eigen producten door tussenkomst van de Keulse kooplieden zeer goed in de Nederlanden konden afzetten. De schrijver toont aan, vooral op grond van bestudering van de inhoud en de lettertypen van de uitgaven, dat de eerste drukkerijen in de Nederlanden werden opgericht door drukkers, die het vak hadden geleerd in Keulen en vandaar naar de noordelijke en zuidelijke Nederlanden waren gekomen. Het probleem van de aanvoer van papier was in deze tijd opgelost. Dat de vestiging der drukkerijen juist in 1473 plaats vond, schrijft hij toe aan de omstandigheid dat er een crisis dreigde in de betrekkingen tussen Karel de Stoute en Keulen, waardoor de toekomst er voor de stad niet gunstig uitzag.
W.R.H.K.
| |
| |
J. Ruysschaert, ‘La bibliothèque du Cardinal de Tournai, Ferry de Clugny, à la Vaticane’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 131-141. Ferry de Clugny, bisschop van Doornik sinds 1473, is geen onbekende in de geschiedenis van de Bourgondische hertogen, die hem met verschillende diplomatieke opdrachten bij de paus belastten. In 1480 kardinaal geworden, kwam hij in 1482 opnieuw te Rome aan, maar overleed er op 7 oktober 1483. De eerste catalogus van de in 1475 gestichte Vaticaanse bibliotheek bevat de lijst van zijn nagelaten boeken. Het waren zeventien drukken, grotendeels in Duitsland uitgegeven, en zes nogal erg gehavende handschriften. Zijn bibliotheek was ongetwijfeld uitgebreider want daarbuiten zijn drie manuscripten bekend die zijn eigendom zijn geweest.
R.V.U.
Van 1496-1517 was Frederik van Baden bisschop van Utrecht. De Habsburgers vonden evenwel dat het langzamerhand tijd werd ook Over- en Nedersticht nauwer binnen de actieradius van de regering in Brussel te halen en na de inhuldiging van Karel V in 1515 werd op Frederik van Baden pressie uitgeoefend af te treden, zodat hij kon worden opgevolgd door Philips van Bourgondië, nog een bastaard van hertog Philips de Goede. De oude, ziekelijke bisschop voelde daarvoor wel, mits hij een behoorlijke financiële schadeloosstelling kreeg. Daarvoor konden een aantal abdijen wel opdraaien, maar ook de paus moest zijn toestemming geven. Paus Leo X was wel geneigd de Habsburgers hierin tegemoet te komen, maar dat moest dan in alle formaliteit bij de organen van de Curie in Rome worden behandeld. Het grootste deel van de toen voorgelegde en uitgevaardigde stukken is afgeschreven in een register, dat waarschijnlijk is vervaardigd door een secretaris van bisschop Frederik van Baden. Dit register is nu uitgegeven met een uitvoerige inleiding. C.A. van Kalveen, ed., Utrecht-Rome in diplomatiek en diplomatie 1516-1517. De resignatie van Bisschop Frederik van Baden (Teksten en Documenten X; Groningen, 1971). Het register bevat niet alle stukken die in deze zaak een rol hebben gespeeld, slechts zulke die belang hadden voor bisschop Frederik zelf en vooral voor zijn financiële voordelen. Zo bevat het niet de benoemingsbrief van Philips van Bourgondië, die door Post ten onrechte op 1516 was gedateerd, terwijl dit 18 maart 1517 moet zijn. Daardoor komt de hele procedure in een ander licht te staan, want Post meende dat al dit touwtrekken in Rome om de inkomsten pas achteraf geschiedde. Het is de verdienste van de heer van Kalveen, dat hij met grote kennis van zaken de procedures via procuratoren in Rome uit de doeken doet. Er blijkt tevens uit hoeveel perkament moest worden volgeschreven, alvorens zelfs een zaak waarover alle partijen het
volmaakt eens waren, in Rome zijn beslag kon krijgen. De inleider heeft tevens een bijdrage tot de oorkondenleer gegeven door de opbouw van pauselijke stukken en notariale instrumenten in het onderhavige geval, grondig uiteen te zetten. De lectuur van de stukken zelf valt niet mee, niet alleen door het plechtstatige curiale latijn met zijn volledigheidsdrang waarbij geen exceptio onvermeld blijft, maar ook, lijkt me, door een aantal verkeerde lezingen en doordat de interpunctie geen enkele steun geeft.
H.P.H.J.
| |
Nieuwe geschiedenis
L. Tournoy-Thoen, ‘Faustus Andrelinus en Erasmus in het Parijse humanistenmilieu rond 1500’, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- | |
| |
en Letterkunde en Geschiedenis, XXV (1971) 271-285, nuanceert de courante voorstelling van de verhouding tussen beide humanisten, meer bepaald het beeld van de houding van Erasmus zelf.
M.D.V.
Numaga. Tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving, XVIII (1971) 45-160, wijdt een heel nummer aan Petrus Canisius, de Nijmeegse burgemeesterszoon Peter Kanis, beter bekend als de Jezuiet Petrus Canisius, die in 1521 werd geboren. Het werd een dik fascikel, voortreffelijk uitgegeven en verlucht met talloze foto's. Waar enerzijds de Nijmeegse aspecten van dit contra-reformatorische actie-leven klein zijn en nog veel meer - bij gebrek aan gegevens - onbekend bleef, anderzijds de weinig gecompliceerde persoonlijkheid van de in 1925 heilig verklaarde kerkleraar tot in details en bij herhaling is beschreven, moet de samenstelling van dit nummer voor de redactie geen gering probleem zijn geweest. Zij heeft dit bevredigend opgelost. Zij verrijkte haar nu eenmaal grotendeels niet-wetenschappelijk lezerspubliek met enige op Canisius betrekking hebbende wetenswaardigheden, maar bood als pièce de résistance een genealogie van het geslacht, een karakterisering van de vader en zijn tijd, een kerkhistorische situering van de grote zoon zelf en tenslotte een overzicht van de (Nijmeegse) verering door de eeuwen heen. P.J. Begheyn S.J. en N.A. Hamers sloten met hun publicatie van de genealogie van de familie Kanis een onderzoek af, dat voor het grootste deel al door de Nijmeegse gemeente-archivaris M.P.M. Daniëls in de eerste helft van deze eeuw was verricht. Zij levert nauwkeurige, wetenschappelijk verantwoorde gegevens over een Nijmeegse familie van gegoede burgers, opklimmend tot een zestiende-eeuws patriciaat. Het is jammer, dat de andere auteurs van de hier geëtaleerde gegevens geen kennis hebben kunnen nemen: het had hen voor enige onnauwkeurigheden behoed. Dat de naam Kanis, ondanks het familiewapen, niet met hond maar waarschijnlijk wel met het beroep van visboer (canis = vismand) te maken heeft, zal sommige lezers verrassen. L.J. Rogier plaatst, op basis van weinig en dan nog vaak onbetrouwbare
gegevens, met grote kritische zin vader Jacob in zijn tijd, dat wil zeggen die van Karel van Egmond en ‘Lange Pier’. Wie dit kostelijke artikel heeft gelezen, voelt zich geheel vertrouwd met de ‘faits et gestes’ van Jacob Kanis en de politieke tegenstellingen van de vroege zestiende eeuw. De relaties tussen beide zijn bijna altijd van hypothetische aard en toch heeft men de overtuiging dat het toen zó en niet anders in elkaar heeft gezeten. Zelden heb ik gezien, hoe een feitelijk niet-weten - met behoud van kritische zin, ja zelfs onder versterking van de twijfel aan tijdgebonden interpretaties - in een wezenlijk inzicht kan verglijden. Burkhart Schneider S.J. schetst op kundige wijze onder de titel ‘Petrus Canisius und die Glaubensspaltung’ de betekenis van zijn grote ordebroeder voor de R.K. Kerk tot op vandaag. De auteur kent Canisius en de geest van zijn orde in de zestiende eeuw zo vererend goed, dat men van historische relativering vanuit het heden nauwelijks iets bemerkt. Geschiedschrijving en hagiografie lopen hier ouderwets hinderlijk dooreen. J.M.G.M. Brinkhoff, classicus door scholing, maar historicus door ongetemde hartstocht en onuitputtelijke kennis van ‘Noviomagensia’, beschrijft met een mengeling van ironie en weemoed, onder welk een uitbundigheid het Nederlandse katholieke nageslacht zich met Canisius heeft bezig gehouden. Als schets van een stuk religieus-cultureel leven, vooral van de laatste eeuw, is dit een leerrijk verhaal. De overige bijdragen in dit Numaga-nummer zijn van beperktlocale aard. De gehele aflevering is een interessante bijdrage geworden tot de geschiedenis rond een Europees vermaard man, die zich graag ‘Petrus Canisius Noviomagus’ bleef noemen.
J.A.B.
| |
| |
Michel Baelde bezorgde, met een degelijke inleiding, een uitgave van een memorie over De domeingoederen van de vorst in de Nederlanden omstreeks het midden van de zestiende eeuw, 1551-1559 (Kon. Commissie voor Geschiedenis, reeks in-8o; Brussel: Paleis der Academiën, 1971, 479 blz.). Het stuk werd door de Raad van Financiën opgesteld en aan Tisnacq meegegeven, die in 1559 Filips II naar Spanje vergezelde. Het bestaat uit twee delen: een staat van ontvangsten en uitgaven uit 1551 enerzijds, en een overzicht van de lasten die sindsdien, vooral in verband met de oorlog tegen Frankrijk, maar ook door allerhande nieuwe ambten en verhoogde wedden en pensioenen op de domaniale goederen waren aangewezen. Het blijkt dat deze overmatig waren belast, en een tekort opleverden van bijna anderhalf miljoen ponden Vlaams, waarnaast de staatsschuld nog verdere acht miljoen bedroeg. Het document geeft uitvoerige inlichtingen onder meer over de wedden en pensioenen van ambtenaren in die jaren. Een glossarium en indices van namen verhogen de bruikbaarheid van de uitgave.
J.A.V.H.
R. Hoven, ‘Ecoles primaires et écoles latines dans le diocèse de Tournai en 1569’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 177-193, ontleedt het rapport dat de Doornikse dekens aan hun bisschop lieten geworden over het onderzoek naar de toestand van het onderwijs in het bisdom. Dit onderzoek houdt waarschijnlijk verband met een algemeen bevelschrift van Alva voor het opsporen van ketterse onderwijzers. Het verslag is vrij volledig zodat het duidelijk is dat slechts weinig parochies geen school hebben gehad. Het betreft in hoofdzaak lagere scholen, maar te Doornik en te Kortrijk bestond ook een zondagsschool en te Doornik, Kortrijk, Menen, Wervik, Izegem, Seclin en Rijsel werd ook Latijn onderwezen. De beschrijving der Latijnse scholen te Doornik (in bijlage uitgegeven) is zeer uitvoerig over het programma, lerarencorps, gebruikte handboeken, enz. en kan in menig opzicht vergeleken worden met de situatie der Latijnse scholen te Aire.
R.V.U.
G. Moreau, ‘Catalogue des livres brûlés à Tournai par ordre du duc d'Albe (16 juin 1569)’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 194-213. In toepassing van het algemeen bevel van Alva (7 maart 1569) werden op 26 maart te Doornik alle ketterse en verboden boeken in beslag genomen en na een onderzoek door een geestelijk hof op 16 juni publiek verbrand. Te dier gelegenheid werd van deze werken een catalogus opgesteld. Hij omvat 138 titels met in het totaal ongeveer vijf honderd exemplaren. Het waren in hoofdzaak uitgaven van de Schrift of geschriften van Calvijn en zijn volgelingen. De lijst werd in bijlage uitgegeven.
R.V.U.
C. Wilson, ‘Den Briel 1572’, Spiegel Historiael, VII (1972) 204-211, distancieert zich van de legende en belicht de betekenis van de val van Den Briel in het politieke en militaire tijdskader.
M.D.V.
De kaart van Holland door Joost Jansz - 1575 - opnieuw uitgegeven. Dat ‘opnieuw uitgegeven’ is 1971 en wel door ‘N.V. Drukkerij Senefelder’ te Purmerend. Onder ‘Holland’ is te verstaan volgens de tablet rechts boven: ‘Caerte Van noorthollant Beghinnende van Noortendt, Zuijtwarts up tot Leijden toe, Voorts streckende Oostwaerts tot om Vtrecht,
| |
| |
weder Noortwarts up in de Zuijder Zee, met alle sijn steden, dorpen, Dijcken, Weghen, Wateren, ende Vaerten, daerinne begrepen elx na sijnen rechte ghelegentheid’. Deze droge gegevens verbergen een prachtig stukje der Nederlandse cartografie uit zestiende en zeventiende eeuw die vakgeleerden op historisch gebied zoveel vreugde bereidt: kunsthistorici kunnen kerk- en kasteelvormen aan afbeeldingen op kaarten toetsen; scheepstypen kunnen vergeleken, waterstaatkundige gegevens opgediept worden; ook planologen zullen vaak slechts met schade voorbij gaan aan wat de historische geografie te bieden heeft. Dit alles kan ook van deze kaart gelden. De maker, Joost Jansz (vóór 1541-1590), was immers behalve landmeter ‘beeltsnijder’, ‘vermaert architecteur’, betrokken bij fortificatie en uitbreiding van de stad Amsterdam; wel een uitnemende grondslag om van hem ook als tekenaar van kaarten een goed en esthetisch produkt te verwachten. In het begin der zeventiende eeuw werd deze kaart ‘voor seer pertinent ende net gehouden’, aan het einde leek het ‘een wonder... in so een ongelegen tijd sulks te konnen doen’. De reproduktie is gemaakt naar het, voor zo ver bekend, enige gekleurde exemplaar uit de Provinciale Atlas van het Rijksarchief te Haarlem. Werden kaarten reeds van ouds als decoratie gebruikt, deze kaart verdient ook als wandversiering (91 cm × 68 cm) gebruikt te worden en kan bij het onderwijs in geschiedenis en geografie dienst doen. Te beter, daar dr. A.J. Kölker, chartermeester van het Rijksarchief in Noord-Holland, in een boekje dat bij de kaart hoort, tal van wetenswaardigheden over de kaart en haar maker vertelt; de tekst wordt ondersteund door detail-reprodukties van de kaart.
Daar deze ‘wetenswaardigheden’ op zulk een grondige studie en kennis berusten, lijkt het overmoedig op een onderdeeltje met de auteur van mening te verschillen. Deze legt sterke nadruk op Joost Janszoons werkzaamheden in Spaanse en Alva's dienst. Formeel is dit niet onjuist. Maar dan komt toch niet uit de verf, dat een breed front van cartografische arbeid door de centrale regering in Brussel werd bestreken; reeds sedert ca. 1560, toen Jacob van Deventer en Christiaan Sgrooten in overheidsdienst werden genomen. Als de laatste tijdens Alva's bewind wordt aangespoord nauwkeuriger met zijn werk voort te gaan, zwijgt Alva en voert één der Nederlandse leden van de Geheime Raad het woord. We kunnen dat nalezen bij Wieder, die desondanks een tijdperk der historische geografie de ‘Spaanse periode’ heeft genoemd, terwijl deze toch gedragen wordt, vóór, tijdens en na Alva, door ‘Nederlandse’ kaartenmakers, die steun en opdrachten ontvangen van Nederlandse overheidspersonen. Zeker, in de tablet rechtsboven op de onderhavige kaart worden Spaanse namen gebruikt voor forten rond Leiden. Maar was Joost Jansz niet bij Leiden geweest om zijn kaart van ‘de belegering der stad Leiden’ te vervaardigen, dat wil zeggen toen Spaanse, Italiaanse e.a. troepen daar nog lagen? Het zou me verwonderen, als dr. Kölker in de catalogus, gemaakt van het kaartenbezit van de president van de Raad van State, Viglius van Aytta (o.a. Imago Mundi, 1948; reprint ed. 1965, p. 19), niet enige kaarten herkende van Joost Jansz, b.v. de ‘Obsidio oppidi Leydensis anno 1574’. Maar dit is maar een etikettenplakkerij en deze uitgave is vooral mee door de begeleidende tekst van wezenlijk belang.
E.H.W.
Het Spaanse verbod van handel met de vijand tegen de Opstandelingen werd door de Nederlandse koopvaardij omzeild onder meer door het gebruik van Bayonne en Saint-Jean-de-Luz als invoerhavens. Overigens waren die plaatsen ook in jaren van vrijere handel gunstig gelegen voor de betrekkingen met Navarra en Aragon. Het optreden van de Nederlanders aldaar wordt in het licht gesteld door Michel Morineau, ‘Bayonne et Saint-Jean-de-Luz, relais du commerce néerlandais vers l'Espagne au début du XVIIe
| |
| |
siècle’, Minist. de l'Education Nationale. Comité des Travaux Hist. et Scient. Actes du 94e Congrès Nat. des Soc. Savantes, Pau 1969, Section d'hist. mod. et contemp. (Parijs: Bibl. Nationale, 1971) II, 309-330. Tussen 1580 en 1630 stijgt de pacht van de tol te Bayonne tot het vijftienvoud. Opmerkelijk is het grote aandeel van Joden uit de Iberische diaspora in dit bedrijf. De Nederlandse aankopen van wijn veelal direct bij de wijnbouwers, zeer tot ongenoegen van de plaatselijke burgerij, brachten grotere welvaart in het achterland. Onder de Amsterdamse uitvoerwaren treft men heel wat Zuidnederlandse textiel aan. Na 1630 verliest de Nederlandse handel aan betekenis: een reden daarvoor is dat de schippers van Bayonne in groter getal zelf op Amsterdam gaan varen.
J.A.V.H.
Na de verwoesting van Hondschote in 1582 vond een belangrijke inwijking van Hondschootse saaiwevers plaats in talrijke centra. Uiteraard was Antwerpen voor hen bijzonder aantrekkelijk, maar over dit aspect van de industriële geschiedenis van de Scheldestad was heel weinig gekend. In de Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 225-239 brengt A.K.L. Thijs met zijn gekende degelijkheid een geschiedenis van de ‘Hondschootse Saaiwevers te Antwerpen’. Aanvankelijk scheen de stadsmagistraat niet bijzonder gesteld op deze immigranten, maar uiteindelijk werden hun dan toch een aantal voorzieningen ter beschikking gesteld om hun bedrijf met succes uit te oefenen. Tevens bepaalde een uitvoerige ordonnantie d.d. 9 jan. 1583 (kort daarop nog aangevuld) nauwkeurig de technische voorschriften waaraan zij zich te houden hadden (Bijlagen 1 en 2). De inwijking groeit verder aan door de aankomst van Hondschotenaren die Nieuwpoort en Ieper waren ontvlucht. De nijverheid had echter zwaar te lijden tijdens het beleg van de stad door Farnese, waarbij een groot deel der installaties vernield werden. In 1588 werd met de heropbouw gestart, maar de Antwerpse saaiwevers konden niet op tegen de concurrentie van de ingevoerde saaien.
R.V.U.
Maurice-A. Arnould, ‘Prolégomènes à l'étude des finances publiques des Pays-Bas espagnols’, Acta Historica Bruxellensia, II (1970) 7-23, geeft een algemeen overzicht over het onderwerp, en brengt verslag uit over een onderzoek dat daarover onder zijn leiding gebeurt en over het verdere programma dat op stapel staat. Een paar van de reeds uitgevoerde studiën volgen in dezelfde bundel, in de eerste plaats een van mevr. Danièle Witteveen-Robert, ‘Une particularité comptable de la Recette générale des Finances des anciens Pays-Bas: le chapitre des “deniers comptés et non reçus”’ (blz. 25-42): in tegenstelling tot het gebruik in de rekeningen van ondergeschikte ontvangerijen gaat het hier om het boeken onder de uitgaven van om welke reden ook niet uitbetaalde assignatiën van de ontvanger-generaal op een lagere ontvanger; deze werden dan op een andere kas aangewezen, soms binnen het rekenjaar, soms later, uitzonderlijk zelfs tot 28 jaar later. Normaal blijft de betekenis van die posten beperkt, tot hoogstens 4% van het totaal van de rekening, maar uitzonderlijk bereiken zij, in die van 1659 tot 1661, resp. 9, 15½ en 11%. Een andere bijdrage, van Daniel Gheret, handelt over ‘Le produit des licentes et autres impôts sur le commerce extérieur dans les Pays-Bas espagnols, 1585-1621’ (blz. 43-122). Hij bespreekt de inrichting van de handel op de vijand - vanuit Spaans oogpunt dan gezien, - en de betekenis van de licenten en paspoorten voor de algemene ontvangsten. Deze is zeer belangrijk aan het einde van de regering van Filips II. Nadien vermindert zij, door de veel grotere opbrengst van de beden en van de verbruiksbelastingen. Verder wordt het rekeningswezen van het licentenbeheer behandeld.
J.A.V.H.
| |
| |
F. Vanhemelryck, ‘De bestraffing en de frequentie van de hekserij’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLIX (1971) 501-511, brengt naar aanleiding van het boek van R. Mandrou, Magistrats et sorciers en France au XVIIe siècle een aantal nuances naar voor op grond van zijn ervaringen met de toestanden in de Nederlanden. Zo keert hij zich tegen het massaal karakter der heksenvervolging. Ook de voorstelling alsof de vervolgde heksen in algemene regel op de brandstapel stierven vindt bij hem geen genade. De normatieve bronnen schijnen dit weliswaar ook in de Nederlanden te bevestigen, maar de praktijk is anders. Concrete voorbeelden en statistieken worden aangevoerd om dit alles aan te tonen.
R.V.U.
Hoewel slechts een korte aankondiging op haar plaats is, kan ik me niet weerhouden te vermelden, dat R. Raven-Hart een man is, die in de eerste wereldoorlog opklom van soldaat (hij was eigenlijk ingenieur bij de telegraafdienst in Chili) tot majoor en daarna allerlei delen van de wereld per kano bereisde, waarover hij niet minder dan acht boeken schreef. In de tweede wereldoorlog was hij radarspecialist onder Mountbatten, waarna hij als amateur-historicus op Ceylon bleef hangen; in twaalf jaar tijd schreef hij negen boeken over de geschiedenis van het eiland, waarvan ik in deze kroniek zijn The Dutch Wars with Kandy 1764-1766 vermeldde (1964). Ik doe dat thans nog met The Pybus Embassy to Kandy 1762 (1958), Major Medeler's Relief-Expedition 1765 (1958) en Travels in Ceylon 1700-1800 (1963). Als 74-jarige vestigde hij zich in 1963 te Durban en begon direct met grote energie teksten van belang voor de Zuidafrikaanse geschiedenis te vertalen. Een eerste resultaat hiervan was Before van Riebeeck. Callers at South Africa from 1488 to 1652 (Kaapstad: C. Struik, 1967, 216 blz., 4.75 rand) waarin men 153 teksten vindt, gaande van Bartholomeus Dias in 1488 tot Jean Baptiste in Tavernier in 1649. Raven-Hart vertaalde alles zoveel mogelijk uit de oorspronkelijke teksten (Nederlands, Portugees, Duits, Frans, Italiaans, Spaans en Deens) in het Engels. Elk stukje heeft een kleine inleiding, soms blijft het bij dat laatste zonder tekst; noten vindt men niet, maar in de index zijn enkele toelichtingen opgenomen. Een lijst van de opgenomen teksten ontbreekt, zodat men veel moet zoeken. Er is wel een heel summiere bibliografie. Daar de teksten chronologisch zijn afgedrukt, zal men toch wel vinden wat men zoekt en het is zeker prettig zoveel teksten uit vaak zeer zeldzame werken, naar mij voorkomt goed vertaald, bij de hand te hebben. In 1971 volgden twee delen Cape Good
Hope, 1652-1702. The first Fifty Years of Dutch Colonisation as seen by Callers (Kaapstad: A.A. Balkema, doorlopend gepagineerd tot blz. 527, 30 rand). Men vindt hier 104 teksten, merendeels dus wat langer dan die in het eerstgenoemde boek en gaande van Johann Jakob Merklein in 1652 tot Abraham Bogaert in 1702. De bewerking is als bij het vroegere boek, maar de index, tevens dienst doende als bibliografie, geeft meer en er is een duidelijke lijst van de behandelde auteurs aan het begin van elk der vier hoofdstukken. Deze uitgave is mooi gedrukt en van een kloek formaat. Zou deze 82-jarige nog meer verrassingen in petto hebben?
W.Ph.C.
J. van der Meulen trachtte voornamelijk op grond van stijlcritische argumenten in zijn proefschrift Die europäische Grundlage der Kolonialarchitectur am Kap der Guten Hoffnung (1962) te bewijzen, dat die architectuur in sterke mate onder Duitse invloed was ontstaan. Er werd van verschillende zijden veel kritiek op zijn redenering uitgeoefend. In een voortreffelijk artikel ‘Nederlandse invloed op de oudste Kaapse kerkgebouwen’, Bulletin Kon.
| |
| |
Ned. Oudh. Bond (1972) 1-11, weet D. Bax op grond van diepgaand en nauwkeurig archiefonderzoek de namen en herkomst van een aantal vroege bouwers aan de Kaap, voornamelijk van kerken, vast te stellen: het waren allen Nederlanders.
W.Ph.C.
H. Platelle, ‘Le contrôle de la législation synodale par le pouvoir civil: le cas du diocèse de Tournai de 1600 à 1726 (Publication de la Summa Statutorum de J. Le Groux)’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 214-239. In de verhouding tussen Kerk en Staat speelde het Placet (het verlenen van wetskracht door de wereldlijke overheden aan verordeningen van het kerkelijk gezag) een belangrijke rol. Dit trof niet slechts pauselijke bullen en conciliedecreten, maar ook de besluiten van plaatselijke synoden. De bisdomssynoden van Doornik verzamelden oorspronkelijk de ganse clerus van het bisdom, maar na 1643 werden zij beperkt tot de dekens en de hogere clerus. Haar besluiten van 1600 en 1643 om de decreten van het concilie van Trente op plaatselijk vlak door te voeren gaven aanleiding tot betwisting. De plaatselijke en stedelijke magistraten bekloegen zich over de artikelen waarbij de bisschoppelijke autoriteit over de testamenten, vooral van priesters, over de regeling van de zondagsrust en over betwiste kerkelijke beneficia werd bekrachtigd. In 1726 publiceerde Jacques le Groux, pastoor van Marcq-en-Baroeul, een overigens niet onverdienstelijk kerkhistoricus, een boek over de geschiedenis van het bisdom Doornik, waarin ook een volledige samenvatting van de vigerende synodale statuten was opgenomen. De Franse regering, - want ondertussen was een deel van het bisdom bij Frankrijk ingelijfd, - reageerde heftig daar deze kerkelijke wetgeving zonder placet was gepubliceerd met inbegrip van de ook reeds door de Spaanse ambtenaren gewraakte bepalingen, die als een inbreuk op de wereldlijke jurisdictie werden beschouwd.
R.V.U.
H. Beylard, ‘L'inauguration d'un nouveau Collège à Lille au diocèse de Tournai en 1611’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 240-249. In 1606 werd de eerste steen gelegd van een Jezuietencollege te Rijsel. De stadsmagistraat had hiertoe eigenlijk de fondsen geleverd. De gebouwen, ontworpen door broeder Hoeimaker S.J., worden uitvoerig beschreven evenals de latere ombouwingen.
R.V.U.
F. Vanhemelrijck, ‘Machtsmisbruik door gerechtsofficieren. Een vals Landcharter van Zichem uit de XVIIe eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 191-201. Machtsmisbruik door gerechtsambtenaren was in Brabant en aangrenzende gewesten sinds de middeleeuwen een gewoon verschijnsel. Zelden zullen zij het echter zo bont gemaakt hebben als Balthasar Spangenberger, sinds 1613 meier en rentmeester van Zichem. Reeds in 1618 werden tegen hem beschuldigingen uitgebracht over allerlei machtsmisbruiken, die vooral door zijn geldhonger waren ingegeven. Het sterkste staaltje was wel dat hij hierom een landcharter van Grimbergen van 1556 liet overschrijven als gold het een landcharter van Zichem met dien verstande dat alle straffen werden aangedikt tot zware geldboeten. Pas in 1629 schijnt hij uit zijn ambt te zijn ontzet.
R.V.U.
Gebruik makende van nog niet eerder gepubliceerde correspondentie van Gerard Vossius, die zich in de Bodleian Library te Oxford bevindt, gaat C.S.M. Rademaker na met
| |
| |
welke studies Hugo de Groot zich tijdens zijn ballingschap op slot Loevestein heeft bezig gehouden en hoe zijn broeder Willem en zijn vriend Vossius hem behulpzaam waren bij het verschaffen van de benodigde literatuur en van adviezen. De brieven, die in een bijlage zijn afgedrukt, bevatten meermalen lijsten van de gebruikte boeken: ‘Books and Grotius at Loevestein’, Quaerendo, II (1971) 2-29.
W.R.H.K.
F.J.A. Broeze en J.R. Bruijn schetsen in ‘Nederlandse scheepsresten in West-Australië’, Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXIV (1972) 15-22, de huidige stand van zaken bij de identificatie en conservering van resten van vier VOC-schepen, vergaan op weg naar Java. Het betreft de ‘Batavia’ (1629), ‘Vergulde Draak’ (1656), ‘Zuytdorp’ (1712) en ‘Zeewijk’ (1727). Dankzij een Westaustralische Museum Act van 1964 worden deze en andere scheepsresten ouder dan 1900 nu zo volledig mogelijk beschermd. Tot de belangrijkste objecten, die tot nog toe geborgen zijn, behoren navigatieinstrumenten, munten, dagelijkse gebruiksvoorwerpen en een groot aantal olifantstanden; deze laatste werden in de ‘Vergulde Draak’ en ‘Zeewijk’ als lading aangetroffen.
H.P.H.J.
E. Jacques, ‘L'abbaye de la Cambre, les Brigittines et le monastère de Port-Royal’, Cahiers Bruxellois, XV-XVI (1970-1971) 9-17. In de archieven van de Oud-Katholieke Kerk van Holland wordt een brief van de priorin van La Cambre (12 juni 1670) aan Mère Angélique van Port-Royal bewaard. Deze priorin was Charlotte van Thulden, afkomstig van 's-Hertogenbosch. Haar zuster Julienne was ingetreden bij de Brigitinnen te Brussel, waar intense kontakten met Port-Royal en de Jansenisten bestonden.
R.V.U.
Van de hand van N.H. Schneeloch vindt men in het Economisch historisch jaarboek, XXXIV (1971) 324-331 een korte maar belangrijke bijdrage, ‘Das Grund- und Betriebskapital der Zweiten Westindischen Compagnie’. Bedroeg het grondkapitaal bij de oprichting (1674/75) ruim 6 miljoen gulden nominaal, zij kreeg in werkelijkheid slechts één miljoen aan liquide middelen in handen, totaal onvoldoende voor het gestelde dubbele doel: èn oorlog voeren èn monopoliehandel drijven. Van het begin af aan kon ze die taak niet vervullen, wat ook uit de lage koersen blijkt.
W.Ph.C.
Phelypeaux, ‘Ein französischer Gesandter am Niederrhein gegen Ende des 17. Jahrhunderts’, die met het oog op de regeling van de Spaanse successie o.a. Jozef Clemens van Beieren als bondgenoot voor Frankrijk trachtte te winnen, liet, volgens Max Braubach, Landschaft und Geschichte, 90-103, door de Keulse keurvorst ook diens broer Max Emanuel te Brussel bewerken.
J.A.V.H.
J.M. Gijsen publiceert in het Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, XIII (1971) 1-47, een artikel, ‘“Devotio Moderna” in de achttiende eeuw. Het vroomheidsideaal van Hendrik Pisart (1662-1736), prior van Sint Elisabethsdal bij Roermond’. Het is de bedoeling van de auteur om nader inzicht te geven in de vroomheid van de achttiende eeuw in het grensgebied van Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, omdat het onderzoek op dit terrein tot nog toe zeer onvoldoende is geweest. De bijdrage
| |
| |
laat kennismaken met de uit Tongeren afkomstige Pisart, die zich inzet voor de geestelijke verdieping van de leden van zijn communiteit. De biografische schets toont het succesvolle practische beleid van de prior, die een hervorming van eredienst en officie doorvoerde en daarnaast de opleiding van de jonge koorheren verbeterde. Bovendien was Pisart een actief auteur, die binnen een vrij kort tijdsbestek zeven werken deed verschijnen, onder meer gewijd aan het practisch leven van priesters en kloosterlingen, de liturgie, de biecht en de meditatie. Onder zijn leiding kwam in het klooster van Sint Elisabethsdal, dat al in 1435 aansluiting had gezocht bij de congregatie van Windesheim en sindsdien nauw verbonden was met de ‘Devotio Moderna’, de geest van deze beweging opnieuw tot leven.
C.J.A.G.
De Van Riebeeck Vereniging, de Zuidafrikaanse zuster van onze Linschoten Vereniging, begon in 1970 met de tweede serie van haar uitgaven. Die trokken bij die gelegenheid hun saaie grijze jasje uit en tooiden zich in een aantrekkelijk bruin gewaad. Zinvol om twee redenen is het eerste deel van deze serie het Dagboek van Adam Tas, 1705-1706 (403 blz.). In 1914 gaf nl. Leo Fouché dit dagboek uit en het succes was zo groot, dat daaruit de genoemde vereniging voortkwam. Verder is dit dagboek een van de oudste demonstraties van het ontluikende Afrikaner-nationalisme. Men vindt hier duidelijk het groeien van het verzet van de Kaapse boeren tegen het autoritaire optreden van de gouverneur Wilhem Adriaan van der Stel (den ‘tijran’) beschreven. Voor deze uitgave is gebruik gemaakt van die van Fouché, maar dr. Anna Böeseken heeft de annotering duchtig herzien en verbeterd. Op elke linker pagina vindt men de oorspronkelijke tekst, op de rechterkant de Engelse vertaling van dr. J. Smuts.
Het tweede deel, dat voor 1971, geeft de uit François Valentijn's, Oud en Nieuw Oost-Indiën, overgenomen Beschrijvinge van de Kaap der Goede Hoope met de zaaken daar toe behoorende. Eerste stuk (vxii + 367 blz.). De uitgave zou verzorgd worden door prof. P. Serton, die voor het gereedkomen overleed, waarop zijn taak werd voortgezet door dr. W.J. de Kock, die evenwel eveneens stierf voor hij klaar was, waarop dr. E.H. Raidt het werk afmaakte. Terwijl men bezig was, bleek het aan het bestuur dat majoor R. Raven-Hart te Durban ook met een uitgave, ditmaal in het Engels, bezig was. Men vindt hier nu een uitgave met aan de linkerkant weer de oorspronkelijke tekst, rechts de Engelse vertaling. De inleiding is van Serton, aan de annotatie werkten alle genoemde personen mee. Enkele illustraties en alle mooie kaarten uit het origineel zijn opgenomen. Een uitgave van andere delen van Valentijn zou zeer welkom zijn, vooral als die dan ook zo zorgvuldig zou worden geannoteerd, als hier voor het Kaapse gedeelte is geschied. Men kan zich voor het lidmaatschap van de vereniging opgeven bij de secretaris, p.a. Suidafrikaanse Bibliotheek, Kaapstad en krijgt voor de contributie van 4.50 rand elk jaar een deel toegezonden, terwijl men nog voorhanden oudere delen voor hetzelfde bedrag mag aankopen.
W.Ph.C.
M.A. Nauwelaerts, ‘Aartsbisschop de Precipiano († 1711) over volksonderwijs en cathechismusonderricht. Het geval Diest’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 202-210. De Mechelse aartsbisschop de Precipiano was een overtuigd anti-jansenist en in die optiek heeft hij het traditionele ijveren van de kerkelijke overheden voor degelijk godsdienstonderricht met kracht doorgevoerd. Hierom liet hij in 1693 ook een gemoderniseerde versie van de Cathechismus door de jezuiet Willem de Pretere in 1623 opgesteld
| |
| |
drukken. In zijn ordonnantie van 1698 over de religieuze sfeer in de volks- en zondagsscholen (Bijlage I) schreef hij dan ook het gebruik daarvan voor. Enkele jaren later in 1700 komt een speciale ordonnantie over de inrichting van het onderwijs te Diest deze algemene richtlijnen nader aanvullen (Bijlage II).
R.V.U.
J. van Laerhoven, ‘De kanthandel te Antwerpen in de 18de eeuw: De Firma Van Lidth de Jeude’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 173-190. Als katholiek bekeerling heeft Hendrik van Lidth ontslag genomen uit het Staatse leger en is zich in 1735 te Antwerpen komen vestigen. Door zijn huwelijk komt hij in de kanthandel en een snelle sociale opgang volgde. Zijn firma hield zich met de kantproduktie en -uitvoer naar het buitenland bezig. Het jaarlijks zakencijfer schommelde tussen 10 000 en 28 000 gulden courant. Dit heeft uitsluitend betrekking op de rechtstreekse verkoop, die vooral op Frankrijk en in mindere mate op Duitsland, de Verenigde Provinciën en het binnenland was gericht. Vanaf 1792 liep de afzet echter sterk terug. Naar Spanje werd vooral kommissie- en participatiehandel gedreven. Een winstmarge van twintig pct. scheen in de kanthandel normaal. Ook de industriële organisatie van het kantwerk, waarbij plaatselijke factoressen werden ingeschakeld, en de sociale status der kantwerksters worden op zeer concrete wijze behandeld.
R.V.U.
Nadat de Staten van Zeeland op 28 april 1747 Willem IV tot stadhouder hadden uitgeroepen, sloeg de beweging ten gunste van hem ook over naar Holland en wel allereerst naar de stad Rotterdam. Over de toestand daar is een gedegen artikel met 200 voetnoten verschenen van A.J. Zondergeld-Hamer, ‘De houding van de Rotterdammers tijdens de gebeurtenissen van 1747 en 1748’, Rotterdams Jaarboekje, 7e r., IX (1971) 245-295. Op een vermakelijke wijze, puttend uit dagverhalen, preken en gedichten, beschrijft zij de houding der diverse sociale lagen, zowel bij de beweging ten gunste van Oranje in 1747 als bij de acties tegen de belastingen en de financiële machinaties van de regenten in het volgend jaar. In beide gevallen zijn het toch niet meer dan relletjes geweest, waarbij soms de alcohol rijkelijk stroomde; het lagere volk was te weinig ontwikkeld om zich te interesseren voor meer democratie.
H.P.H.J.
In het zeer gedegen artikel ‘Bijltjes en Klouwers. Een bijdrage tot de geschiedenis der Amsterdamse scheepsbouw, in het bijzonder in de tweede helft der achttiende eeuw’, opgenomen in het Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXIV (1971) 11-71 belicht A.J. Deurloo velerlei kanten van dit tot nog toe verwaarloosde deel van het Amsterdams economisch leven. Het betreft voornamelijk de particuliere scheepsbouw. Amsterdam bezat naast de compagnies-, admiraliteits- en stadswerf waarschijnlijk dertig à vijfendertig werven. Het accent lag zeer sterk op herstel en onderhoud van schepen en dit werk hing nauw samen met de scheepvaartbeweging van en naar Amsterdam. De nieuwbouw betekende veel minder; dit was meer een Zaanse aangelegenheid. Dankzij een ingenieus gebruik van de stadsverhuringsboeken kan Deurloo een indruk van de produktietrend in deze sector geven. Reparatie en nieuwbouw tezamen wonnen in de achttiende eeuw relatief in belangrijkheid ten opzichte van de rest van Nederland. Het gilde der scheepstimmerlieden nam toe in ledental; het bood vooral de broeders werkzaam in de reparatiesector bescherming. Rechten en plichten, de rol van de bazen en knechten worden uit- | |
| |
eengezet. De Amsterdamse overheid beschermde de scheepsbouw effectief. In het politieke leven traden de bijltjes en klouwers (= breeuwers) in 1748-49 en 1787-88 naar voren.
J.R.B.
Een unieke bron voor de achttiende eeuwse scheepsbouwgeschiedenis zit in het strand bij Hastings. Het is de, tot het bovenste doorlopende dek vrijwel complete, romp van de grote Oostindiëvaarder ‘Amsterdam’, die in januari 1749 op zijn eerste reis tijdens storm aldaar strandde. Sinds 1969 vindt min of meer geregeld archeologisch onderzoek bij het wrak plaats. Berging van de resten is technisch mogelijk. De leider van het onderzoek, Peter Marsden, heeft twee artikelen over de ‘Amsterdam’ geschreven. Het eerste ‘The wreck of the Dutch East Indiaman Amsterdam’, Mariner's Mirror, LVIII (1972) 5-26 geeft meer historische informatie, het tweede ‘The wreck of the Dutch East Indiaman Amsterdam, 1749, an interim report’ International Journal of Nautical Archaeology, I (1972) 73-96 meer archeologische. Honderden voorwerpen zijn reeds geborgen, de romp brengt vele details over constructie en afmetingen van een grote koopvaarder aan het licht. Verder blijkt dat op het punt van bescherming van dit soort vondsten de zaak in Engeland en Nederland nog niet in orde is. Duidelijker regelingen zijn hard nodig, te meer waar de ontdekking van ook andere wrakken te verwachten is of reeds plaats gevonden heeft.
J.R.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
L. Elaut, ‘Het mollewerk van een Gents geneesheer uit de patriottentijd’, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXV (1971) 117-134, is onder meer een nieuwe bijdrage tot een betere kennis van de Aufklärung in de Zuidelijke Nederlanden. Zij belicht leven en werk van de Gentenaar Jan Baptist Vervier (1750-1817), geneesheer en publicist, jozefist en vlaamsgezinde, die wordt gekarakteriseerd als ‘een raddraaier op verre afstand’, dat wil zeggen een voorloper van het negentiende-eeuwse, vrijzinnige, Vlaamse liberalisme.
M.D.V.
Het taalkundig weinig verzorgde artikel van Y. Vanden Berghe, ‘De sociale en politieke reacties van de Brugse volksmassa op het einde van het Ancien Régime (1770-1794)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 141-168, toont aan dat terzake onderscheid moet worden gemaakt tussen het weerloze proletariaat (textielnijverheid) en de georganiseerde ambachtsknechten, meer bepaald de bouwvakarbeiders, die een met succes bekroonde loonsactie hebben gevoerd. Onder bepaalde omstandigheden reageerde de volksmassa, als geheel, heftig tegen een stijging van de levensduurte. Politieke motieven speelden een rol in de twee belangrijkste hongeropstootjes: 1771 en 1787. Uit reactie tegen de notabelen toonde de lagere klasse zich keizersgezind, zowel vóór als tijdens de Brabantse omwenteling.
M.D.V.
Uitgaande van een raming van de uitredingskosten van de scheepvaart van Oostende op Triëste in 1771 levert C. Vandenbroeke een zeer suggestieve ‘Bijdrage tot de studie van de voeding en de lonen van de zeelui tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw’, Tijd- | |
| |
schrift voor sociale wetenschappen, IV (1971) 403-424. Het projekt bevat een raming van de rantsoenen gedurende zes maanden voor de 111 mannen die een fregat bemannen en is waarschijnlijk geïnspireerd door Noordnederlandse voorbeelden. Het voorziene menu zou per dag ca. 4200 calorieën opleveren en meer dan 7 st. kosten. Aan de hand van de vergelijking van de lonen van de zeelui en van de arbeiders in het binnenland wordt aangetoond dat dergelijke voedingswijze niet mag veralgemeend worden. Het loonniveau der zeelieden lag inderdaad vrij hoog en was bovendien het enige dat in de achttiende eeuw genoot van aanpassingen.
R.V.U.
J. Smeyers, ‘De Vlaemsche Spraek- en Spel-konste van Balduinus Janssens (1775)’, Hulde-Album Prof. Dr. J.F. Vanderheyden (Langemark, 1970) 137-149, licht de inhoud toe van de spraakkunst van de Brugse schoolmeester en taalminnaar, van wie personalia niet bekend zijn.
M.D.V.
G. Bakker, ‘Hylpen yn de Patriottetiid bûten it skema 1782-1787’ (Hindeloopen in de Patriottentijd buiten het schema), De Vrije Fries, LI (1971) 46-53, levert een kleine bijdrage tot de kennis van de machtsverhoudingen op plaatselijk niveau in de Republiek. Hij toont aan dat voor het stadje Hindeloopen tijdens de crisis van 1782-1787 het oude schema van een tegenstelling tussen Patriotten en Oranjepartij niet opgaat. Zijn konklusie is dat de personeelswijzigingen die daar in die tijd plaats vonden, verklaard moeten worden uit een strijd tussen facties.
O.V.
De vraag, wie met het weghalen van de kunstschatten uit België werd belast, wordt beantwoord door F. Boyer, ‘L'organisation des conquêtes artistiques de la Convention en Belgique (1794)’, Revue belge de philologie et d'histoire, XLIX (1971) 490-500.
M.D.V.
A. Milet, ‘Matériaux pour servir à l'histoire de l'église cathédrale de Tournai (1794-1800)’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 250-274 publiceert in feite uittreksels uit de handschriften van de Doornikse kanunnik Pierre Deligne (1746-1817), van de Doornikse burger Louis Joseph Isebecque en van de Fransgezinde Philippe Doignon over de geschiedenis van de kathedraal van Doornik tijdens de Franse periode.
R.V.U.
D. De Stobbeleir, ‘Un plaidoyer pour les assignats et pour l'égalité: Une petite pièce de théâtre bruxellois’, Archief- en bibliotheekwezen, XLII (1971) 417-431. Op 10 september 1794 werd te Brussel een comité de surveillance opgericht om de misbruiken in verband met prijzen, hamsteren, assignaten, enz. te beteugelen. Onder de nog niet geklasseerde archieven van deze instelling treft men een nederlandstalig toneelstukje (in bijlage uitgegeven) aan, dat propaganda maakt voor de economische en sociale politiek van de Franse regering. Het zou in december 1794 zijn geschreven.
R.V.U.
C. Skinner publiceerde in de Journal of the Malaysian Branch. Royal Asiatic Society, XLIV (1971) 1-51, ‘An Eye-Witness Account of the Invasion of Java in 1811. The Diary
| |
| |
of LT. W.G.A. Fielding’. Deze officier noteerde nauwkeurig wat hij waarnam. Hij was evenwel te laag geplaatst om voldoende van de gang van zaken te weten en hij was ook niet intelligent genoeg om onder de oppervlakte te kijken. Zeer belangrijk is de bijdrage dus niet. Skinner gaf zich veel moeite voor een uitgebreide annotatie, in dat opzicht laat het artikel niets te wensen over.
W.Ph.C.
Het verloop van de sinds 1815 gevoerde strijd om Nederland op zijn minst weer een aandeel in de aanvoer van Chinese thee op de eigen markt te geven, grijpt F.J.A. Broeze in ‘Het einde van de Nederlandse theehandel op China’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXIV (1971) 124-177) aan voor een bijdrage tot de discussie over de oorzaken van de stagnatie in de Nederlandse economie van de eerste helft van de negentiende eeuw. In een uitvoerige inleiding schetst hij het ontstaan van de theehandel in de achttiende eeuw, de intrinsieke zwakte van het Nederlandse aandeel daarin met daartegenover de kracht van het Engelse en Amerikaanse. Sinds 1815 staat centraal het probleem van bescherming óf min of meer vrije aanvoer, die in de praktijk een Amerikaanse aangelegenheid was. De theehandel in Nederlandse handen zou voor de gehele nationale welvaart van belang zijn (152). De ondertitel van het artikel, ‘commissionairs tegen de N.H.M.’, doelt op het hoogtepunt in deze strijd, in 1828. Het pleit werd ten voordele van de commissionairs van de Amerikanen beslist, de meeste van de bij de theehandel betrokken kooplieden kozen partij tegen protectie. Zo geldt volgens Broeze, dat ‘kortzichtigheid, onkunde en soms dwaasheid van de grote massa der kooplieden’ verantwoordelijk zijn voor het voortduren van de stagnatie en niet zozeer het gebrek aan mogelijkheden of een slappe geest. Voor vele andere takken van handel zou dit ook gelden (159). Een tiental bijlagen besluiten deze bijdrage.
J.R.B.
Zoals de ondertitel het nader bepaalt, is het boek van mevr. N. Caulier-Mathy over La modernisation des charbonnages liégeois pendant la première moitié du XIXe siècle gewijd aan een onderzoek van de Techniques d'exploitation (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège, CXCII; Parijs: Les Belles Lettres, 1971, 308 blz., ill.). Successievelijk wordt die techniek beschouwd in de eerste en in de tweede helft van de achttiende eeuw. De wet van 1810, waarbij de mijninspectie wordt ingericht, laat schr. tevens voor het vervolg over een overvloediger en meer specifiek Luiks bronnenmateriaal beschikken. Onder de invloed van in Frankrijk opgeleide ingenieurs werd de theorie van de Engelse maar vooral Duitse mijnbouw toegepast, maar sinds 1815 kreeg de techniek van de Henegouwse mijnen meer aandacht. Dit resulteerde in een aanmerkelijke aangroei van het rendement en in een prijsverlaging, die een voorwaarde was voor de ontwikkeling van de nieuwe zware industrie in het Luikse.
J.A.V.H.
Gerhard Adelmann, ‘Die deutsch-niederländische Grenze als textilindustrieller Standortfaktor’, Landschaft und Geschichte, 9-34, handelt over de jaren 1814-1850. In de zuidelijke provinciën van het koninkrijk der Nederlanden doorsneed de nieuwe grens de oude werkgemeenschap tussen het Land van Herve enerzijds en de streek van Aken-Monschau anderzijds. Een vrij soepele douaneregeling en de smokkel wisten er de gevolgen van goeddeels te keren. Verder noordwaarts leed de sterk op de Hollandse handel georiënteerde Duitse textiel in het grensgebied zwaar onder het protectionisme van het Neder- | |
| |
landse tarief van 1816. Het gevolg was dat verschillende Duitse ondernemers hun bedrijf naar Nederlands gebied overbrachten. Nadat de verzachting van het Nederlandse douaneregime na de afscheiding van België in de jaren 1830 de moeilijkheden aan Duitse zijde had verminderd, werden de rollen door het groeiende protectionisme van de Zollverein vanaf 1840 omgekeerd.
J.A.V.H.
J. Laureyssens, ‘Le crédit industriel et la Société générale des Pays-Bas pendant le régime hollandais (1815-1830)’, Revue belge d'histoire contemporaine, III (1972) 119-140, situeert het ontstaan van de bekende ‘Générale’ en beantwoordt de vraag wat zij vóór 1830 als industrieel-kredietinstelling heeft gerealiseerd. De maatschappij legde toen reeds enigermate de grondslag van haar later overwicht in die sector, al was dat vermoedelijk niet het resultaat van een bewuste politiek. Van het grootste belang terzake waren, via het agentschap te Mons, haar financiële tussenkomsten in de steenkoolnijverheid, waarop dan ook nader wordt ingegaan. De activiteit van de maatschappij luidde een revolutie in het bankwezen in, die aan de basis lag van de industriële expansie van België.
M.D.V.
Bij de Oxford University Press verschenen in 1971 mechanische herdrukken van twee werken van John Anderson, Mission to the East Coast of Sumatra in 1823, dat oorspronkelijk in 1826 verscheen (Oxford: Oxford University Press, 1971, xviii + xxiii + 424 blz., £ 7.25) en Acheen, uit 1840 (Oxford: Oxford University Press, 1971, xvi + xiv + 240 blz., £ 4.20), respectievelijk met een goede inleiding van Nicholas Tarling en van A.J.S. Reid, maar met dezelfde talrijke drukfouten, die het origineel ontsierden en zonder de vooral voor het eerste boek wel erg nodige moderne annotatie. In concurrentie met Raffles trachtten de gouverneurs van Pinang contacten met de vorsten van Sumatra's Oostkust te krijgen vooral om vestiging van Nederland's gezag tegen te gaan. Een van hun zendelingen was Anderson, die verder in het binnenland doordrong dan één Europeaan voor hem en die een goed waarnemer was. Zijn eerste werk geeft zijn levendig geschreven journaal en een aanvulling voor de Oostkust op het destijds gezaghebbende werk van Marsden, History of Sumatra, dat voor die kust tekort schoot. Het andere boek is minder belangrijk, Anderson bezocht Atjeh niet en geeft in hoofdzaak een eenzijdige verdediging van de aanspraken van een der twee pretendenten voor het sultanaat, zonder dat hij zag, dat de werkelijke machthebbers deels de locale hoofden waren, deels de Mohammedaanse wetgeleerden. Verder geeft dit boek een uittreksel van het laatste stuk van het eerste. Dat eerste boek is bijzonder aardig geïllustreerd met afbeeldingen naar kleurentekeningen van Anderson's Chinese schrijver. De kaart in dat boek is ook fraai, maar geeft alleen de kust weer, wat voor het goed begrip van de tekst onvoldoende is.
W.Ph.C.
In de zomer van 1831 bracht De Coux, een van Lamennais' overtuigde volgelingen in die jaren en later hoogleraar te Leuven, een bezoek aan België teneinde een samenwerking met de liberaal-katholieken aldaar beter te organiseren. Daar ontmoette hij onder meer de jonge priester Désiré de Haerne, een van de meest actieve democraten onder de Belgische geestelijkheid. Daarop volgde een briefwisseling, waarin de politieke ontwikkeling van België en Frankrijk, vanuit hun gemeenschappelijke politieke beginselen beschouwd, ter sprake komt. G. Braive en E. Lamberts hebben daaruit, met een uitvoerige inleiding, veertien brieven (15 aug. 1831-10 juni 1832) uitgegeven, bewaard in het archief van het
| |
| |
bisdom Brugge, ‘Lettres de Charles de Coux à l'abbé de Haerne, 1831-1832. L'école mennaisienne et la Belgique’, Rev. d'hist. écclés., LXVI (1971) 887-928.
J.A.V.H.
Jean Schoytsman besprak ‘L'évolution de l'idée de la progressivité dans l'impôt en Belgique et son reflet dans la politique belge, 1830-1919’, Acta Historica Bruxellensia, II (1970) 330-398. Het beginsel van een progressieve belasting verschijnt in de achttiende eeuw, en vindt in de negentiende ook in België in democratische en socialistische kringen verdedigers. Het werd voor het eerst toegepast op gemeentelijk plan te Verviers in 1847 - blijkbaar, wat schr. niet zegt, in het kader van de sociale en economische noodtoestand van die jaren. De regering deed er slechts een beroep op in 1883, en dan nog erg voorzichtig, met betrekking tot de belastingen op de huurwaarde, het huispersoneel en de paarden. Eerst na Wereldoorlog I werden de successierechten en de nieuwe belasting op de inkomsten werkelijk progressief.
J.A.V.H.
De Rooms-Katholieke traditie van jaarlijkse biecht en paascommunie gaat terug tot de concilies van Lateranen en van Trente. Dat het gebruik gedurende de negentiende eeuw in België een belangrijke plaats in het religieuze leven is blijven innemen, wordt aangetoond door W. Rombauts, ‘Jaarlijkse biecht en paascommunie. De evolutie der normen en het toezicht van de clerus in België van 1835 tot 1927’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 85-118. Schrijver geeft een overzicht van de bronnen en onderzoekt op welke wijze de voorschriften in de respectieve bisdommen zijn geëvolueerd. De negentiende-eeuwse teksten knoopten aan bij vroegere, uit het Ancien Régime. De opvattingen terzake waren gelijklopend, maar de praktische aanpak verschilde. Diverse bepalingen en controlemaatregelen, eigen aan het bisdom Brugge, wijzen op het meer conservatieve karakter van dit diocees, ook nog na 1917. Sedert dit laatste jaar zijn, onder invloed van het nieuwe kerkelijk wetboek, de statuten van de respectieve bisdommen meer overeenstemming gaan vertonen.
M.D.V.
Meende men tot dusverre, dat pas sinds 1840 men in Nederland begon te ageren tegen de slavernij, C. de Jong heeft in een artikel ‘The Dutch Press Campaign against the Negro Slave Trade and Slavery’, Mercurius, zijnde het tijdschrift van de Economische afdeling van de universiteit van Suid-Africa, XV (1972) 27-55, kunnen aantonen, dat ook vóór dat jaar al enkele malen tegen dat euvel werd geopponeerd. Hij noemt Cornelis Spencer (in een Groningse dissertatie van 1779), Jan van Geuns, alias(?) Philaletes (1797), J.Th.H. Nedermeyer von Rosenthal (een Leidse dissertatie van 1816), Jacobus de Neufville (1840, een Leidse dissertatie met Thorbecke als rector magnificus). Hij geeft een overzicht van hun opvattingen en vergelijkt die onder elkaar. Interessant.
W.Ph.C.
Onder de prinsen van Orléans in ballingschap heeft de hertog van Aumale (1822-1897) de belangrijkste politieke rol gespeeld in het verzet tegen Napoleon III. Daartoe nam hij ook belangen in Belgische persorganen, met name ‘L'Etoile Belge’ en ‘L'Indépendance Belge’. Raymond Cazelles, ‘Le duc d'Aumale et la presse’, Rev. d'hist. mod. et contemp., XVIII (1971) 589-609, brengt dit aan het licht en publiceert een aantal brieven met betrekking tot de betrekkingen van de prins met die kranten. De redactie van de Etoile werd gevoerd door
| |
| |
Henri Hymans, die voor het doel van de hertog door deze als minder geschikt werd beschouwd (1859). De latere Leopold II blijkt op de hoogte van de orléanistische invloed op die krant te zijn geweest, en deze ook voor zijn eigen politiek te hebben willen gebruiken, speciaal met het oog op de militaire kwestie (1861).
J.A.V.H.
‘Les finances des quatre grandes villes belges, 1856-1956’ - Antwerpen, Brussel, Gent en Luik, - die door mevr. A. van Neck en J. Skinkel-Randour worden vergeleken, Acta Historica Bruxellensia, II (1970) 123-251, illustreren de aanzienlijke uitbreiding van de overheidsdiensten. Rekening gehouden met de waardevermindering van het geld zijn de uitgaven intussen gestegen tot een drievoud in Brussel, en tot een zesvoud in de andere drie steden: men denke slechts aan de bestedingen voor onderwijs en maatschappelijk welzijn.
J.A.V.H.
De sluier die over de jeugdjaren van Vincent van Gogh hangt, wordt voor een deel opgelicht door H.F.J.M. van den Eerenbeemt, De onbekende Vincent van Gogh. Leren en tekenen in Tilburg, 1866-1868 (Tilburg: N.V. Bergmans-MCH, 1972, 52 blz.). Van Gogh is tijdens bovengenoemde jaren leerling geweest aan de eerste HBS die door het Rijk in Brabant werd opgericht, en nog een goed leerling ook, zodat men de voorstelling van een vrij zwakke jongen kan laten varen. Anderdeels heeft schilder, tekenleraar en vakdidacticus C.C. Huysmans op hem invloed uitgeoefend. Frappant is de correlatie tussen het schilderwerk van Huysmans en dat van Van Gogh uit zijn Nederlandse periode.
M.D.V.
Uit de papieren van koning Albert publiceerde graaf Jacques Pirenne, ‘Un mémoire du roi Albert sur la chûte du cabinet Schollaert, 8 juin 1911’, Acad. royale de Belg. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sc. Morales et Polit., 5e reeks, LVII (1971) 432-448. Daaruit blijkt hoe de koning afkerig stond tegen de partijpolitiek van de zgn. schoolbon, en hoe weinig vleiende opinie hij had over de eerste minister en over de wijze waarop hij ontslag had ingediend. Verder worden een paar brieven van Schollaerts opvolger De Broqueville en een aantekening van de vorst over een gesprek met deze meegedeeld, uit de periode juni 1912-april 1913. Daarin komen de voornaamste vraagstukken van het ogenblik, met name het lager onderwijs, het kiesrecht en de versterking van het leger ter sprake.
J.A.V.H.
P.J.A. Nuyens, ‘Onze Jeugd, idealistisch tijdschrift der dominikanen (januari 1920-mei 1933)’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXX (1971) 193-208, schetst de ontwikkeling van een vlaamsgezinde, nationalistisch-getinte periodiek voor leerlingen en studenten, die tot 1927 onder leiding stond van pater Callewaert en die daarna langzaam ten onder ging in het conflict betreffende de oriëntatie van de katholieke jeugdbeweging in Vlaanderen (AKVS-JVKA).
M.D.V.
In de Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XVI (1971) 1-135, is een omvangrijk opstel verschenen van J.F.R. Philips, ‘Vijftig jaar Hornerheide. Historische beschouwingen over de medische zorg in Limburg’. Daarin wordt de geschiedenis van dit sanatorium geplaatst tegen de achtergrond van de tuberculosebestrijding in Lim- | |
| |
burg en de algemene ontwikkeling van de medische zorg in deze provincie. Uitgangspunt daarvoor vormt de weinig rooskleurige situatie rond de eeuwwisseling, toen zowel de zuigelingensterfte als de mortaliteit ten gevolge van tuberculose ongunstig afstak bij de rest van Nederland. Het artikel signaleert niet alleen de verbetering, die tot stand kwam dankzij de inrichting van het sanatorium te Horn bij Roermond, maar wijst vooral op de algemene verbeteringen op het terrein van de gezondheidszorg.
C.J.A.G.
Sinds enkele jaren bestaat in Nijmegen het Katholiek Documentatie Centrum, dat tot taak heeft materiaal bijeen te brengen over het katholieke leven in Nederland in het recente verleden en in het heden. Men streeft er met name naar archieven van katholieke instellingen en van vooraanstaande katholieken voor de ondergang te bewaren, te ordenen en zo toegankelijk te maken voor historisch onderzoek. Tevens stelt men zich voor een reeks monografieën en kleinere studies te publiceren, gebaseerd op het aanwezige materiaal. Met dit alles heeft het Centrum al veel voortgang gemaakt, zoals blijkt uit het hieronder genoemde jaarboek. Een goed voorbeeld van een kleinere studie is A.F. Manning, ‘Uit de voorgeschiedenis van het Mandement van 1954’, Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum (1971) 138-149. Zonder twijfels blijkt dit geruchtmakende mandement met zijn verbod van het lidmaatschap van het NVV en van het luisteren naar de VARA, zijn afwijzen van de PvdA e.d. niet tot stand gekomen te zijn. De harde lijn die in dit mandement tot uiting kwam, blijkt het werk van de Roermondse bisschop-coadjutor A. Hanssen en van F. Feron, de seminarie-president uit hetzelfde bisdom. Mgr. Alfrink, de coadjutor van Utrecht, Mr. van Voorst tot Voorst, de voorzitter van de Adelbertsvereniging en rector Kraakman van de Haarlemse KAB blijken grotendeels tevergeefs op matiging te hebben aangedrongen, terwijl een groep die een veel opener katholicisme voorstond en waarbij we ook al pater J. van Kilsdonk aantreffen, uiteindelijk in het geheel niet aan bod is gekomen.
H.P.H.J.
Het recensiebeleid van bepaalde uitgevers en/of instituten is wel eens wonderlijk. In 1971 verscheen, van de hand van J. Gérard-Libois en José Gotovitch een uitvoerige studie over L'an 40. La Belgique occupée. Terwijl dit boek tot in de dagbladpers werd besproken, werd onze vraag om een exemplaar ter recensie door het ‘Centre de recherche et d'information socio-politiques’ zonder opgave van redenen afgewezen. Wij kunnen dit werk dus tot ons leedwezen niet aan onze lezers voorstellen.
De redactie
|
|