Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||
RecensiesMonasticon belge, Tome IV, Province de Brabant, quatrième volume (Luik: Centre National de Recherches d'Histoire Religieuse, 1970, in-4o, blz. 865-1155, 550 Bfr.).In dit nieuwe deel van het Monasticon vindt men 10 notities over de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, nl. over de Sinte-Gertrudisabdij te Leuven, de abdij van Sint-Jakob op de Koudenberg, de Onze-Lieve-Vrouwabdij te Bellingen, de priorij van Bethleem te Herent, de priorij van Bois-Seigneur-Isaac te Ophain-Bois-Seigneur-Isaac, de priorij van Groenendaal te Hoeilaart, de priorij van Roodklooster te Oudergem, de priorij van Zevenborre te Sint-Genesius-Rode, de priorij van de Dalscholieren te Zoutleeuw en de priorij van Sint-Maartensdal te Leuven. Deze bijdragen zijn uiteraard van ongelijke waarde en lengte (tussen 96 en 10 blz.). Men kan inderdaad van mening verschillen over de vraag of het de bedoeling van dit verzamelwerk moet zijn zo volledig mogelijke monografiëen te bieden, dan wel een bibliografisch hulpmiddel en een lijst van oversten als kader voor verdere studie. Wat er ook van zij, een notitie is steeds nuttig wanneer ze op een overzichtelijke wijze een status questionis biedt. De overzichtelijkheid zou echter wel heel wat kunnen verbeterd worden door een duidelijker typografische weergave van de ondertitels. In het huidige systeem springen enkel de namen van de oversten in het oog, doch niet de onderverdeling van het eerste gedeelte met de bibliografie en de bronnenopgave. Bij de medewerkers aan het Monasticon verneemt men ook wel eens enige kritiek op het verwijzingssysteem in dit verzamelwerk. Niet alleen is de volgorde: jaargang of deel, bladzijde, plaats van uitgave, datum van uitgave, ongebruikelijk buiten de Luikse Universiteit, maar vooral de methode om het verwijzingscijfertje in de tekst nooit bij een getal te plaatsen, stoot wel eens op weerstand bij de auteur, die soms juist die datum of dat getal door een voetnoot wil gestaafd zien. De bedoeling is natuurlijk de verwarring te vermijden die zou kunnen ontstaan wanneer twee getallen naast elkaar worden geplaatst. Doch de mogelijkheid tot vergissing is niet zo groot, vermits de verwijzing naar de voetnoot steeds tussen haakjes staat, en deze mogelijkheid zou wellicht helemaal kunnen uitgeschakeld worden door de kleinere cijfertjes uit de voetnoten ook voor de verwijzingen in de tekst te gebruiken. De methode om geen idem of ibidem in de voetnoten te dulden is op zichzelf lofwaardig en maakt het de lezer gemakkelijk, doch brengt wel mee dat onderaan sommige bladzijden een tiental keren dezelfde vrij lange verwijzing staat. Hiervoor ware de oplossing wellicht de volledige verwijzing in de eerste voetnoot van elke bladzijde te herhalen en telkens wanneer de reeks door een andersoortige voetnoot onderbroken werd, doch voor het overige het ibidem toe te laten. Een archivaris zal bij het lezen van zulk verzamelwerk ook met enige angst denken aan de ontelbare keren dat sommige oorspronkelijke documenten voor zulk werk moesten worden gemanipuleerd, soms alleen maar voor het opzoeken van een naam of een datum. Dit bezwaar had wellicht bij de oorspronkelijke planning van het werk ondervangen kunnen worden, door eerder per fonds alle gegevens door dezelfde persoon te laten noteren in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een vastomlijnd steekkaartensysteem. Doch ook voor het doorvoeren van zulke werkorganisatie is de publicatie nu wellicht te ver gevorderd. Het zou volkomen nutteloos zijn hier de drukfouten uit dit deel te willen opsommen. Deze schijnen overigens niet aan de drukker te wijten, aangezien ze niet in alle notities voorkomen, doch aan het onvoldoende verbeteren van bepaalde notities door hun auteur. Vermelden we enkel één fout die bijzonder opvalt. Viermaal is er sprake van ‘monnik’, waar ‘kanunnik’ diende te staan (blz. 1052, 1061, 1062 en 1065). In een gespecialiseerd historisch werk, waarin op elke bladzijde bovenaan vermeld staat dat het handelt over de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, zouden zulke kemeltjes moeten worden geweerd, zelfs indien ze aan de waakzaamheid van de auteur ontkwamen. Tenslotte mag ook wel eens gezegd worden dat de auteurs en de uitgevers van dit monumentale werk de dankbaarheid verdienen van al degenen die het zullen naslaan en aldus op een gemakkelijke wijze kunnen profiteren van het enorme en meestal ondankbare werk dat de auteurs hebben geleverd. W.M. Grauwen O. Praem. | |||||||||||||||||||||||||||||
C.M. Ridderikhoff en H. Ridder-Symoens, ed., Premier Livre des Procurateurs de la Nation germanique de l'ancienne Université d'Orléans 1444-1546. Première partie: Texte des rapports des procurateurs (Les Livres des Procurateurs de la Nation germanique de l'ancienne Université d'Orléans 1444-1602 publiés par le Comité international pour l'histoire de la Nation germanique de l'Université d'Orléans; Leiden: E.J. Brill, 1971, xxxi + 390 blz.).Het is niet onze bedoeling hier een diepgaande recensie te leveren van deze tekstuitgave, daar nog een tweede band is aangekondigd met commentaren, toelichtingen en vooral biografische nota's en indices. Wij willen hier slechts, voor zo ver dit nog mocht nodig zijn, de aandacht vestigen op de onderneming. Sinds de tweede helft der dertiende eeuw hadden te Orléans de rechtstudies een grote bloei gekend en in 1306 werden deze scholen door paus Clemens V tot universiteit verheven. Ondanks een periode van moeilijkheden op het einde der veertiende en in het begin der vijftiende eeuw herleefde de universiteit in de tweede helft der vijftiende eeuw en was zij bij machte studenten uit nagenoeg gans West-Europa aan te trekken. Zoals gebruikelijk waren de studenten uit eenzelfde streek gegroepeerd in naties. Te Orléans waren er tien: Frankrijk, Lorreinen, Duitsland, Bourgondië, Champagne, Normandië, Picardië, Touraine, Schotland en Aquitanië. Elke natie werd geleid door een procurator, telkens voor drie maanden gekozen door de studenten- leden van de natie. Hij was belast met het bestuur van de natie en ondermeer ook met afnemen van de eed en de inschrijving van de nieuwelingen in zijn registers, de Libri Procuratorum. De Duitse of Germaanse natie heeft een uitvoerig archief nagelaten dat bewaard is in de Archives départementales du Loiret. De uitgave van deze documenten is niet slechts belangrijk voor de geschiedenis van de universiteit van Orléans, maar Duitse, Nederlandse, Belgische en Zwitserse historici zullen er rechtstreeks baat bijvinden. De Duitse of Germaanse natie groepeerde inderdaad alle studenten afkomstig uit het Duitse rijk. Met uitzondering van het grootste deel van Vlaanderen waren hierin dus alle Nederlandse gewesten begrepen. De Vlamingen echter moesten zich laten inschrijven in de natie van Picardië. Na de vrede van Kamerijk (1529) duiken ook Bruggelingen en Gentenaren op in de lijsten van de Duitse natie; zij werden weldra gevolgd door de andere Vlamingen. Toen in 1538 het aantal naties tot vier werd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||
teruggebracht, werden ook de studenten uit Lorreinen bij de Duitse Natie ingedeeld. Een commissie samengesteld uit vertegenwoordigers van de geïnteresseerde landen besloot dan ook over te gaan tot de uitgave van de vier uit vijftiende en zestiende eeuw stammende libri procuratorum, terwijl de statuten en andere archieven van de natie een plaats zullen krijgen in het geplande cartularium van de universiteit van Orléans. De wetenschappelijke leiding en supervisie van de uitgave werd toevertrouwd aan de professoren H. Coing (Frankfurt), R. Feenstra (Leiden), E. Strubbe (Gent) (†), R. van Caenegem (Gent) en C. van de Kieft (Amsterdam). Het eerste deel van de opgezette serie, dat verzorgd werd door de Nederlandse C. Ridderikhoff en de Belgische H. De Ridder-Symoens, bevat het oudste bewaarde register van de procurator en beslaat de jaren 1444 tot 1546. Bij de transcriptie werden de regels van de Belgische Koninklijke Commissie voor Geschiedenis gevolgd, maar, waar de verstaanbaarheid van de tekst het vereiste, werd het Latijn van het handschrift verbeterd. Wanneer nodig, werd ook de chronologische volgorde der verslagen hersteld. De wapenschilden, die soms de tekst verluchten, werden enkel gesignaleerd maar zullen in de tweede band bij de biografische nota's worden beschreven. Systematisch werd bovenaan elk rapport de naam van de procurator en in de rand bij elke inschrijving de datum aangebracht; daarentegen werden dit soort kanttekeningen, die in het origineel soms voorkwamen, weggelaten. Andere randnota's werden in voetnoot weergegeven en wanneer mogelijk werd de scribe ervan geïdentificeerd. De historische annotatie is beperkt tot het verklaren van de vermeldingen van personen, plaatsen, instellingen en monumenten uit Orléans zelf. De identificatie van de ingeschreven leden zal gebeuren in de tweede band. Hopelijk zal die band ook een paar fotografische reprodukties van de oorspronkelijk tekst geven! Bij de inschrijving wordt door de procurator telkens de datum vermeld, de naam van de nieuweling en het bisdom waarvan hij afkomstig is. Bovendien gaat de naam doorgaans vergezeld van de vermelding van reeds behaalde universitaire graden en adellijke of kerkelijke titels. Soms wordt uitdrukkelijk de geboortestad vernoemd. De procurator vermeldt telkens ook welke studenten een bepaalde graad hebben verworven tijdens zijn bewind en geeft verslag over de samenkomsten en beraadslagingen van de natie. Men beschikt hier dus over een rijke bron om het universitaire leven van nabij te volgen. Zelfs een vluchtig doorlezen van de tekst van dit eerste register laat bevroeden welk een schat aan materiaal hier geboden wordt nopens de universitaire carrière en de vorming van juristen uit de Nederlanden en dus indirect nopens de invloeden op het recht en de rechtsgeleerdheid in onze gewesten. Voor talrijke kerkelijke, vorstelijke en stedelijke ambtenaren zal het mogelijk worden hun biografische gegevens aan te vullen. Citeren wij slechts, bij wijze van voorbeeld, de Groninger stadssecretaris Egbert Alting, wiens diarium onlangs werd gepubliceerd. Afgezien van zijn inschrijving aan de Leuvense universiteit in 1538, was over zijn universitaire studiën nagenoeg niets bekend. In 1546 wordt hij echter onder de studenten te Orléans vermeld als Egbertus Altingius Frisus, Trajectensis diocesis. Hij zal het zelfs tot procurator van de natie brengen in 1547 en in die kwaliteit heeft hij zich reeds ontpopt als documentalist zoals hij dat later in Groningen zal doen. De sociale historicus van de hogere burgerij, van de ambtsadel en zelfs van de werkelijke adel zal hier heel wat biografische en genealogische gegevens kunnen vinden. Bijzonder opvallend is het grote aantal edelen die zich laten inschrijven. Niet zelden hebben zij in hun gevolg een mindervermogende student als dienaar of leraar, die op die manier de mogelijkheid krijgt zijn studies voort te zetten. Het verschijnsel is niet slechts belangrijk als factor in de sociale opgang maar dit soort universitaire cliëntele is mogelijk de aankondiging van de latere persoonlijke banden in de ambtenarenwereld. Slechts met het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verschijnen van de tweede band zal ten volle het belang van de uitgegeven inschrijvingen voor de sociale geschiedenis uitkomen. Het tekstbeeld is zeer overzichtelijk en de transcriptie, voor zo ver dit zonder collationeren te beoordelen is, bijzonder verzorgd. Slechts twee punten lijken ons daarbij betwistbaar, die dan waarschijnlijk nog ingegeven geweest zijn door de bekommernis van de uitgevers de tekst van het handschrift volledig te eerbiedigen. Woorden als nacione, obligacionem, arcium, etc. worden afwisselend gespeld met c of t, soms zelfs bij eenzelfde scribent. Dit zal inderdaad wel de weerspiegeling van het handschrift zijn, ofschoon weinig paleografen met de hand op het hart zullen durven verklaren dat zij deze letters in die positie altijd kunnen onderscheiden. Zou een eenvormige spelling hier geen eleganter oplossing geweest zijn? Terecht werd boven het verslag van elke procurator door de uitgevers steeds zijn naam aangebracht. Daarvoor werd echter systematisch de schrijfwijze overgenomen uit de tekst die zijn verkiezing verhaalt. Dit heeft als gevolg dat in de aangebrachte rubriektitels dezelfde man, soms op dezelfde bladzijde, een ietwat andere naam krijgt: Arnoldus de Overhoff en Arnoldus Overhoff (blz. 33), Johannes Roelands en Johannes Roelants (blz. 34 en 35), Hieronimus de Noodt en Jeronymus van der Noot (blz. 54 en 59). Wij kunnen slechts de wens uitdrukken dat de tweede band van dit eerste deel, zoals in het vooruitzicht werd gesteld, snel zal verschijnen en dat ook de volgende registers spoedig aan de beurt zullen komen, want nu reeds is het duidelijk dat hun publicatie de meest verscheidene historici een basisbron zal verschaffen. R. van Uytven | |||||||||||||||||||||||||||||
W.G.Ph.E. Wedekind, Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling van de procesgang in civiele zaken voor het Hof van Holland in de eerste helft van de zestiende eeuw. Etude sur le développement de la procédure civile du Conseil de Hollande (Hof van Holland) dans la première moitié du seizième siècle (Jur. diss. Utrecht, Bijdragen van het Instituut voor Rechtsgeschiedenis der Rijks Universiteit te Utrecht nr. VIII; Assen: Van Gorcum en Comp., 1971, 183 blz., f 45. -).Hoewel historici van velerlei pluimage bij hun bronnenonderzoek geconfronteerd worden met rechterlijke archieven, heeft de geschiedenis van het procesrecht maar weinig pennen in beweging gebracht - of het moest zijn over een uitzonderlijke procedure als het heksenproces. Wat het Hof van Holland aangaat, is het vooral de periode waarin de grafelijke administratie ingewikkelder werd en de specialisatie van bestuurlijke en rechtsprekende taken tot afzonderlijke instellingen leidde, die de belangstelling heeft getrokken. Met name De Monté ver Loren, de Blécourt en Meijers, en Jansma hebben hieraan aandacht besteed. De feitelijke gang van zaken der procedure in die periode was nog nauwelijks beschreven. Het is daarom toe te juichen dat plotseling twee auteurs met een publicatie over dit onderwerp zijn verschenen. De eerste is het artikel van F.C.J. Ketelaar, ‘De procesgang bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland’, in Verslag en bijdragen van de Rijksarchiefschool 1969-1970 (Utrecht 1971) en de tweede het hier te bespreken proefschrift. De argeloze lezer verwacht van een boek met een titel als het onderhavige natuurlijk een verantwoording omtrent het ‘waarom’ ervan; om over de ‘relevantie’ - een precair criterium bij historisch onderzoek - maar niet te spreken. Schr. heeft in ruimere kring een groeiende belangstelling voor de geschiedenis van het procesrecht geconstateerd. Zijn uit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gesproken doel is het degenen die zich bezig houden met de bewerking en uitgave van de jurisprudentie van de Grote Raad van Mechelen - en in het algemeen hen die met dit soort materie in aanraking komen - van nut te zijn met zijn studie. Schr. heeft zijn onderzoek beperkt naar inhoud en tijd. De ‘normale’ procedure in civiele zaken staat op de voorgrond; kwesties van publiekrechtelijke aard (rechterlijke organisatie, competentie van het Hof), voluntaire jurisdictie en de leenprocedure zullen niet of nauwelijks aan de orde komen. Evenmin trouwens - hetgeen Schr. zelf verwijtbaar noemt - de bezitsakties, de executieprocedure en de regeling van de proceskosten. Voor het onderzoek naar de geschiedenis van de procedure komen grofweg drie bronnen in aanmerking: 1. de instructies die het Hof van overheidswege ontving; 2. de rechtsgeleerde commentaren op de feitelijke procedure, de zgn. ‘stijl’ van het Hof en 3. de overgebleven archivalia. Schr. baseert zich voor zijn analytische weergave van de procesgang op de Instructie van 1531, aangezien hem gebleken is, dat omstreeks die tijd een zekere ‘stabilisatie’ in de procedure optreedt. Wel haalt Schr. steeds de ‘embryonale’ Instructie van 1462 ter vergelijking aan. De Instructies geven ons slechts de voorschriften weer. De vraag is dus: volgde men in de praktijk de voorschriften? Daarvoor is Schr. voornamelijk te rade gegaan bij de contemporaine commentatoren Wielant en Damhouder en latere als Merula. Beide eersten hebben het bezwaar dat ze voornamelijk de procedure van de Grote Raad en de Raad van Vlaanderen behandelen; slechts incidenteel verwijzen ze naar Holland. Merula schreef aan het einde van de zestiende eeuw. Terecht merkt Schr. op (pag. 11) dat het noodzakelijk is aan de hand van de overgebleven procesdossiers en de rechtspraak na te gaan in hoeverre de door hem geschetste hoofdlijnen van de procesgang juist zijn. Hij laat deze taak echter aan anderen over. In zijn inleidend hoofdstuk over de ontwikkeling van het Franse procesrecht, in het bijzonder de procedure van het Parlement van Parijs - welke zich al in de veertiende eeuw wat de hoofdlijnen betreft begon te stabiliseren - en de invloed daarvan op de Bourgondische procesgang en vandaar op de procedure van het Hof van Holland, komt Schr. tot de belangwekkende conclusie dat er van ‘receptie’ van Frans procesrecht niet zonder meer gesproken kan worden. De invloed is zeer indirect geweest. Na een bespreking van het politieke aspect van de verlening van de Instruktie van 1462 gaat Schr. over tot een gedetailleerde analyse van de procesgang aan de hand van de Instructies en de praktijkwerken van Wielant en Damhouder. De dagvaarding, vormen van verstek, eis, verweer en de diverse andere processuele mogelijkheden en onmogelijkheden die partijen ter beschikking stonden, worden door Schr. onder vergelijking met het Franse recht uitvoerig behandeld. Ook het belangrijke probleem van de totstandkoming van het eindvonnis en dat van de rechtsvinding worden door hem aan de orde gesteld: na een rapport van een der raadsheren werd door het Hof gedelibereerd in raadkamer (hiervoor gold geheimhoudingsplicht!). De beslissing werd met meerderheid van stemmen genomen. Voor de huidige onderzoeker betekent het ontbreken van een motivering in de sententie een uitdaging. Wielant moge dan geschreven hebben: de rechter ‘die de cause expresseert... wordt gehouden voer sot’ - de wijze van redaktie der sententie en de keuze van de argumenten van partijen die erin opgenomen worden, zouden een aanwijzing kunnen geven hoe de besluitvorming tot stand is gekomen (zie voor deze hypothese: J.Th. de Smidt, ‘De Grote Raad van Mechelen: zijn rechtspraak’ (tekst van een lezing gehouden op 11 okt. 1969), in Belgisch Bulletin van de Internationale Unie der Magistraten, xx (okt. 1970) 28). Door zijn goed volgehouden analytische opzet en de toevoeging van een gedetailleerd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zaakregister is dit werk een waardevol naslagwerk geworden waarin een ieder die met de terminologie van het procesrecht geconfronteerd wordt, opheldering kan vinden. Schr. heeft zich, zoals ik al memoreerde, gerealiseerd dat men de procedure nog maar ten dele kent, indien men niet in de processtukken zelve een onderzoek heeft ingesteld. Doch dat niet alleen: een dergelijk archiefonderzoek zou een aantal onzekerheden en speculaties uit de weg kunnen ruimen. Als voorbeeld kies ik de kwestie van de geheimhouding der getuigenverklaringen. In Parijs werd de enquête of informatie - waarbij door de raadsheer-commissaris in opdracht van het Hof of op verzoek van partijen getuigen werden gehoord, een inspectie-oculair werd gehouden e.d. - slechts bij uitzondering gepubliceerd, dat wil zeggen openbaar gemaakt aan de andere partij; in Bourgondië zou dit wèl zijn gebeurd. Volgens Wielant, die de redaktie van zijn Practijcke Civile rond 1519 beëindigde, bestond die publikatie in Vlaanderen en bij de Grote Raad niet. Schr. constateert (pag. 111) dat de Instructie van 1531 de publikatie nog niet (met zoveel woorden) kende en dat deze pas bij een oktrooi van 1555 bij het Hof van Holland haar intrede deed. Bijgevolg valt te verwachten, dat men geen of weinig gebruik zal gemaakt vinden van het processuele stadium waarin ‘reprochen’ en ‘salvatiën’ konden worden ingediend. In de reprochen bekritiseert de advokaat van de ene partij de bewijsstukken of de enquête welke door tegenpartij ter adstruktie van haar argumenten waren ingediend. Zijn confrère kon daarop met salvatiën reageren. Dit ontbreken van de publikatie der enquête in Holland en de aanhaling door Schr. (pag. 114) van de uitspraak van Wielant ‘inden grooten Raet useertmen luttel van reprochen van Rechte, mits men daer de enqueste niet en publiceert, ende by dien niet weten en magh wat de oirkonden (getuigen) ghezeyt hebben’ doet veronderstellen dat er inderdaad weinig reprochen en salvatiën in de archieven van de Grote Raad en geen in het archief van het Hof van Holland te vinden zullen zijn. Nu zijn er helaas in het archief van het Hof geen procesdossiers van vóór ca. 1590 overgeleverd. Doch hier biedt het archief van de Grote Raad uitkomst: in de dossiers van de serie Beroepen uit Holland zitten vaak ook de stukken die voor het Hof hadden gediend en die naar de Grote Raad waren opgezonden, nadat een der partijen in hoger beroep was gegaan. In de 700 dossiers Beroepen uit Holland (BH) en de 300 dossiers uit de serie Eerste Aanleg (EA) waarvan thans de ‘Inventaris en Beschrijving’ is verschenen, heb ik een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van enquête (E), reprochen (R) en salvatiën (S) - opgesplitst naar de instantie, resp. Hof van Holland en Grote Raad, waar zij werden ingediend. Daaruit resulteert navolgend staatje:
Hierbij zij het volgende aangetekend. De onderzochte periode beslaat het tijdvak 1466 tot 1570. In de eerste kolom vindt men het aantal malen dat zich in een dossier een enquête + reprochen + salvatiën van een der partijen bevindt; in de tweede de gevallen waarin alleen maar een enquête + reprochen werden aangetroffen (men kan er vrijwel zeker van zijn dat er dan ook salvatiën moeten zijn geweest) enz. Gezien de probeemstelling: al of niet publikatie van de enquête, was het noodzakelijk te discrimineren tussen die gevallen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarin de R en S op de geproduceerde bewijsstukken alleen en die waarin RS op die stukken benevens op de enquête of zelfs alleen maar op de enquête betrekking hadden. Aangezien de Inventaris hierover geen uitsluitsel geeft, heb ik mij beperkt tot een steekproef om de ongeveer tien jaar (1467 tot 1555) in de ERS-groep. De RS blijken toch geheel of gedeeltelijk aan de in de enquête ondervraagde personen gewijd te zijn. In ieder geval zijn de namen der getuigen (en soms ook hun verklaringen) aan tegenpartij bekend geweest. Dat betekent dat de veronderstelling van Schr. (pag. 110) - ingegeven door een passage bij Damhouder - als zouden getuigen bij publikatie van de enquête onder druk komen te staan en daarvoor, bijv. uit angst voor represailles, minder vrijuit spreken, niet valide is; althans niet als argument om het niet-publiceren der enquête te verklaren. Het archiefmateriaal kan ook dienst doen als kenbron voor de ‘stijl’ van het Hof. Zo is in de serie Beroepen uit Holland (dossier 188 sub j) het verslag overgeleverd dat Mr. Jacob van Almonde, raadsheer in het Hof van Holland, in 1487 maakte van een onderzoek naar de stijl van procederen van het Hof bij het verlenen van brieven complainte ‘en cas de nouvelleté’ (bezitsstoornis). Dat onderzoek was gelast door de Grote Raad. Van Almonde ondervroeg toen een aantal van zijn collega's ‘en manière de collège’. Bovenstaande moge aantonen dat archiefstudie, waarvan Schr. uitdrukkelijk heeft afgezien, in sommige gevallen verheldering van theoretische problemen kan bieden. Dat dit onderzoek fundamenteel nieuwe gezichtspunten zou opleveren voor de kennis der procedure, lijkt mij overigens onwaarschijnlijk. Daarom zal Schr.'s studie voorlopig een veilig kompas blijven. Tenslotte een opmerking over de presentatie. Allereerst moet mij van het hart, dat de prijs van dit weliswaar keurig uitgevoerde boek van bijna 200 bladzijden schandalig hoog is; dat zal jammer genoeg prohibitief werken op de verspreiding die het alleszins verdient. Mogelijk zijn aan deze hoge prijs de te uitvoerige noten mede debet. Het referentiesysteem is door Schr. mijns inziens minder gelukkig gekozen. Het zou veel korter (onnodig lange citaten) en overzichtelijker gekund hebben: het was o.a. niet nodig geweest voortdurend naar een noot te verwijzen waar de volledige titel van het geciteerde werk te vinden was, nu een keurige lijst van aangehaalde literatuur zich achterin het boek bevindt. Het is ook voor historische publikaties - in belang van producent en consument - aan te bevelen in de noten kortheid te betrachten. Dat dit zeer goed mogelijk is bewijzen recente dissertaties als die van J.R. Bruijn, De Admiraliteit van Amsterdam in rustige jaren (1970) en Th.J. Meyer, Kritiek als herwaardering (1971). A.H. Huussen Jr. | |||||||||||||||||||||||||||||
Maurits de Vroede, Van schoolmeester tot onderwijzer. De opleiding van de leerkrachten in België en Luxemburg, van het eind van de 18de eeuw tot omstreeks 1842 (Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie, 5e reeks, deel VII; Leuven: Universiteitsbibliotheek, 1970, li + 563 blz.).Volgens de schrijver stond de ontwikkeling van het onderwijs in West-Europa aan het eind van de achttiende eeuw op een laag peil. Van Duitsland begon de vernieuwing, uitgaande van Piëtisten en Philanthropijnen. Onderwijzer werd men van oudsher zonder enige vooropleiding, daarna kwam een opleiding door het aanleren van vaardigheden in de praktijk en tenslotte ontstond een opleiding aan een bijzondere instelling. Deze laatste fase werd door Duitsland het eerst bereikt. In Noord-Nederland zette de onderwijsvernieuwing, mede onder Duitse invloed, in tegen het eind van de achttiende eeuw. De groei | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werd slechts geremd door de Franse inlijving in 1810, maar daarna begon de bloei weer. België echter, al eerder onder Franse invloed gekomen, bleef zeer achter. De Nederlandse politiek van na 1815 was gericht op een goed volksonderwijs met een goede onderwijzersopleiding, ook voor België. Zonder dat hier de schoolwet van 1806 werd ingevoerd trachtte de regering het onderwijs op peil te brengen. Vrucht van dit streven waren de gestichte modelscholen, de normaalcursussen en de Rijkskweekschool te Lier. Het Zuiden liep zo snel zijn achterstand in, maar de scheiding in 1830 bracht in de ontwikkeling een breuk. Pas door de wet van 1842, waarin de sporen van de Nederlandse onderwijspolitiek van voor 1830 zichtbaar waren, trachtte de regering deze breuk te helen. Met de ontwikkeling van de geschiedenis van het onderwijs loopt die van de onderwijzer parallel. In de achttiende eeuw en daarvoor was hij schoolmeester met bijbaantjes, langzamerhand wordt hij ‘zuiver’ onderwijzer: het, naar een woord van Valcoogh, ‘Godtlijcke ampt’, is nu geprofessionaliseerd. Met dit boek is in een leemte in de geschiedenis van het Belgisch-Nederlandse onderwijs op lofwaardige wijze voorzien. De schrijver heeft ten aanzien van de controversiële stof de nodige objectiviteit betracht. Zo hebben vele traditionele stokpaardjes op het gebied van de schoolstrijd het veld moeten ruimen. De Vroede wijst dan ook de meermaals geuite bezwaren tegen de Nederlandse onderwijspolitiek, de ‘protestantiseringspogingen’, af. Wel accepteert hij een in de hand werken van onverschilligheid in godsdienstige zaken. Hierbij zou ik de aantekening willen plaatsen, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het aankweken van een oecumenisch godsdienstig besef dat de regering als taak van de staatsschool zag en een kerkelijk gebonden godsdienstonderwijs, c.q. godsdienstig besef, dat ze bestreed. Haar onderwijspolitiek paste dan ook geheel bij de nieuwe antropologische inzichten zoals deze in de achttiende eeuw gestalte kregen: de mens als gemeenschaps- en staatsburger. In De Vroede's opmerkingen over het lage peil van het achttiende eeuwse onderwijs kan ik niet met hem meegaan. Immers, de klachten hierover stammen alle uit de kring van de onderwijsvernieuwers. Natuurlijk vonden dezen in verband met hun nieuwe opvattingen de bestaande school volstrekt onvoldoende, dat vinden vernieuwwers altijd. Men kan uit hun wijze van voorstellen, die in de Spectatoriale geschriften soms de vorm van een caricatuur aanneemt, niet zo maar conclusies trekken ten aanzien van de realiteit. Wie dan ook buitenlandse getuigen over ons onderwijspeil raadpleegt, krijgt een ander beeld. Dit zijn enkele aantekeningen die ik bij het lezen maakte en zo zijn er nog enkele kleinigheden. Dit voortreffelijke boek is het resultaat van veel speurwerk en uiting van een groot vermogen om het verspreid liggende materiaal bijeen te brengen en er een overzichtelijk geheel van te maken. Het is in zoverre origineel dat er geen ander werk, berustend op een uitvoerige archiefstudie van een dergelijke omvang, naast gezet kan worden. Als ik me niet vergis bestaat er, met uitzondering van Engeland, ook in het buitenland niet iets dergelijks. We bezitten hiermee een aanwinst, die ook voor Noord-Nederland van belang is, omdat de behandelde periode voor een groot deel samenvalt met die van het Verenigd Koninkrijk. N.F. Noordam | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||
J. van der Zouwen, De Gereformeerden en de Vrije Universiteit. Sociologisch onderzoek naar inhoud en ontwikkeling van de relatie tussen een instelling en haar recruteringsveld voor steunverlening (Alphen aan de Rijn: Samson, 1970, 261 blz.).Deze studie diende de auteur als proefschrift voor het doctoraat in de sociale wetenschappen aan de V.U. te Amsterdam. Het is, zoals de ondertitel ook duidelijk aangeeft, een sociologisch onderzoek. De wijze waarop Van der Zouwen dat onderzoek heeft verricht, verdient zeer hoge waardering. Met buitengewone inventiviteit heeft hij vele problemen tot een goede oplossing gebracht. Daarbij heeft hij ‘de empirische onderzoekbaarheid’ voorop gesteld (blz. 17). Dat wil zeggen, dat hij allerlei religieuze noties, als invloed van het gebed, gevolg van Gods leiding e.d. buiten spel heeft gezet. Voor emotioneel-geladen woorden als ‘offeren voor’ en ‘liefde voor’ hanteert hij min of meer neutrale begrippen als ‘steunverlening’ en ‘sterk positieve houding jegens’. Hij erkent met het onderzoeksinstrumentarium machteloos te staan tegenover de vraag, die door Roelink in zijn boek over de V.U. is gesteld: ‘Wie zal ooit kunnen bevroeden, wat al die gebeden voor de V.U. hebben betekend?’ Het is zeer de vraag of zij die voor de V.U. offeren en bidden een studie als deze acceptabel achten. Waarschijnlijk om aan deze laatsten enigszins tegemoet te komen is een hoofdstuk opgenomen dat getiteld is: ‘Het gereformeerde volk en de Vrije Universiteit’ (blz. 70-98). In het begin van dit hoofdstuk worden enige historische beschouwingen ten beste gegeven. Binnen het bestek van nog geen drie bladzijden geeft de auteur een schets van de ontwikkeling van het gereformeerde volk vanaf de negentiende eeuw tot deze tijd. In de sterke opzet van zijn studie vormt dit gedeelte echter een zwakke schakel. Belangrijke zaken komen niet uit de verf en worden oppervlakkig aangeroerd. Zo wordt, zegt hij, in het emancipatieproces een belangrijke rol gespeeld door ‘het prestige-leiderschap van Kuyper’. Dat Kuyper veel meer was dan een ‘prestigeleider’ komt helaas niet ter sprake. Dat de vele conflicten in de gereformeerde wereld misschien iets te maken zouden kunnen hebben met structurele componenten komt evenmin aan de orde. Van der Zouwen ziet de V.U. weliswaar als een consequentie van Abraham Kuypers visie op de samenleving, maar wat deze visie inhoudt wordt ons niet ‘geopenbaard’, wat schamele opmerkingen over de antithese en de souvereiniteit in eigen kring niet meegerekend. Naar mijn idee had de auteur deze ‘historische inlas’ rustig achterwege kunnen laten, omdat niemand daar wijzer van wordt. Voor de rest dient ieder, die wil weten hoe een sociologisch onderzoek wordt opgezet en uitgevoerd deze knappe studie te lezen. Jac. van Weringh | |||||||||||||||||||||||||||||
R. de Schryver, ed., Uit het archief van Frans van Cauwelaert, I, Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek 1895-1918 (Coll. Mens en Tijd; Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel, 1971, 362 blz.)Met betrekking tot het politieke leven in België en de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw, is Van Cauwelaert een begrip. Het valt dan ook toe te juichen, dat een begin werd gemaakt met de uitgave van zijn papieren. Naar in de inleiding tot dit eerste deel wordt aangestipt, zijn ze bijzonder omvangrijk en veelsoortig en kunnen ze, gelet op de betekenis en de relaties van de betrokkene, ook inhoudelijk merkwaardig worden genoemd. De voorliggende publikatie valt eigenlijk uiteen in drie delen van een heterogene inhoud. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste gedeelte, getiteld ‘Vlaamse gedachte en Vlaamse strijd aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw’ (blz. 13-64), begint met een kort stukje waarin Van Cauwelaert een paar incidenten weergeeft die aanleiding waren tot het ontstaan van zijn vlaamsgezindheid; het eindigt met een aantekening over een onderhoud met kardinaal Mercier, uit 1907, tijdens hetwelk over de organisatie van Vlaamse vakantieleergangen te Leuven werd gehandeld. Dat zijn vrijwel de enige getuigenissen in dit eerste gedeelte. Het overige ervan (blz. 16-61) is inderdaad een studie die door Van Cauwelaert tijdens de beginjaren 1950 werd geschreven. Ze schetst de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging van 1897 tot 1904, bevat niets nieuws, is onpersoonlijk en dus van een heel andere aard dan die van mémoires. De Vlaamse Beweging ontbreekt niet in het tweede gedeelte (blz. 65-205), dat door de uitgever ‘Herinneringen aan de algemene politiek in de jaren 1910-1914’ werd genoemd, terwijl Van Cauwelaert zelf spreekt van ‘losse aantekeningen over de Belgische politiek sedert 1910 en over de persoonlijke belevenissen in dat verband’. Naar hij beklemtoont, had Van Cauwelaert een grondige afkeer van de mémoirenschrijverij, door hem als ‘toneelvorm’ gekwalificeerd. Dit gedeelte is dan ook van tweeslachtige aard. Er komen persoonlijke getuigenissen in voor, en daaronder vrij aardige, zoals het relaas van zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger, te Antwerpen in 1910. Die getuigenissen bijven echter sterk de minderheid in een verhaal dat haast door een hedendaags historicus zou kunnen geschreven zijn. Het derde gedeelte bevat, onder de titel ‘De Eerste Wereldoorlog’, twee stukken. Het eerste is het enige eigentijdse document dat in de voorliggende publikatie voorkomt, met name een ‘Oorlogsdagboek 1914-1918’ (blz. 208-243). Men treft er twee notities aan uit 1914, negen uit 1915, elf uit 1916 en één uit 1918. Ze zijn onder meer belangrijk inzake de verhouding activisme-passivisme. Het tweede stuk, ‘Herinneringen aan de oorlogstijd in Nederland’ (blz. 244-344), werd, zoals wat ik het eerste en het tweede deel heb genoemd, blijkbaar eveneens tijdens de jaren 1950 opgesteld. Van Cauwelaert spreekt nu zelf van ‘herinneringen’ (blz. 264), maar toch heeft dit stuk een analoog karakter als de aantekeningen betreffende de jaren 1910-1914: een vrij onpersoonlijk verhaal, aangevuld met eerder occasionele getuigenissen. Men treft er belangrijke bladzijden aan, zoals in verband met het activisme, het Belgische annexionisme en het politieke gebeuren te Sainte-Adresse, maar weinig of niets over de frontbeweging. Van Cauwelaert heeft gehoopt daarop uitvoeriger te kunnen ingaan, maar die hoop werd niet vervuld. Men heeft dus te doen met een ongelijkslachtige en onafgewerkte reeks stukken. Persoonlijk ben ik door de lectuur teleurgesteld, omdat het relaas wordt afgebroken op momenten dat Van Cauwelaert juist verhelderend had kunnen getuigen. Dat geldt niet alleen de frontbeweging en zijn relatie met de Vlaamse frontsoldaten, maar ook de Vlaamse Beweging in het algemeen, omstreeks de eeuwwende. Het is jammer dat, zoals de inleider laat opmerken, nauwelijks meer voorligt dan een aanloop tot het tijdstip waarop Van Cauwelaert bij de beweging ‘directer en voller’ was betrokken. Over de studentenbeweging vernemen we niets. Heeft de afkeer van de ‘toneelvorm’ ook hier gespeeld? Of heeft de tijd ontbroken? Zie overigens noot 143, blz. 61. De tekst werd door R. de Schryver van een uitvoerig apparaat voorzien, een tijdrovend maar zeer nuttig werk, waarvoor hij lof verdient. In de inleiding verneemt men dat de uitgaven uit Van Cauwelaerts archief vermoedelijk vier delen zullen omvatten: naast het reeds verschenen, één met de dagboeknotities uit de jaren 1921-1961 en twee ‘met een keuze uit de zeer omvangrijke briefwisseling’. Men kan zich daarbij afvragen: welke keuze? Op grond waarvan? Kan, de belangrijkheid van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gehele correspondentie voorop gesteld, niet aan een integrale publikatie worden gedacht? Zij gaat wellicht de krachten van één man te boven, maar is dat een onoverkomelijk iets? M. de Vroede | |||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen tot het Camille Huysmansonderzoek. Etudes de la personnalité de Camille Huysmans (Antwerpen: Stichting Camille Huysmans, 1971, 406 blz.)Dit boek is gegroeid uit een internationaal colloquium dat de Stichting Camille Huysmans in februari 1971 te Antwerpen heeft georganiseerd. Naar uit de titel blijkt, en inleider W. Geldolf wijst er op, gaat het om een fragmentarisch en benaderend onderzoek, dat echter het begin moet zijn van de wetenschappelijke studie van een figuur die, evenzeer als Frans van Cauwelaert, een begrip is geworden en die nog meer verscheiden aspecten vertoont. Nochtans werd tot heden nog niet één lijvige studie aan Huysmans gewijd. Dat komt naar voren uit de eerste bijdrage, van de hand van D. de Weerdt, die een gedetailleerd overzicht geeft van de bestaande literatuur. Afgezien van dat overzicht, evenals van een vrij uitvoerige ‘Chronologie van Camille Huysmans' leven’, opgesteld door E. Willekens, kan men de voorliggende bijdragen in twee soorten verdelen. Vier ervan geven een synthetisch en overzichtelijk beeld van bepaalde facetten van de Huysmans-figuur, door de jaren heen. Zo behandelt G. Schmook de ‘internationalistische flamingant in de staat België’, E. Willekens de auteur en de filoloog, W. Geldolf de relaties van Huysmans tot het Joodse volk, terwijl M. Oukhow en E. Willekens de parlementariër (en de minister) onder de loupe nemen. Vier andere bijdragen zijn gewijd aan activiteiten van Huysmans uit bepaalde perioden van zijn leven. Dat betreft Huysmans als secretaris van de tweede Internationale, belicht door G. Haupt; als schepen en burgemeester van Antwerpen, getekend door E. van de Casteele; als anti-Duitsgezinde tijdens de jaren 1936-1940, bestudeerd door H. Balthazar; en als banneling te Londen tijdens de tweede helft van het jaar 1940, banneling wiens optreden door J. Gotovitch wordt gevolgd. De bijdragen van deze laatste soort zijn relatief de meest exhaustieve; ze bevatten ook de talrijkste nieuwe gegevens. Daarbij wordt naar de bronnen verwezen, behalve in het artikel van E. van de Casteele, dat echter betekenis ontleent aan het feit dat het door een ooggetuige werd geschreven. Bij het doorlopen van de bundel wordt men andermaal getroffen door de gespreide en intense activiteit van een man die een aardig recept voor gelukkig zijn formuleerde: ‘Werken tot ge niet meer kunt’. Men beseft anderdeels des te beter, wat al studie nog vereist wordt om zijn betekenis duidelijker te maken. Naar verluidt is zij nog groter dan velen kunnen vermoeden. Gelukkig heeft Huysmans een zeer omvangrijk archief nagelaten waaruit meer dan één onder de bovengenoemde medewerkers overigens heeft geput. Qua inventarisatie en eventuele publikatie stelt het analoge problemen als dat van Van Cauwelaert. Het valt te hopen dat men er een behoorlijke oplossing zal voor vinden. M. de Vroede | |||||||||||||||||||||||||||||
P.J. Molenaar, De Luchtverdediging in de Meidagen 1940 (2 dln, 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1970, f 90. -).In het Officieel Gedenkboek 1938 wordt met vreugde en instemming gewag gemaakt van de aanneming van de jongste begroting, waardoor... ‘de gelegenheid ontstaat voldoende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vliegtuigen en afweergeschut aan te schaffen; de vliegvelden te vermeerderen en de luchtmacht te decentraliseren...’ Vanuit de optiek van twintig jaar verwaarlozing en een deels wanhopige, deels weinig overtuigde poging de opgelopen achterstand in te halen dient de luchtverdediging van ons land bezien te worden; dan kan men bewondering koesteren voor hetgeen na zo'n voorgeschiedenis gepresteerd is; dan kan men de oprichting van het Commando Luchtverdediging (1 november 1938) met instemming begroeten ondanks het late tijdstip, terwijl de Westeuropese spanningen al zo lang voelbaar waren; dan kan men het doorzicht van de Commandant, de latere Luitenant-generaal P.W. Best, slechts prijzen, toen hij in een vroeg stadium al waarschuwde voor de mogelijkheid van een strategische overval: ons land zou weleens als springplank voor een verdere aanval kunnen dienen! In fases doordenkend, zouden de hoogste Duitse instanties tenslotte eveneens tot deze gedachte gekomen zijn en daarbij met verspeling van de ‘Luftrörhe’ uit WO I tot volledige verovering en bezetting van Nederland besloten hebben na aanvankelijk slechts een gedeeltelijke inbreuk op de Nederlandse neutraliteit overwogen te hebben. In hoeverre naast dergelijke strategisch overwegingen als het uitschakelen van een potentieel Engels bruggehoofd, als het scheppen van druk uit het noorden op de Frans-Belgische linies en de mogelijkheid voor luchtoperaties tegen Engeland toch ook de rijke voorraden en het technologisch potentieel van Nederland een rol gespeeld kunnen hebben, wordt niet aangeduid: de Schr. is als oud-luchtmachtman kennelijk geneigd ‘zijn’ krijgsmachtonderdeel in het geheel der beschouwing hoog te waarderen. Dat heeft hem allerminst verhinderd een uiterst nauwgezet en objectief verslag van alle omstandigheden vóór het uitbreken van de strijd te geven in alle delen van het land en alle gevechtshandelingen met grote precisie te beschrijven. Gelijktijdig vormt deze goedverzorgde uitgave met vele illustraties en duidelijke kaarten zo de geschiedschrijving van de luchtverdediging in al haar facetten gedurende de meidagen als een onderdeel van de strijd om het Nederlands grondgebied; in de bijlagen zijn dan ook teksten van meer algemene aard en strekking te vinden naast alle den kbare gegevens over organisatie van de luchtmacht, materieel, personeel, vliegparken enz. In september 1938 was gebleken, hoezeer een stelselmatige opzet van de luchtverdediging ontbrak; voor de (re)organisatie restte derhalve slechts anderhalf jaar. Bovendien had zich de ontwikkeling van de vliegtuigen zelf allerwegen veel sneller voltrokken dan die van de opsporingsmogelijkheden: de luister- en kijkapparatuur voor dag en nacht was onvoldoende; de zoeklichten zijn na de tiende mei nauwelijks meer gebruikt. Radar bevond zich ook in Nederland nog slechts in een experimenteel stadium: de beide modellen konden met de tekeningen naar Engeland worden overgebracht. Lang niet alle bestellingen van vliegtuigen en wapens werden gehonoreerd - trouwens de Nederlandse regering verhinderde zelf de levering van Fokker G I's aan Finland - en de periode schoot voor evenwichtige opbouw van een modern geoutilleerde luchtmacht tekort. Schr. toont duidelijk aan, hoezeer het materieel veelal te licht, te langzaam, te licht bewapend en vooral te gering in aantal was; daarnaast blijkt het in de praktijk vaak oneigenlijk gebruikt te zijn, hetgeen de doelmatigheid niet ten goede kwam. Bovendien vertoont al het materieel, motoren, boordwapens enz. na twee dagen van strijd al aanwijsbare tekenen van zware slijtage! Terecht looft de Schr. de vliegers en het personeel van de technische dienst, die ondanks alle tegenslagen telkens opnieuw het weerbarstig materieel operationeel hielden, terwijl ook de belangrijke rol van het luchtdoelgeschut belicht wordt. Grote aandacht schenkt de auteur aan de tekortkomingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De inconveniënten van ‘verschillende’ stafkaarten en uitvallende of ontbrekende telefoonverbindingen worden verergerd door een voortdurende stroom van via de radiodienst paniekverspreidende, ongecontroleerde berichtgeving van de luchtwachtdienst, die wel over voortreffelijke telefonische verbindingen bleek te beschikken; Tenslotte ‘lenen’ commandanten telkens reserve-onderdelen uit, die ze zelf even later blijken niet te kunnen missen! Lang niet voor ieder kwam de oorlog gelijk: de doorzeefde D xxl van Lnt. Sluyter vormde bij landing op het vliegpark Ruigenhoek niet het eerste bewijs, doch de eerste melding van oorlog! Op Gilze-Rijen gebruikte men voor het geven van luchtalarm bij gebrek aan een sirene trompet en blokfluit! De volledige opgave en de minutieuze analyse van alle opstellingen en gevechtshandelingen door de Schr. heeft zeker een ‘ontmythologiserend’ effect en als zodanig grote waarde; daarenboven blijkt de toestand bij de aanvaller, die naast het voordeel van de eerste ‘zet’ beschikt over geloof in eigen onoverwinnelijkheid, grote geoefendheid en een gans nieuwe en verrassende aanvalsvorm nl. luchtlandingen, evenmin in alle opzichten vertrouwenwekkend. Ook daar blijken de communicatiemiddelen uit te vallen, de gestelde doelen geheel niet ‘planmatig’ bereikt, laat staan genomen te worden. Toch blijven na bestudering van dit uitvoerig werk nog wel enkele vragen en kanttekeningen staan:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze vragen doen natuurlijk niets af aan de waardering voor een zo volledig en gedetailleerd overzicht, als de Kolonel Molenaar ons heeft geboden; een aantal nadere gegevens zijn dankzij de medewerking van Overste Kneepkens en Majoor van Zwieten opgenomen. Het viel mij op, dat de samenvatting in het Engels veel uitgebreider is en afwijkt van de teksten in het Duits en Frans. Y.P.W. van der Werff |