| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Reeds eerder hadden wij de gelegenheid de verheugende ontwikkeling van het tijdschrift Archief- en Bibliotheekwezen in België te loven. Aflevering 3-4 van dl. XLII (1971) bevestigt volkomen onze indruk dat deze publikatie is uitgegroeid tot een onmisbaar werkinstrument voor de historicus. Zij bevat een uitvoerige kroniek van het archief- en bibliotheekwezen, waarin, naast de talrijke recensies, vooral de bijdragen van A. Bousse over de ‘Belgische archivalische publikaties voor het jaar 1970 (uitgezonderd publicaties van het Rijksarchief)’, waarin ook alle uitgaven van archivalische teksten zijn opgenomen, van D. De Stobbeleir, ‘Liste des publications des Archives Générales du Royaume et des Archives de l'Etat dans les Provinces pour l'année 1970’, van J. Machiels, ‘Kroniek der drukkunst in de Nederlanden tot 1600’, een innovatie van deze jaargang, en A. Brounts, J. Deschamps, G. Dogaer, E. Persoons en W. van Hoecke, ‘Kroniek der handschriften in de Nederlanden (1969-1970)’, van ongemeen nut zijn.
r.v.u.
C. Tihon, ‘Gachard et les archives contemporaines’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 266-282, evokeert een te weinig gekend aspekt van de archivalische aktiviteiten van Gachard, zijn zorg voor het verzamelen van de eigentijdse archieven, door te ijveren voor een adequate wetgeving en de geschikte lokalen hiertoe.
r.v.u.
Op 25 april 1964 werd het arrondissementeel Rijksarchief te Kortrijk plechtig ingewijd. Het diensthoofd E. Warlop geeft in Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 459-485 een overzicht van ‘Vijf jaar Rijksarchief te Kortrijk’. Hij heeft de gelegenheid te baat genomen om de territoriale bevoegdheid, de inhoud der fondsen, ondermeer het stadsarchief van Kortrijk, en de bestaande werkinstrumenten aan de vorsers kenbaar te maken.
r.v.u.
J. Mertens, ‘Archief van en over Oostende’ in: Ostendiana (Oostende, 1972) 23-32 wil het belangrijk verlies dat de Oostendse geschiedenis te lijden had toen het rijke stadsarchief bij het bombardement in mei 1940 in de vlammen opging, ondervangen. Hij verwijst daarvoor naar andere fondsen speciaal op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, op de Rijksarchieven te Gent en Brugge en op het bisschoppelijk archief te Brugge.
r.v.u.
In 1964 werden in België twee nieuwe rijksarchieven opgericht, respectievelijk te Ronse voor het gerechtelijk arrondissement Oudenaarde en te Beveren-Waas voor het oude
| |
| |
Land van Beveren. Het laatste depot was echter in eerste instantie bedoeld als hulpbewaarplaats voor alle rijksarchieven en als tussendepot. De bestaande fondsen en de werking van beide instellingen worden belicht in G. Gadeyne, ‘Het Rijksarchief te Ronse: Fondsen en Verzamelingen’, en G. Asaert, ‘Het Rijksarchief te Beveren-Waas. Zijn oprichting, funkties en problemen’. Beide studies verschenen in Archief- en Bibliotheekwezen van België, XLI (1970) 214-235. - In hetzelfde tijdschrift, 236-247, gaf daarenboven A. Wyffels een beschrijving van ‘Het stadsarchief van Gent’ en zijn historische groei.
r.v.u.
A. Verhoeve en L. Daels, Circulaire vormen in Binnen-Vlaanderen ten westen van de Schelde (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, publikatie nr. XVIII; Gent-Leuven, 1970, 42 blz. + kaart). In deze royaal uitgegeven brochure wordt steunend op een zorgvuldig uitgebreid onderzoek van luchtfoto's, een inventaris van de volgende circulaire vormen gegeven: gracht, gracht rond een kunstmatig opgeworpen heuvel, kavelbegrenzing en bodemsporen.
De auteurs zullen wellicht tot een meer definitieve inventaris kunnen overgaan, wanneer het fotomateriaal beter aan de, terecht door hen in de toelichting gestelde, eisen zal beantwoorden. Tevens ware het wenselijk dat ze dan ook op de historisch-geografische problematiek, die deze vormen stellen voor de ontwikkeling der landelijke nederzettingen, ingaan.
h.v.d.h.
Het Rijksarchief in Limburg te Maastricht heeft een begin gemaakt met de publicatie van de inventarissen van verschillende archieffondsen. Als eerste verzorgde J.A.K. Haas de uitgave van de Inventaris van het archief van het kapittel van Sint-Pieter te Sittard (Maastricht, 1970, 88 blz., f4,50). Dezelfde vervaardigde bovendien een Inventaris van de archieven van het kapittel van Sint-Salvator te Susteren (Maastricht, 1971, 125 blz., f7,50) en een Inventaris van het archief van het Norbertinessenklooster van Sint-Gerlach (Maastricht, 1971, 151 blz., f9, -). Eveneens verscheen van G.H.A. Venner de Inventaris van het archief der schepenbank Nieuwstadt (Maastricht, 1971, 49 blz., f3,50). Alle uitgaven, die de toegankelijkheid van het bezit belangrijk bevorderen, zijn voorzien van een korte historische inleiding, een regestenlijst van de middeleeuwse oorkonden en een alfabetisch register op persoons- en plaatsnamen.
c.j.a.g.
Het Belgische Algemeen Rijksarchief heeft sedert enige jaren veel aandacht besteed aan het inventariseren van familiearchieven uit zijn bezit. Onlangs kwamen weer enige repertoria van de pers, in de eerste plaats de Inventaire des archives de la famille van der Straten-Waillet - een fonds, bewaard op het Rijksarchief te Namen, - door Andrée van Nieuwenhuysen en Françoise Ladrier (Brussel, 1969, 280 blz.), verder de Inventaire des archives de la famille Dolez, door Robert Wellens (Brussel, 1969, ix-21 blz.), en Inventaire des archives de la famille Vinchant de Gontroeul, door Walter de Keyzer (Brussel, 1970, 55 blz.). Van laatstgenoemde auteur is nog te vermelden de Inventaire des archives des familles de Gaest et Derin (Brussel, 1971, vi-25 blz.), en in samenwerking met Marie-Françoise van Lil, de Inventaire des archives de la famille Francart (Brussel, 1971, vii-25 blz., off-set). Die vier laatstgenoemde fondsen berusten op het Rijksarchief te Mons. Uit het Rijksarchief te Luik kwamen de Inventaire des archives de la famille Dartois et de ses alliés (Brussel, 1970,
| |
| |
37 blz., off-set) en Inventaire des archives de la famille Lohest-Mottart (Brussel, 1971, 57 blz., offset), beide door mevr. J. Rouhart-Chabot. Alle fondsen hebben dit gemeen, dat zij vrijwel uitsluitend bestaan uit documenten van familiaal en patrimoniaal belang, en wat deze laatste betreft met het accent op de provincie in het depot waarvan zij worden bewaard. Van meer algemene betekenis schijnen echter, in de inventaris-Dartois, aantekeningen over de politieke gebeurtenissen uit de jaren 1785-1806, en negen brieven van de geschiedschrijver S.P. (en niet: J.P.) Ernst over zijn navorsingen.
j.a.v.h.
Van de monumentale Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, door J. Buntinx, is deel V verschenen (Brussel, 1970, 347 blz.). Het behandelt de processen ‘par escript’, dat wil zeggen die waarvan in eerste instantie vonnis was geveld, waartegen door een van partijen beroep werd aangetekend bij de Raad. Voor elk van de ruim 4000 bundels worden de namen van partijen, de rechtbank van eerste aanleg en, met een paar woorden, het voorwerp van het geschil opgegeven, een enkele keer ook de bijlagen of bijzonderheden van de stukken.
j.a.v.h.
J. van Brabant, Oud Antwerps Kerkarchief in Rijksarchief, het Stadsarchief en het archief der Commissie van Openbare Onderstand te Antwerpen en in andere Instellingen en Archieffondsen. Inventarissen en synoptische lijsten (Oud Antwerps Kerkarchief III, Kapittelschriften 11; Antwerpen, 1972, gestenc., 96 fol. en 4 buitentekstplaten).
Met de inventarissen van J. van den Nieuwenhuizen over De archieven van het Onze-Lieve-Vrouwkapittel te Antwerpen en De archieven van het bisdom Antwerpen, die in het kathedraal- en bisdomsarchief te Antwerpen bewaard worden, vormt deze uitgave een drieluik. Het wil inderdaad een overzicht geven van de elders bewaarde kerkelijke archieven nopens Antwerpen. Strict genomen wordt hier dus een gids voor de kerkgeschiedenis van Antwerpen aangeboden, maar door de ruime aanpak van de inleiding, waarin van elk depot te Antwerpen (Rijks- en stadsarchief en Openbare Onderstand) een korte geschiedenis wordt gegeven met een lijst der bestaande inventarissen en een overzicht der bestanden, zullen ook andere vorsers er hun voordeel meedoen. Van deze drie depots wordt vervolgens een catalogus gegeven van de voor de kerkelijke geschiedenis van Antwerpen in aanmerking komende archieven evenals van het Fonds Seminarie Antwerpen en de handschriftenverzameling, beide oorspronkelijk bewaard in het voormalig Groot Seminarie te Mechelen. Ook de Antwerpse kerkelijke geschiedenis aanbelangende bronnen in de Kon. Bibliotheek te Brussel worden gesignaleerd.
Uiteraard kan een dergelijke gids zelfs niet bij benadering volledig zijn. De kritiek zal zich echter niet ten onrechte keren tegen het gebrek aan zorg bij de uitvoering en de verwaarlozing van de traditionele regels van het bibliografisch en historisch werk. Dit geldt ook voor de uitgave in bijlagen van drie oorkonden: twee charters van 1124 nopens de stichting van St.-Michielsabdij en een pauselijke bulle van 1226 voor St. Mariagasthuis. Een andere bijlage signaleert het bestaan van een bundel Acta incorporatonis et separationis in de St.-Bernardusabdij van Bornem, waarin de geschiedenis van de incorporatie van St.-Bernardusabdij van Hemiksem in het in 1561 ingerichte bisdom Antwerpen belangrijk materiaal zal vinden. Over het bisdom Antwerpen wordt ook een bibliografie als bijlage meegedeeld.
r.v.u.
| |
| |
Het archief van de Staten van Luxemburg is verdeeld over het groothertogdom, dat veruit de hoofdbrok bezit, en de Belgische provincie van die naam. Roger Petit stelde een inventaris op van die laatste stukken, bewaard op het Rijksarchief Aarlen, Inventaire des Etats du duché de Luxembourg et comté de Chiny (Brussel, 1971, v-25 blz., offset).
j.a.v.h.
P. Muret, Archives ecclésiastiques du Brabant. Supplément (nos. 30001-30491). Inventaires complémentaires des archives de la Collégiale Sainte-Gertrude à Nivelles et des archives de l'ancienne abbaye d'Aywières (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, offset, 75 blz.). Het op het Algemeen Rijksarchief te Brussel bewaarde fonds van de collegiale kerk van Nijvel werd in 1965 aangevuld door de overbrengst van de stukken, die in de kerk zelf bewaard waren gebleven. Van deze nieuwe documenten werd een inventaris in drie delen aangelegd: oude kerkelijke archieven van het kapittel, religieuze en caritatieve instellingen van Nijvel in het Ancien Régime (171 nommers); de moderne archieven van de pastorij en de kerkfabriek tot 1890 (182 nommers); schepenarchieven van Nijvel en omgeving. Deze laatste afdeling omvat ongeveer duizend chirografen van de veertiende tot de zestiende eeuw. Ook het archieffonds van Aywières werd in 1968 aangevuld. Naast twee cartularia is vooral de bijkomende oorkondenreeks belangrijk: 39 oorkonden uit de dertiende eeuw en een honderdtal van jongere datum. Het geheel beslaat 111 nommers.
r.v.u.
J. Buntinx, Inventaris van het archief der abdij van Drongen (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, offset, 63 blz.). Het archief van deze Premonstratenserabdij is in feite in drie brokken op het Rijksarchief te Gent beland. Het fonds is vooral rijk voor de zestiende en zeventiende eeuw. Toch zijn ook de pachtboeken en de rekeningen uit de vijftiende eeuw niet afwezig. Zij zijn voor de geschiedenis van de poldergebieden bijzonder leerrijk. De originele charters, waarvan een regestenlijst is bijgevoegd, zijn niet talrijk (slechts 101 oorkonden voor de periode 1228-1793), maar kunnen aan de hand van de bewaarde cartularia worden aangevuld.
r.v.u.
H.P.L. Leeuwenberg, Inventaris van het Archief van de Oud-Katholieke parochie ‘Het Paradijs’ te Rotterdam 1509-1922 (Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam, 1971, 25 blz.) bevat bescheiden over de tweede Rotterdamse parochie van seculiere priesters. Tijdens het Utrechts schisma in het begin van de achttiende eeuw, kozen de geestelijken van de kerk voor Utrecht, maar de gelovigen grotendeels voor Rome, zodat zij voortaan bij de regulieren (jezuïeten en dominicanen) kerkten. Voor deze jaren lijkt het archief mij niet bijzonder rijk.
h.p.h.j.
R. Wellens, Inventaire des archives des Jésuites de Mons (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, vi en 15 blz., offset) is slechts de beschrijving van het archieffonds afkomstig van het in 1586 te Bergen opgerichte Jezuïetenklooster en op het rijksarchief aldaar bewaard. Enkele andere stukken worden eveneens in andere fondsen aldaar bewaard en in het voorwoord gesignaleerd. Het grote fonds der Jezuïeten werd echter, zoals bekend, op het Algemeen Rijksarchief te Brussel gedeponeerd. Het vrij arme Bergense fonds (91 nommers) is echter belangrijk door de rekeningen van het genootschap van de collegeleerlingen en
| |
| |
door de reeks bewaarde doodsbrieven van de ordeleden, die tal van genealogische bijzonderheden en biografische gegevens bevatten.
r.v.u.
Mej. F. Ladrier geeft een gedetailleerde inventaris en beschrijving van ‘Les anciens registres paroissiaux de la ville de Namur déposés aux archives de l'Etat’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 62-86. Het betreft sterk fragmentaire reeksen die nagenoeg uitsluitend van na 1600 dagtekenen.
r.v.u.
Een nuttig werkinstrument onder andere voor de agrarische geschiedenis en voor de historische geografie vooral van het huidige Vlaams-Brabant in de zeventiende en enigszins ook in de achttiende eeuw, is F. Maes', ‘Inventaris van de Figuratieve Kaarten in het Abdijarchief van Park, te Heverlee’, Meded. v.d. Geschied- en Oudheidk. Kring voor Leuven en omgeving, XI (1971) 3-38. Het gaat om een gedetailleerde inhoudsopgave van de in opdracht van abt Libertus de Pape (1647-1682) van ca. 1650 tot ca. 1666 vervaardigde en tot in de achttiende eeuw nog aangevulde Typographieboecken (sic) en Caertboecken van het grondbezit van de Norbertijnerabdij 't Park bij Leuven. De eveneens in het abdijarchief bewaarde losse kaarten worden in dit artikel opgesomd.
l.v.b.
Het belang van de abdijarchieven van Averbode zal niemand ontgaan. De bijdrage van de beste kenner van dit fonds P. Lefèvre, ‘Les archives de l'abbaye des Prémontrés d'Averbode à la fin de l'Ancien Régime’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 164-182, zal velen helpen wegwijs te geraken in deze archieven. De auteur geeft een relaas van hun lotgevallen, hun staat op het einde van de achttiende eeuw en een topografische klapper op de nog te Averbode bewaarde bundels.
r.v.u.
J. van Borm bespreekt ‘De archieven van de Weldadigheidsbureau's als bron voor de sociale geschiedenis van de XIXe eeuw’, Handelingen congres Mechelen, II, 284-294. Genoemde instellingen hadden voor taak de steun aan de huiszittende armen. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de armenlijsten die ervan bewaard bleven, en waarvan een kritisch gebruik de sociale structuur helpt belichten.
j.a.v.h.
R. Petit, Inventaire des archives communales, II (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970, offset) betreft de negentiende- en twintigste- eeuwse archieven van dertig Luxemburgse gemeenten, aanwezig in het Rijksarchief te Aarlen.
m.d.v.
J. Bovesse en F. Ladrier, Inventaire des archives communales de l'époque contemporaine, I (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970, offset) betreft de archieven van 23 Naamse gemeenten die aan het Rijksarchief te Namen werden overgemaakt.
m.d.v.
| |
| |
Constant van de Wiel, die terecht de aandacht vestigt op de veelzijdigheid en ‘Het belang van het archief van kardinaal van Roey (1926-1961)’, Handelingen congres Mechelen, I, 169-171, deelt niet mee in hoever dit voor historisch onderzoek te raadplegen is.
j.a.v.h.
N. Maddens en E. Persoons geven in Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1971) 248-257 een zeer summiere inventaris van de 172 bundels die ‘Het Archief van het Commissariaat voor Prijzen en Lonen (1940-1944)’ uitmaken.
r.v.u.
In 1968 verscheen een Bibliografie van de werken (van) Mr. S.J. Fockema Andreae, samengesteld door Dr. J. Westenberg, met een inleiding door Prof. Mr. J.Th. de Smidt (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage, 1968, VII, 57 blz.). Deze nuttige bibliografie, bijgewerkt tot eind 1967, telde niet minder dan 514 nummers. Zoals daarin reeds was aangekondigd liet de samensteller hierop een nalezing volgen in het Nederlands Archievenblad, LXXIV (1970) 279-289, onder de titel ‘Slotaanvulling op de bibliografie van de werken van Mr. S.J. Fockema Andreae’, die nog eens ongeveer honderd, ook niet gesigneerde publicaties omvat. Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt een aantal fouten in de oorspronkelijke uitgave te verbeteren. Een waardig gedenkteken voor deze veelzijdige en onvermoeibare geleerde.
w.r.h.k.
Ter gelegenheid van zijn afscheid als rijksarchivaris in de provincie Groningen werd een Lijst van geschriften van Dr. W.J. Formsma gepubliceerd (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage, 1968, 14 blz.). Op een inleiding van Prof. Jhr. Dr. P.J. van Winter, volgt een bibliografie van 111 publicaties, samengesteld door medewerkers van het Rijksarchief in de provincie Groningen.
w.r.h.k.
De Economisch-Historische Bibliotheek publiceert geregeld aanwinstlijsten en dat lijkt mij een nuttige en gewaardeerde bezigheid. C.H. Slechte, de bibliothecaris daarvan, heeft nu ook in het licht gegeven een Geschiedenis van de brandverzekering in Nederland: een overzicht van de literatuur aanwezig in de Economisch-Historische Bibliotheek in Amsterdam (Amsterdam, 1971, 20 blz. gestencild). Dit lijkt me nu echt iets te veel van het goede. Hoeveel onderzoekers in Nederland zitten op een dergelijke boekenlijst te wachten, die met behulp van een systematische catalogus toch vrij eenvoudig te maken moet zijn.
h.p.h.j.
Van het Bulletin critique d'histoire de Belgique onder leiding van J. Dhondt verscheen de aflevering over de jaren 1969-1971 (Gent: Seminaries voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit, 1971, vi-398 blz., Bfrs. 250, Studia Historica Gandensia, CLXI). 568 publikaties worden erin besproken. Een honderdtal bladzijden register van auteurs, van behandelde personen en plaatsen en van zaken dekken de vijf tot dusver verschenen afleveringen, over de jaren 1960-1971.
j.a.v.h.
| |
| |
De Tables générales des Bulletins de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques. Communications et Lectures, 5e série: 1911-1969, die Paul Jeanjot heeft uitgegeven (Brussel: Paleis der Academiën, 1971, 97 blz.) bevatten een register van de auteurs, van mededelingen en een van onderwerpen.
j.a.v.h.
E. Brouette, ‘Répertoire des Tables générales des revues d'histoire, d'histoire de l'art et d'archéologie de Belgique’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 389-416 zal goede diensten bewijzen bij het opsporen van de talrijke belangwekkende bijdragen die verscholen zitten in de vele min of meer historische tijdschriften, die door hun plaatselijk of particulier karakter vaak aan de aandacht ontsnappen. Dit repertorium bevat 85 dergelijke tijdschriften, die algemene tafels hebben laten verschijnen. Van elke tafel wordt in principe de auteur en een korte beschrijving gegeven. Interessant is ook dat de opeenvolgende varianten van de titel van een tijdschrift op hun alfabetische plaats in deze lijst zijn vermeld. Ondanks zijn onvolledig karakter, daar het aflijnen van tijdschriften met historisch karakter en algemeen literaire en culturele publicaties een kwestie van persoonlijk oordeel is zodat bijvoorbeeld volkskundige publicaties niet werden opgenomen, is dit repertorium een mooie aanwinst bij het bibliografisch werk.
r.v.u.
Het tijdschrift Franciscana. Bijdragen tot de geschiedenis van de minderbroeders in de Nederlanden is gezien de grote rol die de bedelmonniken in de geschiedenis, speciaal van de middeleeuwse steden hebben gespeeld, ook voor andere dan kerkelijke historici van belang. Dit geldt in de eerste plaats voor de zeer uitvoerige jaarlijkse overzichten van de recente bibliografie en ook voor de regelmatig verschijnende bio-bibliografische studies van B. De Troeyer over minderbroeders uit de Nederlanden. Bovendien laat S. van Ruysevelt sinds 1968 geregeld monografieën verschijnen over de architectuur van ‘De Franciscaanse kerken. De Stichtingen van de dertiende eeuw’. Tot dus ver verschenen: Mechelen en Sint-Truiden in dl. XXIII (1968), Oudenaarde en Gent in dl. XXIV (1969), Ieper en Tienen in dl. XXV (1970) en Brussel in dl. XXVI (1971). Deze notities geven ook een korte historiek van het klooster en het kerkgebouw met vermelding van archivalische en andere bronnen en werken. Met dl. XXVI (1971) vatte A. Houbaert echter de uitgave aan van een systematisch repertorium van ‘Minderbroederskloosters in de Zuidelijke Nederlanden’. Het is de bedoeling voor elk klooster een bondige historische notitie, eventueel met lijst van de oversten en een overzicht van bronnen en werken te geven. Voorlopig werd bij wijze van inleiding de inrichting der kloosterprovincies beschreven en een begin gemaakt met de notitie over het alfabetisch eerste klooster: Aalst.
r.v.u.
Einde 1971 verscheen bij Solédi S.A. te Luik Le patrimoine monumental de la Belgique, I, Province de Brabant, arrondissement de Louvain (464 blzn.), van de hand van professor U.C.L. Raymond M. Lemaire, docent U.C.L. Luc Fr. Génicot, Suzanne van Aerschot, Anne de Crombrugghe, Hadewych Sansen, Jacqueline Vanhove en ir. ar. Georges Gyomerey (kaarten en plannen). In opdracht van het Ministerie van Nederlandse Cultuur werd bij dezelfde uitgever tegelijkertijd een nederlandse vertaling gepubliceerd: Bouwen door de eeuwen heen. Inventaris van het Cultuurbezit in Vlaanderen. Architectuur, I, Provincie Brabant, arrondissement Leuven (464 blzn.). Deze rijk geïllustreerde repertoria (41 plannen, 269 platen, 10 platen in vierkleurendruk buiten tekst, 6 kaarten in kleur, 1
| |
| |
vouwkaart buiten tekst) vermelden de gebouwen die omwille van hun archeologische, historische of artistieke waarde of omwille van hun waarde als ensemble dienen te worden beschermd. In principe gaat het alleen om monumenten van vóór het begin der negentiende eeuw; naar volledigheid werd, om redenen van tijdsdwingende aard, niet gestreefd. De behandelingswijze is beknopt en tamelijk vulgariserend gehouden. Tot slot werden in de boeken een korte bibliografie (verouderd en ons inziens volstrekt nutteloos) en een register der architecten opgenomen. Deze eerder voor een ruim publiek geschreven naslagwerken zullen als eerste oriëntatiemiddelen ook aan historici diensten bewijzen.
l.v.b.
Op 9 mei 1171 werd de romaanse kathedraal van Doornik door Hendrik van Frankrijk, aartsbisschop van Reims, gewijd. De herdenking gaf aanleiding tot een historische tentoonstelling en tot de uitgave van een bundel historische opstellen: L.E. Halkin; H. Platelle; N. Huyghebaert, ed., Horae Tornacenses 1171-1971. Recueil d'études d'histoire publiées à l'occasion du VIIIe centenaire de la consécration de la Cathédrale de Tournai (Doornik: Kathedraalarchief, 1971, 338 blz.). De uitgegeven studies zullen verderop ter sprake komen.
r.v.u.
De duizenden grote en kleine artikelen, die in de loop der jaren verschenen in het tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde, De Maasgouw, zijn dankzij het werk van G.M.A. van Heyst thans beter toegankelijk geworden. Op initiatief van het Limburgs geschied- en oudheidkundig genootschap vervaardigde hij een alfabetisch register van auteursnamen op de delen I-LXXX (1879-1961). (Maastricht, 1971, 225 blz., gestencild, f9,40) Een systematisch en een topografisch register zijn nog in voorbereiding.
c.j.a.g.
Van 29 mei tot 2 juni 1972 ging te Luik het Internationaal Congres voor Genealogische en Heraldische Wetenschappen door. Het werd ingericht onder de bescherming van de ‘Fédération généalogique et héraldique de Belgique’, door het ‘Office généalogique et héraldique de Belgique’. De afdeling genealogie stond in het licht van de studie van de aanbreng van het archiefwezen, de opschriftenkunde en de iconografie ten voordele van de genealogische wetenschap. In de afdeling wapenkunde werden thema's uit de kenteken-, de zegel- en de standaardkunde behandeld.
l.v.b.
Op de vraag ‘De orde der Kruisheren in het verleden een hospitaalorde?’ antwoordt P. van den Bosch bevestigend, Handelingen congres Mechelen, II, 173-180, en brengt daarvoor een aantal aanwijzingen naar voren met betrekking tot de kloosters uit de Nederlanden en daarbuiten.
j.a.v.h.
De Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee gaf gedrukte Verslagen en Aanwinsten 1968-1969 uit, de derde publicatie van dien aard sinds zij in 1961 aan het werk ging. Een voorlopige stenciluitgave van het verslag over 1970 geeft verder kijk op de
| |
| |
bedrijvigheden. De Stichting is actief doende de overblijfselen van Nederlandse wooncultuur in de tropen te registreren en te verzamelen. Zij geeft ook aandacht aan de resten van Nederlandse forten en openbare gebouwen die een reddende hand behoeven om in toonbare staat te worden gebracht en die dan soms ook nog goede dienst kunnen doen. Voorbeelden van zulke gelukkige bemoeiingen zijn het fort Batenstein in Ghana, de Wolvendaalse kerk te Colombo en de Kruyskerk te Jaffna, terwijl tal van verdere mogelijkheden en wenselijkheden zijn onderzocht en worden aanbevolen in de aandacht van autoriteiten met belangstelling voor restauraties. Het vergt de nodige volharding en vindingrijkheid, waarvan de verslagen een duidelijke indruk geven.
Tot behoud van roerende have dienen registratie en verzameling, door aankoop of als gevolg van schenking. De Stichting heeft daarvoor een post in het Rijksmuseum te Amsterdam, waar de bezittingen ook worden bewaard, voorzover zij niet in bruikleen zijn gegeven aan musea die ermee kunnen werken, laatstelijk nog weer aan de nieuwe historische afdeling van het Rijksmuseum, waarvoor de Stichting advies gaf, maar ook bv. voor een tentoonstelling in het Victoria and Albert Museum te Londen. Ook in Engeland is een belangstelling ontwaakt als waarvan de Stichting getuigt en waarvoor zij ijvert.
Het spreekt vanzelf dat dit alles veel geld vergt, zelfs bij werkzaamheden van bescheiden omvang. Overheidssteun, grote donaties voor het aankoopfonds, legaten, moeten worden aangevuld door contributies. Er is toenemende belangstelling voor het doel van de Stichting naar blijkt uit het stijgend aantal contribuanten. De minimumcontributie bedraagt tien gulden. Het postgironummer is 199117 ten name van de Stichting bovengenoemd.
Wat nu de Verslagen en Aanwinsten 1968-1969 betreft, behalve hetgeen boven ter sprake kwam, vindt men er een lijst van alle bezittingen van cultuurhistorische waarde, die in de loop der jaren verworven werden en van het begin van een handbibliotheek. Bovendien worden kleinere of grotere bijdragen gegeven over laatstelijk bemachtigde schatten in ivoor of zilver, porselein of houtsnijwerk, over gebruiksvoorwerpen en afbeeldingen, gedenkborden en belangrijke boeken. Daarbij worden de voorwerpen geplaatst in het verband waarin zij hebben dienst gedaan, in Azië, Afrika of Amerika, in vroeger of later tijd, toen er sprake kon zijn van een wereld overzee in eigen Nederlandse stijl of van Nederlands-exotische mengvormen. De beschrijvingen van de aanwinsten zijn van de hand van bekende deskundigen op het gebied van tropische kunstnijverheid en geschiedenis: W.G.F.C. Rissink, H.J. de Graaf, J. van de Walle, mevrouw J. de Loos-Haaxman, D.F. Lunsingh Scheurleer. Als laatste leverde A. van Dantzig, docent in geschiedenis aan de universiteit van Ghana, een uitvoerig opstel over ‘Willem Bosmans “Nauwkeurige Beschrijving” van de Goudkust’, het standaardwerk over Guinee uit het begin van de achttiende eeuw. Men leert uit deze bijdrage beter dan eerder werd duidelijk gemaakt hoe juist in Bosmans jaren de goudhandel aan de Kust kwam te verlopen en de slavenhandel als enige bron van winst overbleef.
p.j.v.w.
M. de Bruyne, ‘Geschiedenis en betekenis van de familieverenigingen’, Handelingen congres Mechelen, II, 397-404 wijst op de oprichting van een familiebond in België reeds in 1778 en citeert een aantal thans bestaande familietijdschriften.
j.a.v.h.
Over ‘De Tempelierstraditie in Vlaanderen’ werd van volkskundige zijde ‘een oriënterende enquête over de aktuele toestand’ opgezet, waarvan het schema door Lieven K. Kumps
| |
| |
wordt meegedeeld, Handelingen congres Mechelen, II, 506-517. De historicus kan hier een overzicht vinden van in teksten of in de volksmond overgeleverde plaatsnamen met betrekking tot eigendommen van die orde, van de Johannieters of van de Duitse Orde.
j.a.v.h.
Onder de titel ‘Veelnamig Vlaanderen. Een overzicht van de oude samenstellingen’, Biekorf, LXXII (1971) 5-14, 98-106, heeft A. Viaene oorsprong, gebruik en betekenis onderzocht van verschillende predicaten waardoor bepaalde delen van het oude graafschap Vlaanderen van elkander werden onderscheiden.
j.a.v.h.
E. van Autenboer, ‘De familieverhoudingen der Mechelse goudleermakers’ Handelingen congres Mechelen, I, 172-185, beschrijft dit befaamde kunstambacht ook onder economisch oogpunt, en brengt aan het licht hoe het beheerst werd door enige onderling nauw geparenteerde geslachten zodat van een familiebedrijf kan worden gesproken.
j.a.v.h.
Ch. de Vos' korte, maar niet onnuttige nota ‘Anciennes mesures agraires en usage en Brabant’, in Wavriensia, XX (1971) 141-146, betreft de in 1791 onder het kanton Waver ressorterende gemeenten.
l.v.b.
F.G.L.O. van Kretschmar, ‘Portret van een jong gestorven bruid? of: een Utrechts raadsel’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIV (1970) 65-85 (met 4 foto's). Schrijver licht de in het Jaarboek, XXIII (1969) gemaakte conclusies over enkele portretten op het kasteel Sypestein nader toe.
e.p.d.b.
Sedert een viertal jaren worden in België regelmatig tentoonstellingen georganiseerd die een overzicht bieden van en een bloemlezing geven uit de kunstschatten van parochies ressorterend onder een of andere vroegere of huidige R.K. dekenij of gelegen op het gebied van een oude feodale of administratieve omschrijving. Bijna altijd worden dan ook de historisch-institutionele achtergronden niet uit het oog verloren, zodat de bij die gelegenheid gepubliceerde catalogi ook voor historici interessant kunnen zijn. Tot dit genre behoren Trésors d'art du doyenné de Tubize (aldaar, 1969, 96 blz.), Trésors d'art dans l'ancien doyenné de Havelange (Flostoy, 1970, 140 blz.) en Trésors d'art religieux au marquisat de Franchimont (Theux, 1971, 152 blz.).
l.v.b.
Het probleem van de oorsprong van en van het eigendomsrecht op het onroerend kunstpatrimonium van de Leuvense Commissie van Openbare Onderstand (opgericht 1925) wordt o.a. ook behandeld in de rijk geïllustreerde catalogus Oude Kunst C.O.O. Leuven van de tentoonstelling ingericht door genoemde commissie (Leuven, 1970, 278 blz.).
l.v.b.
| |
| |
In 1965 wijdde de Société Jean Bodin haar jaarlijkse rechtshistorische studiedagen aan een vergelijkende beschouwing van de persoonlijke zekerheden. De Zuidelijke Nederlanden werden daarop uitvoerig behandeld door Philippe Godding, wiens uiteenzetting thans is verschenen ‘Les sûretés personnelles dans les Pays-Bas Méridionaux du XIe au XVIIIe siècle’, Les sûretés personnelles. II. Moyen âge et Temps modernes (Recueils de la Soc. Jean Bodin, XXIX; Brussel, 1971, 263-364). Aan het begin van het behandelde tijdvak behelst de zekerheid een verbintenis van gijseling of van de schuldenaar te dwingen zijn verplichtingen na te komen. Omstreeks 1250 komt, het eerst in Vlaanderen, de borgtocht op: bij gebrek aan andersluidende bepaling is de borg solidair met de schuldenaar voor het geheel van de verplichting, en de invloed van het Romeinse recht met betrekking tot de voorrechten van uitwinning en van schuldsplitsing breekt slechts langzaam door in de gecodificeerde costuimen. Langzamerhand echter gaan de schuldeisers de voorkeur geven aan pand of hypotheek boven persoonlijke zekerheid.
j.a.v.h.
Ofschoon niet rechtstreeks de Nederlanden behandelend, verdient het referaat van L.E. Halkin, ‘La formation du clergé catholique après le Concile de Trente’ in: Miscellanea Historiae Ecclesiasticae, III, Colloque de Cambridge 1968 (Leuven, 1970) 109-125, niettemin de aandacht van de Nederlandse historici door het algemeen onderzoek dat hij, aan de hand van een gedetailleerde vragenlijst, voorstelt naar dit te veel verwaarloosde probleem van de kerkgeschiedenis.
r.v.u.
J.M. Duvosquel, ‘Histoire médiévale et factums d'avocats: l'évêque de Tournai et le chapitre de Comines’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 95-110. De middeleeuwse archieven van het kapittel van Comines (nabij Moeskroen) zijn praktisch gans verloren. In de talrijke geschillen die in de zeventiende en achttiende eeuw zijn gerezen tussen de bisschop van Doornik en het kapittel, speciaal in de jaren 1770-1785, werden door de partijen vaak uitvoerige dossiers aangevoerd, waarin als bewijsstukken heel wat oude documenten werden aangevoerd. Een regestenlijst van de daarin gevonden teksten, die ondermeer achttien oorkonden van vóór 1500 bevat, en waarvan de oudste opklimt tot 1196, wordt in bijlage meegedeeld.
r.v.u.
In zijn verscheidenheid weinig samenhangend is het artikel van R.O.J. van Nuffel, ‘La Belgique vue par les écrivains italiens’, Revue belge de philologie et d'histoire, XLVIII (1970) 693-729, waarin een reeks auteurs, van Dante tot in onze tijd, de revue passeren.
m.d.v.
Mej. G.H. Kurz publiceert in het Jaarboek Haerlem (1969) 128-147, ‘De Begrafenisbos De vrijwillige Liefdebeurs onder de zinspreuk “In alles ghetrou”’. In het begin van haar artikel maakt zij enkele algemene opmerkingen over bossen. De oorsprong van de bossen ligt bij de knechtsgilden, terwijl ook bossen ontstonden van werknemers uit een bepaalde streek, bijv. de Westfaalse bos. In de achttiende eeuw ontstaan algemene bossen. De reglementen werden vastgesteld door het stadsbestuur, waarvan de bossen zich in de volgende eeuw losmaakten. Het woord bos wordt verklaard als bus: het gemeenschappe- | |
| |
lijke geld voor ondersteuning bij ziekte en dood. Ook goedgesitueerden werden tenslotte lid in Haarlem.
f.b.
Hoe langer hoe meer worden documentenreeksen door computeranalyse bewerkt, waarvan het gebruik anders bijzonder tijdrovend zou zijn. Enige methodologische aanwijzingen met betrekking tot volkstellingen uit het Oud Regime worden verstrekt door Etienne Helin, ‘Les codes socio-professionnels comme instruments d'analyse des populations antérieures à la révolution industrielle’, Handelingen congres Mechelen, II, 357-366, en met betrekking tot notariële documenten door P. Pieyns-Rigo, Cl. Desama en J. Pieyns, ‘Informatique et protocoles de notaires: essai de traitement automatique d'actes notariés liégeois des XVIIe et XIXe siècles’, ibidem, 367-373.
j.a.v.h.
In zijn volkskundige beschrijving van ‘De landbouwslede en haar verspreiding in Vlaams-België vandaag de dag’, Handelingen congres Mechelen, II, 416-428 gaat J. Theuwissen voor enige bijzonderheden terug op situaties uit de zeventiende-negentiende eeuw.
j.a.v.h.
| |
Middeleeuwen
In W. Wattenbach-R. Holtzmann, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Deutsche Kaiserzeit, III, Nachträge zu Teil I-II, ed. F.J. Schmale (Darmstadt, 1971) heeft W. Prevenier de aanvullingen betreffende ‘Die südlichen Niederlande’ (blz. 41*-56* en 180*-194*; ook verschenen als Studia historica Gandensia, CLV) verzorgd.
r.v.u.
C. Wyffels, ‘Voetnoot’ bij Urbs, Suburbium en Vetus Urbs', Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 289-293, meent aan de hand van enkele minder gekende oude teksten en nieuwe persoonlijke interpretaties van reeds gebruikte teksten de stelling van zijn leermeester Prof. H. van Werveke, ‘Burgus’: versterking of nederzetting? (Brussel, 1965) meer te kunnen nuanceren.
r.v.u.
Volgens J.P. Peeters, ‘De aard der betrekkingen der Mechelse lakenhandelaars met deze uit Vilvoorde, of de bevoorrading in Engelse wol van secundaire centra door grote lakensteden’, Handelingen congres Mechelen, I, 60-69, maakten de kleinere Brabantse steden Vilvoorde, Lier en Herentals, geen gebruik van hun recht om wol in Engeland te gaan inkopen, omdat het geografisch gunstig gelegen Mechelen de grondstof ook voor hen importeerde.
j.a.v.h.
Het Bulletin van de K.N.O.B., LXX (1971) 98-103 neemt een artikel van W.J.A. Arntz op getiteld ‘De Middeleeuwse baksteen’. Dit artikel is een vervolg op een eerder door de schrijver gepubliceerd artikel in hetzelfde tijdschrift van 1954. Hij gaat de samenstelling van de natuurlijke klei na om daaruit de kwaliteitsverschillen van de baksteen te verklaren.
| |
| |
De Noordeuropese kleisoorten zijn inferieur ten opzichte van de Italiaanse. De baksteen uit Noord-Europa kan dus ook niet van dezelfde kwaliteit zijn en moet compacter gefabriceerd worden. Het grote formaat van de kloostermoppen wordt verklaard door aanpassing aan de gangbare maat van natuursteenblokken.
f.b.
J. Behets, ‘De oorsprong van de jaar- en voogdgedingen en van de wijsdommen, voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XXXIX (1971) 375-450. De jaar- of voogdgedingen zijn, zoals vele andere middeleeuwse instellingen, geen plotse creatie, maar het gevolg van een historische evolutie, waarvan de oorsprong teruggaat op Germaanse rechtsgebruiken, in dit geval op de stamvergaderingen. Deze samenkomsten der vrije mannen leefden voort in de Merovingische mallus die voor het ‘vinden’ van het recht moest instaan. Onder de Karolingers werden de vergaderingen beperkt tot drie placita generalia of zelfs tot één jaarlijkse samenkomst. Tijdens de feodaliteit werden deze algemene vergaderingen versnipperd tot plaatselijke jaargedingen om het eigen gezag van de locale heer te affirmeren. Kerkelijke instellingen gaven de uitvoering van hun gezag vaak in handen van hun advocati of voogden. In Noord-Frankrijk en Vlaanderen zijn de jaargedingen na de late middeleeuwen verdwenen, maar elders, in Duitsland, en dus ook in Brabant, Luik, Loon en het kwartier van Roermond hebben zij stand gehouden. Uit de talrijke Loonse voorbeelden blijkt hoe zij steeds iets van de oude sacrale, nu verchristelijke sfeer hebben bewaard. Een van de belangrijkste punten op de dagorde van de jaargedingen was altijd het in herinnering brengen en eventueel het aanpassen van het gewoonterecht. Naast dit door het jaargeding ‘gewezen’ recht of wijsdom bestond ook het nieuwe recht ontstaan door afspraak of ‘willekeur’ tussen de onderdanen en de heer tijdens de jaargedingen. Beide soorten recht vloeiden snel in mekaar en werden beide opgenomen in de keurboeken die vooral sinds de veertiende eeuw werden opgetekend. Het is dus in elk geval verkeerd in de wijsdommen en plattelandskeuren een nabootsing te zien van stedelijke
vrijheidsbrieven, ofschoon enige beïnvloeding natuurlijk in latere eeuwen mogelijk is geweest. Het is eerder zo dat het recht in de steden ten dele uit dezelfde gewoonten is gegroeid en ten dele door latere vrijheidsbrieven is gewijzigd of bevestigd. In Loon is dit duidelijk merkbaar, waar het plattelandsrecht inheems gewoonterecht is, terwijl in de steden het recht dat met het oog op de handel werd aangepast in feite Luiks recht is.
r.v.u.
Georges Despy pleit ‘Pour un “Corpus” des tarifs de tonlieux de l'Europe Occidentale au moyen âge, Ve-XIIIe s.’, Acta historica Bruxellensia, II (1970) 253-287. Hij maakt zijn beklag over de moeilijke toegankelijkheid van de documenten, die over ontelbare publikaties verspreid liggen, en over de onkritische wijze waarop sommige daarvan, wegens die moeilijkheid, worden gebruikt. Hoeveel problemen zich daarbij stellen, wordt bewezen door een grondige studie, bij wijze van voorbeeld, van het beroemde toltarief van 1104 uit Koblenz. Het is de meeste historici ontgaan dat dit voorkomt in een oorkonde die vals is, en waarvan Schr. het ontstaan een halve eeuw later dateert. Het ‘regnum Baldewini’, dat daarin ter sprake komt, zou dan ook eerder Henegouwen, of hoogstens Rijksvlaanderen, zijn dan Vlaanderen in zijn geheel. Het tarief wordt in bijlage kritisch heruitgegeven.
j.a.v.h.
| |
| |
In de ter gelegenheid van de herdenking van de inwijding van de Doornikse kathedraal in 1171 uitgegeven bundel Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 9-27 vraagt N. Huyghebaert, naar aanleiding van de ‘Didicationes Tornacenses (616-1395)’ aandacht voor een speciaal historisch-literair genre, de dedicatio, waarin de kerkwijding voor de latere geslachten, wordt beschreven. Deze korte teksten bevatten tal van belangwekkende bijzonderheden zoals de naam van de wijbisschop, de oorspronkelijke patroonheilige van de kerk, de relieken die in de altaren werden geplaatst, chronologische gegevens over het kerkgebouw, de itineraria van de aanwezige prelaten, enz. Daar het feest van de kerkwijding steeds een belangrijke plaats inneemt in het liturgisch leven, zijn zij ook een dankbaar middel om liturgische handschriften te identificeren. Dit alles brengt de auteur tot een pleidooi voor de samenstelling van een corpus van dergelijke teksten voor de Nederlanden. In bijlage geeft hij reeds een kritische lijst voor het middeleeuwse bisdom Doornik (met referentie naar de bronnen en de bibliografie).
r.v.u.
A. Verhulst, ‘Das Besitzverzeichnis der Genter Sankt-Bavo-Abtei von ca. 800 (Clm 6333). Ein Beitrag zur Geschichte und Kritik der karolingischen Urbarialaufzeichnungen’, Frühmittelalterliche Studien, V (1971) 193-234, ook verschenen als Studia historica Gandensia, CLIX. De Codex latinus Monacensis 6333 uit de Freisinger Dombibliotheek is in feite een palimpsest die ca. 810/825 in het Beierse klooster Benediktbeuern werd herbeschreven. Daartoe werden ook bladen gebruikt afkomstig van een rol, waarop oorspronkelijk een goederenbeschrijving van de St.-Baafsabdij van Gent stond. Die lijst bestond uit drie delen: een inventaris van de kerschat, de opsomming van de rechtstreeks bij de abdij horende villae en deze van allerlei andere goederen, doorgaans als beneficium uitgegeven. Bij elke villa is het aantal mansi aangegeven en worden hoeveelheden vee en granen opgetekend. Vermoedelijk houdt de opgave van het aantal mansi verband met de verdeling van het aantal te leveren dienstplichtigen en zijn de opgegeven cijfers van vee en granen bedoeld om de leveringen aan het leger te bepalen. De abdij moet ca. twintig villae gehad hebben waarvan er tijdens de Noormanneninvallen verschillende verloren zijn gegaan. De beneficia, die vaak in handen waren van homines Franci, zijn hoofdzakelijk schaapsweiden in het mondingsgebied der Schelde (Fresia). Het aantal schapen moet in de duizenden gelopen hebben. De homines Franci waren trouwens gehouden tot het leveren van mantels aan de abdij. Deze weidegronden waren ontstaan door de zeeregressie der achtste eeuw en moeten dus een vrij recente koninklijke schenking geweest zijn. Het verlenen van deze beneficia houdt vermoedelijk verband met de uitbouw van een
verdediging tegen de Noormannen. Het militair karakter van de ganse beschrijving bevestigt de indruk dat deze inventaris op koninklijk bevel tot stand is gekomen, ofschoon hij alsdusdanig een gans eigen plaats inneemt tussen de bekende Karolingische goederenbeschrijvingen. In bijlage wordt de tekst volledig uitgegeven. Ten overvloede zijn ook fotografische reproducties toegevoegd.
r.v.u.
M. Zender geeft een overzicht van ‘Die Verehrung des Hl. Dionysius von Paris in Kirche und Volk’ in Landschaft und Geschichte. Festschrift für Franz Petri (Bonn, 1970) 528-541. De Karolingers hebben deze oorspronkelijk Merovingische heilige overgenomen om hun macht te legitimeren. De schrijver ziet dit als een van de oorzaken van de wijde verbreiding van de verering van deze heilige. De toegevoegde kaarten maken dit duidelijk. Ook de identificatie van Dionysius met Dionysius Areopagita is hierbij van belang. Een lijst van
| |
| |
de plaatsen waar de verering plaats vond wordt toegevoegd, o.a. 22 plaatsen in Nederland.
f.b.
M.A. Dimier, ‘Saint-Bernard et le rétablissement de l'évêché de Tournai’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 48-59. Niet zo lang na zijn oprichting werd het bisdom Doornik samengevoegd met dit van Noyon onder één bisschop, maar met behoud van zijn eigen instellingen. Sinds de tiende eeuw streefde men er te Doornik naar deze binding ongedaan te maken. In 1098 werden tevergeefs stappen gedaan bij de paus. De in 1113 eigen gekozen kandidaat werd uiteindelijk niet gewijd. In 1141 krijgt het kapittel, mede door de steun van de H. Bernardus, van de paus toestemming een eigen bisschop te kiezen, maar de aartsbisschop van Reims durft uit ontzag voor de Franse koning deze niet wijden. Toen een leerling van Bernardus als Eugenius III in 1145 de pauselijke troon beklom, heeft hij zelf een bisschop voor Doornik aangeduid en gewijd (10 maart 1146).
r.v.u.
J. Dumoulin, ‘L'organisation paroissiale de Tournai aux XIIe et XIIIe siècles’ in: Horae Tornacenses (Doornik, 1971) 28-47. Het kapittel van Doornik was oorspronkelijk het hoofd en de bedienaar van een uitgestrekte parochie die het Doornikse stadsgebied op de linker Scheldeoever en de aangrenzende dorpen omvatte. In de twaalfde-dertiende eeuw moesten door de afbraak van de Karolingische kathedraal bedehuizen in de stad worden ingeschakeld, ook omdat de stedelijke bevolking toenam. Speciale parochiepriesters, die elk voor een deel der grote parochie moesten instaan, werden weldra aangesteld, maar bleven aan het kapittel onderworpen. Ca. 1100 bestonden naast de collegiale kerk reeds dertien bedehuizen, terwijl er in de loop der twaalfde eeuw nog vier andere bijkwamen. Hiervan dienden er vijf binnen en vijf buiten de stad als parochiekerk. In de volgende eeuw kwamen nog vier binnen de stad en één daarbuiten dit getal aanvullen. Sinds het laatste kwart der dertiende eeuw werden bovendien in de kerken kapelanieën opgericht.
r.v.u.
Jacques Nazet, ‘A propos de la distinction échevins-jurés; les institutions de Soignies aux XIIe-XIIIe siècles’, Contributions à l'histoire économique et sociale, V (1968-69) 7-23 betoogt dat dit onderscheid te Zinnik niet zoals gebruikelijk op de scheiding tussen gerecht en bestuur, maar op zuiver territoriale grondslagen berustte.
j.a.v.h.
J. Pycke ontdekte zestien, uit de periode 1112-1482 daterende ‘Documents relatifs à l'administration de l'hôpital capitulaire de Notre-Dame de Tournai du XIIe au XVe siècle’, die hij publiceerde in Annales de la Société Belge d'Histoire des Hôpitaux. Annalen van de Belgische Vereniging voor Hospitaalgeschiedenis, VIII (1970) 3-53. Vermits de brand van het Doornikse stadsarchief in 1940 vrijwel alle originele documenten (van de commissie van Openbare Onderstand) terzake vernielde, diende Schr. te putten uit de archieven van het kathedraalkapittel aldaar. Daar hij het eerlang in enige publikaties o.a. over de geschiedenis van het hospitaal zal hebben, hield J.P. met opzet het geschiedkundige deel in zijn inleidende nota heel beknopt.
l.v.b.
| |
| |
J. Dumoulin en J. Pycke, ‘Les moulins et les maisons du Chapitre cathédral de Tournai au moyen âge. Documents extraits des polyptiques de ce Chapitre’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 292-328. Het Doornikse kathedraalarchief bewaart verschillende polyptieken, respectievelijk van ca. 1165, ca. 1200, ca. 1220 en ca. 1285, waarin de molens van de kathedraal, voor zover die onder de cellarius, de beheerder van de goederen die uitsluitend bestemd waren voor het onderhoud der kanunniken, ressorteerden, zijn opgesomd. De tekst van 1285 geeft ook een lijst van de huizen die onder deze diensten ressorteerden. Een register uit de eerste helft der vijftiende eeuw beschrijft deze huizen, maar bovendien deze toebehorend aan de dienst van het refectorium (het beheer van de goederen die aan alle kathedraalgeestelijken toekwamen). De gegevens worden uitgegeven en in kaart gebracht. Alle molens zijn watermolens bestemd voor het malen van graan en mout, op één schorsmolen na.
r.v.u.
W. Prevenier, ed., De oorkonden der graven van Vlaanderen (1191-aanvang 1206), III, Documentatie en indices (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in-4c, Verzameling van de akten der Belgische vorsten; Brussel, 1971, 309 blz.). Het magnum opus van Prof. Prevenier over de oorkonden van Boudewijn VIII (V) en Boudewijn IX (VI) van Vlaanderen-Henegouwen krijgt met dit derde deel zijn afsluiting. De ‘documentatie’ geeft de lijst van het gebruikte materiaal: de archiefbronnen, gerangschikt per depot, uitgegeven archivalisch materiaal, met inbegrip van de inventarissen, de uitgegeven literaire bronnen en de geraadpleegde werken. Voor wie nog niet ten volle de omvang van het door de uitgever verzette werk besefte, zal deze 124 blz. lange lijst boekdelen spreken! Ook als vindplaats van archivalia van allerlei instellingen zal dit documentatieoverzicht goede diensten bewijzen; daarom werd hij ook bij het opmaken van de indices mee bewerkt. Naast een index van eigennamen werd ook een zakenregister aangelegd. Dit laatste geeft echter uitsluitend de Latijnse termen uit de oorkonden zonder verdere vertaling of toelichting. Tenslotte volgen nog Addenda en corrigenda. Het pleit nogmaals voor de degelijkheid van de uitgave dat hierbij, ofschoon de tekstuitgave toch reeds enige tijd verschenen is, eigenlijk geen nieuwe oorkonden moesten worden geciteerd. Slechts de tekst van een charter van 1194, dat slechts door een analyse bekend was, diende te worden opgenomen en enkele onbenutte teksttradities, die in feite geen nieuwe elementen aanbrengen, dienden te worden gesignaleerd. Een aantal steekproeven overtuigden ons van de grote betrouwbaarheid van het register en van de bibliografie.
r.v.u.
B. Hendrickx, ‘Baudouin IX de Flandre et les empereurs byzantins Isaac II l'Ange et Alexis IV’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLIX (1971) 482-489, onderzoekt de contacten die de graaf van Vlaanderen tijdens de vierde kruistocht in 1203-1204 met de Byzantijnse keizers gehad heeft. Boudewijn heeft waarschijnlijk een vooraanstaande rol gespeeld bij het afsluiten van de overeenkomst te Zara, waardoor de expeditie naar Constantinopel werd afgeleid. Zijn titel van raadsheer van de keizer moet naar het rijk der legenden worden verwezen.
r.v.u.
A. en G. Despy, ‘Les premières années de l'abbaye cistercienne de Clairefontaine’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLVIII (1970) 1207-1224, trachten een oplossing te bieden voor drie nog hangende problemen betreffende de geschiedenis van
| |
| |
deze Luxemburgse abdij. Volgens de auteurs zou de stichting te situeren zijn tussen februari 1247, de dood van gravin Ermesinde, en september 1250, de eerste zekere vermelding van het klooster. Zij zou het werk zijn van Hendrik II van Luxemburg in gevolge de laatste wil van zijn moeder. Pas in 1253 zou de instelling officieel als lid van de orde van Cîteaux aanvaard zijn. Het abdijbeheer was van bij de aanvang af weinig gericht op directe domeinexploitatie.
r.v.u.
‘Le cartulaire du prieuré du Val-des-Lys (Leliëndaal) à Hombeek’ - een klooster van premonstratenzernonnen bij Mechelen - is het voorwerp van een codicologische studie door mevr. J. Rouhart-Chabot, Handelingen congres Mechelen, I, 46-59, die ook een overzicht geeft van de opgenomen oorkonden. Deze dateren van tussen 1238 en 1567.
j.a.v.h.
M. Vleeschouwers-Van Melkebeek, ‘Notaires d'officialité dans le diocèse de Tournai au XIIIe siècle’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 79-94. Voor de periode tussen 1245 en 1300 konden de namen en de signa van 62 Doornikse officialiteitsnotarissen (lijst in bijlage) worden opgespoord. De acten van hun gracieuze rechtspraak zijn van diplomatiek standpunt uit te onderscheiden in twee types: deze waarbij de notaris slechts fungeert als secretaris voor acten afgelegd in het tribunaal van de officiaal en deze die door een notaris zelf worden opgesteld krachtens zijn zending buiten dit tribunaal. Dit onderscheid is weldra louter formeel geworden, zeker in Doornik, waar één notaris, in tegenstelling met deze van Parijs, alleen een dergelijke zending kon krijgen en waar geen beperkende voorwaarden werden opgelegd aan zijn zelfstandig opstellen van akten. Sinds het einde der dertiende eeuw werden vaak officialiteitsnotarissen aangesteld als publiek notaris.
r.v.u.
De ‘Mechelse geleerden op het gebied van wiskunde en cartografie’, die Ant. de Smet bespreekt, Handelingen congres Mechelen, I, 191-200, zijn de astronoom en astroloog Hendrik Bate (1246-na 1310) en de raadselachtige Franciscus Smunck of Monachus, alias van Mechelen († 1565), die als aardglobemaker bekend staat, beiden in de Dijlestad geboren, en de kartograaf Jacob van Deventer, die er lang woonde.
j.a.v.h.
E. Warlop, ‘“Pariteit” in het Bisdom Doornik in de dertiende eeuw’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 60-67, publiceert de obitus-vermelding van Pieter van Harelbeke, aartsdiaken van Doornik († 1277), die het Doorniks kapiteel een jaarrente naliet om een geestelijke uit zijn aartsdiakonaat te Parijs drie jaar theologie te laten studeren. Opvallend is de bepaling dat om de beurt een Frans- en een Nederlandstalig student hiervan zouden genieten. Een tijdgenoot van hem, Arnulf van Maldegem († 1276), laat bij testament aan hetzelfde kapittel een rente na om vlijtige theologiestudenten uit het bisdom atque nationis Flaminge te steunen. Anderzijds werden in 1295 door de bisschop en zijn kapittel twee studiebeurzen voorbestemd voor studenten linguae Wallonicae oriundis. Het probleem van de taalpariteit in België is, in meer dan één opzicht, een middeleeuws verschijnsel!
r.v.u.
| |
| |
C. Piérard, ed., Les plus anciens comptes de la ville de Mons (1279-1356), I (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in-4o; Brussel, 1971, xlvi en 785 blz.).
Bergen is bijzonder rijk aan boekhoudingsdocumenten zodat de uitgave ervan noodzakelijk moet beperkt blijven. In principe werden slechts de rolrekeningen uitgegeven die tevens de oudste zijn. Chronologisch bestrijken zij ongeveer de regering van het huis van Avesnes (1280-1356). Twee rollen die eigenlijk van na 1356 zijn werden opgenomen om hun archaïsche vorm en omgekeerd werden de oudste rekeningsregisters uitgegeven om een vergelijking met de rolrekeningen mogelijk te maken. De rekeningen zijn zeer verscheiden van aard. De talrijkste zijn de rekeningen van de massard of stadsontvanger, die vanaf 1308 in principe om de zes maanden werden voorgelegd; de reeks begint echter reeds in 1289. Na de rentmeestersrekeningen werden allerlei speciale rekeningen, telkens chronologisch gerangschikt binnen elke reeks, afgedrukt. Het betreft rekeningen van de maltôtes of indirecte belastingen, van openbare werken, van onteigeningen voor de aanleg van stadsgrachten, van de taille of rechtstreekse belasting in enkele stadskwartieren, van de afkoop van het grafelijk dodehandsrecht, van stedelijke leningen, van cijnzen en pachten, van verkochte renten, van speciale uitgaven der schepenen, van de aalmoezenmeesters en een lijst van de wakers aan de stadspoorten. Een tweede grote afdeling draagt de ietwat misleidende titel ‘schepenrekeningen’. Hierin betreft een eerste serie in feite staten van uitstaande ontvangsten en schulden die de aftredende schepenen aan hun opvolgers overmaken. Zij lopen van 1309 tot 1348 (met een registerrekening van 1355-1356). Een volgende reeks voor de jaren 1311-1339 omvat rekeningen van de door de massard en de schepenen geïnde grafelijke domeininkomsten en de betaling van de renten die de stad ten behoeve van de vorstelijke schatkist had verkocht, speciaal te Atrecht. Zij werden aan de grafelijke rentmeester voorgelegd. Tenslotte volgen nog twee
rekeningen van delen van de grafelijke domeinen van 1340-1342 die aan de Bergense schepenen werden voorgelegd door een vorstelijk rentmeester; waarschijnlijk om gelijkaardige motieven als bij de voorgaande. De rekeningen zijn in algemene regel integraal uitgegeven en van een zeer summiere annotatie voorzien. Ook de inleiding is beknopt gehouden, naar ons gevoel te beknopt. Zo wordt bv. het systeem der rekenmunten niet voldoende uit de doeken gedaan. Ook de verhouding tussen en de juiste aard der onderscheiden soorten rekeningen wordt ons inziens onvoldoende toegelicht. In meer dan een geval lijkt ons de klassering van een bepaalde rekening bij die of die serie betwistbaar, maar dit zal waarschijnlijk wel liggen aan ons gebrek aan vertrouwdheid met de stedelijke instellingen en financiën van Bergen. Dit gebrek aan inzicht, waarvoor de inleiding ons helaas geen remedie bracht, bracht met zich dat de raadpleging van deze monumentale uitgave ons soms moeilijkheden opleverde als wij een bepaalde soort inkomsten of uitgaven probeerden te vinden. Hopelijk brengt deel II een werkelijk gedetailleerde inhoudstafel die tot nu toe ontbreekt, ofschoon wel overzichtstabellen zijn samengesteld van de bewaarde rentmeestersrekeningen tot 1438 en van de schepenrekeningen tot 1379. Het nuttigst is nog de bijgevoegde chronologische lijst van alle in de uitgave opgenomen rekeningen.
Hopelijk levert de uitgeefster ons eerlang naast het beloofde tweede deel met indices (en een goede inhoudstafel!) ook een uitvoerige studie van de financiën en instellingen van deze belangrijke en uit het oogpunt der documentatie gezegende stad opdat haar enorme inspanningen voor deze uitgave ten volle vrucht zouden afwerpen.
r.v.u.
C. Wyffels, ed., De rekeningen van de stad Brugge (1280-1319), I, 1280-1302, ii, Indices (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in-4o; Brussel, 1971, 224 blz.). In 1965 ver- | |
| |
scheen de indrukwekkende band met de tekstuitgave van de oudste Brugse stadsrekeningen. Met een prijzenswaardige spoed volgt nu een deel met errata, index van eigennamen en een glossarium. De lijst der errata verdient bijzondere aandacht, daar het niet alleen gaat om mislezingen van de uitgevers en onverbeterde drukfouten, maar niet zelden over vergissingen van de middeleeuwse scribenten zelf, die bij de samenstelling van de indices aan het licht kwamen. Het glossarium is zo opgevat dat het ook als zakenregister kan dienst doen. Het geheel is bijzonder zorgvuldig en nauwgezet uitgevoerd.
r.v.u.
A. Joris, ‘Documents concernant le commerce de Huy avec la Bohême et la Haute-Meuse (XIIIe-XIVe siècles)’, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXVII (1971) 1-37 betreft drie oorkonden uit de jaren 1282-1283 over de moeilijkheden die gerezen waren tussen de steden Praag en Hoei naar aanleiding van de inbeslagneming van een belangrijke partij lakens ten nadele van Jean d'Ocquiers. Deze vooraanstaande burger van Hoei wordt ook als woluitvoerder uit Engeland gesignaleerd. De akten vullen dus het dossier van de actieve handel der Maassteden in Centraal-Europa aan. Drie andere oorkonden houden verband met de betrekkingen tussen Hoei en de hertog van Bar, eveneens naar aanleiding van de inbeslagneming van koopwaren bij wijze van represailles in 1389-1397. Luikse burgers en Henri Hainaut van Hoei waren de slachtoffers. Op het einde der veertiende eeuw bestaat dus een druk landverkeer tussen Luik en Bar, waaraan zowel Luikenaars als kooplui van Bar deelnemen.
r.v.u.
In een vulgariserend artikel belicht J.F. Verbruggen, ‘Pieter de Coninc, de man uit het volk’, Dietsche Warande en Belfort, CXVI (1971) 416-429, de sociale en nationale rol van de Vlaamse volksleider.
m.d.v.
D.v. Tol gaat in zijn stuk ‘Het ambacht van Philips van Wassenaar’ in Holland, III (1971) 138-144, de omvang van dit ambacht na zoals het in 1334 beschreven wordt in de opsomming van 's graven rechten in Northolland. De noord-grens wordt gevormd door de Oude Rijn, de oostelijke door de Vliet. In het zuid-westen loopt de grens van de Oude Tolbrug bij Voorburg naar Waalsdorp, terwijl in het noord-westen het ambacht Zuidwijk rond Wassenaar er niet toe behoort.
f.b.
Een pleidooi voor een wat minder negatieve benadering van graaf Willem V houdt H.P.H. Jansen, ‘Willem V’, Spiegel Historiael, VI (1971) 424-430.
m.d.v.
F. Marien, Table chronologique des chartes et diplômes imprimés concernant l'histoire de Belgique, XI, iii en iv, Corrections et Tables (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in-4o; Brussel, 1971, 209 blz.). De onvolprezen regestenlijst van uitgegeven oorkonden betreffende de Belgische geschiedenis door A. Wauters opgezet werd reeds in 1904-1912 aangevuld tot 1300. De aanvulling voor de jaren 1301-1338 werd als dl. XI, 3de aflevering, bezorgd door S. Bormans en J. Halkin in 1946 en voor de jaren 1339-1350 als dl. XI, 4de aflevering door J. Hoebanx en C. Wirtz in 1965. Deze twee laatste afleveringen moesten het voorlopig stellen zonder een lijst van geciteerde werken en uitgaven en zonder indices.
| |
| |
F. Marien heeft op zeer verdienstelijke wijze in deze leemte voorzien. Zij heeft bovendien een indrukwekkende lijst van errata aangelegd, ofschoon deze, zoals de auteur zelf onderlijnde, nog niet volledig is. De stiptheid en de zorg daarentegen waarmee de bibliografie en het register der eigennamen werden opgesteld zijn opvallend. Ondanks talrijke steekproeven konden wij slechts enkele onbelangrijke onnauwkeurigheden ontdekken.
r.v.u.
J. Mertens, wiens boek over de laat-middeleeuwse landbouw in de streek rond Brugge binnenkort in dit tijdschrift afzonderlijk wordt besproken, heeft daaruit enige gegevens meegedeeld over de relatieve betekenis en het rendement van de graangewassen in zijn lezing over ‘De akkerbouw in de omgeving van Brugge in de XIVde en XVde eeuw’, Handelingen congres Mechelen, 197-202.
j.a.v.h.
Met prijzenswaardige snelheid werkt Prof. Alberts aan zijn grote uitgave der Arnhemse stadsrekeningen. Het derde deel daarvan is nu verschenen en voor het vierde deel is al het grootste gedeelte der werkzaamheden verricht. De Stadsrekeningen van Arnhem, III, 1402-1420. W. Jappe Alberts ed. met medewerking van J.P. Vredenburg. (Teksten en documenten XI; Groningen, 1971, xxx + 471 blz.). In zijn inleiding verdedigt de uitgever zich tegen de bezwaren die door recensenten waren ingebracht tegen het ontbreken van zakelijke annotatie bij de teksten der rekeningen. Met een grote hoeveelheid goed gekozen voorbeelden toont hij aan dat annotatie óf onmogelijk is, omdat het een onbegonnen werk is b.v. de honderden genoemde personen te gaan identificeren en moeizaam te gaan zoeken naar geboorte- of sterftejaren die doorgaans niet te vinden zijn, óf overbodig omdat juist de rekeningen zelf antwoord op veel vragen kunnen geven. Ik geef mij graag gewonnen, ben veeleer Prof. Alberts dankbaar voor de deskundige rondleiding langs zijn rekeningen. Maar toch, deze inleiding heeft onze honger naar meer informatie juist opgewekt. Prof. Alberts zegt ergens, dat men de opeenvolgende rekeningen eigenlijk als een verhaal zou moeten lezen en daar heeft hij natuurlijk gelijk in, maar is dat reëel? Men kan dat toch alleen verwachten van iemand die specialist is in de Gelderse geschiedenis of liever nog in die van de stad Arnhem zelf. Verder worden deze rekeningen gebruikt door historici van diverse pluimage die allen hier wat van hun gading hopen te vinden en die hoogstens de rekeningen van een paar jaar doornemen, maar liever nog onmiddellijk met behulp van het register de juiste plaats willen opzoeken. En dan beginnen de moeilijkheden. Ik zelf heb uit ieder deel een aantal rekeningen proberen te doorschouwen met behulp van het Middelnederlands Woordenboek, Grotefend, diverse werken over Gelderse geschiedenis en wat niet al, maar
doorgaans was mij slechts vaag de waarde van de diverse posten duidelijk. Een voorbeeld dat Prof. Alberts zelf ook geeft. Onder de post ‘Vinum propinatum’ van het jaar 1401-1402 staat op blz. 6 ‘octava Pascha Keen den Vryese 8 quarten ad 5 groten valent 2 £. 135 s. 4 d.’ Deze persoon komt eenmaal in het register voor; zonder hulp van Prof. Alberts had ik er niet zo gauw Keno tom Broek, de bekende Oost-Friese hoofdeling in gezien, die inderdaad in deze jaren in nauwe relatie stond tot de Gelderse hertog. Ik geef dus graag toe dat een consequente zakelijke annotatie niet mogelijk is, maar dat men de gemiddelde gebruiker ook niet moet overschatten. Verder past het ons alleen maar dankbaar te zijn voor deze belangrijke uitgave, waarvan ook de typografische verzorging boven alle lof verheven is.
h.p.h.j.
| |
| |
P. Cockshaw, ‘Nouveaux suppléments aux itinéraires de Philippe le Bon, comte de Charolais puis duc de Bourgogne, et de Charles le Téméraire, comte de Charolais’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 209-213, verschaft inlichtingen over de verplaatsingen van Filips de Goede tussen 1409 en 1411, in 1412, 1418, 1420, tussen 1428 en 1450, in 1452 en tussen 1454 en 1457 en over deze van Karel de Stoute tussen 1456 en 1466.
r.v.u.
In Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 583-585 drukt P. Lefèvre een aantal rekeninguittreksels af nopens ‘Travaux d'orfèvrerie et de broderie par des artistes bruxellois pour la prévôté de Coudenberg en 1480 et 1507’. Het betreft werken van Lucas van Zevenbergen, Jan van den Keldere, goudsmeden, en Zebrecht van Berlecom, borduurwerker.
r.v.u.
‘Clerc (secretaris) en pensionaris van de stad Dordrecht’ is geschreven door F.C.J. Ketelaar in Holland, III (1971) 53-66. Aan de hand van de stadsrekeningen, charters en andere bronnen probeert de schrijver een lijst op te stellen van de genoemde stadsdienaren en van hun emolumenten tot en met de zestiende eeuw. Het schrijfwerk werd incidenteel uitbesteed aan klerken die waarschijnlijk thuis werkten.
f.b.
E. Persoons, ‘Onkosten voor de stichting van het Mechelse Thaborklooster’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 205-207, publiceert een uittreksel uit de kroniek van Johanna Cuvelier, bewaard op het Mechelse stadsarchief, waaruit tot op de penning na kan worden nagegaan hoeveel de onkosten bedroegen van het nieuwe klooster ter verwerving van het goed waarop het zal worden opgericht en van de nodige goedkeuringen van de kerkelijke overheden. De stichter, de sekuliere priester Johannes Pupper, kocht hiervoor in 1459 het Mechelse hof van Wilre aan voor het bescheiden bedrag van 575 peters. De bijkomende administratieve uitgaven beliepen slechts 160 gulden. Dit beginkapitaal werd voorgeschoten door het klooster te Sluis en het Bethaniaklooster te Brugge.
r.v.u.
G. Dogaer beschrijft ‘Een verlucht Benedictionale uit de proosdij van St.-Jacobs op den Coudenberg te Brussel’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 586-591, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Het werd vermoedelijk vervaardigd in opdracht van Egidius Strael († 1501), die door tussenkomst van Filips de Goede het recht verkreeg de insignia pontificalia te mogen dragen.
r.v.u.
| |
Nieuwe geschiedenis
Hans Pohl, ‘Köln und Antwerpen um 1500’, Köln, das Reich und Europa (Mitteil. aus dem Stadtarchiv von Köln, afl. LX; Keulen: P. Neubner, 1971, 469-552) beschrijft kort ontstaan en groei van de handel tussen beide steden, en gaat dan, voornamelijk aan de hand
| |
| |
van de bronnenpublikaties van Kuske en van mevr. Doehaerd, uitvoerig op de samenstelling van het koopwarenpakket in. Laatstgenoemde uitgave wordt ook nog met betrekking tot Keulen in tabellenvorm bewerkt. Tenslotte worden enige gegevens verstrekt over de organisatie van het handelsverkeer en over huizen- en rentenbezit van Keulenaars te Antwerpen.
j.a.v.h.
In verband met het bekende Nederlands-Latijns-Franse woordenboek van Plantin zij de bijdrage vermeld van F. Claes, ‘Andries Madoets, auteur van de Thesaurus Theutonicae Linguae’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXX (1971) 157-164, die de afstamming van de betrokkene nagaat.
m.d.v.
S.I. van Nooten, ‘Nederlandse voorlopers van de filmtechniek’, Spiegel Historiael, VI (1971) 235-243, behandelt de bijdragen van Gemma Frisius, Cornelius Drebbel, Christiaen Huygens en Petrus van Musschenbroek tot de ontwikkeling van de projectiemethoden.
m.d.v.
Het Jaarboek 1968 van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent bevat traditiegetrouw een ganse reeks bijdragen over de rederijkers en hun werken. Ofschoon in hoofdzaak geschreven van literatuurhistorisch standpunt uit, zijn deze opstellen voor de ‘gewone’ historicus belangrijk genoeg om hier tenminste een vermelding te krijgen. Het breedst van opzet is ongetwijfeld A. van Elslander, ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd: de rederijkers’ (blz. 61-78), die de aanzienlijke verspreiding van het rederijkersfenomeen in de periode gaande van de regering van Filips de Goede tot deze van Karel V beschrijft. De rederijkerij was bij uitstek een Vlaams verschijnsel en heeft zich van uit Vlaanderen naar het noorden uitgebreid. Ruim tweehonderd spelen van zinne en zeventig esbattementen zijn bewaard gebleven. Een soort bijlage bij dit overzicht is de door dezelfde auteur samengestelde ‘Lijst van Nederlandse rederijkerskamers uit de XVe en XVIe eeuw’ (blz. 29-60). Voor elke stad wordt de naam van de kamer(s), haar patroonheilige, haar blazoen, de datum van haar eerste vermelding en de haar betreffende literatuur opgegeven. J. en L. van Boeckel, ‘Landjuwelen en haagspelen in de XVe en de XVIe eeuw’ (blz. 5-27) hernemen het omstreden probleem van de juiste inhoud van beide termen. Het welbekende landjuweel te Antwerpen in 1561 was in feite het laatste van een cyclus van zeven landjuwelen of rederijkersfeesten voor de Brabantse kamers. De term stamt uit de wereld der schuttersgilden, waar gelijkwaardige wedstrijden aldus werden aangeduid. Het haagspel is slechts een rederijkersfeest van minder groots karakter. J.B. Drewes, ‘Een esbatement ter ere van keizer Karel V’ (blz. 133-159) betreft een toneelstuk dat door de kamer der ‘Witte Accoleyen’ van Leiden tijdens de regering van Karel V werd
gespeeld. Het stuk werd in het vorige jaarboek uitgegeven door P.J. Meerten. Drewes betwijfelt echter de daar voorgestelde datering (1552) en meent daarnaast een aantal nieuwe of afwijkende beschouwingen te moeten aanbrengen, onder meer over het auteurschap van Reyer Gheurtz. en de klassieke elementen in dit spel. B.H. Eerne, ‘Anna Bijns en Stevyn. Een briefwisseling in refreinen’ (blz. 161-186) heeft de poëtische correspondent van de Antwerpse dichteres geïdentificeerd als de Westvlaamse priester-rederijker Steven vanden Heenste, pastoor van de H. Magdalenakerk te Brugge († 22 febr. 1555). M. Vandercasteele, ‘Josine des Plancques: omstreden figuur?’ (blz. 187-196). Deze priores
| |
| |
van het St.-Agneteklooster te Gent (ca. 1478-ca. 1535) laat in haar refreinen een zeker reformatische toon doorklinken. Ook E. van Autenboer behandelt ‘Een raadselachtige figuur: de Mechelse rederijker Willem de Gortter’ (blz. 229-246). Hij was geboren uit een vooraanstaande familie van schippers en handelaars en werd wellicht daarom na 1585, ofschoon een fervent aanhanger van Oranje te zijn geweest, nooit lastig gevallen. Hij bleef aktief lid van de Mechelse Pioenen tot zijn dood (na 1637). Ca. 1617 was hij in het bezit gekomen van een bundel aquarellen van zijn stadsgenoot Willem van Orssaghen, eveneens een rederijker, die vooral militairen, die de Spanjaarden bevochten, had getekend. Bij deze tekeningen schreef Willem de Gorrter ondertitels met een uitgesproken protestantse klank. Niet onbelangrijk voor de geschiedenis der contacten tussen Noord en Zuid na de scheiding is de bijdrage van G. Stuiveling, ‘Bredero en Vaenius’ (blz. 247-259). In 1607 gaf Otto Veen een bundel Emblemata Horatiana uit bij Hieronymus Verdussen te Antwerpen. De nederlandstalige verzen daaronder worden doorgaans aan Bredero toegeschreven, daar men ze ook tussen zijn geschriften heeft aangetroffen. Volgens de auteur zou Bredero deze versjes echter slechts hebben afgeschreven omdat hij in 1618 te Amsterdam bezig was met een gelijkaardige opdracht. In dezelfde bundel vindt men nog: J.B. Drewes, ‘Den Spieghel der Salicheit van Elckerlyc als allegorisch stuk’ (blz. 79-107); W.L. Braekman, ‘Een nieuwe interpretatie van Anthonis de Rooveres Refereyn van Rhetorica’ (blz. 109-124); J. Stroop, ‘Wijze en dwaze maagden bij Coornhert en De Koning’ (blz. 197-227); L. Indestege, ‘Was Willem van der Houmolen, die in 1478 het Boek van de Broederschap van O.L. Vrouw van Halle bond, een rederijker?’ (blz. 125-131).
r.v.u.
A. Pil, ‘Vijf brieven van Levinus Ammonius, Kartuizer, aan Johannes de Molendino, Kanunnik te Doornik (1522-1529)’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 157-176. Molendino of Molinaris was omstreeks 1500 docent te Parijs, waar hij in de humanistenkring van Jacques Lefèvre d'Etaples, Clichtovius en Pierre Barbier vertoefde. Samen met deze laatste moet hij het in de brieven van Erasmus nogal eens ontgelden. Hij stond in briefwisseling met de veel minder bekende Ammonius, op dat ogenblik kartuizer te St.-Maartensbos. Alleen de tekst van diens brieven is bewaard. Zij worden in bijlage uitgegeven en handelen over de uitwisseling van boeken en handschriften, speciaal in het Grieks, en over Erasmus en zijn werk.
r.v.u.
Door de uitgave van negentien vonnissen uit de jaren 1504 tot 1591 over alledaagse rechtsgevallen levert R. Van der Made, ‘Jugements du XVIe siècle de la Cour de Justice d'Alleur et Hombroux’, Handelingen Kon. Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXIV (1969-70) 153-217, typisch materiaal voor de geschiedenis van de lokale rechtspleging en van het sociale leven.
r.v.u.
P. Declerck, ‘Deux ordonnances destinées aux doyens de Chrétienté du Diocèse de Tournai (1515, 1534)’ in: Horae Tornacenses 1171-1971 (Doornik, 1971) 142-156, bezorgde de uitgave van de statuta decanalia (5 mei 1515) en de richtlijnen voor de dekens bij hun jaarlijkse visitaties (20 april 1534) van het bisdom Doornik. Beide verordeningen werden ondertekend door vicaris Jacques Thielt, maar de eerste is duidelijk de uiting van de persoonlijke opvattingen van de bisschop Louis Guillard, een leerling van de humanist
| |
| |
Joost Clichtove. De tweede is zeker niet het werk van de nog niet gewijde en in Italië studerende jonge Karel van Croy.
r.v.u.
H. De Smedt, ‘De Antwerpse koopman Jan Gamel’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 211-224 schildert de snelle sociale opgang van een typische Antwerpse koopman, die, omstreeks 1529 te Antwerpen ingeweken van uit Noord-Frankrijk, reeds rond 1539 volledig is ingeburgerd. Als zijdenlakenkoopman was hij geassocieerd met zijn zwager en later ook met Jacques della Faille, die een zijner dochters had gehuwd. Zijn aktiviteit beperkte zich dan niet langer tot zijdenlaken, maar hij stuurde nu ook zeer verscheiden produkten naar Narva. In 1558 heeft hij ook een participatie in een handelsonderneming op Spanje.
r.v.u.
Van de hand van wijlen Mr W.F.H. Oldewelt wordt in het Jaarboek Amstelodamum, LXIII (1971) 11-28, een artikel gepubliceerd over ‘De boekhouding van Amsterdam’. De oudst bewaarde rekening loopt van 1 febr. 1531-31 jan. 1532. De rekeningen werden samengesteld uit de rapiamussen, registers van ontvangsten en uitgaven die chronologisch en rubrieksgewijs werden genoteerd, door het College van Thesauriers. De oudst bewaarde rapiamus dateert van 1570; deze wordt besproken. Met de groei van de stad werd de boekhouding ingewikkelder. In 1663 begon Jan van Petersom, de boekhouder-generaal, een nieuwe boekhouding die niet cameralistisch is maar een dubbele boekhouding vormde. Deze bleef in stand tot 1811.
f.b.
C.O.A. Schimmelpenninck van der Oye publiceert in de Bijdragen en mededelingen van Gelre, LXV (1971) 39-83, ‘Het optreden der gemeenslieden te Zutphen 1538-1543’. Het artikel bevat een memorie van de burgemeester van Zutphen Johan van Voorthuisen (1488-1575) waarin de crisissituatie in de stad na de dood van hertog Karel beschreven wordt. De gilden en burgers stelden eisen aan het stadsbestuur over de inrichting daarvan. De moeilijkheden waren voorbij toen Karel V in 1543 de macht in Gelre kreeg.
f.b.
P. Lefèvre publiceert in Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 579-582 een aantal teksten uit het abdijarchief van Averbode nopens de ‘Transcription d'un cartulaire pour l'abbaye d'Herkenrode en 1548’. Het wil hem voorkomen dat dit cartularium, uitgevoerd door meester Thomas de la Porte, te identificeren is met het register van deze abdij, bewaard in de bibliotheek van het Groot Seminarie te Luik.
r.v.u.
Zijn ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de Hervorming te Mechelen (tot 1566)’, Handelingen congres Mechelen, I, 70-95 heeft E. van Autenboer niet bedoeld als een samenhangend verhaal. Zij brengt een aantal losse aantekeningen, meestendeels uit onuitgegeven bronnen, over de toestand van geestelijken en leken-gelovigen en over de slachtoffers van de kettervervolging in die jaren.
j.a.v.h.
| |
| |
E.M. Braekman's bijdrage ‘L'armée des Gueux’, in Revue belge d'histoire militaire. Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1971) 5-46, bestrijkt de periode 1566-1588, vanaf de eerste schermutseling te Wattrelos tussen de legerbende van de calvinist Jan Denis en de heer van Rassegem tot het opperbevelhebberschap van prins Maurits van Nassau. Schr. geeft een overzicht van de militaire operaties, waarbij hij vooral oog heeft voor de legersterkte, en behandelt vervolgens de technisch-militaire organisatie van het Geuzenleger.
l.v.b.
E.M. Braekman wijdt een bijdrage aan ‘Van den Tympel et son régiment de l'armée des Gueux’, Handelingen congres Mechelen, II, 238-250. Het regiment van Walcheren, zoals het ook heette, werd in 1573-1574 gelicht en na de val van Brussel in 1583 ontbonden. In het bijzonder worden de approviandering, de betaling en de tucht van de troep besproken.
j.a.v.h.
Y. Cazaux, ‘Guillaume de Nassau et la pensée moderne’, Revue générale, V (1971) 1-19, is een hedendaagse interpretatie van het denken van de prins.
m.d.v.
In ‘Pauvres et oeuvres de charité à Namur à la fin du XVIe siècle’, in: Annales de la Société archéologique de Namur, LV (1970) 197-216, beschrijft mej. F. Ladrier de miserabele toestand van de stad Namen na ca. 1570: het voortschrijdende pauperisme en het onvermogen van de overheid en van de liefdadige instellingen om de armoede te bestrijden; zoals elders in de Nederlanden kostte het probleem van het armendomicilie de armenzorg heel wat hoofdbrekens.
l.v.b.
Mej. F. Ladrier heeft met ‘La population de la rue des Brasseurs à Namur en 1577’, in: Namurcum, XLII (1970) 33-47, een steekproef uitgevoerd naar de waarde van een recensement der in de stad Namen beschikbare graanvoorraden; de telling in kwestie gebeurde op het bevel van don Jan van Oostenrijk op 29 augustus 1577. De voormalige ‘rue des Vifs’ bleek toen een der meest gefortuneerde straten van de Maasstad te zijn: van de 159 gerecenseerde familiehoofden hadden er 32 pct. graan in overschot. De schrijfster rondde haar onderzoek af door een vergelijking van de gegevens in het recensement met die uit de penningkohieren.
l.v.b.
Mej. I.H.v. Eeghen heeft twee artikelen geschreven naar aan leiding van de uitbreiding van de stad Amsterdam in 1585-1586. Het eerste verscheen in het Jaarboek Amstelodamum, LXII (1971) 44-67 en is getiteld ‘De stadsuitleg van 1585-1586’ waarin zij aan de hand van kaarten en tot nu toe voor dit onderwerp nog niet gebruikte bronnen de uitbreiding aan de westzijde van de stad nagaat. Het tweede heet ‘De financiering van de fortificatie buiten de Haarlemmer- en Jan Rodenpoort in 1585’ en verscheen in het Maandblad Amstelodamum, LVIII (1971) 203-207.
f.b.
| |
| |
In R. Hoven's bijdrage ‘Lambert-Thomas Schenckels, son séjour à Liège en 1595 et ses publications liégeoises’, in: Bulletin de la Société d'Art et d'Histoire du diocèse de Liège, L (1970) 1-13, wordt een korte periode behandeld uit de bewogen loopbaan van de bekende leraar en mnemotechnicus (1547-na 1623/4).
l.v.b.
Naar aanleiding van de restauratie van het huis De Fonteyn te Culemborg, het veronderstelde geboortehuis van Jan van Riebeeck, schreef mr. P.J.W. Beltjes een aardig boekje Culemborgers Overzee (Culemborg: Ver. van Vrienden van het Van Riebeeckhuis, 1971, 36 blz.). Nadat in 1598 ‘Swarte Teun’ met een paar stadgenoten al als schipper onder Mahu en De Cordes was uitgevaren, bleef dat in het stadje gewoonte. Via Antonio van Diemen, Jan van Riebeeck en vele anderen belandt men bij de grootouders van Multatuli's Tine en bij ‘Koning Otto’, de Gouverneur-generaal Van Rees. Het is begrijpelijk, dat in het stadje, waar nu niet zo heel veel kansen waren om vooruit te komen, het traditie bleef weg te varen, nadat een der zonen het overzee zo ver had gebracht maar men blijft zich toch afvragen, waarom Culemborg wel en (bijvoorbeeld) Vianen niet?
w.ph.c.
Eddy Stols' studie over ‘Les marchands flamands dans la péninsule ibérique à la fin du seizième siècle et pendant la première moitié du dix-septième siècle’, Fremde Kaufleute auf der iberischen Halbinsel, uitg. door Hermann Kellenbenz (Keulen en Wenen: Böhlau, 1970) 226-237, geeft een bondig overzicht van het bedrijf van de Vlaamse kooplieden in Spanje en Portugal, waarover binnenkort van zijn hand een belangrijk boek zal verschijnen.
j.a.v.h.
In de Actes du huitième colloque international d'histoire maritime (S.E.V.P.E.N., s.a.) 631-642 treft men een interessant artikel aan van M.P.H. Roessingh over het belangrijke en moeilijke vraagstuk ‘The Water Supply aboard ships of the United East India Company’. Heren XVII hebben hiervoor bij voortduring belangstelling gehad, wat niet verwondert als men bedenkt hoeveel sterfgevallen aan boord hun kwamen te kosten. Een afdoende oplossing werd ook niet gevonden, wat ook niet behoeft te verwonderen.
w.ph.c.
N. van der Blom publiceert in Hermeneus, XLII (1970) 188-192, ‘Een schoolprogram uit Leuven 1619’, nl. van het Collegium Vaulxianum en in de volgende jaargang van hetzelfde tijdschrift, 64-71, ‘Een Gouds schoolprogram gedateerd en nader besproken’. Het Leuvense is een door beschadiging onvolledig overzicht van de boeken die in de verschillende klassen gebruikt werden. Het Goudse werd ook al besproken door Post en Bot en wordt door Van der Blom gedateerd 1535-1536. Het bevat een lesrooster en een lijst van teksten en leerboeken die door de schrijver wordt geanalyseerd.
f.b.
J. Lefèvre, ‘Les livres de raison de l'archiduc Albert (1612-1618)’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 156-163, beschrijft de twee bewaarde ‘huishoudregisters’, waarin de betalingsorders, door aartshertog Albrecht gericht aan zijn tresorier Antonio de Rovelasco, werden ingeschreven. Zij laten hem toe de inrichting van het aartshertoge- | |
| |
lijke huis te schetsen, de aankoop van juwelen, edelsmeedwerk en zijden stoffen evenals de giften aan geestelijken en edellieden.
r.v.u.
H. de la Fontaine Verwey publiceert in het Jaarboek Amstelodamum, LXIII (1971) 68-86 ‘Willem Jansz. Blaeu en de reis van Le Maire en Schouten’. Het artikel bedoelt een bibliografische aanvulling te zijn op de uitgave van W.A. Engelbrecht en P.J. van Herwerden, De ontdekkingen van Jacob le Maire en Willem Cornelisz. Schouten in de jaren 1615-1617 (Werken van de Linschotenvereniging LXIX; 's-Gravenhage, 1945). De auteur beschrijft de moeilijkheden die Isaac le Maire heeft gehad om het journaal van zijn zoon uit handen van de VOC te krijgen en die Blaeu heeft gehad om een verslag van de reis te mogen drukken. Blaeu drukte het Journaal van Schouten waarvan de Franse uitgave de editio princeps was terwijl het verslag van Le Maire uiteindelijk gedrukt werd in Leiden bij Van Geilkerken.
f.b.
Mej. I.H.v. Eeghen wijdt in het Jaarboek Amstelodamum, LXIII (1971) 84-103, een beschouwing aan Henderick Geurtsz Schut (1622-1695). Na de moeilijkheden gememoreerd te hebben die er in de tijd van de gilden bij de bouw van huizen vaak ontstonden over de vraag wie wat mag uitvoeren, gaat de schrijfster in op de loopbaan van Schut: Houtkoper-Kistemaker-Timmerman-Architect. Hij is een van de belangrijkste werkbazen geweest bij de bouw van het Kasteel Amerongen na de verwoesting door de Fransen in 1673. Architect wordt hij genoemd bij de verbouwing van het Stadhuis te Gouda. Het artikel geeft ook nog inzicht in de moeilijkheden op financieel gebied voor de bouwheer van Amerongen.
f.b.
De beroemde veldheer Piccolomini was tevens een groot verzamelaar van kunstwerken, met name van wandtapijten. Daarvoor trad de Antwerpse koopman Louis Malo, schoonzoon van Otto Venius, als zijn commissionair op. Een studie van de tapijten, die bewaard worden in zijn slot te Nachod (Bohemen), door Jarmila Blazkova en Erik Duverger (Les tapisseries d'Octavio Piccolomini et le marchand anversois Louis Malo (Mémoires et recueils de documents, II; Sint-Amandsberg: Interuniv. Centrum voor de Gesch. van de Vlaamse Tapijtkunst, 1970, 111 blz., ill.) brengt ook heel wat materiaal aan over de geschiedenis van de kunsthandel.
j.a.v.h.
S.A.C. Dudok van Heel, ‘Het groepsportret van de Haagse familie Bosch. “Laat de kindertjes tot mij komen”’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIV (1970) 191-212 (met 4 afbeeldingen). Behandeld wordt een schilderij van Johannes Danckers uit 1646. De schrijver maakt door een genealogisch onderzoek de identificatie waarschijnlijk van bijna alle daarop afgebeelde personen, leden van een Haagse regentenfamilie.
e.p.d.b.
Mej. I.H.v. Eeghen gaat in ‘Jan Amos Comenius in het Witte Lam op de Egelantiersgracht’ verschenen in het Maandblad Amstelodamum, LVIII (1971) 1-7 na welke gegevens in het Gemeente Archief van Amsterdam aanwezig zijn ten aanzien van Comenius tijdens
| |
| |
zijn verblijf in Amsterdam vanaf 1656 tot wellicht zijn dood. Comenius kreeg een uitkering van de stad voor het onderwijs dat hij gaf en voor de uitgave van zijn werken; trad op als getuige bij een doop, werd als boekverkoper ingeschreven in het betreffende gilde en had nog in 1681 een schuld bij Daniel Elsevier. Hij woonde in het Witte Lam dat niet nader kan worden geïdentificeerd. Niet duidelijk is of hij in dat huis ook overleed en waarom hij in Naarden begraven werd, hoewel de schrijfster wel enkele suggesties doet.
f.b.
G.A. Lindeboom, ‘De Illustre School in Breda’, Spiegel Historiael, VI (1971) 88-94, schetst een beeld van het academisch leven omstreeks het midden van de zeventiende eeuw, naar aanleiding van het terugvinden van het eerste lesrooster van de genoemde instelling.
m.d.v.
In Annales de la Société archéologique de Namur, LV (1970) 217-261, schetst M. Hereswitha de stichting, de interne situatie en de lotgevallen en tenslotte de opheffing van ‘Le monastère des Chanoinesses régulières du Saint-Sépulcre à Bouvignes (1666-1797)’.
l.v.b.
In de eerste aflevering (1971) 3-72, van Gasebeca. III. Collectanea, een nieuw tijdschrift voor documentatiemateriaal betreffende de heerlijkheid en het kasteel van Gaasbeek, heeft de conservator van het staatsdomein-kasteel aldaar, G. Renson, een ‘overdruk’ bezorgd van de ‘Specificatie oft pertinente Beschrijvinghe der Baenderye, Heerlyckheydt ende Kasteel van Gaesbeke. Met de goeden ende gherechtigheden daertoe behoorende, te koope staende in 't souvereyn Leenhof van sijne Koninglijcke Majesteyt gheordonneert in Brabandt binnen Brussel’, een te Brussel in 1654 gedrukte aankondigingsbrochure. Het stuk in kwestie wordt blijkbaar vergezeld van een uit 1670 daterend document; spijtig genoeg is dit laatste typografisch nauwelijks merkbaar. Het gaat om de verkoop van een deel van de goederen van wijlen René de Renesse, graaf van Warfusé, na beslag door zijn crediteuren en toestemming van Alexander, de toenmalige graaf van Warfusé. De goederen behorende tot de baanderij en heerlijkheid in kwestie zouden in twaalf loten verkocht worden; deze strekten zich uit over volgende territoriale omschrijvingen: Gaasbeek, St.-Martens-Lennik, St.-Laureins-Berchem en Pamel; St.-Kwintens-Lennik; Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek; Strijtem; St.-Pieters-Leeuw; Vlezenbeek; Oudenaken; Elingen; Itterbeek; Dilbeek; (St.-Martens-)Bodegem; Anderlecht (met Walcourt). Waarom heeft de uitgever dit alleszins interessant document niet door een verklarende inleiding laten voorafgaan? Laten wij hopen dat de verantwoordelijken van onderhavig tijdschrift in de toekomst de meest elementaire normen van de tekstuitgave eerbiedigen.
l.v.b.
In het Nederlands theologisch tijdschrift, XXV (1971) 283-307, schrijft R.H. Bremmer over ‘David Frantzius (1678-1742), een opmerkelijk Voetiaan’. Opmerkelijk in deze predikant van Raalte is niet zozeer zijn weigering om kinderen van rooms-katholieke ouders te dopen of het feit dat hij in 1742 nog benoemd werd tot hoogleraar in de filosofie te Groningen en aldaar na enkele maanden stierf, als wel dat hij in 1717 onder het pseudoniem Parmenas Tranquillus een boek buiten de kerkelijke beoordelaars om publiceerde en door eendrachtige samenwerking van classis, synode, gedeputeerde staten en Overijssel- | |
| |
se landdag in 1720 gedwongen werd, zijn ‘harde expressien’ tegen de geestverwanten van Coccejus te herroepen.
o.j.d.j.
De Brabantse volkstellingen van 1693, 1709 en 1755 hebben reeds menig historicus en genealoog tot wanhoop gebracht door de verwarde manier waarop de tellingen der onderscheiden dorpen zijn samengebracht. Daarom zullen velen J.G. de Brouwere, ‘Volkstellingen in het aloude hertogdom Brabant’, Vlaamse Stam, VII (1971) 169-187, dankbaar zijn voor de publikatie van juiste vindplaats van elk der tellingen in het Algemeen Rijksarchief te Brussel.
r.v.u.
L. van Buyten onderzoekt ‘Politieke en administratief-technische aspecten van het stedelijk financiewezen in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de XVIIe en XVIIIe eeuw’, Handelingen congres Mechelen, II, 256-266. De centrale regering versterkte haar invloed in de steden onder meer door haar politiek van benoemingen van gewillige magistraten. In verschillende gevallen gaf ook de hopeloze toestand van de stadsfinanciën en de ondoelmatigheid van hun beheer daar aanleiding toe.
j.a.v.h.
Een aardig inzicht in het dagelijkse leven van Luikse families van verschillende stand verkrijgt men door middel van de boedelinventarissen, waar onder meer huisraad en klederen in bijzonderheden worden beschreven. Daarover handelde J. Deckers, ‘La vie quotidienne dans la principauté de Liège à la fin du XVIIe et au début du XVIIIe siècle. Un exemple d'utilisation des archives liégeoises’, Handelingen congres Mechelen, II, 374-382.
j.a.v.h.
A. Deblon's bijdrage ‘Une source capitale pour l'histoire paroissiale de l'ancien régime: les visites archidiaconales de Condroz’, in: Bulletin de la Société d'Art et d'Histoire du diocèse de Liège, L (1970) 55-104, is in feite een rijk gedocumenteerde en chronologisch verruimde inleiding op zijn publicatie van ‘Les rapports des visites archidiaconales de Condroz (1698-1781)’, in hetzelfde tijdschrift, L (1970) 105-239. Het gaat in laatstgenoemd artikel om de uitgave van de volgens een vast plan herschikte gegevens uit de registers F II 1 à 6 van het bisschoppelijk archief te Luik betreffende de voormalige dekenijen Ciney, Ouffet en Saint-Remacle.
l.v.b.
‘De Kerk en het ontspanningsleven ca. 1700’ vormen het onderwerp van een schilderachtig overzicht van J. de Brouwer, Handelingen congres Mechelen, II, 221-238: de geestelijke overheid had het vooral gemunt op herbergbezoek van meisjes en op drinkgelagen en andere feestgebruiken naar aanleiding van bruiloften, geboorten of uitvaarten.
j.a.v.h.
W.L.A. Roessingh beschrijft ‘De voormalige Oud-katholieke Kerk te Rijswijk vanaf haar ontstaan tot 1909’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LI (1971) 209-224, maar het artikel gaat voornamelijk over het conflict tussen pastoor Van der Maes, die in
| |
| |
1706 met voorkennis van het Utrechtse vicariaat doch zonder toestemming van de met Rome verbonden superieuren te Rijswijk was gekomen, en de familie Wuytiers op het huis Te Werve. Toen alle pogingen om de pastoor tot onderwerping aan de internuntius te bewegen waren mislukt, brak deze vooraanstaande familie met hem hetgeen tot gevolg had dat de parochie van de pastoor zowat leegliep. Het in de titel genoemde jaartal is dat van de afbraak van het kerkgebouwtje. Sinds 1794 had Rijswijk in deze kerk geen eigen pastoor meer en het aantal parochianen lag toen al beneden de tien. Waar de naam ‘Oudkatholieken’ pas na 1870 gemeengoed werd doet de titel wat anachronistisch aan.
o.j.d.j.
Het artikel van F. Dumont, ‘La Société Beaumontoise au début du XVIIIe siècle’, in: Mémoires et publications de la Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXIII (1970) 137-184, is in feite een commentaar op een uit 1708 daterend kohier van een capitatiebelasting, geheven als oorlogssubsidie. De sociale en privé-financiële structuren komen echter niet al te best uit de verf.
l.v.b.
C.C. Sturgill's artikel ‘L'intendant français Claude Le Blanc et la ruine de la Flandre Maritime en 1709’, in Revue belge d'histoire militaire. Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1971) 181-197, schildert op een suggestieve wijze de uitplundering van het bezette Zeevlaanderen door het nauwelijks bevoorrade Franse leger tijdens het hongerjaar 1709. Le Blanc, die aan het begin stond van zijn schitterende regeringsloopbaan, was als burgerlijk administrator van het gebied met de opeisingen belast.
l.v.b.
In Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 26-33 herinnert J. Buntinx aan de kloof die in het Ancien Régime was gegroeid tussen het universitair onderwijs en de dagelijkse beroepspraktijk der advocaten. Ofschoon sinds het begin der zestiende eeuw aangeklaagd, moest men wachten op F.D. d'Hoop (1737-1808) om voor het eerst een poging te zien ondernemen hieraan iets te doen door de oprichting van ‘Post-Graduate onderwijs in de Rechten te Gent (1777)’. Zijn studieplan werd echter niet uitgevoerd.
r.v.u.
De vrijmetselarij in Nederland, haast direct na haar ontstaan verboden, is dank zij de statuten van 1760 meer acceptabel geworden. Daarover H. Ulrich, ‘De moeilijke beginjaren van de vrijmetselarij’, Spiegel Historiael, VI (1971) 416-420.
m.d.v.
Het einde van de Franse bezetting tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog en de machtswederopname door de Habsburgers luidden een periode in van versterking van het centrale gezag en van een rationalisering van de werking der Zuidnederlandse instellingen. De benoeming in 1753 van Patrice de Neny tot tresorier-generaal van financiën betekende een keerpunt in het centrale financiële beheer van de Nederlanden. Neny zou er, binnen de kaders van de Financieraad, in gelukken het centrale gezag in te lichten over de situatie der staatsontvangsten en -uitgaven der Belgische provinciën. Op die manier stelde hij een einde aan de malaise in de schoot van het gouvernement, ontstaan door het optreden van
| |
| |
de in Oostenrijks-Nederlandse dienst getreden Benoît-Marie Dupuy, een gewezen Frans ambtenaar, wel beslagen op het gebied van het Zuidnederlandse financiewezen dank zij zijn enquetes gedurende de voorbije Franse bezetting. Dupuy had de onbekwaamheid van onze centrale financiële instellingen wat al te duidelijk bewezen en had grondige hervormingen voorgesteld. Neny, geplaatst tegenover de nieuwe gevolmachtigd minister Cobenzl, bekend voor zijn onverzettelijkheid, zou zijn departement vastbesloten gaan verdedigen en de mogelijkheden ervan bewijzen. In het licht van deze politieke situatie dient het rapport begrepen dat Neny in 1755 over de financiën der Nederlanden van 1754 aan de centrale regering aanbood. Te Wenen kreeg het de appreciatie, nodig om het krediet van de Financieraad te herstellen; op bevel van de Weense autoriteiten zou een dergelijk verslag zelfs jaarlijks moeten opgesteld worden. Te Brussel werd het rapport met minder enthousiasme ontvangen: Cobenzl bleek nog steeds onvoldoende vertrouwen in Neny te stellen, maar zou niet kunnen beletten dat Dupuy in 1756 aan de dijk gezet werd. Het verslag in kwestie werd door Ph. Moureaux gepubliceerd en gecommentarieerd: Le rapport du trésorier général Neny sur les finances des Pays-Bas autrichiens en 1754, (Acta Historica Bruxellensia. Travaux de l'Institut d'Histoire de l'Université de Bruxelles, II; Brussel, 1970, 289-327 + 4 tabellen buiten tekst). Cobenzl's reserves blijken gegrond; het eigenlijke rapport is vrij oppervlakkig en geeft een onvoldoende gepreciseerd beeld van de toestand. Wat de poging om voor 1755 een budget op te stellen betreft: voor een instelling zonder voldoende traditie op dit gebied, is dit een onmogelijke taak gebleken. Tot ontlasting van Neny's administratie dient echter toegegeven dat het jaar 1755 wegens de internationale toestand een dergelijk uitzonderlijk financieel karakter kreeg, dat al te negatieve
conclusies hier zeker niet passen.
l.v.b.
Van de hand van G.J. Mentink verscheen in de Bijdragen en mededelingen van Gelre, LXIV (1970) 124-144 en vervolgd in LXV (1971) 29-38 een artikel geheten ‘De rode loop in Gelderland’, waarin de dysenterie epidemie van 1778/9 en 1782/3 behandeld wordt. Achtereenvolgens worden besproken de maatregelen die door de bestuursorganen worden genomen, de reactie van de bevolking en de verspreiding van de epidemie.
f.b.
De Oostenrijkse regering liet in haar Nederlanden in de loop der achttiende eeuw talrijke enquêtes inrichten. Een der belangrijkste was deze van 1784 in verband met de geplande hervorming van het ambachtswezen. H. Coppejans-Desmedt, ‘De enquête van 1784 over het ambachtswezen in de Oostenrijkse Nederlanden. Bijdrage tot een kritisch onderzoek’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 34-47, looft de rijke inhoud en de betrouwbaarheid van de bekomen resultaten en bepleit een volledige uitgave.
r.v.u.
| |
Nieuwste geschiedenis
Y. van den Berghe, ‘De Nederlanden in het tijdperk der grote revoluties (1780-1794)’, Ons Erfdeel, XIV (1971) poneert de stelling dat de revolutie van 1782-1787 in de Verenigde Provinciën de eerste voorname democratische revolutie in Europa was en dat de oprichting van een Bataafse republiek geen loutere navolging van Frankrijk was. Ook het konservatieve karakter der Brabantse omwenteling dient sterk te worden afgezwakt.
r.v.u.
| |
| |
Naast de ‘artistieke veroveringen’ van de Franse revolutionairen besprak Ferdinand Boyer ook ‘Les conquêtes scientifiques de la Convention en Belgique et dans les pays rhénans, 1794-1795’, Revue d'histoire moderne et contemporaine, XVIII (1971) 354-374. Vier gecommitteerden waren aangesteld voor het inventariseren en verzamelen in de veroverde gebieden van ‘voorwerpen van wetenschappen en kunsten’, dit laatste woord in de betekenis van techniek, die nut zouden opleveren voor de Franse landbouw en nijverheid. Benevens karrevrachten manuscripten en boeken hebben zij fossielen uit kabinetten van natuurlijke historie, zeldzame planten uit hortussen, in Frankrijk minder bekende groentezaden, tot zelfs enige kippen en hanen van Indisch ras uit België naar Parijs gezonden. Tevens maakten zij tekeningen van kassen, van machines en werktuigen.
j.a.v.h.
F. Boyer, ‘Le transfert à Paris des collections du stathouder (1795)’, Annales historiques de la révolution française, XLIII (1971) 389-404, geeft ook een overzicht van de collecties zelf en van hun bestemming.
m.d.v.
F. Boyer, ‘Le Directoire et les musées des départements réunis de la Belgique’, Revue d'histoire diplomatique, LXXXV (1971) 5-16 stelt het probleem van de teruggave van de geroofde kunstschatten in het licht van de oprichting van musea in de genoemde departementen (door schrijver tot acht herleid).
m.d.v.
Steunend op onuitgegeven materiaal, belicht F. Leleux, ‘Liévin Bauwens spéculateur’, Revue belge de philologie et d'histoire, XLVIII (1970) 1240-1254, een aantal financiële operaties uit de jaren 1794-1796 die het fortuin van de Gentse industrieel in aanzienlijke mate hebben doen toenemen. De morele beoordeling daarvan is voor betwisting vatbaar en had ook achterwege kunnen blijven.
m.d.v.
W. Vanderpijpen, ‘De landbouwstatistiek in Vlaanderen onder het Frans bewind’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, II (1970) ii, 29-46, geeft vooreerst een heuristisch overzicht van de bijzondere en algemene landbouwstatistieken betreffende de departementen van de Schelde en van de Leie die in de rijksarchieven (Gent en Brugge) werden teruggevonden, bespreekt vervolgens hun bruikbaarheid en wijst tenslotte enkele conclusies aan die er inzake de produktie kunnen uit getrokken worden.
m.d.v.
G. Englebert publiceert in Revue belge d'histoire militaire. Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1971) 126-151, de ‘Journal d'un cadet du Régiment de Ligne-infanterie au service de sa Majesté Impériale et Royale. Emile Legros, campagne du Tyrol, 1799’, een vrij boeiend dagboek van een Brusselaar in Oostenrijkse militaire dienst, nuttig voor de kennis der sociale aspecten van het soldatenleven.
l.v.b.
M. Bruwier, ‘Machinistes liégeois et namurois dans le Borinage au XVIIIe siècle et au début du XIXe siècle. Les Rorive, les Dorzée, les Goffint. Contribution à l'histoire industrielle et sociale’, Revue belge d'histoire contemporaine, II (1970) 1-27, is een genea- | |
| |
logische studie van de drie genoemde families, die volgens schrijfster karakteristiek zijn voor het ontstaan van een nieuwe sociale groep.
m.d.v.
Mevr. H. Cohen-Koster beschrijft in het Jaarboek Haerlem (1969) 70-127, ‘De afschaffing van de gilden in Haarlem’. Zij begint met een beschrijving van de industrie aan het eind van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende. De textielindustrie was toen het belangrijkst, sinds de brouwerij was achteruitgegaan. Maar ook in de textiel verminderde het aantal fabrieken en werknemers. Om de economische situatie te verbeteren streefde men na 1795 naar de afschaffing van de gildekeuren van de fabrieksgilden. Het verzet tegen de opheffing van de gilden ging uit van de ambachtsgilden, een actie die georganiseerd werd vanuit Dordrecht. Deze actie had een hoogtepunt in een adres aan de Nationale Vergadering in 1796. De verdere lotgevallen van de gilden onder de verschillende regelingen worden beschreven tot de uiteindelijke liquidering in 1820.
f.b.
Het karakter van het aardewerk, door de bekende Maastrichtse fabriek van P. Regout gefabriceerd, wordt toegelicht door F. van den Berge, ‘Regout-aardewerk uit de negentiende eeuw’, Spiegel Historiael, VI (1971) 588-594.
m.d.v.
Ook met het oog op de Nederlanden zij het artikel vermeld van H.K. Roessingh, ‘De coloradokever’, Spiegel Historiael, VI (1971) 408-415, dat een overzicht geeft van de verspreiding en van de bestrijdingsmaatregelen in Noord-Amerika en Europa.
m.d.v.
In het Festschrift für F. Petri. Landschaft und Geschichte publiceert G. Adelmann, ‘Die deutsch-niederländische Grenze als textilindustrieller Standortfaktor’, 9-34. Hij gaat na welke invloed de economische maatregelen van de regeringen aan beide zijden van de grens in de negentiende eeuw hebben gehad op de vestiging van de textielindustrie. Aan welke zijde van de grens vestigde de ondernemer zich en waarom? Ook de mobiliteit van de bevolking komt ter sprake.
f.b.
De betekenis van de universiteit te Leuven voor de ontwikkeling van de katholieke theologie in Nederland en de contacten tussen beide in de negentiende en twintigste eeuw worden onderzocht door J. Coppens, ‘Nederlandse hoogleraren in de theologie bij de heropgerichte Leuvense Universiteit’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXX (1971) 1-12.
m.d.v.
In de Nederlandse slavenhandel van de achttiende eeuw neemt de Middelburgsche Commercie Compagnie een vooraanstaande plaats in. W.S. Unger schetste dit bedrijf uitvoerig in deel XXVIII van het Economisch-Historisch Jaarboek. Als uitwerking van een Leidse collegescriptie analyseert P.C. Emmer één speciale reis in ‘De laatste slavenreis van de Middelburgsche Commercie Compagnie’, Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, XXXIV (1971) 72-123. Het betreft de uitreding van de ‘Standvastigheid’ in 1802 vanuit Middelburg naar West-Afrika en Suriname. De vrede van Amiens duurde slechts kort,
| |
| |
oorlogsomstandigheden maakten de thuisreis onmogelijk. Het artikel geeft zeer vele details inzake lading, bemanning en financiële verwikkelingen rondom de reis. Was overigens geen bondiger wijze van bronvermelding in de bijlagen denkbaar? Het archief van de MCC berust in het Rijksarchief in Zeeland.
j.r.b.
In 1805 werden door het Staatsbewind een aantal maatregelen afgekondigd ten einde wettelijk te kunnen optreden tegen van zee binnenvallende schepen, waarop besmettelijke ziektes vermoed werden. Voor het houden van quarantaine werden onder meer Tiengemeten in het Haringvliet en Westerland op Wieringen aangewezen. J. Belonje beschrijft in ‘De Quarantaine bij Westerland op Wieringen in de 19e eeuw’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXIII (1971) 6-12 welke voorzieningen op laatstgenoemd eiland dienaangaande getroffen werden en geeft verder een wat groot aantal genealogische gegevens betreffende de marineofficieren die beheerder van de Quarantaine waren, tot 1878, toen de bestemming in die van kruitmagazijn gewijzigd werd. Belonje vermeldt slechts één voorbeeld, dat de Quarantaine als zodanig gebruikt werd.
j.r.b.
R. Darquenne geeft een ‘Analyse Sommaire’ van ‘Le Budget municipal pour le département de Jemappes en 1812’, in: Mémoires et publications de la Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, LXXXIII (1970) 121-135. Uit deze bijdrage blijkt de fiscale ongelijkheid van platteland en steden, ten nadele van deze laatste; de gevolgen bleven niet uit: ontevredenheid en economische stagnatie.
l.v.b.
Dr. E. van Raalte heeft naam gemaakt als kenner van onze konstitutionele geschiedenis. Sedert zijn promotie in 1917 zijn van zijn hand tal van publikaties verschenen, veelal het resultaat van naarstig archiefonderzoek. In zijn jongste boek Staatshoofd en Ministers. Nederlands Constitutionele Monarchie historisch-staatsrechtelijk belicht (Zwolle: Tjeenk Willink, 1971, xvii + 308 blz.) geeft hij een overzicht van de constitutionele problematiek die zich in de verhouding tussen koning(in) en ministers heeft voorgedaan. De auteur is er ook nu weer in geslaagd om zijn verhaal te illustreren met nieuwe gegevens uit de archieven die een interessant licht werpen op een aantal kwesties, bij voorbeeld op de houding van de prins van Oranje in 1848.
De compositie van het boek is brokkelig, de paragrafen zijn soms van ongelijke importantie, en men kan zich afvragen of allerlei kwesties en gebeurtenissen die door de schrijver reeds elders zijn beschreven, thans weer aan de orde moesten worden gesteld. Naast dit compositorische bezwaar zijn er nog enige bedenkingen te signaleren: de stijl is moeizaam (vermoedelijk zijn een paar anakoloeten toe te schrijven aan onvoldoende zorgvuldige correktie van de drukproef), de verwijzing naar literatuur is gebrekkig, de opgave waar gebruikte archivalia te vinden zijn ontbreekt nogal eens, en de citaten uit de archiefstukken zijn paleografisch niet altijd even betrouwbaar.
Het bezwaar van herpublikatie zou ik bepaald niet willen laten gelden voor de paragraaf over Willem III en Thorbecke in april 1853. Van Raalte toont hierin overtuigend aan dat Thorbecke tot zijn aftreden werd bewogen door 's konings apodictische uitval tegen de grondwet. Zelfs Van Assen (een konservatief met onmiskenbaar reactionaire tendenties) was van oordeel dat het staatshoofd ‘veel te veel’ gezegd had. De schrijver heeft deze
| |
| |
opvatting voor het eerst uiteengezet in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1928, maar historici en juristen hebben die obscure publikatie over het hoofd gezien. Het is te wensen dat Van Raalte's visie nu tot in de handboeken zal doordringen.
g.j.h.
Bijzonderheden betreffende de paardenposterij in het Koninkrijk der Nederlanden, in het licht van de door Willem I gewilde verkeersverbetering, worden meegedeeld door R.E.J. Weber, ‘De koninklijke postwagen Gent-Amsterdam’, Spiegel Historiael, VI (1971) 11-17.
m.d.v.
Uit mevr. L. Wellens-de Donder's ‘Enquête sur les hôpitaux d'Europe occidentale en vue de la construction et de l'agencement du nouvel hôpital Saint-Jean à Bruxelles 1828-1830’, in Annales de la Société Belge d'histoire des Hôpitaux. Annalen van de Belgische Vereniging voor Hospitaalgeschiedenis, VIII (1970) 73-134, blijkt dat de plannen voor het hospitaal geen kopie waren van een andere instelling, maar dat zij beïnvloed werden door die van het ziekenhuis van Plymouth en door het plan voorgesteld door de Académie royale des Sciences te Parijs. Een aantal geneesheren werd terzake geraadpleegd; of met hun mening rekening werd gehouden blijft twijfelachtig.
l.v.b.
J. Lorette citeert in ‘Sources pour une histoire de la psychologie du militaire belge’, Revue Internationale d'Histoire Militaire, VII (1970) 775-787, een massa Belgische iconografische en ‘literaire’ bronnen die voor de periode 1831-1914 het gestelde probleem zouden kunnen oplossen. Hij wijst reeds enigszins de richting aan van een dergelijk onderzoek: de culturele aspiraties van het militaire milieu, het zelfportret van de militair.
l.v.b.
C. Bronne, ‘Notes inédites sur le mariage religieux de Léopold Ier’, Revue générale, VII (1971) 101-108, publiceert aantekeningen van de toenmalige Franse minister van Binnenlandse Zaken betreffende het huwelijk van Leopold I in 1832.
m.d.v.
J. Lorette, ‘La démolition de la Waterpoort à Malines’, Handelingen congres Mechelen, I, 96-104 heeft meer dan een lokale betekenis: n.a.v. het geschil tussen Mechelse voorstanders van rationele stedebouwkundige vernieuwing en van het behoud van oudheden komt een minder bekende karaktertrek van Leopold I aan het licht. Daar de koning er prijs op stelde ‘les monuments anciens’ te behouden, stelde hij ruim een jaar de ondertekening van het slopingsbesluit uit, en ging daar eerst toe over nadat de Mechelse magistraat zijn voornemen had meegedeeld bij wijze van compensatie de stadshalle te restaureren.
j.a.v.h.
G. Degroote, ‘Brieven van Hendrik Conscience’, III, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXV (1971) 5-91, zet de in 1966 aangevangen publikatie voort, met de nummers 101 tot 200. Het gaat om stukken uit de jaren 1852-1860, zeer verscheiden van inhoud en behoorlijk geannoteerd.
m.d.v.
| |
| |
G. Schmook, ‘Parijse brandpunten in Peter Benoits gemoedsleven’, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1970) 167-319, brengt een uitvoerige aanvulling op de biografie van Benoit, met betrekking tot de jaren 1858-1863 en 1883.
m.d.v.
Aan de hand van nieuwe bronnen verstrekt J. Bartier, ‘Léon Fontaine, Joseph Paz et l'Association fédérative universelle de la démocratie. Note complémentaire’, Risorgimento, XIV (1971) 3-14, nadere bijzonderheden betreffende het thema van zijn in een vorige kroniek (BMGN, LXXXVI, 284) vermelde bijdrage.
m.d.v.
‘Le journal de marche de l'expédition des volontaires belges au Mexique 1864-1867’, in Revue belge d'histoire militaire. Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1971) 198-226, is een publikatie door L. Leconte van een notaboekje van kapitein, later generaal, Modeste Loiseau, die deelnam aan de bekende expeditie van het Belgische vrijwilligerskorps. Het boekje, getiteld ‘Détachements fournis’, berust in de archieven van het Koninklijk Museum van het Leger en van Krijgsgeschiedenis en betreft de periode 10 december 1864-9 maart 1867.
l.v.b.
Onder de titel ‘Réflexions sur l'utilisation des sources cadastrales et notariales. Un exemple: ventes de terrains à Bruxelles en 1865’, Contributions à l'histoire économique et sociale, V (1968-69) 135-163 stelt André-Claude Deruelle feitelijk de vraag naar de graad van urbanisatie van de Brusselse randgemeenten op gemelde datum. Daartoe ging hij te rade bij de archieven van het Kadaster, waar voor elke verkoop van grond wordt verwezen naar de met het oog daarop verleden notarisakte. Uit deze laatste wordt de gemiddelde prijs van de grond voor elke randgemeente en voor de stad zelf berekend, maar het komt ons voor dat daarvoor meer gevallen zouden dienen in aanmerking te worden genomen dan in één willekeurig jaar voorkomen.
j.a.v.h.
F. Sartorius geeft in ‘Les officiers supérieurs fédérés refugiés en Belgique après la chute de la commune de Paris’, in Revue belge d'histoire militaire. Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1971) 252-264, een opsomming van enige na de val der Commune naar ons land gevluchte hoofdofficieren van het leger der communards. Na hun kort militair avontuur verdwenen zij voorgoed uit het nieuws.
l.v.b.
F. Sartorius en J.L. De Paepe, ‘Les communards en exil. Etat de la proscription communaliste à Bruxelles et dans les faubourgs 1871-1880’, Cahiers Bruxellois, XV-XVI (1970-1971) 25-180, is het resultaat van een uitvoerig bronnenonderzoek naar de naar Brussel gevluchte communards na de onderdrukking van de Parijse commune in 1871. Zij hebben in de Belgische hoofdstad een niet te versmaden rol gespeeld in de werkliedenorganisaties en de linkse beweging. Tussen 1871 en 1880 konden 1251 hunner worden achterhaald; vooral in de jaren 1872-1874 schijnt de toeloop te Brussel zeer sterk te zijn geweest. Doorgaans ging het om mannen die daadwerkelijk de wapens hadden opgenomen tijdens de Parijse opstand. In bijlage wordt een naamlijst gepubliceerd, die tevens hun geboorte- | |
| |
datum, beroep, eventuele opgelopen straf, de datum van hun aankomst te Brussel en hun verblijfplaats aangeeft.
r.v.u.
J. Boets, Gezelles journalistieke bedrijvigheid tijdens de eerste jaren van zijn Kortrijkse periode (Teksten en studiën uitgegeven door het Centrum voor Gezellestudie bij de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius te Antwerpen, II; Antwerpen-Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1971, 64 blz.) gaat in tegen de algemeen aanvaarde voorstelling, volgens welke Gezelle sedert het najaar van 1872 als dichter minder produktief was en als politiek publicist alle activiteit heeft gestaakt. Het blijkt dat hij reeds kort na zijn aankomst te Kortrijk zijn journalistieke bedrijvigheid heeft hervat, met name in De Vryheid en in de Gazette van Kortrijk. Het karakter van dit journalistieke werk stemde overeen met dat uit Gezelles Brugse tijd.
m.d.v.
S. Vervaeck, ‘Brieven van socialistische militanten uit vrijdenkersverenigingen aan Agathon De Potter’, Socialistische Standpunten, XVII (1970) 320-324 en XVIII (1971) 37-42, publiceert elf stukken uit de jaren 1874-1876, uitgaande van de secretarissen van de verenigingen L'Affranchissement en Les Cosmopolitains.
m.d.v.
De coöperatieve beweging startte te Antwerpen in 1880 met de oprichting van een volksbakkerij. Hoe zij zich heeft ontwikkeld, beschrijft D. de Weerdt, ‘90 Jaar coöperatie in Antwerpen. Het begin 1880-1914’, Socialistische Standpunten, XVIII (1971) 217-233.
m.d.v.
In hun strijd voor het bekomen van het enkelvoudig algemeen kiesrecht hadden de Belgische socialisten in 1902 hun eisen onderstreept met het wapen van de algemene werkstaking. De katholieke regering P. de Smet de Nayer gaf echter niet toe, alhoewel meer dan driehonderdduizend arbeiders het werk neerlegden. Tijdens een betoging georganiseerd door de Belgische Werkliedenpartij, werden te Leuven op de avond van 18 april zes arbeiders door de burgerwacht neergeschoten en werden er meer dan twintig gekwetst. Tijdens een proces van 17 tot 30 juni stonden veertien betogers terecht; het vonnis van 7 juli veroordeelde vijf van hen tot gevangenisstraffen van 3 tot 12 maanden. Toen de Werkliedenpartij één jaar later een openbare huldemanifestatie wilde organiseren werd haar dit door het college van burgemeester en schepenen van de stad Leuven verboden. Ter gelegenheid van die eerste verjaardag hadden de Leuvense socialisten een boek laten uitgeven: Een onvergeetlijke Bloednacht, van de hand van Prosper Vanlangendonck (1856-1935), gemeenteraadslid van de stad van 1899 tot 1907 en B.W.P.-volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Leuven van 1900 tot 1911. Deze gewezen schoenmakersknecht, bestuurder van de socialistische coöperatie, was niet aan zijn eerste pennevrucht toe: tussen 1888 en 1897 had hij reeds een veertiental volkse toneelstukken geschreven. In zijn Bloednacht geeft hij het relaas van de sedert 1870 durende strijd voor algemeen kiesrecht op lokaal en op nationaal vlak, schetst hij het ontstaan en de eerste groei van de Leuvense afdeling van de BWP en vertelt hij - niet zonder passie - de gebeurtenissen van 1902-1903, waarin hij zelf een hoofdrol gespeeld had. Dit bij bepaling politiek-geëngageerde en niet altijd van subjectiviteit vrij te pleiten traktaat blijft een belangrijk document voor de
| |
| |
studie van de socialistische beweging in ons land. De Centrale voor Socialistisch Cultuurbeleid - afdeling Leuven heeft het gelukkig initiatief genomen dit zeldzaam geworden boek (Leuven: samenw. drukkerij Excelsior, 1903, 152 blz., geïll.) in een anastatische druk (Leuven, 1972) opnieuw uit te geven.
l.v.b.
D. de Weerdt, ‘De bevrijding van de vrouw lag in het stemrecht...’, Socialistische Standpunten, XVII (1970) 70-77, belicht socialistische opinies over de vrouw en gaat nader in op het probleem van de vrouw in en voor de Belgische Werkliedenpartij tot het begin van de twintigste eeuw.
m.d.v.
De opening van twee stedelijke lagere kweekscholen te Antwerpen, in 1911, wordt herdacht met een niet-wetenschappelijke, maar inhoudrijke gelegenheidspublikatie: 60 Jaar Stedelijke Normaalschool Antwerpen 1911-1971 (Antwerpen, 1971). Enkele bijdragen geven een overzicht van de ontwikkeling van de bedoelde instellingen. Daarnaast worden door diverse medewerkers ‘Herinneringen’ opgehaald, die betreffende Antwerpse onderwijsfiguren en -situaties vaak interessante informatie geven.
m.d.v.
In een lezing te Parijs over ‘Philippe Berthelot - de grijze eminentie van het Quai d'Orsay in die jaren - et les entreprises ferroviaires franco-belges en Chine, 1912-1914’ geeft mevr. Ginette Kurgan-Vanhentenrijk een aardig verhaal over de strijd in de Europese hautefinance en politiek om het verkrijgen van concessies in de pas ontstane republiek China. Beide stonden overigens ook persoonlijk niet los van mekaar: Berthelots broer zat diep in de Chinese zaken van het Franse kapitaal, samenvatting en discussie: Bulletin de la Société d'Histoire Moderne, 14e reeks nr. XIX (1971) 2-8.
j.a.v.h.
A.G. Vromans verhaalt in ‘Een uitreis naar Indië in de Eerste Wereldoorlog’, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, XXIII (1971) 20-39 de reis die hij als jong marineofficier in het voorjaar van 1916 maakte met het gouvernementsstoomschip ‘Deneb’ van Amsterdam naar Batavia. Dit kleine onbewapende schip werd door de Marine overgevaren en was bestemd voor gouvernements passagier- en vrachtvervoer in de Archipel. Vromans gaat zowel in op problemen vóór en tijdens de reis ondervonden als op allerlei destijds bestaande marinegebruiken.
j.r.b.
Tijdens Wereldoorlog I waren de geschriften en verklaringen van kardinaal Mercier voor het Belgisch patriottisme een sterke ruggesteun. Hoe de Duitse bezettingsoverheid daarop reageerde is het onderwerp van Horst Lademacher, ‘Kardinaal Mercier, das deutsche Generalgouvernement und die Politik des heiligen Stuhls’, Landschaft und Geschichte, 325-358. Na de eerste daden van verzet van de kerkvoogd neigden de Duitsers te Brussel tot krachtige tegenmaatregelen, met name om met de hulp van het Vaticaan de kardinaal van zijn zetel te verwijderen en in de Curie te laten opnemen - men dacht aan de ‘Vlaamsgezinde’ bisschop Heylen te Namen om hem op te volgen, - of aan internering of verbanning. De pauselijke instanties bleken alleen bereid om Mercier matiging aan te bevelen. Overigens diende men ook de gevoeligheden van het Zentrum en van het katholieke
| |
| |
Oostenrijk-Hongarije in acht te nemen. Toen echter Mercier tijdens zijn bezoek te Rome in begin 1916 een ontmoeting met Briand niet ontweek, scheen de maat vol en wilde Von Bissing hem de terugkeer in het land beletten. Persoonlijke tussenkomst van Wilhelm II heeft deze stap verhinderd. Hoewel de oppositie van de kerkvorst nadien onverminderd voortduurde, was de bezetter voortaan eerder berustend, en verbeterde de verhouding zodat Mercier, misschien ook wel uit vrees voor een Duitse terugtocht over verschroeide aarde, er in oktober 1918 in toestemde bij Wilson het verzoek om wapenstilstand te steunen. Het betoog is vnl. gevestigd op overvloedig Duits benevens enig Belgisch archiefmateriaal.
j.a.v.h.
J. Beaufays, ‘Le député catholique aux Pays-Bas, 1918-1965’, Res Publica, XIII (1971) 275-284, beschrijft een reeks sociologische karakteristieken van de katholieke leden van de Tweede Kamer uit de genoemde periode: geslacht, burgerlijke stand, beroep, leeftijd, duur van hun mandaat, politieke carrière.
m.d.v.
A.M. Wegnez, ‘L'opinion liégeoise et la rémilitarisation de la Rhénanie’, Revue belge d'histoire contemporaine, III (1972) 51-72, betoogt dat de Luikse publieke opinie, gemeten naar de reacties van vijf dagbladen, twee weekbladen en één maandblad, zich vóór 1936 om een eventuele herbezetting van het Rijnland niet bekommerde en, toen die op 7 maart 1936 een feit werd, ze vrij lijdzaam accepteerde, zij het onder protest. De gematigdheid van de persreacties wordt symptomatisch genoemd voor een algemeen berusten en voor het gemis aan doorzicht vanwege de politici.
m.d.v.
Op uitvoerig bronnenonderzoek - een aantekening over de geraadpleegde bronnen gaat als inleiding vooraf - steunt A. de Jonghe, ‘De personeelspolitiek van de Militärverwaltung te Brussel gedurende het eerste halfjaar der bezetting (juni-december 1940). Bijdrage tot de studie van de Duitse “Flamenpolitik” in Wereldoorlog II’, Belgisch Tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, III (1972) 1-49. Onder ‘Flamenpolitik’ wordt het bevoordelen van de Vlamingen verstaan. Dat is niet de zorg geweest van de ‘Militärbefehlshaber’, von Falkenhausen, maar wel het werk van Reeder, de ‘Militärverwaltungschef’. Een wezenlijk aspect ervan, nl. de cultuurpolitiek, blijft hier buiten beschouwing. Wel wordt ingegaan op maatregelen met een politieke inslag: het initiatief tot oprichting van een commissariaat voor 's lands wederopbouw; het niet-uitgevoerde plan tot creatie van een commissariaatgeneraal voor de administratie; de administratieve zuiveringspolitiek, meer bepaald ten aanzien van de secretarissen-generaal. De benoeming van Victor Leemans tot secretarisgeneraal van Economische Zaken, ter vervanging van de geweerde baron Snoy, was een sluitend element in de personeelspolitiek van de ‘Militärverwaltung’, die de Belgische hogere administratie aan de nieuwe situatie wilde aanpassen. Het college van de secretarissen-generaal bleek tegen de Duitse druk niet opgewassen en heeft een scherp conflict overigens willen vermijden.
m.d.v.
De sedert 1970 verschijnende Histoire illustrée de la seconde guerre mondiale (Verviers: Gérard et Cie, Marabout) is in feite een serie Franse vertalingen en bewerkingen van door de Ballantine Books Inc. gepubliceerde boeken over bepaalde veldslagen en veldtochten
| |
| |
uit Wereldoorlog II en over sommige legereenheden en wapens die een bijzondere rol gespeeld hebben tijdens de periode 1939-1945. Ofschoon de strekking van genoemde reeks vulgariserend is, bezitten alle onderscheiden delen díe aparte kwaliteit geschreven te zijn door mensen met enige ervaring op het gebied der militaire strategie, techniek en bewapening, zodat naar ons gevoel de collectie omwille van de auteursbemerkingen over de technische aspecten in het militaire gebeuren niet van een zeker belang ontbloot is. De omstandigheid dat de bekende militaire theoreticus sir Basil Liddel Hart († 1970) als militair raadgever van het opzet optrad, is tekenend voor het karakter van de serie. Twee pocketboeken betreffen oorlogsgebeurtenissen in Nederland en België: het nr. GM 1 is van de hand van P. Elstob, Bastogne, la bataille des Ardennes (1970 188 blzn.; oorspronkelijk: Bastogne, the Road Block, 1968); het nr. GM 21, La bataille d'Arnhem. Les aéroportés au combat (1971, 188 blzn.), werd geschreven door gewezen brigadecommandant Anthony H. Farrar-Hockley (oorspronkelijke titel: Airborne Carpet. Operation Market Garden, 1969).
l.v.b.
Sedert begin 1972 verschijnt in weekafleveringen een vulgariserend, rijk geïllustreerd verzamelwerk: Onze jaren 45-70. 25 jaar wereldgeschiedenis, op de markt gebracht door Amsterdam Boek; 120 afleveringen werden aangekondigd. Naast een hoofdredacteur en een bureauredactie treedt ook een wetenschappelijke redactie op, samengesteld uit P.R.A. van Iddekinge, P.W. Klein, A.F. Manning (voorzitter), A.H. Paape en R.L. Schuursma. Het wordt een samenwerking van journalisten en historici.
m.d.v.
Uitgaande van de discrepantie tussen het bestaande politieke stelsel en de veranderende maatschappelijke structuur, schetst R.P. van den Helm, ‘De politieke partijen in Nederland’, Spiegel Historiael, VI (1971) 216-225, de sociaal-historische achtergrond van de huidige partijpolitieke constellatie.
m.d.v.
In 1944, dadelijk na de bevrijding van België, publiceerde de Leuvense hoogleraar in de economie Fernand Baudhuin een Histoire économique de la Belgique 1914-1939, en reeds het volgend jaar een gelijkaardig overzicht over de bezettingsjaren. In 1958 kwam een vervolg over de periode 1945-1956, en nu onlangs weer een Histoire économique de la Belgique 1957-1968 (Brussel: E. Bruylant, 1970, 516 blz., ill., krt, Bfrs. 1060). Het boek behoort tot het genre van de histoire vécue: de auteur heeft, als opmerkzaam waarnemer, dag voor dag de economische actualiteit gevolgd en geeft er een eerste synthese van, uiteraard zonder de afstand die gemeenlijk het werk van de geschiedschrijver kenmerkt, maar men kan daarvoor in de koop nemen dat het voor de latere historici ook bijzonder belangrijk is te weten hoe de tijdgenoten de gebeurtenissen hebben ervaren. Men zou in zekere zin kunnen stellen dat men in onderhavig boek te doen heeft met een eerste schifting en interpretatie van het bronnenmateriaal. Successievelijk worden de verschillende elementen van het economisch leven besproken: bevolking, landbouw, nijverheid, handel, infrastructuur, publieke en particuliere financiën, investeringen, organisaties en ook leidende persoonlijkheden. Een zestigtal bladzijden bijlagen tabelleren statistische en andere gegevens. Kortom, men vindt hier, handig gegroepeerd, het materiaal voor een eerste, en al vrij gedetailleerde kennismaking met de economische en maatschappelijke ontwikkeling van België in de besproken jaren.
j.a.v.h.
|
|