[Necrologie]
In memoriam Dr. C.W. Roldanus 1889-1972
Cornelia Wilhemina Roldanus, die op 7 maart 1972 in haar 83ste levensjaar te Haren bij Groningen overleed, werd op 16 juni 1889 in den Haag geboren. Zij doorliep het gymnasium te Amsterdam en liet zich in 1908 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijven als student in de Nederlandse letteren. Zij heeft echter voornamelijk in Leiden gestudeerd, waarheen zij al in 1909 overging en waar zij in 1914 candidaats- en in 1918 doctoraal examen deed. De overgang zal verband hebben gehouden met de pensionering van haar vader, die in Amsterdam een aantal jaren directeur was geweest van de Centrale magazijnen voor militaire kleding en uitrusting en die juist in 1909 met de rang van generaal majoor de dienst verliet. Hij vestigde zich toen in den Haag.
In Leiden kon men in Corrie Roldanus de toekomstige historica nog niet vermoeden. Haar belangstellingen gingen daar vooral naar de linguistische kant. In het voorwoord op haar proefschrift dankt zij Blok en Bussemaker, met wie zij ieder te maken kreeg in de eerste studiejaren. Met Huizinga, die pas na haar candidaatsexamen in Leiden optrad, heeft zij geen contact gehad. Voor haar doctorale studie waren Uhlenbeck, Vogel en Van Wijk de leidslieden. Haar promotie te Amsterdam in 1931 bij Brugmans, van wie zij zich ‘maar nauwelijks een leerling’ kon noemen, betekent dan ook dat sinds haar vertrek uit Leiden haar belangstelling zich anders was gaan richten.
Haar werk als lerares in geschiedenis en aardrijkskunde aan het gymnasium te Winschoten (1919-1920) en in Nederlands en geschiedenis aan dat te Assen (1920-1928) lagen al enige jaren achter haar, toen het proefschrift verscheen, dat zij in een ambteloos drietal jaren in den Haag had voorbereid: Coenraad van Beuningen, staatsman en libertijn. Zij had daarvoor in voeling gestaan met Becker te Amsterdam maar het onderwerp was haar aan de hand gedaan door Lindeboom in Groningen, die zij tijdens haar jaren in Assen, misschien door gemeenschappelijke bemoeiingen met het vrijzinnig protestantisme, had leren kennen. Dat zij het onderwerp, waarvoor zij hem in haar voorwoord dank bracht, ‘aantrekkelijk’ noemde, bewijst wel dat Lindeboom haar aanleg goed had onderkend en haar van eigen geestelijke dispositie bewust had gemaakt. Het betekende voor haar meer dan de keuze van het onderwerp voor haar proefschrift. Nog in 1931 nam zij in Groningen de leiding op zich van Lindebooms ontredderde gezin. Zij is hem als huisgenote terzijde blijven staan tot aan zijn plotselinge dood in januari 1958 en is ook daarna, tot voor kort, blijven wonen in de appartementen, die zij bij het naderen van zijn emeritaat samen betrokken hadden.
In het proefschrift wordt Van Beuningen boeiend getekend als Amsterdams regent en als diplomaat in de jaren van De Witt en Willem III maar wat van de libertijn wordt gezegd, heeft toch de blijvende waarde van het boek bepaald. Het geeft ons een beeld van de verscheidenheid van geestelijk leven, waarvan Van Beuningen kennis nam en waaraan hij deel had. Het brengt zo begrip voor zijn persoonlijkheid en voor de krachten, die op hem hebben ingewerkt. Zelf een man van levendige fantasie en vol van tegenstrijdigheden, heeft hij