| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
P.J. van Kessel heeft in jaargang LXXXVI (1971) van de BMGN suggesties gedaan voor toekomstige taken van het Nederlands Historisch Instituut te Rome. Als een soort pendant daarvan heeft hij nu ook opgesomd wat al verricht is: ‘Overzicht van de belangrijkste verrichtingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome en van die der andere buitenlandse instituten aldaar op het gebied van de geschiedenis’, Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, XXXV (1971) 77-113. Een volledig overzicht is het niet; de bedoeling was eerder een beeld te geven van de positie van het Nederlandse Instituut in relatie ook tot de andere nationale instituten.
H.P.H.J.
Het Verslag 1970 van de Archiefraad ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1971, 75 blz.) bevat voornamelijk de tekst van dertien van de veertien uitgebrachte adviezen. Vaak betreft het hier de vraag of bepaalde archiefbescheiden aan de een of andere bewaarplaats kunnen worden toevertrouwd, maar ook wel principiële zaken, zo bijvoorbeeld advies nr. 19 over de maatschappelijke en culturele waarde van de archiefdepots; de raad wil als eerste functie blijven zien ‘het ten behoeve van recht- en bewijszoekende overheid en burger in goede orde en staat bewaren van archieven’ en miskent daarmee mijns inziens toch enigszins het zuiver historisch onderzoek. Het belangrijkste advies ‘De rijksarchiefdienst - problemen, oplossingen en prioriteiten’ is zoals men weet afzonderlijk gedrukt en al in aflevering 2 van de LXXXVIste jaargang besproken.
H.P.H.J.
E. Pelinck, Het Koninklijk Huisarchief. Geschiedenis en overzicht ('s-Gravenhage, 1971, 57 blz.) zal er toe bijdragen de vaak te weinig bekende verzamelingen en stukken onder de aandacht van de historici te brengen. De heer Pelinck, sinds 1965 directeur van het KHA geeft een overzicht van alle bewaarde archieven met vermelding van de bestaande inventarissen, daarnaast schrijft hij een uitvoerige historische inleiding, waarbij hij kon steunen op een omvangrijk manuscript dat J. Steur in de jaren dertig heeft samengesteld. Vooral in het begin van de negentiende eeuw zijn er nogal wat moeilijkheden geweest. Delen van het archief waren naar elders vervoerd en het was niet gemakkelijk uit te maken waarbij de terugkerende stukken ondergebracht moesten worden, bij het Huisarchief of bij het Algemeen Rijksarchief. Dit kwam voornamelijk door de tweeslachtige positie op politiek terrein van de stadhouders. In 1831 werd G. Groen van Prinsterer tot directeur benoemd, op een moment dat haast iedereen, die vroeger iets te maken had gehad met het Koninklijk Huisarchief, in België aan het vechten was. Uit het Overzicht van de Inventarissen blijkt duidelijk de grote rijkdom; de oudere bestanddelen zijn naar hun herkomst in drieën te delen: de Nassause, de Bredase en de Friese archieven. Nog lang niet alles daarvan is door moderne inventarissen behoorlijk toegankelijk gemaakt. In verband daarmee is te vermelden, dat de archieven van Willem IV en Willem V vanwege het Algemeen Rijksarchief
| |
| |
zullen worden geïnventariseerd samen met het daar aanwezige archief van de Stadhouderlijke Secretarie. Het boekje zou aan bruikbaarheid gewonnen hebben als de houterige stijl, de vele slechtlopende zinnen en de soms lachwekkende drukfouten beter gecorrigeerd zouden zijn.
H.P.H.J.
Ter gelegenheid van het afscheid aan de loopbaan van archivaris van Juffrouw Lucienne van Meerbeeck heeft de redactie van Archief- en Bibliotheekwezen in België, eraan gehouden de eerste twee afleveringen van jaargang XLII (1971) aan hun oud-collega, die van 1946 tot 1962 het tijdschrift uitgaf, op te dragen. Binnen-en buitenlandse historici zijn haar dankbaar voor de gastvrijheid en de dienstvaardigheid waarmee zij ‘haar fondsen’ voor hen openstelde en voor haar talrijke wetenschappelijke studies en tekstuitgaven over de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende tot de achttiende eeuw. In dit nummer schetst C. Tihon het leven en werk van de gevierde en levert D. de Stobbeleir de staat van haar bibliografie. De andere bijdragen van de Miscellanea Lucienne van Meerbeeck zullen verder worden besproken.
R.V.U.
Als extranummer van Archief- en Bibliotheekwezen in België verscheen van Geoffrey Parker een Guide to the Archives of the Spanish Institutions in or concerned with the Netherlands (1556-1706) (Brussel, 1971, 120 blz.). Systematisch en heel overzichtelijk per instelling en per bestuursperiode, waarvan de ordening op zichzelf reeds een krachttoer is en best kan dienen voor een eerste klare oriëntatie voor wie de Spaanse tijd bestudeert, geeft de auteur de verschillende fondsen aan met verwijzing naar inventarissen in druk en handschrift. Daar waar die niet bestaan of niet volledig zijn geeft hij bovendien eigen aantekeningen vrij. Hij betrekt er gelukkig de financiële en militaire instellingen bij, zodat de gids ook van eerste nut wordt voor wie zich voor economische en sociale geschiedenis interesseert.
Parker onderzocht voornamelijk de depots in België en Spanje, maar ook Franse, Engelse, Italiaanse, Duitse en Zwitserse verzamelingen werden niet vergeten. Helemaal onbekende collecties, als die van het Instituto de Valencia de Don Juan te Madrid, of andere die meestal uit het oog verloren worden zoals die van de Handschriften in het British Museum, komen daarbij te voorschijn en bevatten zeker materiaal voor een herziening van het Spaanse beleidsbeeld. Niettemin is deze gids voor aanvulling vatbaar en wij denken daarbij in de eerste plaats aan de Spaanse archieven in het Brugse stadsarchief en aan de Privilegiekamer in het Antwerpse stadsarchief. Ook het Archivo de Indias te Sevilla en Portugese fondsen als de Legitimações in het Corpo Cronológico van het Arquivo da Tôrre do Tombo of de handschriften in de Biblioteca Nacional en in de Biblioteca da Ajuda te Lissabon verdienen nader onderzocht te worden. Toch hebben wij hier nu een onmisbare gids, die bovendien als model kan dienen voor gelijkaardige werken voor de Oostenrijkse en de Franse tijd en ook voor de sociaal-economische en religieuze geschiedenis van die tijdvakken.
E.S.
Onder redactie van J.P. van Doren, archivaris van de Nederlands Hervormde Kerk is een nieuwe reeks beginnen te verschijnen getiteld Kerkelijke Archieven. Zij beschrijven in hoofdzaak archieven die nog door de kerkbesturen bewaard worden en dus niet zonder meer opengesteld zijn. Tot nu toe zijn vier delen verschenen met inventarissen van:
| |
| |
Deventer, Heino, Holten, Ameide en Tienhoven, Giessendam, Meerkerk, Moordrecht, Tiel, Leerbroek, Veessen, Wesepe en Rijswijk (Z.H.).
H.P.H.J.
In de Belgische Rijksarchieven gaat de publikatie der inventarissen van de aldaar gedeponeerde kerkarchieven (oud regiem) verder. Het Rijksarchief te Antwerpen verzorgde nu ook deel II van de Inventarissen van Kerkarchieven (Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en Ministerie van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Brussel, 1971, 156 blz., offset). Het gaat om een bundeling van reeds oudere in manuscript bestaande, door A. Bousse, R. Boumans (†1965), G. Beterams en M.A. Nauwelaerts opgestelde inventarissen van de archieven van het decanaat Mechelen-West en van de parochies Beersel, Blaasveld, Boechout, Brecht, Grobbendonk, Heffen, Heist-op-den-Berg, Hallaar, Booischot, Kapellen, Kessel, Lille, Meer, Merksplas, Putte en Puurs. Onderhavige serie zal de vorsers grote diensten bewijzen. Ofschoon wel enigszins naar een soort eenvormigheid gestreefd werd, is een echte uniformiteit op het gebied van de publikatie-politiek niet toegepast geworden. De op het Rijksarchief aanwezige parochieregisters had men best kunnen vermelden (zulks gebeurde alleen voor Brecht). Ook gaat het niet op een van vóór de deponering van een archieffonds op het Rijksarchief bestaande inventaris zonder enige archiefeconomische aanpassing over te nemen (Putte). Deze slordigheden had men gemakkelijk kunnen vermijden!
L.V.B.
Het belang van het Datini-archief te Prato voor de economische geschiedenis van onze gewesten is voldoende bekend. Dank zij M.R. Thielemans, ‘Les sources de l'histoire économique de la Belgique aux archives Datini à Prato (fin XIVe -début XVe s.)’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 241-265, beschikken wij over een voorlopige lijst van de door deze firma ontvangen brieven uit Brugge en Mechelen en over de goederenregisters van Barcelona, Valencia en Majorca.
R.V.U.
De archieven van het voormalig bisdom Antwerpen waren aanvankelijk verdeeld over twee depots, deze van het aartsbisdom Mechelen en deze van het kathedraalarchief te Antwerpen. Bij de heroprichting van het bisdom Antwerpen werden in 1966-1967 deze archivalia opnieuw in het kathedraalarchief verenigd. Het geheel is nu geïnventariseerd in J. van den Nieuwenhuizen, De archieven van het Bisdom Antwerpen (1559-1801) in het Diocesaan en Kathedraalarchief. Oud Antwerps Kerkarchief, II (Antwerpen, 1971). Het betreft een gestencilde uitgave van 97 folio's. Wij signaleren dat talrijke stukken betreffende het huidige Noord-Brabant in de fondsen voorkomen. Onder de meest interessante reeksen vermelden wij slechts de bisschoppelijke correspondentie van 1576 af, de wijdingsregisters vanaf 1570, de registers der officialiteit en de kerkvisitaties, de talrijke vaak oude kloosterarchieven, enz.
R.V.U.
P. Muret stelt in Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 189-204, opnieuw het probleem aan de orde van ‘La disparition des archives de la Nonciature de Flandre’. Hij geeft daarbij een historisch overzicht van de lotgevallen van dit belangrijk fonds, dat niet slechts betrekking heeft op België, maar ook op de ‘Hollandse missie’, vanaf 1635 tot op
| |
| |
het einde der achttiende eeuw, wanneer het op onverklaarbare wijze schijnt verdwenen te zijn. In bijlage wordt een rapport over deze archieven uitgegeven, door de internuntius Girolamo Grimaldi gericht aan zijn opvolger Vincenzo Santini omstreeks 1713.
R.V.U.
R. Petit, Inventaire des archives du prieuré du Val-des-Ecoliers à Houffalize (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, 228 blz., 14 buitentekstplaten en een kaart) heeft in een uitvoerige en suggestieve inleiding de plaats geschilderd die deze gemeenschap van reguliere kanunniken, in 1235 gesticht en in 1784 door Jozef II opgeheven, in het Luxemburgse leven heeft ingenomen. In bijlage geeft hij ook een kritische lijst der opeenvolgende priors. Het fonds omvat 372 nommers. Opmerkelijke documenten zijn de registers van de graanleveringen op krediet uit de jaren na 1696 en de naamlijst van de pachters die aardappelen hebben geplant in 1757-1765. Niet onbelangrijk is de nota van de auteur over het gebruik van de Kerststijl in de oudste akten van de priorij tot in 1243. De uitvoerige en verzorgde regestenlijst omvat 262 nommers en gaat vergezeld van een lijst der aanwezige zegels.
R.V.U.
J. Grauwels, Inventaris van het archief van het kapittel van Borgloon (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1971, 99 blz., offset) bestaat uit twee delen: een eigenlijke inventaris (396 nommers) en een regestenlijst van 276 charters. Dit Borgloonse archief, bewaard op het rijksarchief te Hasselt, is bijzonder rijk aan rekeningen en cijnsboeken vanaf de vijftiende eeuw, die voor de economische geschiedenis van de streek heel waardevol zijn.
R.V.U.
J. Baerten geeft in de bijzondere nummers van Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 14-25, bedenkingen ‘Over het behoud van de interne structuur der archieffondsen’ naar aanleiding van ‘De papieren van het Officie fiscaal van Brabant’, zoals hij in de ondertitel aangeeft. Het Officie fiscaal bij de Raad van Brabant had opdracht de vorstelijke belangen voor de rechtbank te verdedigen en als openbare aanklager op te treden. De eerste taak werd waargenomen door de advocaat fiscaal, de tweede door de procureur generaal. Terwijl van 1728 af de dossiers praktisch chronologisch werden gerangschikt volgens de ambtstermijn der betrokken magistraten, stelt de klassering vóór die datum grote problemen aan de archivaris en aan de gebruikers. In 1740 werd besloten de oude dossiers te inventariseren, nadat zij reeds rond de jaren 1711-1712 materieel waren geordend geworden. Daar de inventarisatie in verschillende stadia verliep en bleef aanslepen, is het begrijpelijk dat de betrokken ambtenaren zich niet aan één systeem hielden en de zaak hopeloos verward maakten. Een degelijke nieuwe ordening dringt zich op.
R.V.U.
B. Woelderink, Inventaris van het Archief van der Pot, 1620-1968 (Gemeentelijke Archiefdienst te Rotterdam, 1970, 28 blz.) bevat de gebruikelijke genealogische gegevens over dit Rotterdamse geslacht, waaruit de beide directeuren van het Rotterdams leescabinet J.E. van der Pot (1920-1955) en zijn zoon en opvolger Dr. J.H.J. van der Pot gesproten zijn. B. Woelderink, Inventaris van de archieven van Ravensteyn (Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam, 1971, 52 blz.) is eigenlijk interessanter omdat hier een groot aantal stukken beschreven is van notaris L.J.C.J. van Ravensteyn, de geschiedschrijver van Rotterdams stadsontwikkeling sinds de achttiende eeuw en zijn nog beroemdere achterneef Dr.
| |
| |
W. van Ravensteyn jr., de bekende historicus en communistisch politicus, wiens necrologie nog onlangs in dit tijdschrift gestaan heeft.
H.P.H.J.
Het belang van de bedrijfsarchieven voor de economische geschiedenis wordt algemeen erkend. Met de bewaring en de toegankelijkheid daarvan is het in België intussen niet zo schitterend gesteld. Een winstpunt is dan ook H. Coppejans-Desmedt, Bedrijfsarchieven op het stadsarchief van Gent. Inventaris van de fondsen de Hemptinne en Voortman (Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, LXVII; Leuven en Parijs: Nauwelaerts, 1971). De genoemde fondsen zijn de twee belangrijkste die te Gent werden bewaard. Ze hebben betrekking op verschillende firma's, te Gent en in andere steden. Ze bieden een rijke documentatie betreffende de ontwikkeling van de katoenindustrie, van de late achttiende eeuw tot de periode tussen de beide wereldoorlogen.
M.D.V.
Als ambtenaar van Napoleon en later als Belgisch politicus heeft baron Goswin de Stassart (1780-1854) een rijk gevulde carrière gehad. Zijn privé-papieren berusten, samen met deze van zijn vader en zijn grootvader, op het rijksarchief te Namen. Zijn bibliotheek, zijn verzameling autografen en handschriften en een uitvoerige reeks ontvangen brieven liet hij na aan de Koninklijke Academie van België, die dit legaat, met uitzondering van het boekenbezit, in 1963 op het Algemeen Rijksarchief deponeerde. M.R. Thielemans, ‘Les archives du Baron de Stassart’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 87-103, stelt de rijkdom van deze bronnenverzameling in het licht en geeft de beschikbare werkinstrumenten aan om deze aan te boren.
R.V.U.
Op 25 mei 1816 werden de jaarlijkse inkomsten uit de rentambten Breda, Niervaart, Oosterhout, Steenbergen, Zevenbergen en Zwaluwen toegewezen aan prins Frederik, de tweede zoon van koning Willem I, als deze zou worden opgevolgd door zijn oudste zoon Willem II. Van 1840-1881 hebben deze rentambten een aparte administratie gevormd. Daarna kwamen zij weer aan de Staat door het overlijden zonder wettige erfgenaam van prins Frederik. Tenslotte zijn de archieven met zeer uitgebreide retro-acta overgedragen aan het rijksarchief te 's-Hertogenbosch. De chartermeester daarvan J.A. ten Cate heeft deze nu toegankelijk gemaakt door een Inventaris van de archieven van de rentmeesters van prins Frederik en hun opvolgers (1456) 1840-1932 (Rijksarchief in Noord-Brabant. Inventarisreeks nr. 8). Het lijkt mij een rijk archief dat deskundig is beschreven. De heer ten Cate haalt nogal wat zaken overhoop in zijn inleiding, hetgeen evenwel een helder inzicht in de organisatie en de geschiedenis van de beschreven instelling belemmert. Ook geloof ik dat hij niet altijd gelijk heeft; met name ben ik niet overtuigd door de beschouwingen over tijd- en erfpacht. Ik geloof, dat de heer ten Cate hier geen verschil maakt tussen de oude domaniale cijnzen en de moderne vormen.
H.P.H.J.
De beoefenaars van de ondernemingsgeschiedenis kunnen zich verheugen in de publikatie van weer een bundel inventarissen van bedrijfsarchieven, bewaard op het rijksarchief te Luik: Archives de l'état à Liège. Inventaires d'archives d'entreprises (Brussel, 1971, 153 blz.). Het betreft inventarissen van het archief van de ‘Société anonyme des charbonnages de Bonne-Espérance, Batterie et Violette’ (door G. Hansotte), van het aankondigings- | |
| |
blad ‘L'information, les annonces liègeoises’ - 1920-1962 - en van een aantal Duitse ondernemingen welke na 1918 onder sekwester geplaatst werden (beide inventarissen door J. Pieyns). De bundel bevat ook een aanvulling, door J. Rouhart-Chabot, op de inventaris betreffende de ‘Verreries nouvelles d'Aigremont’. Vooral de inventaris echter door G. Hansotte aangaande het rijke archief van het textielbedrijf uit de achttiende en negentiende eeuw van de familie de Thier zal de aandacht trekken. Het volstaat even de namen te overlopen van de lokaliteiten van waaruit brieven naar het bedrijf gestuurd werden om vast te stellen welk een internationale betekenis deze industriële onderneming gehad heeft.
A.T.
In de tweede helft van de negentiende eeuw hebben verscheidene vakverenigingen een werkloosheidskas opgericht, die gevuld werd door bijdragen van de leden. Maar toen in 1914, na het uitbreken van de wereldoorlog, de werkloosheid hier te lande tot ongekende hoogte steeg, dreigden de aanwezige fondsen snel uitgeput te raken. Daarom kwam eind augustus van dat jaar de noodregeling-Treub tot stand waardoor aan de gemeenten werd opgedragen de werklozen-kassen in geval van nood te redden. Het Werkloosheidsbesluit 1917 regelde vervolgens de subsidiëring daarvan; meestal waren ze nog georganiseerd door vakverenigingen en hadden dus een vrijwillig karakter. De Duitse bezetter heeft de vrijwillige arbeidsverzekering een langzame dood laten sterven en in 1943 was het einde daarvan gekomen. F.C. van Proosdij publiceert nu een Inventaris van het archief van de onderafdeling Werkloosheidsverzekering 1914-1944 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1971). Hij heeft dit werk gedaan tijdens zijn opleiding aan de Rijksarchiefschool en daarmee heeft hij geen gemakkelijke taak opgelegd gekregen. Niet alleen verkeerde het archief in een letterlijk onbeschrijfelijke wanorde, ook waren delen verloren gegaan. De heer van Proosdij verhaalt zonder veel emotie, hoe in 1943 tijdens de gedwongen verhuizing van Den Haag naar Amsterdam de archiefstukken via een glijgoot op dekschuiten werden geladen, waarbij de nodige mappen in het water geraakten. Bovendien is vervolgens een volgeladen dekschuit op een der Kaagerplassen gezonken. De inventaris laat dan ook te wensen over, maar dat was gezien de omstandigheden onvermijdelijk. Ik betreur het toch dat de inleiding ook te summier is gehouden, onvoldoende verklaring geeft van de gevolgde werkwijze en grote lacunes vertoont in de geschiedenis van de beschreven instelling. Met name over de crisistijd van 1929-1939 horen we nagenoeg niets.
Over deze periode handelt juist wel W. Veerman, Inventaris van het archief van het Werkfonds 1934 en de Interdepartementale Commissie Werkloosheidszorg de Commissie Hacke (‘H’) ('s-Gravenhage, 1970). Dit fonds moest de werkloosheid vooral onder de bouwvakkers bestrijden en heeft van 1934 t.m. 1939 daarvoor 190 miljoen gulden beschikbaar gesteld. Belangrijke restauraties van historische gebouwen en ook de aanleg van de Rotterdamse Maastunnel zijn daardoor mogelijk geworden. De inventaris is erg dun, bevat dan ook slechts wat restanten, want het hele archief is bij het bombardement op het Haagse Bezuidenhoutkwartier in maart 1945 verbrand.
Beide inventarissen zijn bijzonder fraai uitgegeven op glanzend papier met verscheidene illustraties.
H.P.H.J.
Het gebruikelijke ‘Bulletin d'histoire de Belgique 1969-1970’, onder redactie van J. Bartier, Revue du Nord, LIII (1971) 329-368 bespreekt bondig 191 publikaties.
J.A.V.H.
| |
| |
De reeks instrumenten op het terrein van de Belgische persgeschiedenis wordt aangevuld met M. Rycx d'Huisnacht, Répertoire de la presse de l'arrondissement de Nivelles au XIXe siècle (Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, LXVI; Leuven en Parijs: Nauwelaerts, 1971). Een welgekomen inleidend kapittel beschrijft het negentiende-eeuwse Waals-Brabant, geografisch, demografisch, economisch en politiek. Vervolgens krijgt men, in een eerste deel, een overzicht van de ontwikkeling van de periodieke pers, politieke en andere. Wat de eerste betreft zij aangestipt dat de katholieke wat later op gang kwam dan de liberale, maar een grotere stabiliteit kende. Het tweede deel bevat de identiteitskaart van de publikaties, alfabetisch gerangschikt, in totaal 209 nummers. Van vele blijken slechts onvolledige collecties te zijn bewaard. Schrijfster heeft ook uit diverse archiefbronnen gegevens geput. Ze heeft anderdeels aan het identificerend notenapparaat veel zorg besteed.
M.D.V.
E. de Bens, Inventaris van de Belgische gecensureerde informatiepers tijdens de Tweede Wereldoorlog (Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog; Brussel, 1968) repertorieert de niet-clandestiene Belgische periodieke publikaties die actuele informatie gaven over het toenmalige politieke, militaire, sociale, economische of culturele gebeuren in binnen- en buitenland. Dat houdt in, dat van alle dagbladen een identiteitskaart wordt gemaakt, terwijl uit de overige periodieke pers de meer gespecialiseerde bladen niet werden opgenomen.
M.D.V.
In literatuurgeschiedenis geïnteresseerde historici vinden een nuttig werkinstrument in A. Deprez, Licentiaatswerken en doctoraten over Nederlandse, algemene en vergelijkende literatuurstudie. Systematisch overzicht van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde verhandelingen 1934-1970 (Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent, XV; Gent, 1971).
M.D.V.
Een ‘Bibliographie de l'histoire militaire en Belgique 1965-1969’ (748 nummers) werd door J.M. Duvosquel gepubliceerd in Revue internationale d'histoire militaire, VII (1970) 973-1035. Deze deels in een logische en deels in een chronologische orde gerangschikte lijst is voorzien van een auteursindex. Zij is bedoeld als een vervolg op gelijkaardige in 1959 en in 1965 in hetzelfde tijdschrift (nrs. 20 en 24) verschenen bibliografieën.
L.V.B.
Onder de auspiciën van de Vereniging van Archivarissen en Bibliothecarissen van België en van de Vereniging van religieus-wetenschappelijke Bibliothecarissen verscheen een tweetalige Gids voor de kerkelijke wetenschappelijke bibliotheken in België (Brussel, 1971, offset, 67 blz.). De uitgevers H. Ooms en G. Braive hebben in de inleiding het ontstaan en de opvatting van dit handig werkinstrument toegelicht. Zij namen op: de bisschoppelijke bibliotheken, die vooral bedoeld zijn voor de vorming van de clerus en als documentatiefonds over het betrokken bisdom, de abdijbibliotheken, die vaak zeer veel oude kostbare werken bevatten, de ordebibliotheken, gewijd aan de eigen spiritualiteit en de geschiedenis van de orde, de universitaire bibliotheken die gespecialiseerd zijn in religieuze en theologische onderwerpen, en de enkele zeer gespecialiseerde bibliotheken nopens religieuze onderwerpen. Onder deze laatste categorie zijn voor de historicus bijzonder belangwek- | |
| |
kend de bibliotheek der paters Bollandisten te Brussel, deze van het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen en deze van het Instituut voor Franciscaanse Geschiedenis te Sint-Truiden. De zevenenvijftig beschreven bibliotheken zijn alfabetisch gerangschikt naar de lokaliteit waar zij gevestigd zijn. Naast het adres, personalia, openingsuren en raadplegingsmogelijkheden worden aanduidingen gegeven over de bijzonderste fondsen, eventueel aanwezige incunabels, handschriften en microfilms.
R.V.U.
Een aantal artikelen van Th.J.G. Locher, onder de titel Geschiedenis van Ver en Nabij (Leidse Historische Reeks XIV; Leiden: Universitaire pers, 1970, ix - 337 blz., f 36, -) zou aan de auteur aangeboden worden bij zijn afscheid als hoogleraar in de algemene geschiedenis te Leiden. Locher heeft de bundel nog kunnen aanschouwen, maar toen lag hij al in het ziekenhuis, waar hij enkele dagen later zou sterven. Voor de geschiedenis der Nederlanden in enge betekenis biedt deze bundel weinig, niet verwonderlijk gezien de leeropdracht van de auteur. Maar men ziet Locher door de taal van deze artikelen en voordrachten opnieuw als de gave mens, de zich zelf wegcijferende leermeester en de geleerde vol probiteit, die de naoorlogse generatie van historici heeft helpen vormen. Slechts ‘Willem de Clerq over Rusland’, op blz. 244-266, handelt over vaderlandse geschiedenis. Het verscheen nog voordat Mej. Dr. M.E. Kluit het volledige handschrift waarop dit stuk berust, publiceerde onder de titel Per Karos naar St. Petersburg (Lochem, 1962). De overige artikelen handelen over Slavische geschiedenis in het algemeen en over geschiedfilosofische problemen. Aan de discussie over Toynbee in de jaren na 1946 heeft Locher intens deelgenomen; de drie stukken over Romein, die hier zijn opgenomen, openbaren hoe hoofs de auteur het met iemand niet eens kon zijn.
H.P.H.J.
Op 3 september 1970 sprak professor J.A. van Houtte te Mechelen de openingsrede uit van het XLIe Congres van de Federatie van de Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van België. Dit ‘Een kwarteeuw geschiedschrijving in België (1944-1968)’ (opgenomen in de Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, LXXIV (1970) 13-21) is een nabeschouwing over de resultaten van het door het Belgisch Nationaal Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen op het XIIIe vijfjaarlijks Internationaal Congres voor Geschiedkundige Wetenschappen (Moskou, 16-23 augustus 1970) aan de wereld van de historici voorgelegde rapport, Un quart de siècle de recherche historique en Belgique, 1944-1968. J.A.v.H. stelt vast dat voor de periode vanaf de volle Middeleeuwen tot nu de gerichtheid op de vaderlandse historie overwegend is, dat de invloed van de Franse school der Annales bijzonder stuwend geweest is voor de verspreiding van de sociaal-economische belangstelling in de geschiedvorsing en van het kwantificerend werken op dit gebied, en dat sedert vijfentwintig jaar de studie van de negentiende en twintigste eeuw een uitermate belangrijke positie verworven heeft. Bij deze greep uit schr.'s beschouwingen dienen o.a. ook nog te worden vermeld: de geringe belangstelling van onze landgenoten voor de filosofie van de geschiedenis, de bloei van het archeologisch onderzoek en de noterenswaardige inspanningen op het gebied van het samenstellen van werkinstrumenten, van de archiefeconomie en van de tekstpublikatie.
L.V.B.
De metrologie is nog steeds een verwaarloosde hulpwetenschap. De te vroeg overleden S.J. Fockema Andreae was eigenlijk de enige die er zich in Nederland actief mee bezig
| |
| |
hield. Maar toch worden vele onderzoekers er mee geconfronteerd, als zij verplicht worden alle mogelijke maten van vóór de Franse tijd te vertalen in die van het huidige metrieke stelsel. Een bijzonder gewichtig tijdstip daarbij is natuurlijk het moment dat de honderden verschillende plaatselijke maten vervangen werden door het metrieke stelsel en dat was in Nederland de Franse tijd. De staatsregeling van 1798 bepaalde immers dat er in de Bataafse Republiek eenheid van maten en gewichten zou heersen, maar het heeft toch nog tot 1 januari 1820 geduurd voor de wet op het metrieke stelsel officiëel in werking trad. In de tussentijd was door een aantal personen gewichtig werk gedaan door de verschillende plaatselijke maten te registreren en vergelijkingstabellen met de nieuwe maten op te stellen en soms ook te publiceren. Eén van de belangrijksten daarvan was de Amsterdamse hoogleraar J.H. van Swinden. Hij heeft in de jaren 1811 en 1812 verschillende publicaties hierover het licht doen zien. Voor ons ligt Van Swindens Vergelijkingstafels van Lengtematen en Landmaten, uitgegeven en ingeleid door R. Rentenaar (2 dl.; Wageningen: Centrum voor landbouwpublicaties en landbouwdocumentatie, 1971). Het betreft hier geen integrale heruitgave; de Franse tekst van Van Swinden en vele bladzijden bedoeld om de conservatieve Nederlanders het werken met de nieuwe maten te verklaren, zijn weggelaten, omdat zij voor de huidige historici geen belang meer hebben. Toegevoegd zijn Van Swindens eigenhandige aantekeningen en aanvullingen in zijn eigen exemplaar en een inleiding van 65 bladzijden over de invoering van het nieuwe stelsel en Van Swindes persoon. Men begrijpt dat dit een heel nuttig boek geworden is.
H.P.H.J.
Onder de titel Nachbarn publiceert de Nederlandse Ambassade te Bonn sinds 1968 een reeks brochures, die is opgezet om de betrekkingen tussen Nederland en de Bondsrepubliek te verdiepen. Inmiddels zijn er tien voordrachten verschenen: Annie Romein-Verschoor, ‘Charakter und Kultur des Niederländers’; K. Heeroma, ‘Niederländisch und Niederdeutsch’; Heinz Schneppen, ‘Niederländische Universitäten und deutsches Geistesleben’; H.L.C. Jaffé, ‘Die Gruppe “De Stijl”; H. Drion, ‘Intellektuelle und Demokratie’; H.J. Prakke, ‘Bentheimer Grenz-Triptyk’; G. Oestreich, ‘Die Niederlande und Brandenburg-Preussen’; Hermann Kesten, ‘Hymne für Holland’; H.W. von der Dunk, ‘Zum Problem des Nationalismus in Europa’; E.M. Wallner, ‘Vorurteil und Völkerverständigung’ (Bonn: Kulturabteilung der Kgl. Niederländischen Botschaft, 1968-1970).
G.V.D.P.
Met de uitgave van J. van Beylen, Schepen van de Nederlanden van de late middeleeuwen tot het einde van de 17de eeuw (Amsterdam: P.N. van Kampen en Zn., 1970, 324 blz., 53 ill., f. 47.50) wordt het werk van G.C.E. Crone, Onze schepen in de Gouden Eeuw, in een geheel nieuwe vorm aan belangstellenden aangeboden. Zo althans vangt de voorrede van schr. aan, doch er is alle reden, om van een zelfstandige bijdrage tot onze maritieme geschiedschrijving te spreken. Zowel naar de tijd als naar de geografische ruimte is de stof uitgebreid terwijl er nieuwe aspecten aan zijn toegevoegd. Eerst wordt de evolutie van het middeleeuwse schip tot het moderne behandeld; daarna volgt de zeventiende-eeuwse scheepsbouw in het algemeen en worden, in afzonderlijke hoofdstukken, de oorlogsschepen, koopvaardijschepen, vissersschepen, binnenschepen en jachten besproken. De scheepsversieringen en bijzonderheden over de schepeling vormen het sluitstuk. Het geheel wordt door een notenapparaat achterin uitstekend gedocumenteerd. Cursivering, in dit apparaat, van aangehaalde titels maakt dat een afzonderlijke literatuurlijst weggelaten kon worden. Ook de - ten dele verrassend weinig bekende - illustraties worden achter- | |
| |
in het werk goed gedocumenteerd, een feit waarin we de museumman herkennen die maar al te goed weet, hoe verschrikkelijk historici ons kunnen laten zoeken naar de originelen der afbeeldingen, die zij ons soms in een tweede- of derdehandse versie aanbieden. Slechts één wens zouden wij willen uiten, nl. dat schr. in het vervolg niet slechts van afgebeelde voorwerpen maar ook van schilderijen de maten opgeeft. Schr. merkt terecht op dat het een onmogelijke taak zou zijn geweest, het onderwerp uitputtend te behandelen. Inderdaad moeten wij het tot een grote verdienste rekenen, dat hij er in geslaagd is uit de overvloed van technische bijzonderheden een beeld samen te stellen, waarvan iedere historicus
die met onze waterkant in aanraking komt, met vrucht kennis zal kunnen nemen.
R.E.J.W.
De uitgeverij Fibula-van Dishoeck heeft samen met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een nieuwe reeks van stapel laten lopen, getiteld: ‘Archeologische monumenten in Nederland’ (Bussum-Amersfoort, 1971). Fibula vergroot met deze serie haar bekende historisch en archeologisch publicistische debiet. De samenwerking met de R.O.B. vloeit logisch voort uit het feit, dat deze Rijksdienst zich via haar afdeling Registratie en Documentatie bezig houdt met de uitvoering van het archeologisch deel van de Monumentenwet. In het kader van deze wet worden alle archeologische vindplaatsen geregistreerd, in een bepaalde mate beschermd, zonodig geconserveerd c.q. gerestaureerd en planologisch zo mogelijk van een passende bestemming voorzien. Met het geven van voorlichting over een voor de gemeenschap te bewaren archeologisch monument, wordt de kring gesloten. Met de titel zullen slechts de z.g. zichtbare onroerende archeologische monumenten zijn bedoeld (b.v. hunebedden, grafheuvels, terpen, prehistorische akkercomplexen, funderingen van vóórhistorische en historische gebouwen etc.).
Als eerste nummer van deze reeks verscheen het boekje Biessum, een monumentale wierde bij Delfzijl van de hand van drs. R.H.J. Klok, hoofd van genoemde afdeling van de R.O.B. Nummer twee, Garderen, grafheuvels op de Bergsham geheten, werd geschreven door drs. R.S. Hulst, wetenschappelijk ambtenaar bij de R.O.B. en tevens provinciaal-archeoloog voor Gelderland.
Beide werkjes maken een zeer verzorgde indruk en zijn rijk geïllustreerd met goed gekozen afbeeldingen, waarbij vooral de altijd zo nuttige (situatie)tekeningen (van H.J. Bloklander, R.O.B.) genoemd mogen worden. Attent is eveneens de binnenzijde van het omslag te gebruiken met o.m. een archeologische tijdschaal t.o. waarvan het behandelde onderwerp is ‘ingemeten’. Voor het vermelden van enige literatuur (nr. 1) of voor het notenapparaat (nr. 2) is de laatste bladzijde benut. De gidsjes - want als zodanig dienen zij te worden beschouwd - zijn dun (resp. 24 en 16 pagina's), hetgeen vanwege hun doel alleen maar een voordeel genoemd mag worden. Het papier is goed en het soepele, in frisse kleuren uitgevoerde omslag is bepaald uitnodigend. Het formaat (20 × 14 cm) is zodanig, dat het boekje nog juist in de zak van een niet al te modern colbert past. De prijs bedraagt f. 2,50.
Deze nieuwe reeks verdient te slagen. Voor de geïnteresseerde, de locale beminnaar van oudheden en de toerist zijn het uitstekende gidsjes. Last but not least voor de schooljeugd (schoolbibliotheek!). Zij allen kunnen naast het bezichtigen van roerende archeologische monumenten in musea nu ook met literatuur gewapend te velde trekken. Maar dan liefst wel zonder spade!
J.W.B.
G. de Boe geeft een algemeen overzicht van ‘De stand van het onderzoek der Romeinse
| |
| |
villa's in België’, Handel. Congres Mechelen, II, 65-72, dat sedert de laatste decennia eerder verwaarloosd is geworden, en een nieuwe aanpak zou verdienen.
J.A.V.H.
Een eerste samenvatting van de resultaten van de recente opgravingen te Liberchies (thans gem. Luttre) wordt ons geboden door P. Claes, ‘Fouilles dans le vicus des Bons Villers à Liberchies’, Handel. Congres Mechelen, II, 31-43. Schr. meent deze plaats, waar sporen van bewoning beginnen met het einde van Augustus' regering en aanhouden tot het einde van de derde eeuw, te mogen identificeren met Geminiacum, bekend uit het Itinerarium Antonini en de Peutingerkaart.
J.A.V.H.
Wie persoonlijk kennis wil maken met de merkwaardige oude kerkjes van het Groningerland met hun opvallende muurwerk en verrassende fresco's, zal profijt hebben van het met veel goede foto's geïllustreerde gidsje van R. Steensma, Langs de oude Groninger kerken (Baarn: Bosch en Keuning, 1970, 159 blz., f 8,50). Hij vindt hierin een zeventigtal kerken, verdeeld over zes ‘dagtochten’, deskundig en aantrekkelijk beschreven. Wel zal menige lezer het betreuren dat de schrijver, die met technische termen bepaald niet zuinig is, geen verklarend woordenlijstje heeft willen opnemen maar volstaat met verwijzing naar zijn eerder gepubliceerde Vroomheid in hout en steen; dat lijkt me niet erg fair tegenover de gebruiker van de gids, ook al omdat het aanbevolen werkje eveneens talloze vaktermen onverklaard laat.
J.K.
Het Bulletin van de K.N.O.B., LXX (1971) 32-75 bevat een aantal artikelen over Zierikzee. Het merendeel behandelt bouwkundige onderwerpen die ook voor historici van belang kunnen zijn. J.F.v. Agt ziet in ‘Een centraalbouw naar Akens model in Zierikzee?’ aanwijzingen voor verwantschap van de kerk van Zierikzee met de St. Donaas in Brugge die een zestienhoekige centraalbouw was. De St. Lieven zou dan volgens de schrijver moeten stammen uit het midden van de elfde eeuw en oorspronkelijk een door de vlaamse graaf bij zijn palatium gebouwde kerk zijn. Hetzelfde tijdschrift heeft verder nog artikelen van J.G.N. Renaud over Moermond en Haamstede, het laatste in samenwerking met Th. van Straalen (p. 76-84).
F.B.
In de Fibula-Heemschutreeks is al weer deel 9 verschenen, nl. J.M.G.M. Brinkhoff, Nijmegen, vroeger en nu (Bussum, 1971, 143 blz.). De verdiensten van deze reeks zijn voldoende bekend. Soms overweegt in de bijdragen het zuiver historische aspect, zoals in de deeltjes over Brugge door ons redactielid J.A. van Houtte of over Groningen door A.T. Schuitema Meijer, soms wordt meer de nadruk gelegd op de beschrijving van gebouwen en gebruiken, dus meer op het woord Heemschut in de naam van de reeks. Welnu, het werkje van de heer Brinkhoff over Nijmegen is er duidelijk een van de Heemschuttersrichting. Brinkhoff is voorzitter van de historische vereniging Numaga en kent elke steen van zijn vaderstad, maar hij is geen pur sang historicus, maar classicus en zijn boeken dragen b.v. als titel Nijmegen in oude ansichten of Het leven aan de R.K. Universiteit van Nijmegen. In het hier besproken boekje schiet de beschrijving van de historische ontwikkeling duidelijk te kort. Juridische en institutionele zaken, als de positie van de burggraaf of de verhouding tot het Rijk, worden maar helemaal weggelaten. N.a.v. de patriottentijd en
| |
| |
het verblijf van Willem V in 1786 en 1787 wordt wel gezegd, dat de bank in de Stevenskerk waar de Stadhouder tijdens de dienst zat, sindsdien de Prinsenbank werd genoemd en dat een schilderij en een tekening aan het verblijf herinneren, maar over de institutionele en sociaal-economische achtergronden horen we niets. Dat wil geenszins zeggen, dat het boek niet goed leesbaar zou zijn of oninteressant, het staat vol met leuke bijzonderheden, al is het uitgesproken pro-katholieke standpunt van de auteur soms wat hinderlijk. Aardig vond ik ook de strijd om de ontmanteling van Nijmegens vestingwerken, waar oud-minister Van der Brugghen, toen president van de rechtbank, zich nogal druk mee heeft gemaakt. Brinkhoffs Heemschuttershart heeft toch wel gevoeld, dat dit economisch noodzakelijk was, wilde de stad niet totaal verpauperen, hij betreurt alleen zinloze slopingen en vernielingen, die Nijmegen nog vrij recent heeft moeten doormaken. Daarmee kunnen we het uiteraard eens zijn.
H.P.H.J.
Ter gelegenheid van het gereedkomen van de restauratie van het Haarlemse kantoorpand van de jonge uitgeverij Schuyt & Co C.V. verscheen, van de hand van Frans van Geldrop, het boekje Santpoort 't playsante buijten, een aantal bijdragen tot de geschiedenis van het dorp Santpoort (Haarlem: Schuyt & Co., 1971, 79 blz., f 14,90). De uitgave vertoont de bekende eigenschappen van de gelegenheidsuitgave: fraai papier, een fraaie typografische verzorging en veel en mooi afgedrukte illustraties (waarvan er één, de afbeelding van Meer-en -Berg t.o. blz. 60, niet op Santpoort maar op Heemstede betrekking heeft). De tekst is helaas niet overal onberispelijk. Het, slechts zelden aangegeven, brongebruik toont aan dat de auteur teveel geloof hecht aan beweringen van andere auteurs, iets dat zich vooral wreekt in de passages over de middeleeuwse geschiedenis en de kerkgeschiedenis. De historie van de buitenplaatsen, een relatief groot onderdeel van het boekje, blijft bij gebrek aan archiefonderzoek, zeer oppervlakkig.
De literatuurlijst verraadt een voorkeur voor oudere literatuur (over Brederode bijvoorbeeld alleen De Stuers uit 1879 en niet Van Reyen uit 1965; over de blekerijen alleen Enschedé uit 1870 en niet Greup-Roldanus uit 1936).
De illustraties en de gegevens over de latere tijd maken echter dat dit boekje voor lokale en regionale historici toch een zekere waarde zal behouden, terwijl de inwoners van Santpoort ongetwijfeld veel onbekende informatie over hun woonplaats zullen lezen.
A.G.V.D.S.
Dr. J. Weyns, Bokrijk, zin en zijn (Tielt-Utrecht: Lannoo, 1970, 67 blz. tekst, 66 buitentekst foto's, 8 tekeningen in de tekst).
Dit boek werd samengesteld en uitgegeven in opdracht van de bestendige deputatie van Limburg, vandaar het voorwoord van L. Roppe, gouverneur van Belgisch Limburg. De tekst werd geschreven door J. Weyns, conservator van het Openluchtmuseum. In de tekst zijn tekeningen opgenomen van Herman Verbaere, die vakkundig zijn gemaakt maar eigenlijk pijnlijk afsteken tegen de prachtige, persoonlijke foto's van Willy Minders.
Dr. Weyns schrijft in de hem eigen stijl een geschiedenis van het natuurdomein, waarop het openluchtmuseum is gebouwd, de oorsprong van de idee openluchtmusea voor volkskunde, de opvatting en uitbouw van het Bokrijkse openluchtmuseum. Het meest typische is dat de tekst doet ervaren hoe Dr. Weyns met zijn museum begaan is. Het is zijn manier van geëngageerd zijn; hij voelt met de zaken mee vanuit een anekdotiek.
J.T.
| |
| |
C.L. Patijn geeft in de Internationale Spectator, XXIV (1970) 14-23, een bondig overzicht van ‘Het Nederlandse buitenlandse beleid van 1600 tot heden’. In dit stuk komen de achttiende en negentiende eeuw echter nauwelijks uit de verf. Deze lacunes kan men de schrijver overigens niet aanrekenen, daar het de historici zijn die op dit punt in gebreke zijn gebleven. - Dat men in de kring van belangstellenden in de Nederlandse buitenlandse politiek thans meer oog krijgt voor de traditionele factoren en zich minder laat misleiden door vermeende tradities in de buitenlandse politiek dan vroeger het geval was, blijkt uit een opstel van J.L. Heldring over ‘De invloed van de openbare mening op het buitenlands beleid’, Internationale Spectator, XXIV (1970) 24-35, waarin de schrijver gebruik maakt van de publicaties op dit gebied van J.C. Boogman en E.H. Kossmann.
C.B.W.
Economisch- en Sociaal Historisch Jaarboek ('s-Gravenhage: Vereniging Het Nederlands Economisch-Historisch Archief, XXXIII (1971) viii + 272 blz.). De verschijning van dit deel der reeks die voorheen het Economisch-Historisch Jaarboek heette, bewijst dat het Nederlandsch Economisch Historisch Archief haar publicatie inderdaad weer tot een jaarlijks terugkerend gebeuren zal gaan maken. Door het woord ‘sociaal’ in de titel op te nemen geeft men aan dat de redactie zowel publicaties over economische als sociale geschiedenis wil opnemen. Verder is het de bedoeling meer aansluiting te zoeken bij de internationale ontwikkeling van de wetenschap. Tenslotte overweegt men door een goedkopere uitgave in de toekomst een wijdere verspreiding mogelijk te maken. Over de aangekondigde ontwikkeling kan men niet anders dan verheugd zijn. Helaas hebben de voorafgaande delen te weinig bekendheid gekregen. Als men de serie doorbladert ziet men dat er in de loop der jaren een schat aan materiaal bijeengebracht is. Wat dit nummer betreft laat iets van de nieuwe ontwikkeling zich reeds zien. Behalve bronnenpublikaties komen er commentariërende en interpreterende artikelen in voor van een wijdere betekenis dan voor de specialisten alleen. Naar het mij voorkomt zou bijvoorbeeld een artikel als dat van Van Stuyvenberg over Rostow in voorafgaande delen waarschijnlijk geen plaats gekregen hebben.
Voor belangstellenden volgt hier een opsomming van de inhoud: H.F.J.M. van den Eerenbeemt: ‘Van aalmoes naar werkverschaffing’, een artikel dat zich bezighoudt, met de ontwikkeling van de gedachten rond de armenzorg in 's-Hertogenbosch bij de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw; W. Meyer, J.W.B. van Overhagen en P. de Wolff: ‘De financiën van de Nederlandse provinciën en gemeenten in de periode 1850-1914’. Hierin zijn een aantal belangrijke berekeningen betreffende de publieke ontvangsten en uitgaven bijeengebracht, die op het Instituut voor Actuariaat en Econometrie van de Universiteit van Amsterdam werden verricht; H.A.M. van Asten: ‘De Spyker van de weg gereden’, een belangwekkend artikel over de Nederlandse auto van internationale reputatie en de oorzaken waardoor de innoverende industrie van Trompenburg het niet heeft gered; W.M. Zappey: ‘Levensberigt betrekkelijk mijne werkzaamheden voor het publiek en hetgeen hierop invloed had (door Jan Kops, 1839)’, een bronnenpublicatie met korte inleiding; J.H. van Stuyvenberg: ‘Rostow's groeifasen en hun gebruik in de practijk van de economische geschiedschrijving’. Dit artikel bevat een beschouwing over het gebruik en de dikwijls eigen interpretatie van de fasentheorie van Rostow, in het bijzonder diens take-off begrip, bij een aantal auteurs in binnen- en buitenland; P. van Schaik: ‘De economische betekenis van de turfwinning in Nederland, het tweede deel van een uitvoerig artikel over dit onderwerp; I. Vellekoop: “Inventaris” van het archief van de familie Sillem’. Tenslotte levensberichten van J.G. van Dillen en N. Kolff.
T.J.K.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
Begin oktober 1969 werd in het Institut für geschichtliche Landeskunde aan de universiteit te Bonn een colloquium gehouden over het thema Hauptprobleme der Siedlung, Sprache und Kultur des Frankenreiches. In de Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXV (1971) 1-106 verschenen de handelingen van deze bijeenkomst. Er waren opvallend weinig Belgische en Nederlandse historici daarbij aanwezig. H. Roosens gaf er niettemin een overzicht van ‘Die jüngsten Ergebnisse der Reihengräberforschung in Belgien und dem angrenzenden Nordfrankreich’, waaruit onder meer blijkt dat de vorm en de bijgiften der graven onmiskenbaar wijzen op het bestaan van een sociale bovenlaag van ‘grondheren’ bij de Franken in de zevende eeuw en dat de oriëntering der graven niet als aanwijzing over de christianisering kan benut worden. P. Périn, ‘Contribution à l'étude du peuplement rural des régions entre Meuse et Aisne à l'époque mérovingienne; état des recherches archéologiques’ legt de nadruk op de discontinuïteit tussen de Gallo-Romeinse begraafplaatsen, vooral van vóór de vierde eeuw, en de Merovingische rijengraven van na 520. In het besproken gebied zouden de invallen der derde en vierde eeuw een gevoelige ontvolking en verarming van het platteland hebben verwekt. Pas tijdens het laatste kwart der vijfde eeuw kan van een werkelijke Germaanse bewoning worden gesproken. Het Ardeense massief vormde dus tot de dood van Childerik I (481) de zuidelijke grens van de Frankische expansie. Pas na de verplettering van Syagrius (486) zou de streek tussen Maas en Aisne door de Franken bezet zijn. J. Werner, ‘Neue Analyse des Childerichgrabes von Tournai’, zal volledig worden gepubliceerd in de Abhandlungen der Bayerischen Akademie. Het is vooral belangwekkend omdat
het aan de hand van de grondige bestudering van de Romeinse en barbaarse waardigheidstekens, waarmee Childerik werd bijgezet, duidelijk maakt dat hij een perfekt type was van de met Rome verbonden stamkoning. H. Draye, ‘Der Ortsnamenausgleich als methodologisches Problem der frühmittelalterlichen Sprachund Siedlungsforschung am Beispiel des belgischen Materials aus dem Sprachgrenzgebiet’, biedt een systematisch en kritisch overzicht van de enorme recente literatuur over het gewichtige en aan de doorsnee-historicus onvertrouwde terrein van de gelijkmaking der plaatsnamen die zich in het gemengde Germaans-Romaanse taalgebied heeft voorgedaan. Talrijke andere bijdragen, ofschoon niet onmiddellijk onze gewesten rakend, zullen niettemin met vrucht door de Nederlandse historici geraadpleegd worden.
R.V.U.
J.M. Duvosquel, ‘La charte de donation de saint Humbert pour l'abbaye de Maroilles en Hainaut (18 mars 674)’, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXVI (1970) 143-177, is een belangrijke bijdrage tot de ontstaansgeschiedenis van deze abdij, ontstaan tijdens de tweede golf van evangelisatie en kloosterstichtingen in onze gewesten die zich manifesteerde tussen 625 en 730 en waarin de aktie van de H. Amandus doorslaggevend was. De vroegste geschiedenis van Maroilles is slechts door latere literaire bronnen bekend, terwijl de vrij talrijke haast gelijktijdige oorkonden hachelijke problemen van historische kritiek en interpretatie stellen. De schenkingsakte van abt Humbert van 674, waarbij hij zijn goederen te Mézières op de Oise aan zijn klooster overmaakt, wordt doorgaans beschouwd als een falsum. Ofschoon het origineel verloren is, zijn in afschrift een tweetal nogal uiteenlopende versies ervan bewaard. Een bijzonder scherpzinnige analyse laat de auteur toe te besluiten dat de versie in de Gesta episcoporum Cameracensium waarschijnlijk het origineel vrij getrouw weergeeft op voorwaarde dat men de
| |
| |
naam van de schenker verandert tot Radobertus, een Merovingische grootgrondbezitter. In bijlage wordt de oorkonde in die zin kritisch heruitgegeven.
R.V.U.
Over de activiteiten van Willibrord hier te lande bestaan twee verhalende bronnen, die op essentiële punten met elkaar in tegenspraak zijn, nl. de kerkgeschiedenis van Beda en de Vita Willibrordi van Alcuin. Volgens Alcuin heeft Willibrord in 690 de heidense Friezen onder hun koning Radbod als heersers in Utrecht aangetroffen. Beda vertelt dat Willibrord onmiddellijk na zijn aankomst naar Pepijn ging, die onlangs Frisia citerior had veroverd. Deze wees hem deze streek als zendingsgebied aan, na enkele jaren vestigde Willibrord zijn bisschopszetel in Pepijns kasteel Utrecht. De mededelingen van beide gezaghebbende auteurs zijn moeilijk met elkaar te verzoenen, toch probeert Wolfgang H. Fritze dit in ‘Zur Entstehungs-geschichte des Bistums Utrecht’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXV (1971) 107-151. Het is een zeer geleerd artikel, maar naar mijn gevoel goochelt de auteur te veel met het begrip Frisia citerior, waaraan hij duidelijk omschreven grenzen toekent. In ieder geval behoorde Utrecht volgens Fritze er in 690 niet toe, dit werd eerst veroverd in een hypothetische expeditie van Pepijn in het jaar 694 of 695, waarbij Frisia occidentalis tot aan het Vlie onderworpen werd. Ook laat de schrijver Willibrord zijn arbeid beginnen te Antwerpen, tegen welke opvatting wijlen Post gegronde bezwaren had. In 695 kreeg Willibrord de titel van aartsbisschop, hetgeen volgens Fritze toen al gelijk stond met metropoliet; paus Sergius droomde namelijk van een hele Friese kerkprovincie; maar na het Friese tussenbestuur in Frisia citerior in de jaren 714-719/722, is dat plan opgegeven door de tegenstand van bepaalde kringen in het Frankische rijk - ik had graag in Fritze gehoord welke kringen dat waren. Op zich zelf klinkt dit alles niet onaannemelijk, maar Fritze schrijft toch een zeer speculatief verhaal, dat veel aannemelijker klinkt in de kritiek op voorstellingen van anderen dan in de eigen reconstructie. Het artikel is
bovendien wat eenzijdig op de teksten gebouwd en Fritze excuseert zich voor een zekere ouderwetsheid; voor de grenzen van het Friese gebied zou men immers ook te rade kunnen gaan bij rechtsgeschiedenis, plaatsnaamkunde, numismatiek en archeologie. De schrijver is vrij goed op de hoogte van Nederlandse publicaties, maar heeft toch wel een en ander gemist.
H.P.H.J.
Het Polyptychon van de St.-Bertinusabdij te St-Omer telt onder de meest befaamde bronnen tot de sociaal-economische en rechtsgeschiedenis van het Karolingisch tijdvak. Met het oog op een kritische heruitgave, die hij ervan voorbereidt, bespreekt François L. Ganshof de traditie van de tekst en stelt op grond van de interne kritiek een paar emendaties voor, ‘Problèmes de critique textuelle soulevés par le polyptique de Saint-Bertin’, Atti del II Congresso Internazionale della Società Italiana di Storia del Diritto, Venezia, 18-22 settembre 1967 (Florence: L.S. Olschki, 1971) 1-17.
J.A.V.H.
A.C.F. Koch publiceerde in Landschaft und Geschichte. Festschrift für Franz Petri (Bonn, 1970) 312-324, een studie onder de titel ‘Phasen in der Entstehung von Kaufmannsniederlassungen zwischen Maas und Nordsee in der Karolinger Zeit’. In dit belangrijke artikel gaat hij de gegevens na die beschikbaar zijn voor de behandelde periode. Hij concludeert dat Dorestad in de tweede helft van de zevende en de eerste helft van de achtste eeuw een overlaadhaven was, bestaande uit twee kernen waarvan de oudste kern de nieuwe portus
| |
| |
heeft overleefd. Bovendien stelt de auteur dat uit de archeologische vondsten blijkt dat het optreden van de Noormannen niet heeft geleid tot het einde van de handel maar dat zelfs nieuwe handelsnederzettingen zijn ontstaan, zij het in een beperkter gebied, terwijl andere steden zijn ondergegaan (Dorestad, Domburg). Als voorbeelden van nieuwe portus worden o.a. Deventer, Tiel, Emden, Gent genoemd die in de tweede helft van de negende eeuw ontstonden. De Friese Noormannenheerschappij kan dus tevens gediend hebben als een motor voor het handelsverkeer. Koch wijst hierbij op het ontstaan van Brugge en Veurne aan de rand van het wad zonder dat daar een prae-stedelijke kern aanwezig was.
F.B.
Servatiusstift und Stadt Maastricht. Untersuchungen zu Entstehung und Verfassung is de titel van de Bonner dissertatie van J. Deeters (Rheinisches Archiv, LXXIII, Bonn, 1970). De auteur heeft getracht een geschiedenis samen te stellen van het kapittel van Sint-Servaas, maar moest zijn omvangrijk plan beperken tot de vroege periode van 800-1300, waarbij vooral een diepgaand bronnenonderzoek verricht werd. Het grootste deel van de studie is gewijd aan de kerkelijke situatie in Maastricht, het ontstaan van het kapittel, zijn bezittingen en de positie van de geestelijkheid. De situatie met betrekking tot de fiscus wordt kort gereleveerd en in de slothoofdstukken, gewijd aan de oudste geschiedenis van de stad, komt vooral de tweeherigheid ter sprake.
C.J.A.G.
In afwachting dat Félix Rousseau met een nieuwe uitgave van zijn terecht beroemde studie over La Meuse et le pays mosan en Belgique uit 1930 klaarkomt, heeft hij de hoofdlijnen daarvan samengevat in een sierlijk boekje, dat als historische achtergrond voor een serie geschriften over de Waalse kunst bedoeld is, L'art mosan. Introduction historique (Gembloers: J. Duculot, 2e dr.; 1970, 72 blz., 15 pl. b.t. Verz. ‘Wallonie, Art et Histoire’). Men vindt er een bondig en gezaghebbend overzicht van de geschiedenis van de Waalse gewesten en van hun kunst van de Romeinse tijd tot de dertiende eeuw.
J.A.V.H.
Aan de hand van een viertal Tongerlose oorkonden m.b.t. Nispen en Zundert, Broechem, Diest en Oevel onderzoekt M.H. Koyen, ‘De juridische toestand van de parochies vóór de XIIe eeuw’, Handelingen Congres Mechelen, II, 145-152. Hij beschouwt de bidplaatsen, die reeds lang vóór de schenking bestonden, als eigenkerken. In het bisdom Luik worden kerk en tienden tegelijk geschonken en de schenkers met name genoemd; in Kamerijk worden eerst de kerk, later de tienden gegeven, en dit zonder vermelding van schenkers. Schr. is er zich bewust van dat het aantal besproken gevallen geen algemene besluiten toelaat, en stelt aan het eind van zijn betoog een aantal vragen, waarop verder onderzoek het antwoord dient te geven.
J.A.V.H.
‘De groei van het bezit der Luikse Kerk te Mechelen tussen 1008 en 1309’ werd door F.L. van den Wyngaert nagegaan, Handelingen Congres Mechelen, I, 35-45. Naar het hem voorkomt ligt de oorsprong van het Luikse leengezag over Mechelen in de schenking door keizer Hendrik II, op eerstgenoemde datum, van de veeban in een bos aldaar aan bisschop Balderik van Luik. Door vervalsing van akten wisten diens opvolgers hun rechten, ten nadele van de Berthouts, in drie eeuwen tijd van een 35 tot ruim 7000 ha uit te breiden.
J.A.V.H.
| |
| |
Op het colloquium dat in maart 1969 te Nice plaats had over Villes de l'Europe occidentale du moyen âge au XII siècle, waarvan de handelingen verschenen in Annales de la Faculté des Lettres et Sciences humaines de Nice, IX-X (1969), hield F. Vercauteren een referaat over ‘Un exemple de peuplement urbain au XIIe siècle: le cas d'Arras’. Hij schetst hierin de vroegste stedelijke ontwikkeling van Atrecht van een romeinse civitas tot een niet onbelangrijk economisch centrum in de middeleeuwen, waar reeds vroeg de lakennijverheid en de handel een belangrijke rol speelden in de bestaansmogelijkheden der bevolking. Hij onderlijnt daarbij ook de stimulans die moest uitgaan van het feit dat de abdij van St.-Vaast het centrum was van een omvangrijk domein. Ca. 1170 tekende de monnik Guiman het grondbezit der abdij op. De vrij eenvormige parcellering die daaruit naar voren komt schijnt te wijzen op een bewuste bevolkingspolitiek.
R.V.U.
H. van Werveke, Filips van de Elzas en Willem van Tyrus. Een episode uit de geschiedenis van de kruistochten (Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren XXXIII, no 2, Brussel: Paleis der Academiën, 1971, 36 blz.). Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, begaf zich tweemaal naar het nabije Oosten, een eerste maal op een soort gewapende pelgrimstocht in 1177 en een tweede maal als deelnemer aan de derde kruistocht. Filips' eerste reis wordt verhaald in de Historia rerum in partibus transmarinis gestarum van aartsbisschop Willem van Tyrus op een voor de Vlaamse graaf weinig flatterende manier. Dit beeld strookt helemaal niet met de persoonlijkheid van de Vlaamse graaf, zoals deze naar voorkomt in het bestuur van zijn eigen graafschap. Met de hem eigen fijne zin voor historische kritiek en begrijpende mensenkennis weet Prof. Van Werveke aanvaardbaar te maken dat tussen de graaf en de aartsbisschop-kanselier van Jeruzalem ernstige meningsverschillen en zelfs wederzijds onbegrip bestonden. De denigrerende opmerkingen in de Historia zijn eerder een onderdeel van een pleidooi pro domo. De auteur betwijfelt echter of met zekerheid kan gezegd worden dat Willem van Tyrus reeds in 1177-1178 zijn visie op de gebeurtenissen aan de Westerse vorsten heeft meegedeeld. Als een soort bijlage behandelt de schrijver ook de vraag naar de ervaringen van Dirk van de Elzas met het Oosten. Deze graaf ondernam tot viermaal toe de verre reis (1138-1139, 1147-1149, 1157-1159 en 1164-1165).
R.V.U.
De bijdrage van Joseph Deckers, ‘Gruit et droit de gruit. Aspects techniques et fiscaux de la fabrication de la bière dans la région mosane au moyen âge’, Handelingen Congres Mechelen, II, 181-193, vult C. van de Kiefts artikel over ‘Gruit en ban’ (Ts. Gesch., LXXVII, 1964, 158-168) aan. Schr. constateert aanvankelijk het bestaan van een banrecht, gevestigd op de vorstelijke eigendom op de woeste gronden, m.n. de moerasgronden waar de gruitkruiden vandaan werden gehaald. Dit recht wordt later aan de landsheren afgestaan, maar tegen het midden van de dertiende eeuw houdt het niet langer een monopolie van levering in, maar is het omgezet in een belasting op het brouwen.
J.A.V.H.
Aansluitend bij een vorige studie (zie BMGN, LXXXVI, 252) onderzoekt mej. Christine Renardy de motieven van teruggave door leken van tienden aan de kerk, ‘A propos de dîmes au diocèse de Liège: essai d'analyse des mobiles de restitution’, Handelingen Congres Mechelen, II, 153-172. Al worden in de akten doorgaans religieuze redenen opgegeven,
| |
| |
komt Schr. tot de merkwaardige bevinding dat in heel veel, zoniet de meeste gevallen, de afstand van tienden gebeurt mits een tegenprestatie, b.v. een fundatie van jaarmissen, of dat zij zelfs gewoon worden verkocht, of in dood pand gegeven, kortom als een gewoon patrimoniaal goed worden beschouwd.
J.A.V.H.
E. van Balberghe, ‘Fragmenta Parcensia. A propos d'un fragment de la chronique dite de Saint Jérôme’, Archief- en Bibliotheekwezen van Belgie, XLI (1970) 592-596, signaleert de ontdekking van verscheidene tekstfragmenten, waardoor verschillende bladen van een bijbel, van sermoenen, van dekreten van Gratianus, van de Casus decretorum van Benencasa van Arezzo en van de Latijnse versie door Hiëronymus van de Eusebius-kroniek, teruggevonden in de banden van de abdijrekeningen. Zij vormen een nieuwe aanduiding over de samenstelling van de bibliotheek der Parkabdij in de middeleeuwen.
R.V.U.
W. Vandermaesen, ‘Het slot van Rupelmonde als centraal archiefdepot van het graafschap Vlaanderen (midden 13de-14de e.)’, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXVI (1970) 273-317. Het was reeds bekend dat tijdens de dertiende eeuw de grafelijke archieven van Vlaanderen bewaard werden door de kanselier en zich dus bevonden in de St.-Donaas te Brugge. Ergens in het derde kwart der dertiende eeuw werden deze akten overgebracht naar het grafelijk slot van Rupelmonde. Kanselier Willem van Auxonne liet echter in 1336 een aantal oorkonden, die tot dan toe in koffers waren bewaard en de graaf op zijn verplaatsingen volgden, eveneens naar Rupelmonde overbrengen. Te dier gelegenheid stelde hij hiervan een inventaris op, die ingedeeld was volgens de graafschappen. Het ganse dossier nopens Rupelmonde en de inventaris worden in bijlage uitgegeven. Belangwekkend zijn ook de bevindingen dat reeds in 1330 een archivaris, Pieter van Dowaai, was aangesteld en dat de grafelijke kanselarij in 1291 over kanselarijregisters beschikte.
R.V.U.
W. Vandermaesen stelt de vraag naar de ‘Raadsheren en invloeden achter de grafelijke politiek in Vlaanderen in de XIVe eeuw’, Handelingen Congres Mechelen, II, 212-220. De grafelijke Raad, waar kleine edelen en burgerlui, onder wie enige rechtsgeleerden, nu de doorslag geven, blijkt vnl. sedert de regering van de zwakke Lodewijk van Nevers de werkelijke impuls te geven aan het beleid. Zelfs de persoonlijke samenstelling ervan wordt in zekere mate bepaald door externe invloeden die op de graaf worden uitgeoefend.
J.A.V.H.
D.M. Nicholas, ‘Crime and Punishment in Fourteenth-Century Ghent’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XLVIII (1970) 289-334 en 1141-1176, schildert uitvoerig de Gentse juridische en politionele organisatie in al haar vaagheid en haar overlappingen, de alom tierende gewelddaden en de eerder lakse beteugeling hiervan ten gevolge van de bestaande mogelijkheid tot compositie of minnelijke regeling. De proletarische misdaden schijnen in de bronnen veel minder sporen na te laten dan de misdrijven van de gegoede klassen. Het is verwonderlijk dat ondanks de massa verwerkte feiten geen poging werd gedaan deze kwantitatief te ontleden en dat nagenoeg elke referentie naar gelijkaardige onderzoekingen ontbreekt.
R.V.U.
| |
| |
P. Avonds heeft over ‘Het Tribunal de la Paix van Luik in de stadsrekeningen van Leuven (1345-1355)’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XLVIII (1970) 1225-1239, tal van interessante gegevens naar voren gebracht. Hij toont ondermeer aan dat in strijd met de bestaande Brabantse en Leuvense privileges de stad Leuven en haar burgers vaak met de Luikse rechtbank te maken hadden. Het gerechtelijk tweegevecht bleef daarbij een zeer normaal middel ter beslechting van de procedure. Er schijnen ook verbanden te bestaan tussen de evolutie van de Raad van Kortenberg en de Luikse rechtbank.
R.V.U.
A. Scufflaire, ‘Une renonciation à des fiefs en Hainaut (1372)’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 208-223, publiceert de plechtige akte van leenafstand vanwege Jean Courageux de Mauny, ridder, voor het feodale hof van Henegouwen. Hij was voordien met een aantal belangrijke lenen beleend als enige overblijvende erfgenaam, maar nadien bleek dat een nadere verwante nog in leven was. Belangrijk daarbij is dat deze akte niet voorkomt in het eerste leenregister van Henegouwen (1333-1405) en dus de stelling bevestigt dat dit register, aangelegd door Fromont, slechts een verzameling van typische leengevallen is.
R.V.U.
Bij de stukken van de leen- en registerkamer der grafelijkheid van Holland en Zeeland, berustend op het Algemeen Rijksarchief, bevinden zich een aantal zog. memorialen uit het Beierse tijdvak. Volgens de gebruikelijke archiefterminologie is een memoriaal een kladjournaal van in- en uitgaande brieven of van financiële transacties. Dit gaat voor genoemde memorialen niet op, deze bevatten meer aantekeningen, notulen en hoogstens afschriften van brieven over zaken van tijdelijk belang, terwijl die van blijvend belang in de eigenlijke registers werden gecopiëerd. Over het oudst bewaarde van deze memorialen publiceert A.P. van Nienes, ‘Enige aantekeningen over B.G. 1377-1390, het oudste bekende memoriale van de grafelijke raad van Holland’, Nederlands Archievenblad, LXXV (1971) 24-51. Het artikel is de bewerking van een doctoraal-scriptie voor Prof. Dr. A.E. Cohen te Leiden, die een woord van hulde verdient dat hij zijn studenten aan dit soort materiaal zet. De resultaten mogen dan voor de lezers geenszins van belang ontbloot zijn, voor de schrijver moet dit een bijzonder instructieve proeve van wetenschappelijk werk geweest zijn. Sensationele ontdekkingen waren hierbij niet te verwachten, daarvoor heeft Van Riemsdijk te degelijk werk gedaan, maar de heer Van Nienes toont zich een oplettend lezertje, om zijn eigen aan Toonder ontleende schrijftrant ook eens te gebruiken. Hij laat zien, hoe de verschillende bestanddelen van het memoriale uit elkaar gehaald kunnen worden, maakt aannemelijk dat het aanvankelijk meer katernen heeft geteld en dat het mogelijk toch het eerste in zijn soort is geweest in de grafelijke kanselarij. Tenslotte bespreekt hij de verhouding tot enkele andere registers en memorialen uit dezelfde tijd. Ook heeft hij de 370 opgenomen notities naar onderwerp gerubriceerd, maar met de zo verkregen gegevens heeft hij weinig kunnen doen. Noot 88 is onbegrijpelijk, waarschijnlijk moet deze gelezen worden: dl.
II, p. 174, nt. 1.
H.P.H.J.
Aansluitend op zijn vroeger betoog over Brugge en Antwerpen (zie BMGN, LXXXV, 368) heeft W. Brulez een onderzoek ingesteld naar ‘Engels laken in Vlaanderen in de 14e en 15e eeuw’, Handelingen Société d'Emulation te Brugge, CVIII (1971) 5-25. Hij neemt aan dat het invoerverbod daarop van kracht werd vóór 1347 en dit bleef tot 1489 resp.
| |
| |
1501, maar wijst erop dat die maatregel voor heel wat uitzonderingen vatbaar was, en dat zij overigens op grote schaal werd overtreden.
J.A.V.H.
De laatste tijd is zo'n stortvloed van stedelijke jaarrekeningen over ons neergedaald, dat het wel lijkt alsof deze de enige financiële bronnen voor de middeleeuwse stedengeschiedenis vormen. Een door de Gemeentelijke Archiefdienst van Zwolle heel onpretentieus uitgegeven broneditie herinnert er aan, dat dit niet het geval is. Zij betreft de collectie maandrekeningen der stad die, hoewel met sterke lacunes, van 1399 af inzicht geeft in het financiële beleid, in sommige opzichten vollediger dan de eveneens incomplete verzameling jaarrekeningen, in Zwolle van ± 1400 af bewaard. De Maandrekening van Zwolle 1399 (Zwolle, 1970) en de nog te volgen deeltjes worden op basis van de nagelaten aantekeningen van S. Elte persklaar gemaakt door F.C. Berkenvelder, zonder annotatie maar met register.
J.K.
Door de zorgen van M. Mollat en R. Favreau verschenen in 1965 en 1966 de eerste twee delen van een monumentale uitgave van de Comptes généraux de l'état bourguignon entre 1416 et 1420. Recueil des Historiens de la France. Documents financiers, V (Parijs: C. Klinksieck). In 1969 werd de uitgave afgesloten met een derde deel, bestaande uit twee banden van samen 719 blz. Dit deel bevat de rekeningen van Bartholomeus de Vooght, rentmeester-generaal van Vlaanderen en Artesië, voor de perioden van 26 november 1416 tot 24 juni 1418 en van 24 juni 1418 tot 5 februari 1420. Beide registers worden bewaard op de Archives départementales du Nord te Rijsel onder de nummers B 4090-4091. Zoals de vorige delen is ook het derde een rijke mijn aan gegevens, niet slechts over het Bourgondisch financiewezen en de politieke geschiedenis der vijftiende eeuw, maar ook over de sociale en economische toestanden in tal van steden en dorpen van Vlaanderen. De uitgave zal ook veel dienst bewijzen bij het identificeren van historische personages en van Bourgondische ambtenaren. Het ontbreken van elk alfabetisch register is echter niet van aard om de raadpleging vlot te laten verlopen.
R.V.U.
Van het beroemde en belangrijke verdrag van Troyes (1420) tussen Filips de Goede en Hendrik V van Engeland bestaan talrijke teksten en versies. P. Duparc, ‘La conclusion du Traité de Troyes’, Revue historique de droit français et étranger, XLIX (1971) 50-64, ontleedt ze als de neerslag van de voorschrijdende onderhandelingen sinds november 1419 tot de uitvoeringsbesluiten van 21 mei 1420 en de bekrachtiging door de Bourgondische onderdanen. Hij situeert het verdrag bovendien in de ontwikkeling van de diplomatie tussen het middeleeuwse persoonlijke engagement en de moderne staatsverdragen.
R.V.U.
Mej. M.K.E. Gottschalk werkt op het ogenblik aan het tweede deel van haar magnum opus, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland (zie voor een recensie van deel I: BMGN LXXXVI, 3e afl.). Een voorproefje van wat wij verwachten mogen geeft zij in een kort artikel, ‘De Sint-Elizabethsvloed’, Spiegel Historiael, VI (1971) 668-676. Zij is het op verschillende punten oneens met S.J. Fockema Andreae, die hierover in 1950 geschreven heeft in het derde deel van zijn Studiën over waterschapsgeschiedenis. Hij meende dat het
| |
| |
water slechts geleidelijk hoe langer hoe meer dorpen onbewoonbaar maakte en dat vooral politieke moeilijkheden het dijkherstel belemmerd hebben tot het onmogelijk was. Mej. Gottschalk beredeneert dat al onmiddellijk een kleine dertig dorpen door het water verzwolgen werden en dat rivieroverstromingen in 1421 en 1423 en een nieuwe grote stormvloed in 1424 (ook weer op Sint Elizabeth) het op gang komende dijkherstel onmogelijk hebben gemaakt. Bovendien richtte de stormvloed van 1421 schade aan langs de hele Hollandse kust.
H.P.H.J.
A. Van Nieuwenhuysen, ‘Une trêve en Lorraine à la fin de la Guerre de Cent Ans’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 151-162, publiceert en commentarieert de wapenstilstand gesloten tussen René van Anjou, hertog van Lorreinen, en Jan van Luxemburg, graaf van Ligny, in 1433. De oorsprong van hun strijd ging echter terug op de weigering van Jan zonder Vrees als voogd van Filips van St.-Pol, graaf van Ligny, voor dit graafschap manschap te doen aan de hertog van Bar. Het vergelijk kwam tot stand door bemiddeling van Filips de Goede.
R.V.U.
In de Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XV (1970) 1-28, geeft W. Jappe Alberts een ‘Schets van de economische geschiedenis van Nederlands Limburg in de Middeleeuwen’. Vooral het smalle en langgerekte karakter van het gebied heeft de vele interterritoriale economische contacten in de hand gewerkt. Zo bijvoorbeeld met het Midden-Nederlandse rivierengebied en indirect ook met Duitsland, Engeland en de Scandinavische landen. De auteur bespreekt de rol van Maastricht als voornaamste economisch centrum en verstrekt gegevens over de aard en de herkomst van de produkten, die een rol speelden in de Maashandel.
C.J.A.G.
Dr Otto Nübel heeft een aardig en bruikbaar boek geschreven getiteld Mittelalterliche Beginen- und Sozialsiedlungen in den Niederlanden (Studien zur Fuggergeschichte, XXIII; Tübingen: J.C.B. Mohr, 1970, 335 blz., gebroch. DM 34, geb. DM 39,50). Aan de hand van gedrukte bronnen en literatuur beschrijft hij ontstaan, inrichting en hoofdlijnen der geschiedenis van de begijnhoven eerst, en vervolgens van de ‘hofjes’. Beide typen instellingen leidden naar zijn mening hun opzet af van de gasthuizen met accomodatie voor proveniers. Dit verklaart hun overeenkomst in samenlevingsvormen en architectonische structuur. Deze moeten, volgens schrijver, Jacob Fugger geïnspireerd hebben bij de stichting van zijn beroemde woonwijk voor armen, de Augsburgse Fuggerei, die inderdaad frappante gelijkenis met de hofjes der Lage Landen vertoont.
J.K.
Het Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIV (1971) aflevering 2, is geheel gewijd aan de sociale stratificatie en mobiliteit in het verleden. De Middeleeuwen komen daarbij met drie artikelen goed aan hun trekken. Johanna Maria van Winter, ‘De middeleeuwse ridderschap als “classe sociale” past een uitvoerige definitie van het begrip sociale klasse, gegeven door de socioloog Gurvitch, toe op de middeleeuwse ridderschap, vooral in Gelre maar ook elders. Tien van de dertien elementen waaruit deze definitie bestaat, blijken hierop toepasselijk, hoewel Gurvitch zelf verklaard heeft, dat pas in de industriële maatschappij van na de Middeleeuwen de noodzakelijke voorwaarden geschapen zijn voor
| |
| |
het ontstaan van een sociale klasse. Hieruit blijkt eens te meer dat het onjuist is de Middeleeuwen uitsluitend te beschouwen als een rigide, juridisch onwrikbaar vastgelegde standenmaatschappij.
De bijdragen van J. Mertens, R. van Uytven en W. Blockmans gaan uit van de vraagstellingen van Franse historici als R. Mousnier. J. Mertens, ‘Middeleeuwse sociale structuren’, Ibidem, 252-262, heeft een met fiscale doeleinden opgestelde ‘omstelling’ voor het ambacht Dudzele (bij Brugge) geanalyseerd en toont metterdaad aan hoe men in de praktijk de theoretische uitgangspunten ook met middeleeuws materiaal kan uitbouwen. Ambitieus is het artikel van R. van Uytven en W. Blockmans, ‘De noodzaak van een geintegreerde sociale geschiedenis. Het voorbeeld van de Zuidnederlandse steden in de late middeleeuwen’, Ibidem, 276-290. De auteurs gaan na wat voor bronnen er zijn voor de sociale geschiedenis der middeleeuwse steden en welke bewerking die eventueel al hebben ondergaan om ze bruikbaar te maken voor de nieuwe vraagstellingen. Er blijkt nog heel wat voorhanden te zijn waardoor de sociale mobiliteit, de migratie, de verdeling van diverse inkomensgroepen en daarmee samenhangend die van de economische klassen, de sterkte en de distributie van de professionele klassen en meer van dit soort zaken kunnen worden nagegaan. Tevens stellen zij voldoende in het licht welke lacunes er altijd zullen blijven en welke reserves men altijd zal moeten koesteren tegenover de resultaten. Zo kan men uit poortersboeken, waarin allen die in een jaar voor het eerst poortrecht in een bepaalde stad verkregen, staan opgetekend, een mooie statistiek opstellen over de immigratie, maar men moet beseffen, dat men op die manier alleen de gegoeden in het vizier heeft. Ook blijkt hoeveel werk er nog verzet moet worden. Zo zou men de emigratie uit een bepaalde stad alleen maar kunnen nagaan, door uit een groot aantal poortersboeken steeds diegenen aan te tekenen, die als afkomstig uit die bewuste stad worden opgegeven. Een groot aantal onderzoekers zal met verschillende vraagstellingen steeds weer hetzelfde bronnenmateriaal
moeten doornemen. De auteurs pleiten dan ook voor een groots opgezet onderzoek door deze vele historici, waarbij ieder werkt met gestandaardiseerde fiches, zodat iedereen van elkaars werk kan profiteren. Een bijkomend voordeel is bovendien dat dergelijke fiches eventueel door een computer verwerkt zouden kunnen worden.
H.P.H.J.
A. Ampe is bijzonder vruchtbaar geweest met ‘Imitationistica’ zoals hij het noemt. Onder de bijtitel ‘Handschriften en getuigen’ leverde hij in Ons Geestelijk Erf, XLV (1971) 376-431 een viertal belangrijke kritische voorstudies tot het Imitatio-probleem. Naast de welbekende Brusselse autograaf vraagt hij aandacht voor ‘Thomas van Kempen's Leuvense Imitatie-autograaf’. Dit handschrift heeft toebehoord aan de bekende St. Maartenspriorij te Leuven en is uit tal van bronnen bekend, maar reeds in 1784 is het vermist. Het Imitatiohandschrift van de Kon. Bibliotheek te Brussel (no 1705-1710) daarentegen wordt ten onrechte vernoemd als een bezit van een Leuvense instelling. Het stamt uit de bibliotheek der jezuïeten te Mainz, vanwaar het, mogelijk door Bollandisten, over Antwerpen te Brussel belandde. In het dispuut over het auteurschap duiken telkens twee belangwekkende getuigen op: abt Trithemius en kardinaal Bellarmino. Een nader ‘Onderzoek van de Thomas-Homonimie bij Trithemius’ was echter geboden. In een druk van 1494 noemt Trithemius uitdrukkelijk Thomas als auteur, maar in een uitgave in 1495 vermeldt hij twee gelijknamige auteurs. De oudste hiervan zou dan de schrijver van de Imitatio zijn. In 1506 wordt deze uiteenzetting in een gewijzigde vorm overgenomen door Butzbach van het klooster Maria-Laach. In feite gaan beide versies waarschijnlijk terug op het getuigenis
| |
| |
van Jacobus van Freden, uit de kring der Moderne Devoten, die beweerde de echte auteur Thomas in 1460-1468 te hebben gekend. ‘Kardinaal Bellarmino's getuigenis omtrent het auteurschap der Imitatio Christi’ is in werkelijkheid voortdurend slechts de weerslag geweest van de nieuwe informaties die de kardinaal kreeg en die hij al te snel telkens geloofd heeft. Zijn uitlatingen kunnen daarom noch in de ene noch in de andere zin als argumenten worden gebruikt.
R.V.U.
Ter gelegenheid van de vijfhonderdste verjaring van het overlijden van Thomas a Kempis († 1471) hadden talrijke manifestaties plaats te Brussel, Zwolle en Kempen. Zij hebben ook hun neerslag gevonden in talrijke publicaties over de man, zijn werk en zijn tijd. Er is vooreerst de tentoonstelling die doorging te Brussel en te Zwolle. Thomas a Kempis en de Moderne Devotie. Tentoonstellingscatalogus (Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1971, xvii en 69 blz. en 27 buitentekstplaten) zal ook in de toekomst nog een nuttig werkinstrument blijven. Hij beslaat honderdtweeënzeventig nommers die werden samengebracht en zorgvuldig beschreven door een groep Belgische en Nederlandse specialisten. De zevenenvijftig handschriften bevatten werken van de Moderne Devotie of van Thomas a Kempis, zijn in het klooster Sint-Agnietenberg te Zwolle verlucht of gebonden of zijn door Thomas eigenhandig geschreven. De honderdvijftien drukken geven een overzicht van de verspreiding van de Imitatio en andere werken van Thomas.
R.V.U.
Archief- en Bibliotheekwezen in België. Extranummer 4 is volledig gewijd aan Bijdragen over Thomas a Kempis en de Moderne Devotie, uitgegeven ter gelegenheid van de vijfhonderdste sterfdag van Thomas a Kempis († 1471) (Brussel-Zwolle, 1971, 171 blz.). D. Kanduth beschrijft de opkomst en de groei evenals de latere geschiedenis van ‘De Windesheimer Congregatie’ (p. 9-17) en situeert aldus Thomas a Kempis in het religieuze leven. E. Iserloch, ‘De hervorming van de kerk in de late middeleeuwen en de geestelijke wereld van Thomas a Kempis’ (p. 18-27) beschrijft het eigen standpunt van Thomas, de Broeders en Zusters van het Gemene Leven en de Windesheimers tegen de vernieuwing in de kerk. W. Jappe Alberts, ‘Uit het leven van Thomas a Kempis’ (p. 28-37) biedt een nuttig overzicht van de bestaande bronnen over de biografie van Thomas, speciaal enkele kroniekvermeldingen en een paar diplomatieke stukken. Op grond van een uitvoerig onderzoek van bronnen en werken beschrijft F.C. Berkenvelder, ‘Zwolle ten tijde van Thomas a Kempis’ (p. 38-53). Hij besteedt daarbij aandacht en aan de sociaal-economische toestand van de stad en aan haar politieke en juridische inrichting. In het bijzonder gaat hij in op de manier waarop de stichtingen van de Moderne Devoten zich in het stadsplan hebben kunnen inplanten. A.G. Weiler, ‘Cartularia van Augustijner Kloosters en Huizen van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven in Gelderland en Overijssel’ (p. 54-66) is niet slechts een catalogus van deze merkwaardige registers. Hij wijdt uitvoerig uit over hun voorkomen en over hun historisch belang. K. Egger, ‘De taal van Thomas a Kempis’ (p. 67-78) ontleedt het Latijn dat door Thomas werd geschreven, aan de hand van al zijn bekende werken. Hij belicht daarbij diens eigen woordenschat, grammaticale gebruiken, de soms zeer
persoonlijke betekenis der woorden en de bij de auteur meest voorkomende stijlfiguren. In Bijlage wordt een minder bekend kort geschrift van Thomas, Van goeden woerden to horen ende die te spreken, uitgegeven met de Latijnse vertaling. R. Van Beek, ‘De Moderne Devoten als initiatiefnemers tot de oudst bekende ruilverkaveling’ (p. 79-89) verhaalt hoe het klooster St.-Agnietenberg te Zwolle in 1434-1435 er toekwam door rui- | |
| |
ling een aantal van zijn verspreide akkerpercelen tot een groter geheel samen te voegen in het veldblok de ‘Rute’. E. Persoons, ‘De vier soorten boekschrift van de Moderne Devoten’ (p. 98-104) bespreekt aan de hand van een aantal eigentijdse beschrijvingen van handschriften van de Moderne Devoten en de bewaarde exemplaren hiervan, waarvan hij talrijke afbeeldingen biedt, de verschillende schriftsoorten in de scriptoria van deze instellingen. A.L. De Vreese, ‘De Karbonkel het “precieuste” kenmerk van de op de Agnietenberg verluchte handschriften’ (p. 105-122) steunt eveneens op talrijke afbeeldingen. Dit versieringsmotief, waarvan de oorsprong wordt nagezocht, schijnt een der typische eigenaardigheden te zijn van de verluchters van St.-Agnietenberg, ofschoon het zeker geen automatische conclusies toelaat. W. Hellinga, ‘Thomas a Kempis voor het eerst in druk’ (p. 123-145) komt tot de vaststelling dat de eerste druk van Thomas werd vervaardigd in een grote drukkersonderneming te Utrecht in 1474. De opdrachtgever heeft zeer nauw toezicht uitgeoefend op de uitgave en schijnt ergens zeer dicht bij de oorspronkelijke tekst te hebben gestaan. De druk dient dan ook bij de tekstkritiek een waardevolle plaats in te nemen. S.G. Axters, ‘Gaat het bij de “Imitatio” om één werk?’ (p. 146-157) en A. Ampe, ‘De verspreiding der Imitatio Christi als liber internae consolationis qui vocatur musica
ecclesiatica’ (p. 158-171) behandelen eigenlijk aanverwante problemen en doen daarbij beroep op de codicologie van de ‘autograaf’ en de handschriftoverlevering van de Imitatio. Ofschoon zij het auteursprobleem niet uitdrukkelijk stellen, is dit voortdurend in hun studie op de achtergrond aanwezig.
R.V.U.
Over de bundel Thomas von Kempen. Beiträge zum 500. Todesjahrs 1471-1971 (Kempen: Thomas-Druckerei und Verlag, 1971, 107 blz.) kunnen wij kort zijn, daar de meeste bijdragen niet onmiddellijk belangrijk zijn voor de Nederlanden. Een aantal bijdragen behandelen de Moderne Devotie te Kempen en in de Rijnstreek: J. Hermes, ‘Die Verehrung des Thomas von Kempen in seiner Vaterstadt’ (p. 37-42) en ‘Kempen im Ausgehenden Mittelalter. Ein Zeitbild aus dem 14. und 15. Jahrhundert’ (p. 93-106). G. Hövelman, ‘Das Emmericher Süsternbuch. Eine verlorengelaubte Hauptquelle zur Geschichte der Devotio moderna’ (p. 43-62) biedt de uitgave van een kroniek van het St.-Agnietenklooster te Emmerich, die opklimt tot de stichting van het klooster in 1419 en in 1503 werd beëindigd. D. Kanduth, ‘Die Windesheimer Augustiner-Chorherren Kongregation’ (p. 9-13) verscheen in nederlandse versie ook in het hiervoor besproken nummer van Archief- en Bibliotheekwezen in België. Hetzelfde geldt voor K. Egger, ‘Zur Sprache des Thomas von Kempen’ (p. 78-86). Hierbij aanleunend onderzocht M. Reisz, ‘Die Zitate antiker Autoren in der Imitatio des Thomas von Kempen’ (p. 63-77). Doorgaans schijnt het bij Thomas te gaan om haast onbewuste overname van zegswijzen van de klassieken. Citeren in strikte zin doet hij haast nooit. J. Sudbrack tenslotte ontleedt ‘Das geistliche Gesicht der Vier Bücher von der Nachfolge Christi’ (p. 14-36).
R.V.U.
Zeer belangrijk als hulpinstrument voor de Imitatio-studie is de uitgave van S.G. Axters, De imitatione Christi. Een handschrifteninventaris bij het vijfhonderdste verjaren van Thomas van Hemerken van Kempen † 1471. (Schriftenreihe des Kreises Kempen-Krefeld, XXVII; Kempen: Thomas-Druckerei und Verlag, 1971, 100 blz.). Deze biedt niet alleen de lijst van de nog bestaande Imitatio-handschriften en hun vindplaats, maar zelfs een lijst van vernietigde of verlorengegane manuscripten. De uitvoerige inleiding belicht leven en werk van Thomas a Kempis en situeert hem in de religieuze wereld van zijn tijd. Zij biedt een
| |
| |
duidelijk overzicht van de status questionis van alle hangende problemen en spreekt zich resoluut uit voor het auteurschap van Thomas en voor het Brusselse autograaf van de Imitatio.
R.V.U.
Het opstel van A. Schouteet over ‘Begin en einde van Jan Brito's drukkers bedrijvigheid te Brugge’, Handelingen Société d'Emulation te Brugge, CVIII (1971) 26-38, werpt nieuw licht op de beginjaren van de drukkunst aldaar. Hij vindt de vroegste vermelding van Brito als drukker in 1475 of 1476, dus heel dicht bij de voor Caxton (1473) en voor Mansion (1474) aangenomen data. Brito blijkt echter reeds in 1484 te zijn overleden, dus tien jaar vroeger dan tot dusver werd aanvaard.
J.A.V.H.
In het Vriendenboek voor A.J. Bernet Kempers (Arnhem, 1971) hem aangeboden bij zijn afscheid als directeur van het Openluchtmuseum zijn ook een aantal voor historici belangwekkende artikelen opgenomen. B. Wander behandelt in ‘Een Eligius van vreemd allooi’ (p. 123-131) een kopergravure uit de vijftiende eeuw in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam en besteedt aan de ikonografische problemen en aan de afgebeelde werktuigen van de goudsmid aandacht. De afbeeldingen uit het Vieil-Rentier komen in twee artikelen ter sprake. J. Weyns doet dit meer in het algemeen in ‘De verluchting van een Vlaams cijnsboek uit omstreeks 1275’ (p. 144-147) terwijl J.M.G.v.d. Poel in zijn artikel ‘Verkeerd geïnterpreteerd: de middeleeuwse karploeg volgens Lindemans’ (p. 98-104) ingaat op diens reconstructie van de Vieil-rentierploeg. V.d. Ploeg stelt dat Lindemans door de beperkte techniek van de tekenaar is misleid en tot een volledig onjuiste conclusie is gekomen. In verband met deze beide artikelen n.a.v. de randversiering van een handschrift herinner ik ook aan het artikel van A.J. Bernet Kempers in de Bijdragen en Mededelingen van het Openluchtmuseum, XXX (1967) 25-47, ‘Randversiering van de Meester van Katharina van Kleef’.
F.B.
In zijn bijdrage ‘Une approche des structures économiques d'un métier d'art: La corporation des peintres et selliers de Bruges (XVe-XVIe siècles)’, in Revue des archéologues et historiens d'art de Louvain, III (1970) 91-100, onderzoekt Jean-Pierre Sosson de invloed van de welbekende economische conjunctuur op de recrutering van de werkkrachten met betrekking tot het kunstschildersbedrijf. Enerzijds merkt men te Brugge, in tegenstelling tot Antwerpen, op het einde der vijftiende eeuw een stagnatie of achteruitgang van het aantal meesters en leerlingen in de schilderscorporatie; anderzijds voltrok zich echter een concentratie van de leerlingen rond weinig meesters. De klaarblijkelijke creatie van ateliers waar in grote hoeveelheden geproduceerd werd, zou het karakter van semi-massaproduktie van de Brugse schilderkunst uit de zestiende eeuw verklaren.
L.V.B.
Onder de titel ‘Problemen rond Jeroen Bosch’ bundelt P. Gerlach in de Bijdragen tot de Geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 56-86, drie studies. In de eerste wordt de ambachtelijke organisatie van de Bosse schilders- en kunstenaarswereld in de vijftiende en zestiende eeuw belicht. Vervolgens onderzoekt de auteur het belang dat Bosch en zijn tijdgenoten hechtten aan het signeren van hun werk. Hij gebruikt daarbij een Spaanse tekst, die een verrassend licht werpt op de kunsthandel. Tenslotte worden uit de Bosse archieven alle
| |
| |
vermeldingen van schilders en kunstenaars uit de late middeleeuwen en de vroege zestien - de eeuw opgediept en met eventuele inlichtingen over hun sociale status gepubliceerd.
R.V.U.
| |
Nieuwe geschiedenis
In Estates and Revolutions. Essays in Early Modern European History (Ithaca en Londen: Cornell University Press, 1971, viii en 308 blz.) bundelde H.G. Koenigsberger elf artikelen waarvan tenminste vijf van speciaal belang zijn voor de geschiedenis van de Nederlanden. Het boek is een zeer welkome aanwinst. Men treft hier in herdruk de volgende, stuk voor stuk belangwekkende en reeds veel gebruikte studies over de Nederlanden aan: ‘The States-General of the Netherlands before the Revolt’ (1958), ‘Property and the Price Revolution (Hainault, 1474-1573)’ (1956), ‘Patronage and Bribery during the Reign of Charles V’ (1961), ‘The Powers of Deputies in Sixteenth-Century Assemblies’ (1961), ‘The Organization of Revolutionary Parties in France and the Netherlands during the Sixteenth Century’ (1955). Het is een genoegen hen in deze vorm te herlezen. Het brede internationale kader waarin Prof. Koenigsberger, die nu aan Cornell University doceert, de problemen plaatst en zijn comparatistische aanpak verruimen onze blik. Het is trouwens zeer opmerkelijk hoe snel het proces van internationalisering der Nederlandse geschiedenis zich ontwikkelt zowel door het aandeel dat buitenlandse geleerden in de studie ervan hebben genomen als door de verbreding van de probleemstelling. Dit is een in alle opzichten verblijdende ontwikkeling.
E.H.K.
H.G. Koenigsberger's, The Habsburgers and Europe 1516-1660 (Ithaca en Londen: Cornell University Press, 1971, xv en 304 blz.) is voor het grootste deel een herdruk van de twee naar vorm en inhoud grote hoofdstukken die de auteur in de delen II en III van de New Cambridge Modern History geschreven heeft. Hij voegde daar een stuk, getiteld ‘The European Civil War’, aan toe waarin hij de Dertigjarige Oorlog behandelt. Het is wel bekend dat schrijver's bijdragen aan de NCMH bij elke studie van de Nederlanden in de zestiende eeuw in de beschouwing betrokken moeten worden.
E.H.K.
Als een aanvulling op zijn bekende werken over de rechtspraktijk schreef de beroemde Vlaamse jurist Wielant in 1519 of 1520 ook een tot nu toe ongekende handleiding ten behoeve van de deurwaarder van de Raad van Vlaanderen. Wijlen E.I. Strubbe, ‘“Tofficie van den deurwaerderscepe” van Ph. Wielant. Oorspronkelijke redactie en latere bewerking’, Handelingen Kon. Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXIV (1969-70) 25-76, bezorgde van dit slechts gedeeltelijk bewaard traktaat een rekonstruktie aan de hand ook van een bewerking uit de tweede helft der zestiende eeuw.
R.V.U.
Ook Dürer's Nederlandse reis (1520-1521) en het milieu waarmee de bekende Nürnberger kunstenaar in onze streken kennismaakte, worden behandeld en uitvoerig geïllustreerd in de lijvige (414 blzn.) en bijzonder rijk ‘verluchte’ tentoonstellingscatalogus
| |
| |
Albrecht Dürer, 1471-1971. Ausstellung des Germanischen Nationalmuseums. Nürnberg 21. Mai bis 1. August 1971 (München: Prestel-Verlag, 1971).
L.V.B.
‘Hoe hebben vaart en handel op de Maas zich ontwikkeld vanaf de Middeleeuwen tot het einde van de achttiende eeuw?’ is de vraag, die E. Roebroeck stelt in de Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XV (1970) 50-74. Hij poogt een eerste afbakening te geven van dit nog onbetreden gebied en constateert, dat vanaf de tachtig-jarige oorlog tot de Franse Tijd de Maashandel is afgegleden naar volkomen verval. Oorzaken daarvan blijken de gewijzigde economische ontwikkeling in deze periode en vooral de voortdurende stijging van de fiscale lasten, ingegeven door de zucht naar eigenbelang van de Pruisische, Paltsische en Oostenrijkse regeringen, zodat het vervoer van massagoederen in kleine schepen niet meer rendabel was.
C.J.A.G.
Het Leuvense ketterproces van 1543 bracht aan het licht dat Luther in deze universiteitsstad aanhangers had maar dat zij in de avondmaalsleer van hem afweken. J. Trapman geeft in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, LI (1971) 149-166, de tekst van een zeldzaam boekje over ‘Dat Avontmael ons Heeren’ uit diezelfde jaren en wijst aan dat ook hier een Nederlands sacramentarisme spreekt, dat Luthers denkbeelden kent maar sommige bijbelse uitdrukkingen niet zo letterlijk wil opvatten als Luther deed.
O.J.D.J.
Valentín Vázquez de Prada, ‘La Inquisición y los libros sospechósos en la época de Valdés-Salas (1547-1566)’, Universidad de Oviedo. Simposio ‘Valdés-Salas’, 8-11 diciembre 1968, 147-155, wijst erop dat de eerste Spaanse index van verboden boeken, door de grootinquisiteur Valdés uitgevaardigd, die van de Leuvense universiteit reproduceerde. Overigens blijkt uit die lezing ook de rol van Antwerpse boekhandelaars bij het oversmokkelen van protestantse literatuur naar Spanje, en hoe de Spaanse hervormde vluchtelingen in Duitsland en Genève vanuit Antwerpen geldelijk werden gesteund.
J.A.V.H.
Johanna Maria van Winter doet verslag van diepgravend speurwerk naar de iconografie der Hollandse graven in ‘Willem Thybaut en de Hollandse gravenportretten’, Spiegel Historiael, VI (november 1971) 614-624. Genoemde Willem Thybaut is vooral als glasschilder bekend en zijn werkzaamheden strekten zich uit van 1558-1597. Van hem bewaard gebleven zijn één raam uit de Janskerk te Gouda en verscheidene ramen uit de Doelen te Leiden, die thans in de Lakenhal worden bewaard. Deze laatste toonden de Hollandse graven en gravinnen, maar al eerder had Willem Thybaut tekeningen gemaakt naar muurschilderingen van de genoemde graven en gravinnen in het Haarlemse Carmelietenklooster. Deze tekeningen zijn evenals de muurschilderingen verloren gegaan, maar ze zijn enigszins bekend uit gravures die in 1578 gepubliceerd werden. Dr. van Winter weet nu aan te tonen, dat er een stijlbreuk in deze laatste gravures zit, te beginnen met Jacoba van Beieren; Jan van Beieren daarentegen vertoont nog de mode en de stijl van ongeveer 1420. Zij concludeert daaruit dat bedoelde muurschilderingen dateren uit diezelfde tijd, toen de Kabeljauwse Jan van Beieren zeer populair in Haarlem was. Dank zij het historisch besef van Willem Thybaut waren de oorspronkelijke kleding en zelfs het oorspronkelijk wapenschild van de diverse gravenfiguren ongewijzigd overgenomen. Er is
| |
| |
veel scherpzinnigheid tentoongespreid in dit korte artikel, veel meer dan in deze aankondiging kan worden gerefereerd.
H.P.H.J.
Van de ordonnantie die de procedure en de organisatie van de Grote Raad te Mechelen regelde, was tot nu toe slechts de Franse tekst gepubliceerd. In strijd met de heersende gewoonten was van deze ordonnantie geen officiële Nederlandse versie uitgevaardigd. Er werd echter een officieuze, door de Raad goedgekeurde vertaling op de markt gebracht door de Antwerpse drukker Willem Silvius, die ook de Franse tekst had gedrukt. J. Bolsée bezorgde van de nederlandse tekst nu een uitgave: ‘L'ordonnance du 8 août réglant le statut, le style et la manière de procéder du Grand Conseil de Malines (Texte néerlandais)’, Handelingen Kon. Commissie voor de Uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXIV (1969-70) 77-152.
R.V.U.
R. Michel, ‘Les forges d'Yvoir’, La Vie wallonne, XLV (1971) 5-52 is een niet onbelangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de ijzerindustrie en het kapitalisme. Het zestal smederijen dat te Yvoir in 1563 bestond was reeds bij het begin der achttiende eeuw grotendeels in handen gekomen van de familie de Montpellier, maar ging in de tweede helft der negentiende eeuw ten onder toen het gebruik van cokes in de hoogovens de oude methodes verdrong. Het geheel wemelt van genealogische aanduidingen en typische details.
R.V.U.
J.W. Smit droeg aan een door Robert Forster en Jack P. Greene onder de titel Preconditions of Revolution in Early Modern Europe (Baltimore en Londen: The John Hopkins Press, 1971) uitgegeven boek een belangwekkend hoofdstuk bij over ‘The Netherlands Revolution’ (19-54). Het is een ware tour de force. De schrijver ontleende zijn terminologie aan enkele recente sociologen en politicologen; aan de hand daarvan trachtte hij het karakter van de Nederlandse Revolutie opnieuw te bepalen. Tenslotte blijken ook op deze wijze de oude vragen in feite moeilijk beantwoordbaar. Maar waarschijnlijk moet men het belang van de studie niet in de conclusies zoeken: het treffendst lijken de deelbeschouwingen, vraagstellingen en interpretaties die berusten op zorgvuldige en methodische analyse. Voor de latere geschiedschrijver van de twintigste-eeuwse historiografie in Nederland zal het een pikant werkje zijn. Prof. Smit doet de interpretaties die Pirenne, Geyl en alle andere historici van de Opstand gegeven hebben, af als ‘mainly rhetorical simplifications’ maar blijkt in elk geval voor de visie van Pirenne veel meer waardering te hebben dan voor die van Geyl.
E.H.K.
‘Francisco de Lixalde, a Spanish Paymaster in the Netherlands (1567-1577)’, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIV (1971) 14-23, vergezelde Alva's leger als ondergeschikt betaalmeester maar de dood van de veëdor-generaal (kwartiermeester) Carvajal, in 1568 legde hem de verantwoordelijkheid voor de financiën van het expeditiekorps geheel op de hals. Alva gaf hem bovendien de supervisie over al de inkomsten van de Kroon in de Nederlanden, en tenslotte trad hij ook met eigen middelen als geldschieter op. Hij was nooit in staat over dit ingewikkelde beheer rekenschap af te leggen, hoewel naar de mening van A. Lovett de aantijgingen tegen zijn eerlijkheid, waartegen zijn erfgenamen na
| |
| |
zijn dood in 1577 nog tot 1622 te strijden hadden, wel niet op waarheid zullen berust hebben.
J.A.V.H.
Een Brugse kleermaker, Willem Weydts, maakte als zeventienjarige jongeling een reis naar Spanje, waarvan het eigenhandig Nederlandstalig relaas, vanaf zijn vertrek op 13 april 1564 tot 2 mei 1571, bewaard wordt in het College der Paters Jozefieten te Melle. R. Willemyns bezorgde van ‘De Spanje-reis (1564-1571) uit het 16de-eeuwse Weydts-hs.’ een handige uitgave in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXVI (1970) 49-141. Bijzonder belangwekkend zijn de aanduidingen over de reisroute en -onkosten, terwijl het geheel een merkwaardige bijdrage betekent tot de mentaliteitsgeschiedenis.
R.V.U.
In Taxandria, nieuwe reeks XLI (1969) 3-166 zet E. van Autenboer zijn publikatie ‘Uit de geschiedenis van Turnhout in de 16de eeuw: Voorbereiding, uitbarsting en gevolgen van de Beeldenstorm (1566)’, die wij reeds in een vorig nummer signaleerden, verder. Zijn relaas van de beeldenstorm is bijzonder gedetailleerd en in alle bronnen nagespeurd. Meer dan honderd personen, behorend tot alle lagen van de bevolking, werden voor deze feiten vervolgd. De magistraat heeft laten begaan, terwijl de ganse opzet duidelijk de sporen draagt van een bewuste organisatie. De talrijke bijlagen zullen ook voor de kunstgeschiedenis en voor de economische geschiedenis nuttig zijn.
R.V.U.
Gezien de gevoelige lacunes in de archieven en in de resolutieboeken van de Universiteit te Leuven, is de tekst van de ‘Statuts de la Faculté des Arts de Louvain (1567-1568?)’, die J. Paquet uitgeeft in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXVI (1970) 179-271, dubbel belangwekkend. Voordien waren slechts drie versies van de statuten der Artes-faculteit bekend, respektievelijk van 1427, 1429 en 1639, ofschoon het vaststaat dat deze statuten vaak werden aangepast en herwerkt, ondermeer in 1512, 1559 en 1567. Met deze laatste omwerking meent de auteur de door hem uitgegeven versie te kunnen identificeren. De tekst is onderverdeeld in vierentwintig kapittels, die zonder veel orde de ganse inrichting en werking van de faculteit regelen. Het geheel schijnt nauw aan te leunen bij de statuten van 1512 die door een samenvatting uit de zeventiende eeuw bekend zijn. Opvallend is dat nog in de latere zestiende eeuw de statuten zeer sterk doordrongen zijn van de middeleeuwse tradities en gebruiken, zelfs op het gebied van het onderwijs zelf.
R.V.U.
De herdenking van het Convent van Wezel uit 1568, waarop gereformeerde ballingen uit de Nederlanden onder leiding van Dathenus regels opstelden voor hun plaatselijke gemeenschappen naar het voorbeeld van Genève, heeft in 1968 geleid tot twee publikaties in de ‘Schriftenreihe des Vereins für Rheinische Kirchengeschichte’ (Düsseldorf: Presseverband der Evangelischen Kirche im Rheinland) die ook voor de Nederlandse geschiedenis betekenis hebben. Als Nr. 29 verscheen Weseler Konvent 1568-1968, eine Jubiläumsschrift met elf opstellen, o.a. door W.F. Dankbaar, J.P. van Dooren en D. Nauta. De fraai geïllustreerde bundel handelt over de kerkgeschiedenis van Wezel, de komst van de vluchtelingen, de besluiten van het Convent en de invloed daarvan op de ontwikkelingen
| |
| |
in het Rijnland en in de Nederlanden. Het Nr. 30, Die Beschlüsse des Weseler Konvents von 1568, bevat een ietwat verkleind facsimile van het complete manuscript van de Acta, voorts dezelfde Latijnse tekst in transkriptie en een moderne Duitse vertaling, alles verzorgd door J.F. Gerhard Goeters.
O.J.D.J.
De synode van Emden, in oktober 1571 met voorkennis van Oranje en dank zij de krachtige steun van Marnix bijeengekomen, heeft een band gelegd tussen de gereformeerde gemeenten in de door Alva beheerste Nederlanden en de ballingengemeenten daaromheen, volgde voor die kerkenordening het voorbeeld van de Franse kerken en nam ook maatregelen die de belijdenis raakten. Het beroemde artikel van Fruin ‘De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde kerk van Holland’ is door menig herdenker in 1971 weer geraadpleegd maar het eeuwfeest heeft ook nieuwe bundels opgeleverd. Zelfs de voorbereidende regionale synode te Bedburg uit juli 1571 is afzonderlijk herdacht: 400 Jahre Bedburger Synode. Eine Festschrift (Bedburg-Niederaussem: Eigenverlag der Evangelischen Kirchengemeinde, 1971) met een heruitgave van de Acta, een Duitse vertaling en enkele opstellen over de heerlijkheid Bedburg en over een van de deelnemers, alles van de hand van J.F. Gerhard Goeters, een artikel over de betekenis voor het kerkrecht door Herbert Frost en opstellen over Herman van Neuenahr en over Marnix; het boekje is voorzien van illustraties en een goed register. Die Akten der Synode der Niederländischen Kirchen zu Emden vom 4.-13. Oktober 1571 zijn als Band XXXIV van de ‘Beiträge zur Geschichte und Lehre der Reformierten Kirche’ opnieuw uitgegeven door Goeters (Neukirchen-Vluyn: Verlag des Erziehungsvereins). Het boek bevat de Latijnse tekst, oude Nederlandse, Franse en Duitse vertalingen en in de bijlagen nog twee vertalingen uit Keulen en Goch door Nederlandse ouderlingen uit 1571 en 1574, zeer minutieus door de bewerker verantwoord. Een bundel opstellen ter gelegenheid van de vierhonderjarige herdenking De synode van Emden 1571-1971 verscheen op kerkelijk initiatief (Kampen: U.M.J.H. Kok). D. Nauta beschreef Emden als ‘toevluchtsoord van ballingen’, J.J. Woltjer ging in op
‘de politieke betekenis van de Emdense synode’, W. van 't Spijker gaf de ‘stromingen onder de reformatorisch gezinden te Emden’ weer, J.P. van Dooren behandelde ‘voorbereiding en deelnemers’, J. Plomp ontleedde ‘de kerkorde van Emden’ en F.R.J. Knetsch stelde ‘het getuigenis van Emden in de situatie van heden’. De bundel bevat illustraties, een bibliografie en een index en werd geredigeerd door D. Nauta, J.P. van Dooren en Otto J. de Jong. Laatstgenoemde schreef in het Jahrbuch der Gesellschaft für Niedersächsische Kirchengeschichte, 68 (1970) 9-24 over ‘Die Emder Generalsynode vor dem Hintergrund der westeuropäischen Reformationsgeschichte’ en in het Bulletin de la Commission de l'Histoire des Eglises Wallonnes, VI, vi (1971) 3-16, over ‘Le synode d'Emden 1571-1971’, beide artikelen bedoeld als voorbereiding op de herdenking.
O.J.D.J.
E. Rooms, ‘Een nieuwe visie op de gebeurtenissen die geleid hebben tot de Spaanse Furie te Antwerpen op 4 november 1576’, Bijdragen tot de Geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 31-55, argumenteert tegen de gangbare voorstelling dat het hier om een gewone muiterij der Spaanse troepen zou gaan. Volgens hem was de Spaanse Furie het gevolg van de wrijving tussen de Spaanse legerleiding en de anti-Spaanse burgerlijke autoriteiten, die in de Raad van State de toon aangaven na de dood van Requesens. De beruchte plundering van Antwerpen was het normale gevolg van de overwinning van geregelde Spaanse troe- | |
| |
pen, die zich in de Antwerpse citadel hadden verschanst, op het door de Staten van Brabant in Antwerpen binnengebrachte leger. Volgens de geldende oorlogswetten hadden de overwinnaars immers het recht ‘het vijandelijke kamp’ te plunderen.
R.V.U.
J. Briels, ‘Zuidnederlandse goud- en zilversmeden in Noordnederland omstreeks 1576-1625’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 87-141, is, blijkens de ondertitel een ‘Bijdrage tot de kennis van de Zuidnederlandse immigratie’. In de behandelde periode konden 156 edelsmeden worden gelokaliseerd naar plaats van vestiging en stad van herkomst. Negentig hiervan kwamen uit Antwerpen. Nagenoeg evenveel hebben zich in Amsterdam neergezet, terwijl Den Haag eenentwintig vestigingen telt en Rotterdam achttien. De inwijking te Amsterdam is te situeren in de jaren 1585-1589, terwijl in de jaren daarvoor vooral Frankfurt de Zuidnederlandse edelsmeden scheen aan te trekken. Nogmaals vindt men hier een bevestiging van de sterke openheid van de edelsmeden voor het protestantisme of tenminste van de sterke vertegenwoordiging van dit beroep bij de vervolgden. De ingeweken goudsmeden bleken vaak onderling verwant te zijn en huwden binnen eigen kring. Hun financiële en sociale status lag duidelijk boven het gemiddelde.
R.V.U.
Bij het klasseren van het Fonds van Ursel, bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, stootte E. Lejour op ‘Trois lettres inédites du Cardinal de Granvelle’. Deze brieven, respektievelijk van 11 jan. 1580, 18 januari 1580 en 23 april 1580, werden door haar integraal uitgegeven in Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 183-188. De brieven waren gericht aan de bekende Gaspard Schetz, thesaurier generaal van financiën, en handelen ondermeer over de Keulse vredesonderhandelingen.
R.V.U.
Het was een goede gedachte van Gerhard Oestreich om verschillende van zijn kleinere studies te bundelen in Geist und Gestalt des frühmodernen Staates. Ausgewählte Aufsätze (Berlijn: Duncker & Humblot, 1969, 355 blz.). Men vindt hier de onderzoekingen over Justus Lipsius' politieke opvattingen, over de klassicistische legerhervorming van de Oranjestadhouders en over de uitstraling van het Lipsianisme naar Duitsland - dat bekende stuk dat oorspronkelijk een voordracht voor de jaarvergadering van het Historische Genootschap was. Zij vormen zo bijeen gesteld een indrukwekkend betoog en het valt te hopen dat Nederlandse historici zich er uitdrukkelijk mee gaan bezig houden, nadat Francine de Nave in haar ‘Peilingen naar de oorspronkelijkheid van Justus Lipsius' politiek denken’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XXXVIII (1970) 449-483 nogeens terecht op zijn fundamentele onoorspronkelijkheid gewezen heeft. Naast deze studies over Nederlandse zaken bevat het fraaie boek artikelen die de Duitse geschiedenis betreffen en enige algemene essays waarvan vooral dat over ‘Strukturprobleme des europäischen Absolutismus’ stimulerend is. Het is, om met een woord van ernstige kritiek te eindigen, volkomen onbegrijpelijk dat in een boek als dit een register ontbreekt.
E.H.K.
Mej. Rosemary L. Jones publiceerde in het Journal of the Society of Archivists, IV (Oct. 1970) 109-123 een artikel over de ‘Reformed Church and Civil Authorities in the United Provinces in de late 16th en early 17th Centuries, as reflected in Dutch State and Munici- | |
| |
pal Archives’. Zij geeft hierin een beknopt overzicht van de archiefbewaarplaatsen welke materiaal bevatten betreffende de verhouding van (hervormde) kerk en staat in de Nederlandse Republiek. Schr. zet uiteen wat de voornaamste verschillen van inzicht ten aanzien van rechten en plichten van de kerkeraden, respectieve de plaatselijke regeringen waren en hoe deze steeds tot locale, onderling sterk varierende oplossingen leidden. Zij legt de nadruk op het belang van de stedelijke archieven op dit gebied en illustreert dat met resultaten van haar eigen naspeuringen in het stadsarchief te Leiden.
J.K.
J.P. van Dooren behandelt in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, LI (1971) 187-198, ‘De tekst van de Acta van de Synode te Dordrecht 1618-1619’ en vergelijkt twee manuscripten uit het Oud-synodaal archief te Den Haag met de tekst die vanwege de Staten-Generaal is gedrukt. In de bijeenkomsten van de synode stelde scriba Festus Hommius een Diarium op dat later officieel werd vastgesteld. Deze notulen bleven in afschrift bewaard. De chronologische volgorde vroeg om een omwerking voor zakelijk gebruik. De tweede scriba, Damman, bracht daartoe bekortingen aan maar voegde alle schriftelijk ingediende stukken in. Daardoor verschilden zijn ‘Acta contracta’ weinig in omvang met het Diarium. Het werkstuk van Damman is duidelijk bedoeld voor de druk. Maar de Staten-Generaal lieten door een commissie van Leidse theologen de beschrijvingen van binnenlandse toestanden verder inkorten en extra aandacht geven aan het werk van de buitenlandse theologen. Met de gedrukte Acta wilden de Staten hun erkentelijkheid tonen. Hommius moest fraaie exemplaren gaan aanbieden aan Jacobus I, diens zoon en de aartsbisschop van Canterbury.
O.J.D.J.
A. Hallema, reeds tientallen jaren een kenner van de kerkgeschiedenis van Breda en omgeving, houdt zich in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, LI (1971) 225-248 bezig met ‘Donkere jaren voor het Protestantisme in West-Brabant 1621-1625’. Bij de hervatting van de oorlog na het Twaalfjarig Bestand kwam het front weer door deze streek te lopen en werden de geloofstegenstellingen verscherpt. Uit de classicale acta van Dordrecht en van Breda komen uiteraard vooral de moeilijkheden naar voren van de kleine plaatselijke gereformeerde groepen. Wel gaven Maurits en Frederik Hendrik steun aan deze gemeenschapjes maar in maatregelen tegen de rooms-katholieke geestelijken waren de stadhouders bepaald terughoudend. De verovering van Breda in 1625 door Spinola deed de gereformeerden hun voornaamste steunpunt verliezen. De aanduiding ‘Protestantisme’ in de titel is wat te ruim: het gaat uitsluitend over de calvinisten.
O.J.D.J.
Bronnenpublikaties plachten in het Jaarboekje van ‘Oud Utrecht’ niet vaak voor te komen. Daarom valt in het in vernieuwde opmaak verschenen Jaarboek Oud Utrecht (1970) de uitgave op van ‘Het kasboek van Mr. Carel Martens (1602-1649)’, verzorgd door H. Knoester en A. Graafhuis (154-223). In feite is het een oefenstuk geweest van paleografiecursisten op het Utrechtse gemeentearchief, van wie twee leden ook gedetailleerde registers op persoons- en zaaknamen hebben samengesteld; jammer alleen dat de groep bij de bewerking voor deze publikatie niet in kennis gebracht is met de uitgaveregels van het Historisch Genootschap. Carel Martens, zoon uit een familie van Antwerpse emigranten, heeft zijn kasboek bijgehouden van 1622 tot 1648. Het biedt gegevens over de Leidse studietijd en het verdere leven van iemand die in Utrecht advokaat werd en rentmeester
| |
| |
van geestelijke goederen, zij het meer over zijn huiselijke omstandigheden dan over zijn wereldlijke en kerkelijke funkties. Tot zijn opvallendste uitgaven behoren natuurlijk die voor schilderijen, waaronder een portretstuk en etsen van Rembrandt (een copie naar Honthorst ontbreekt in het register). Maar ook kan men er uit afleiden welke vruchtbomen in een deftige stadstuin geplant werden, of hoe de eigenaar gesteld was op goede mondverzorging, en dat de inname van Den Bosch hem en zijn vrouw verlokte tot een reisje naar die stad. Een paar keer noteerde hij een overzicht van zijn vermogen. Met aantekeningen over zijn eigen en aangetrouwde familie sloot hij het kasboek af. De uitgave biedt geen toelichtingen op de tekst.
L.V.T.
D.J. Roorda sprak in zijn openbare les, getiteld: Eeuw tegen eeuw (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1971, 20 blz., f 3,75) over het aristocratiseringsproces onder het regentenpatriciaat van de Republiek. Roorda ontleende zijn gegevens aan een onderzoek dat hij met zijn medewerker H. van Dijk uitvoerde. De resultaten van het onderzoek zijn in extenso gepubliceerd in het Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIV (1971) 306-328, onder de titel: ‘Sociale mobiliteit onder de regenten van de Republiek’. Van Dijk en Roorda onderzochten het carrièreverloop en de familieverhoudingen van 700 personen die deel uitmaakten van de vroedschappen van Amsterdam en Zierikzee gedurende de zeventiende en achttiende eeuw. Zij constateren inplaats van een continu voortgezette aristocratisering - de hypothese van o.a. Palmer en De Wit - een afwisseling van afsluiting en grotere openheid. In de stadhouderloze tijdvakken was er een intensere aristocratisering dan in de stadhouderlijke periode. Opvallend is het uitsterven van patricische families in de achttiende eeuw. De schrijvers concluderen dat de stelling van Palmer en De Wit voor Amsterdam en Zierikzee niet opgaat.
G.V.D.P.
Ons redactielid E.H. Kossmann vestigt nog eens de aandacht op de Franeker hoogleraar Ulric Huber (1636-1694), in een korte bijdrage getiteld ‘De Dissertationes Politicae van Ulric Huber’, European Context. Studies in the History and Literature of the Netherlands presented to Th. Weevers. Publications of the Modern Humanities Research Association, IV. (Cambridge, 1971). De dissertationes waar de titel over spreekt waren een soort collegeaantekeningen door Huber in het begin van zijn hoogleraarschap aan zijn studenten in de pen gegeven, zij zijn niet gepubliceerd, maar zij vormen interessant materiaal om Hubers aanvankelijke inzichten over de politica te vergelijken met zijn latere, zoals met name neergelegd in zijn werk De jure civitatis. Met grote eruditie weet Kossmann deze geschriften te plaatsen in het kader van de toen heersende meningen, met name die van Spinoza en De la Court.
H.P.H.J.
F.R.J. Knetsch promoveerde in 1967 op Pierre Jurieu. Theoloog en Politicus der Refuge (Kampen, 1969). Op grond daarvan schreef hij een wat oppervlakkig artikel ‘Een vluchtelingenprobleem uit de zeventiende eeuw. Hugenoten in Nederland’, Spiegel Historiael, VI (1971) 72-79. Hij wijst er op, dat de emigratie uit Frankrijk al jaren vóór 1685 begon, zo arriveerden Pierre Bayle en Pierre Jurieu al in 1681 te Maastricht nadat de universiteit van Sedan, waaraan zij beiden doceerden, enkele maanden eerder op last van de regering gesloten was. De hugenoten werden hier te lande met open armen ontvangen, ongeveer 80.000 hebben zich in de jaren rond 1685 hier dan ook gevestigd. Toch hebben zij, volgens
| |
| |
de schrijver, weinig invloed gehad op de godsdienst, taal en zeden of economie. Dat laatste waag ik te betwijfelen, al kwamen velen berooid aan, zij hebben zich in ontelbare gevallen vrij spoedig opgewerkt. Ook moet men de economische achteruitgang van de Republiek niet zo absoluut zien, als professor Knetsch kennelijk doet.
H.P.H.J.
De hoogbejaarde Britse marine-historicus R.C. Anderson geeft in ‘The Sicilian war of 1674-1678’, Mariner's Mirror, LVII (1971) 239-265, het feitelijk relaas van de gebeurtenissen ter zee, zoals die zich afspeelden tussen Franse en Spaans-Nederlandse eskaders rondom het bezit van Sicilië. De Fransen toonden hierbij opmerkelijk veel initiatief. De Ruyter, De Haan en Callenburg konden geallieerde verliezen niet voorkomen.
J.R.B.
Het fraaie werk van Didier Bodart, Les peintres des Pays-Bas Méridionaux et de la principauté de Liège à Rome au XVIIe siècle (Brussel en Rome: Academia Belgica, 1970, 539 en 253 blz., 195 pl. b.t.; Verz. Etudes d'histoire de l'art publiées par l'Institut Historique Belge de Rome, II) heeft uiteraard in eerste instantie betrekking op geschiedenis van de kunst. Nochtans vallen uit de biografieën van de schilders - van over het vijfhonderdtal bleef het spoor bewaard, van velen van hen niet veel meer dan een vermelding van verblijf of van overlijden, - ook heel wat bijzonderheden te lezen van algemener cultuur- of sociaalhistorische aard. Sommigen onder hen hebben heel wat werk in Italië zelf nagelaten. Een register van de bentnamen, een rijke bibliografie, en uitgebreide registers van personen, plaatsen en ikonografische onderwerpen besluiten de tekst.
J.A.V.H.
Tussen 1 januari 1731 en 8 juni 1733 verscheen er in de Republiek twee maal per week de Glaneur historique. De redacteur was een Fransman die in 1689 te Parijs of ergens in Bretagne werd geboren en eind november 1745 te Amsterdam overleed. Zijn naam was Jean-Baptiste le Vilain de la Varenne, die een opleiding kreeg tot pastoor in de orde der Benedictijnen, maar tussen 1718 en 1720 naar de Republiek vluchtte. Mej. M.C. Couperus maakte hem en zijn blad tot onderwerp van haar proefschrift Un périodique français en Hollande ('s-Gravenhage: Mouton, 1971), waarop zij 18 juni 1971 te Utrecht de doctorsgraad in de letteren verwierf. Behalve de geschiedenis van het blad en het leven van zijn redacteur nam zij vooral de litteraire aspecten van het tijdschrift in aanmerking. De politieke inhoud liet zij uitdrukkelijk over aan de geschoolde historicus. De gedachten over religie en zedelijkheid worden daarentegen in het kader van het proefschrift goed behandeld en geven ons daardoor een entree in het denken der mensen na het tijdvak dat door Paul Hazard als het keerpunt in het europese denken is aangeduid. Inderdaad blijkt uit het feit dat de Glaneur een uitgebreide lezerskring in Europa vond, dat de grote lieden voor wie het blad was bedoeld, heel anders over religie en zedelijkheid dachten dan vóór 1715. Misschien zal een historicus, door het lezen van het boek aangewakkerd, zich zetten tot een onderzoek naar de politieke inhoud van het periodiek. Helaas ontdekte de schrijfster dat de K.B. niet over alle exemplaren van de Glaneur beschikt. Hij zal dan naar Parijs moeten, maar maakt dat de onderneming juist niet aantrekkelijker?
W.A.V.R.
| |
| |
N.H. van der Meer, ‘Een portret van Belle van Zuylen uit 1759 of le portrait d'Agnès’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIV (1970) 86-88 (met 4 foto's). Schrijver gaat de herkomst na van een vrouwenportret van De Spinny en van een copie of dupliek van dit portret in Genève. Hij maakt aannemelijk dat beide portretten Belle van Zuylen in 1759 afbeelden en bestrijdt Philippe Godets opvatting, die in 1906 het Geneefse portret een mystificatie noemde.
E.P.D.B.
R.F. Lissens, ‘Aux sources du renouveau flamand: Les Oordeelkundige Verhandelingen de Willem Verhoeven (1780)’, Etudes Germaniques, XXV (1970) 343-360 en XXVI (1971) 89-102, reageert terecht tegen de gangbare voorstelling van de Oostenrijkse Nederlanden als een culturele woestijn. Wel was een grondige verfransing aan de gang die bevorderd werd door drie voorname factoren: de Oostenrijkse administratie, de groeiende economische welvaart en het Europese prestige van de Franse cultuur. Deze verfransing schiep tevens een sociale taalbarrière. Slechts enkelen stonden daarboven. De auteur schetst o.m. de levens van bisschop Nelis († 1798), Willem Verhoeven († 1809), Jean des Roches († 1787), J.B. Verlooy († 1797), C. van Hulthem († 1832) e.a. De tegenstelling tussen verlichte en conservatieve auteurs viel in geen geval samen met de taaltegenstellingen. In de herleving van het Vlaamse bewustzijn moet een niet geringe rol worden toegekend aan de ‘taalmeesters’, die ijverden tegen de verbastering van het Vlaams onder Franse invloed en daarbij naar Nederland uitkeken (bijvoorbeeld de Bruggeling B. Janssens), en aan de herlevende rederijkers, die het oude Vlaamse verleden verheerlijkten. Willem Verhoeven heeft deze stromingen gebundeld in zijn Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de schoolen etc. Hij verwacht van de Verlichte Regering staatsmaatregelen tegen de verbreiding van het Frans in Vlaanderen door het onderwijs, en voor het behoud van het Vlaams. Voor dit laatste beroept hij zich op antieke voorbeelden en op de argumentatie van d'Alembert. Zijn argumentatie ligt daarom in de nieuwe neo-classicistische lijn, die men ook terugvindt in het pleidooi van de Fransman J.B. Lesbroussart, die in 1783 pleit voor vlaamstalig onderricht. Bij de ene zowel als bij de
andere is de taal reeds de wezenlijke trek van de nationaliteit.
R.V.U.
M. Soenen, ‘Un élément d'information sur le taux d'alphabétisation en Brabant à la fin du XVIIIe s.: La déclaration du peuple belgique de janvier-février 1790’, Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLII (1971) 224-240, schetst het ontstaan van de petitie die in 1790 door de Statisten werd op touw gezet om de kerkelijke politiek der Vonckisten te bekampen. De auteur twijfelt er geen ogenblik aan dat deze aktie onredelijk, conservatief, reactionair en bekrompen was. Slechts een gering deel van de intekenlijsten zijn bewaard gebleven. Zij dragen samen nagenoeg vierendertigduizend handtekeningen, vooral afkomstig uit de kwartieren Antwerpen, Tienen, en Brussel. Men beschikt aldus over een ernstige steekproef om na te gaan in hoever deze ondertekenaars in staat waren hun naam te schrijven. Deze statistiek werd verwerkt in als bijlage megedeelde tabellen. Een grondige analyse ervan zal veel bijdragen tot de kennis van de volksontwikkeling op het einde der achttiende eeuw.
R.V.U.
| |
| |
Preciseringen betreffende het kwalitatief aspect van de graanwinning in (Oost- en West-) Vlaanderen vóór het midden van de negentiende eeuw evenals inzake de betekenis van de graangewassen in verhouding tot de aardappelteelt, vindt men in C. Vandenbroeke en W. Vanderpijpen, ‘De voedingsgewassen in Vlaanderen in de XVIIIe en XIXe eeuw (1700-1846)’, Belgisch Tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, II, ii (1970) 47-82. Het onderzoek geldt het respectieve belang en de geografische spreiding van de gewassen. De resultaten werden in kaart gebracht: verhouding van boekweit, tot tarwe en rogge, verhouding tarwe-rogge, verhouding van masteluin tot tarwe en rogge, verhouding aardappelen-broodgranen.
M.D.V.
| |
Nieuwste geschiedenis
K. Veraghtert zet zijn studie van de Geelse kolonie voort: ‘Naar een moderne gezinsverpleging te Geel (1790-1860)’, in Annales de la Société Belge d'histoire des hôpitaux. Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, VIII (1970) 56-72. Ca. 1820 situeerde zich de eerste echte medische belangstelling voor de Geelse krankzinnigenkolonie. Tot dan toe was van een therapie echter geen sprake geweest: na het volbrengen van het ritueel van de St.-Dymphnacultus (maar deze kende na de Franse revolutie een langzame teloorgang), werden de zieken bij partikulieren geplaatst en tewerkgesteld. De therapeutische invloed van de arbeid volgens het Geelse ‘systeem’ werd nochtans in medische middens betwist. Na een periode van gemeentelijke voogdij (1838-1850), zouden dank zij het Bijzonder Reglement voor Geel in 1851 de administratieve en medische diensten op een moderne basis georganiseerd worden (cf. BMGN, LXXXVI (1971) 284).
L.V.B.
K. Veraghtert, ‘De Geelse gezinsverpleging als regionale welvaartsfaktor’, Bijdragen tot de geschiedenis van Brabant, LIV (1971) 3-30. Tussen 1803 en 1848 groeide het aantal geestesgestoorden die in Geelse families werden verpleegd van 300 tot 1000. Nadien volgde een inzinking die nog in 1860 niet was goedgemaakt. De verplegende gezinnen ontvingen een vergoeding en genoten tevens van de arbeidsprestaties van de patiënten, die hoofdzakelijk in de huis- en landarbeid konden worden ingezet. Bovendien ontstonden te Geel een aantal nieuwe administratieve en verzorgende funkties en kreeg de plaatselijke middenstand tal van bestellingen, speciaal in de textielsector.
R.V.U.
Het huidige bisdom Breda met uitzondering van het onlangs toegevoegde Zeeuwse gedeelte, ressorteerde tijdens de Republiek onder het bisdom Antwerpen. Maar door het concordaat, dat Napoleon in 1801 met de paus sloot, werd dit bisdom opgeheven. Vanuit Breda zijn toen requesten naar Rome gegaan om een eigen apostolische vicaris in die stad te vestigen net als in Den Bosch. De congregatie de Propaganda Fide en de Italiaanse bestuurders van de Hollandse missie zijn daarover wel benauwd geworden. De Bataafse Katholieken waren immers jansenisten en potentiële scheurmakers, sommigen hadden al de vermetelheid naar eigen bisschoppen te vragen, maar geheel aan het request voorbij gaan, kon men toch ook niet. Na lang traineren, mogelijk gemaakt door verschillende tegenstrijdige verzoeken uit de Nederlanden, werd eindelijk in 1803 een Bredase pastoor Adriaan van Dongen benoemd, niet de meest voor de hand liggende man, maar iemand van wie men weinig initiatieven zou mogen verwachten. Deze hele affaire is in een goed ge- | |
| |
schreven artikel uit de doeken gedaan door Marja van de Sande-Meys, ‘Het nieuwe Apostolische Vicariaat Breda en de ijdele hoop op eigen bisschoppen in de Bataafse Republiek’, Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, XXXV (1971) 195-263. Opmerkelijk is dat de een of andere Romeinse abbate Constanzi, die de zaken slechts kende uit de stukken en moest instrueren voor de Algemene Vergadering van de Propaganda, zonder meer als de meest logische oplossing aanbeval de bisschoppelijke hiërarchie in de hele Bataafse Republiek te herstellen.
H.P.H.J.
Als voorbeeld van de telwoede van de Fransen ten dienste van een efficiënt beleid publiceert J.C.G.M. Jansen in de Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg (deel XV, 1970, 75-141) een ‘Statistique de l'arrondissement de Ruremonde’ uit 1808. Vergeleken met de magere reacties op een verzoek om gegevens voor een ‘Statistique Générale’ vormt de bijdrage van het arrondissement Roermond een gunstige uitzondering. De ‘statistique’ levert een overvloed aan consciëntieus bijeengebrachte gegevens, onder meer over bevolking, landbouw en nijverheid, onderwijs, armenzorg en lonen, waaraan de schrijver van het artikel in een bijgevoegd commentaar het vertrouwen niet wil onthouden op grond van vergelijking met de cijfers uit andere beschikbare bronnen.
C.J.A.G.
In Revue internationale d'histoire militaire, VII (1970) 747-773, beschrijft Mej. Lucienne van Meerbeeck, ‘La charité aux armées dans les circonscriptions belges lors du débarquement anglais à Walcheren en 1809’. Wegens de uitermate onvoldoende organisatie van de militaire geneeskundige diensten, die niet in staat bleken het hoofd te bieden aan de toevloed van gekwetsten en (epidemische) zieken, diende een beroep gedaan te worden op de burgerlijke liefdadigheidsinstellingen. Deze laatste hebben tijdens de jaren 1809 en 1810 vrij grote diensten bewezen aan het leger. Naast de permanente militaire hospitalen te Antwerpen, Brussel en Gent, functioneerden toen de vaste of occasionele instellingen der Burgerlijke Godshuizen van Leuven (aldaar en te Vlierbeek), Mechelen, Brussel (aldaar en in Ter Kameren), Gent, Oudenaarde, St.-Niklaas, Eeklo, Veurne en Kortrijk, als evacuatiehospitalen.
L.V.B.
A. Braekman-Devolder ontleedt in haar artikel ‘Het Gentse blad “Den Vaderlander” in oppositie tegen Willem I’, Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXIII (1969) 63-78, het verzet van deze Gentse krant tegen de politiek van Willem I. In een tweede bijdrage ‘De oprichting van het Koninkrijk België weerspiegeld in ‘Den Vaderlander’, Ibidem, XXIV (1970) 129-152, wordt, opnieuw aan de hand van een reeks boeiende citaten, aangetoond hoe het blad reageerde op de omwenteling en de verschillende gebeurtenissen die zich van einde augustus 1830 tot einde juli 1831 in België afspeelden.
M.C.
De bijdrage van A. de Cock over ‘Mgr. Franciscus-Thomas Corselis en de apostolische visitatie der Belgische regulieren (1834-1850)’, Handel. Société d'Emulation te Brugge, CVIII (1971) 39-60, heeft betrekking op het katholieke herstel na de Belgische revolutie. De grondwettelijke vrijheid van vereniging werd immers ingeroepen om tal van abdijen en kloosters opnieuw op te richten resp. te stichten. De H. Stoel belastte de Brugse vicaris- | |
| |
generaal Corselis met verstrekkende bevoegdheid om erop toe te zien dat dit in overeenstemming met de kerkrechtelijke voorschriften gebeurde. Corselis heeft zich met ijver en bekwaamheid van die taak gekweten, ondanks de veelzijdige tegenkanting die hij ondervond, als seculier vanwege de hem ondergeschikte regulieren, en verder vanwege de nuntiatuur, vanwege het episcopaat en vanwege Leopold I, die de kloosterlingen weinig genegen waren.
J.A.V.H.
Hubert Galle, ‘Les canaux de la Sambre au XIXe siècle. Problèmes posés par la réduction des péages sur cette ligne en 1840’, Contributions à l'histoire économique et sociale, V (1968-69) 87-134, wijst op de voortgezette betekenis van de waterweg in de negentiende eeuw voor het transport van zware goederen. De steenkool uit het bekken van Charleroi behoefde voor haar afzet een doelmatig en goedkoop vervoer in richting Parijs. Dit bewoog niet alleen de Belgische Société Générale, die grote belangen in de mijnbouw had, een leidende rol waar te nemen bij de aanleg van kanalen op Frans gebied; zij oefende ook druk uit op de Belgische regerende kringen teneinde de scheepvaartrechten op de Beneden-Samber te halveren. Eerder dan in de geest van het liberalisme gebeurde dit met het oog op particuliere belangen.
J.A.V.H.
H. Doedens, Markies de Thouars. Twents dichter en pamflettist (1807-1850) (Enschede, 1971, 187 blz.), vraagt de aandacht voor de lotgevallen van een weinig fortuinlijk Twents edelman uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Het geslacht De Thouars bezat het landgoed Singraven, maar had zeer met financiële moeilijkheden te kampen. Wel kon de held van dit boek George Anne Christiaen Willem page worden aan het hof van Willem I, wat mede inhield dat hij als kadet de artillerie- en genieschool te Delft moest volgen. Daar schijnt hij weinig vorderingen gemaakt te hebben, hij besteedde zijn tijd aan het maken van sentimentele gedichten op prinses Marianne, maar zijn liefde voor haar was natuurlijk uitzichtloos. In 1826 kreeg hij ontslag als page, weldra trouwde hij en moest als edelman zonder bronnen van inkomsten een stand proberen op te houden, hetgeen niet lukte. De Belgische opstand leek hem een kans te geven, maar zelfs de tiendaagse veldtocht bracht geen verbetering in de financiële perspectieven. Doedens' belangstelling is vooral gericht op de pennevruchten van De Thouars, vaak in Twents dialect. Zijn schrijverij bracht hem overigens twee maal een proces wegens laster aan, dat hij beide malen verloor. Zijn vrouw verliet hem en hij raakte aan de drank. Vooral sinds 1839 schreef hij veel in de blaadjes van Eilert Meester en van Bevervoorde tot hij in 1850 als een soort landloper in Duitsland stierf. Doedens noemt hem een ‘poète maudit’ en oordeelt nogal gunstig over zijn verzen; ik kan in hem weinig meer dan een verlopen sujet zien en als zodanig een goed voorbeeld van de scribenten bij de schandaalpers in de jaren 1830-1850.
H.P.H.J.
Het Internationaal Comité voor Sociale Wetenschappen heeft tien jaar geleden gepleit voor de publikatie van dokumentatiemateriaal op het gebied van de sociale wetenschappen uit verschillende landen om daarmee vergelijkend onderzoek mogelijk te maken. De politikologen hebben als eersten aan deze oproep gehoor gegeven en bezitten thans: Stein Rokkan en Jean Meyriat, ed., International Guide to Electoral Statistics ('s-Gravenhage-Parijs, 1969). In dit eerste deel wordt een overzicht gegeven van de kiesstelsels in de meeste Westeuropese landen vanaf het begin van de negentiende eeuw tot 1960. Boven- | |
| |
dien worden het beschikbare statistische materiaal, de instellingen waar dit bewaard wordt en de belangrijkste literatuur over dit onderwerp in de verschillende landen vermeld. De bijdrage over België is van F. Zombek-Fuks en W. Fraeys, die over Nederland van G.H. Scholten en G. Ringnalda. Uit deze overzichten blijkt dat er op het gebied van het verkiezingsonderzoek in beide landen nog maar weinig werk is verricht. Met behulp van dit boek kan men zich een goed oordeel vormen over de veelbesproken achterstand, die er met name ook in deze sektor van de geschiedbeoefening in Nederland zou bestaan. Bij vergelijking blijkt echter, dat deze achterstand alleen bestaat ten opzichte van Duitsland, Engeland en Frankrijk, juist de drie landen die door hun grootte over meer hulpmiddelen en mankracht kunnen beschikken.
C.B.W.
In Hémecht. Zeitschrift für Luxemburger Geschichte, XXII (1970) 415-424, publiceert Emil Haag onder de titel ‘Bismarck und Luxemburg während der fünfziger Jahre’ een samenvatting van zijn niet uitgegeven dissertatie uit 1968 ‘Bismarck und Luxemburg während der Reichsgründung’. Haag geeft interessante details over de bijzonder goede verstandhouding tussen Bismarck en Von Scherff (bondsdaggezanten respectievelijk voor Pruisen en Limburg-Luxemburg). Von Scherff maakte bij verschillende gelegenheden gebruik van Bismarck's raad en steun, terwijl Bismarck op zijn beurt profiteerde (o.a. bij de Luxemburgse crisis in 1867) van Von Scherff's kennis van de ‘Winkelzüge der Kleinstaaterei’.
C.B.W.
E. Lamberts, ‘De Heilige Stoel en de zaak Laurent-Brasseur (1856)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, II (1970) 83-111, toont aan welk het aandeel is geweest van de H. Stoel in het tot stand komen van het herderlijk schrijven waarbij de bisschop van Gent, in september 1856, het onderwijs aan de rijksuniversiteit te Gent brandmerkte, en belicht de genuanceerde houding van Rome t.a.v. de politieke beroering die dat schrijven heeft uitgelokt. Rome distancieerde zich van het bisschoppelijke document nadat het was bekend gemaakt, maar heeft betreffende de grond van de zaak de Belgische ultramontanen vóór en na gesteund. De storm die het mandement van Mgr. Delebecque verwekte, heeft overigens de publikatie verhinderd van een encycliek die het onderwijs in de filosofie aan de Belgische rijksuniversiteiten veroordeelde.
M.D.V.
E. Vandewoude vraagt in Archief- en Bibliotheekwezen in België, XLI (1970) 104-118, aandacht voor ‘Het archief van F. Eloin betreffende de kolonisatiepoging in Oceanië (1861)’, omdat het, ondanks de mislukking van deze poging, een uiting is van de vroege belangstelling van Leopold II, toen nog hertog van Brabant, voor overzeese ondernemingen. Fragmenten uit het dagboek van Felix Eloin, een der leiders van de expeditie naar de Nieuwe-Hebriden, en twee brieven aan Eloin worden in de tekst geciteerd.
R.V.U.
H. Wouters, ed., Documenten betreffende de geschiedenis der arbeidersbeweging ten tijde van de Ie Internationale (1866-1880) (Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, LX; Leuven en Parijs: Nauwelaerts, 1971) is de voortzetting van het
| |
| |
in de vorige kroniek vermelde eerste deel (de paginering loopt door). De hier aangeboden stukken, nrs. 808-1448, betreffen de jaren 1874-1877.
M.D.V.
J. Lorette, ‘Les officiers belges décorés d'ordres de chevalerie pontificaux, 1830-1870’, in Revue belge d'histoire militaire. Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1971) 152-163, biedt meer dan de titel laat vermoeden. Het gaat in onderhavig artikel ook over de militaire betrekkingen tussen België en de pauselijke staten en over de door ons land geleverde technische steun bij de inrichting en de reorganisatie van het pauselijk leger vanaf 1860.
L.V.B.
Dat de veldhospitalen opgericht aan de zuidgrens van ons land tijdens de Frans-Duitse oorlog en belast met de verpleging van gewonde Franse en Pruisische soldaten die in België een onderkomen gezocht hadden, nog een ander dan een louter humanitair aspect vertoonden bewijst E. Vandewoude in zijn bijdrage ‘In het raam van de neutraliteit: Leopold II en de ambulance van Ciergnon (1870)’, in Revue belge d'histoire militaire. Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XIX (1971) 227-251. Het veldhospitaal in het kasteel van Ciergnon (prov. Namen) was één der twee dergelijke verpleeginrichtingen werkend op initiatief van het koninklijk huis. Voor koning Leopold was het een pion in zijn diplomatieke actie ten voordele van het veilig stellen van de Belgische neutraliteitspositie tijdens het genoemde conflict. Schr. illustreert dit o.a. aan de hand van tien documenten uit het archief van het koninklijk paleis te Brussel.
L.V.B.
In E.A. Jacobs' artikel ‘Climat psychologique du cadre de réserve belge avant 1914’, Revue internationale d'histoire militaire, VII (1970) 789-814, gaat het niet alleen over de houding van de burger tegenover het leger, maar tevens over de gedraging van de beroepsmilitair ten opzichte van de positie van de reservist en over het bestaan van een reservekader, dat o.a. ook samengesteld is uit gepensioneerde officieren. Het gebrek aan officieren en de weerstand van de sterk - antimilitaristische parlementaire meerderheid van 1884 tegen de zo nodige kaderuitbreiding, leidden in 1886-1887 tot de creatie van het Belgische reservekader. Dit laatste ondervond een hevige weerstand vanwege de beroepsofficieren, omwille van psychologische redenen, gegroeid uit het prestige van de oorsprong van het officiersbrevet. Ook financiële redenen waren er de oorzaak van dat weinig kandidaten gevonden werden. In 1893 werd een speciaal kader gecreëerd, dit der beroepsofficieren die na hun op-pensioen-stelling wensten in dienst te blijven. Door de actie van de in 1889 gestichte Kring der Reserveofficieren begon het getij te keren: in 1905 werd het reservestatuut officieel bekrachtigd. Ondanks de in Kongo door deze reservisten bewezen diensten, zou het nog tot 1914 duren vooraleer de militaire beroepsmilieus hun afwijzende houding prijsgaven. Deze tegenstand stond in een scherp contrast met de toestanden in Frankrijk en Duitsland waar de militaire betekenis van een dergelijk kader terdege ingezien was.
L.V.B.
W.J.M. Leideritz, De paardetram in Nederland (Grote Alken no. 608; Alkmaar, 1970, 80 blz., afbn). Dat de roemruchte film Der blaue Engel (met Marlene Dietrich) uitkwam in hetzelfde jaar 1930 waarin het laatste Nederlandse paardetramtraject (Makkum-Har- | |
| |
kerzijl) werd opgeheven, is zonder twijfel een totnogtoe onopgemerkt gebleven synchronisme, echter van even geringe relevantie als de samenhang tussen de Conventie van Genève en de Haagse paardetram, in 1864 voor ons land de primeur van dit romantische openbaar-vervoermiddel. Beide (en veel meer dergelijke) coïncidenties heeft Leideritz in een wat àl te pretentieuze ‘tijdtafel’ toegevoegd aan zijn overigens handzaam en charmant, zij het vergeeflijk onvolledig boekje over bijna driekwart eeuw vaderlandse paardetramgeschiedenis. De ruim 50 foto's met vaak interessante bijschriften zullen ook buiten de ruime kring van tram-hobbyisten verdiende aandacht trekken.
P.R.A.V.I.
In de uitgaven van de Nederlandsche vereeniging van belangstellenden in het spoor- en tramwegwezen is als deel VI verschenen een bijdrage van de hand van A.D. de Pater over The Locomotives built by ‘Machinefabriek “Breda” voorheen Backer en Rueb’ (Leiden: E.J. Brill, 1970, 84 blz., f 28,50). De auteur heeft blijkens het voorwoord een hele reeks studies in de pen, waarvan elke studie gewijd is aan de locomotieven die bij één fabriek gebouwd zijn. Het onderhavige boek, dat het eerste uit die serie is, bevat voor de machinefabriek Breda uitvoerige lijsten betreffende technische bijzonderheden van elke locomotief, betreffende de beschikbaarheid van werktekeningen en bijzonderheden daarover alsmede over het voorhanden zijn van foto's (waarvan vele het boek verluchten). Wie appendix 1a (commercial data) opslaat in de verwachting iets te vernemen over prijzen, financiering e.d. komt bedrogen uit, want daar wordt uitsluitend opgave gedaan van bouwjaar en jaar van ingebruikstelling, van de naam van de klant en die van de locomotief. In incidentele gevallen weet de schrijver echter wel meer bijzonderheden te vermelden, ontleend aan de literatuur, aan bedrijfsarchieven en aan mondelinge mededelingen van bedrijfsfunctionarissen (voor prijzen zie bijvoorbeeld bladzijden 29, 30).
Het is duidelijk dat het hier aangekondigde werk zich tot een beperkt publiek van belangstellenden in spoor- en tramwegwezen richt; in deze kring zal dit keurig uitgegeven boek stellig een goed onthaal vinden. Toch meen ik dat wanneer alle delen van de serie voltooid zijn, een vergelijking en samenvatting van de verkregen resultaten van alle beschikbare bedrijven, ook van belang kan zijn voor de beoefenaren van de economische geschiedenis. Hopelijk komt de deskundige auteur er te zijner tijd toe zijn reeks met een dergelijke studie af te sluiten.
J.A.D.J.
‘De stoomtramwegen, die na 1880 in grote getale werden aangelegd, doorbraken het isolement van het platteland en hebben als vervoerders van landbouwprodukten, de agrarische depressie helpen overwinnen.’ Aldus Prof. Brugmans in Paardekracht en Mensenmacht, blz. 371. Eén van deze tramwegmaatschappijen was de R.T.M., de Rotterdamse Tramweg-Maatschappij, die in 1878 was opgericht om paardentrams in Rotterdam zelf te exploiteren, maar al gauw zijn voornaamste taak vond in het vervoer op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden. Daarbij maakte het bedrijf niet alleen gebruik van tramrijtuigen, maar ook van schepen. Pas in de jaren 1953-1966 zijn de diverse lijnen opgeheven, toen dank zij het Deltaplan de eilanden door dammen en dijken aaneengesmeed en volledig geopend werden voor het autoverkeer. A. Dijkers schreef hierover, De Rotterdamse Tramweg-Maatschappij op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden (Uitgaven van de Nederlandse Vereniging van belangstellenden in het spoor- en tramwegwezen, VII; Leiden, 1971, 257 blz., 47 foto's, 4 kaarten, 11 dienstregelinggrafieken, 6 bijlagen met o.a. materiaaltekeningen, f 46, -.)
| |
| |
Uit de reeks, waarin het boek verschenen is, blijkt wel dat de vraagstelling van de auteur niet in de eerste plaats sociaal-economisch is geweest, maar dat hij geschreven heeft voor de enkele duizenden in Nederland, die alles van treinen en spoorwegen willen weten, vooral zaken als dienstregelingen en nummers van locomotieven. Toch heeft de heer Dijkers ook voor historici wel nuttige gegevens verzameld, b.v. over de hoeveelheden vervoerde suikerbieten en over de functie die de R.T.M. vervulde bij de ontsluiting der Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden en bij de groei van Rotterdam. En iedereen kan geboeid zijn door de nostalgieke plaatjes als de kleurenfoto op de omslag: ‘Loc S7 met trein naar Oostvoorne Strand op de brug over de Holle Mare bij Zwartewaal’.
H.P.H.J.
De belangstelling voor de geschiedenis van de godsdienstbeleving bij de massa, die in recente tijd is gegroeid, ligt aan de basis van de studie van W. Rombauts, Het paasverzuim in het bisdom Brugge (1840-1911) (Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, LXII; Leuven en Parijs: Nauwelaerts, 1971), die indirect ook de paaspraktijk belicht. De afbakening van de bestudeerde periode werd bepaald door de bronnen zelf: de bewaarde paasrapporten lopen van 1840 tot 1911. Meer dan de helft van de studie wordt aan de bronnenkritiek en aan de toegepaste methoden besteed, wat men zal toejuichen met het oog op analoog onderzoek betreffende andere gewesten. De resultaten vindt men weergegeven in grafieken en kaarten. Het ontbreken van voldoende basisgegevens, zoals inzake beroep en sociale klasse, heeft het schrijver niet mogelijk gemaakt de concrete realiteit zo precies te belichten als hij dat wenste. Hij geeft niettemin een genuanceerd beeld van de ontwikkeling, chronologisch en geografisch. Het blijkt dat het paasverzuim in het bisdom Brugge tijdens de bestudeerde periode wel is toegenomen, maar niettemin een beperkt verschijnsel is gebleven (gemiddeld 1,06% in 1848, 2,77% in 1910); het moet vooral in de steden, in de kuststreek en in de parochies langs de Franse grens worden gelokaliseerd (te Oostende b.v. reeds ca. 30% in 1893). Afgezien van de tijdelijke weerslag van de schoolstrijd, valt een aangroei van het paasverzuim sedert ca. 1880 waar te nemen. Schrijver betoogt dat de situatie van de godsdienstpraktijk in West-Vlaanderen tussen ca. 1900 en ca. 1950 niet noemenswaardig is veranderd.
M.D.V.
In ‘Les catholiques belges et le rapprochement avec les églises d'Orient dans la seconde moitié du XIXe siècle’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXVI (1971) 83-115, bespreekt Claude Soetens een aspect van de beginfase van de oecumenische beweging. Het Nabije Oosten kwam nader tot de mentaliteit van de katholieken in het Westen door verschillende omstandigheden, w.o. de Krimoorlog en de opening van het Suezkanaal. Aanvankelijk werd alleen gedacht aan een onderwerping van de Oosterse Kerken aan Rome, maar geleidelijk aan kreeg men enig respect voor de standpunten van de Oosterlingen en werd de schuldvraag meer genuanceerd beschouwd. Op het plan van de feiten kwam er, behoudens een groter aantal bedevaartgangers naar het Heilig Land van die belangstelling weinig terecht.
J.A.V.H.
De recente urbanisatie in de voormalige koloniale gebieden bracht een overgang teweeg van landschap en bewoning van het inheemse type naar dat van de grootstad. Léon de Saint-Moulin heeft in dit perspectief ‘Les anciens villages des environs de Kinshasa’ onderzocht, Etudes d'histoire africaine, II (1971) 83-119, en kon daarbij teruggaan op kaartenmateriaal en reisverhalen sedert de reis van Stanley in 1877, benevens op herinneringen
| |
| |
van inlanders. Heel wat oude dorpen van een 10 à 50 hutten zijn volledig verdwenen, waarbij de Europeanen soms bewust een impuls gaven, omdat het gewoonterechtelijke milieu hun actie tegenwerkte. Het nieuwe woonpatroon bestond aanvankelijk uit arbeiderskampen, waaruit zich geleidelijk een echte stadsaanleg ontwikkelde.
J.A.V.H.
In De Sociale Maandstatistiek (aug. 1971), een uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek, is onder de titel ‘Een eeuw lonen en prijzen (1870-1970)’ een bijdrage opgenomen die ook voor historici van belang is. De schrijver, Drs. J. van der Spek, geeft een overzicht van de toeneming van het weekloon van de fabrieksarbeider en de stijging van de consumptieprijzen. Zijn slotsom is dat het nominale loon in de afgelopen honderd jaar ruim dertig maal zo hoog is geworden, de prijzen intussen tot het zesvoud zijn gestegen en het werkelijk besteedbare loon, dus met 400 procent is vergroot. Met betrekking tot de periode 1870-1910 constateert schrijver overeenstemming tussen zijn cijfers en die van J.A. de Jonge (De industrialisatie van Nederland tussen 1850 en 1914). Ook de stelling van I.J. Brugmans (De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 1929) dat het dagloon van de volwassen arbeider omstreeks 1870 één gulden bedroeg, wordt door dit interessante onderzoek bevestigd, na meer dan veertig jaar!
J.A.D.J.
Honderd jaar Brand. De historie van een Limburgse brouwerij 1871-1971 (Wylre, 1971, 214 blz.) is een boek om dorst van te krijgen. Bijzonder appetijtelijke illustraties over bier en bierdrinken in heden en verleden maken het tot een fleurig geheel. Toch is niet alles commercie, want enkele Limburgse historici van naam hebben hun medewerking gegeven. Mr. K.J.Th. Janssen de Limpens schrijft over de brouwerij van Wylre vóór 1871. In de vijftiende eeuw bezaten de heren van Wylre daar het banpanhuisrecht, d.w.z. het recht om met uitsluiting van anderen bier te brouwen. In 1871 heeft dan Jan Elmond Brand daar een brouwerijtje opgezet, annex herberg, dat de eerste jaren niet van talloze andere dorpsbrouwerijen te onderscheiden was. De geschiedenis van deze brouwerij wordt behandeld door J.F.R. Philips, de directeur van het Sociaal-Historisch Centrum van Limburg. Deze bijdrage neemt het grootste gedeelte in beslag en bevat interessante aperçu's voor de economische geschiedenis speciaal van Limburg.
H.P.H.J.
In het licht van de beruchte, tegen de flamingantische actie gerichte rede die Guido Gezelle in 1885 te Tielt uitsprak, ontleedt J. Boets, ‘Gezelle, de ‘flaminguist’, Spiegel der Letteren, XIII (1970-1971) 174-188, een artikel dat de Westvlaamse dichter in het Leuvense Le Muséon in 1885 publiceerde. Het illustreert zijn stellingname tegen een algemene - Vlaamse of Nederlandse - taal, waaraan hij alle reden van bestaan en elke toekomst ontzegde.
M.D.V.
R. Boudens, ‘Kardinaal Goossens en de Vlaamse beweging’, De Maand, XIII (1970) 231-241, betoogt dat de kardinaal (1884-1906) niet heeft begrepen waar het in de Vlaamse strijd eigenlijk om ging. Hij erkende wel de betekenis van het Nederlands voor de pastorale arbeid en de literatuurbeoefening, maar inzake de vernederlandsing van het vrije middelbaar onderwijs deed hij slechts aarzelende toegevingen, overigens conform het ad- | |
| |
vies van de collegedirecteurs. Aan de andere kant verbood hij de vlaamsgezinde actie van de leerlingen, die hij ver van opportuun achtte.
M.D.V.
Het boek van J.G. van der Bend over Het Spinozisme van Dr. J.D. Bierens de Haan (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1970, 177 blz.) is een wijsgerig, niet een cultuur-historisch werk. Toch verdient het hier vermelding omdat de geschiedschrijver van de Nederlandse beschaving van omstreeks de eeuwwende Bierens de Haan als een figuur kan beschouwen die karakteristiek is voor zijn periode. De nadruk op het geestelijke en op de synthese, op het nationale en het ethische, op de rol van wijsbegeerte en monistische levensleer als vervanger van kerkgeloof kenmerkte de Nederlandse fin-de-siècle cultuur. Dat Spinoza toen graag voor dit soort doeleinden gebruikt werd, is ook bekend uit de levensloop van Bierens de Haan's belangrijker tijdgenoten zoals Gorter en Verwey. Al ontbreekt het historische element in Van der Bend's werk, de geschiedschrijver kan er met vrucht gebruik van maken.
E.H.K.
Het Belgisch Parlement, 1894-1969, door Paul van Molle (Ledeberg: Erasmus, 1969, xvi-421 blz., illustr., Bfrs. 675) is een nuttig repertorium ten behoeve van de nieuwste geschiedenis. Men vindt er, vanaf de toepassing van het algemeen meervoudig stemrecht, in alfabetische orde, voor alle leden van de Belgische Kamers en voor de extra-parlementaire ministers, de geboorte- en c.q. overlijdensplaatsen en -data, de gedane studiën en uitgeoefende beroepen, de vermelding van de partij waar zij voor zetelden, een overzicht van hun politieke loopbaan, met inbegrip van mandaten in gemeente- en provincieraden en in de recente Europese instellingen, en gebeurlijk een lijst van publikaties van hun hand of over hen. In aanhangsel worden de samenstelling van de kabinetten sedert september 1944 en de uitslagen van een paar gedeeltelijke verkiezingen en van het referendum over de koningskwestie uit 1950 meegedeeld. Liever dan die om zo te zeggen politieke anekdoten zou de gebruiker een overzicht op prijs hebben gesteld van de resultaten van de parlementaire verkiezingen, of tenminste van de samenstelling van Kamer en Senaat tijdens de hele behandelde periode. En waarom is ook niet de samenstelling van de ministeries tussen 1894 en 1944 opgenomen?
J.A.V.H.
In 1893 werd te Groningen een rijkslandbouw-winterschool opgericht; dit moet gezien worden als een poging om verbetering te brengen in de nog steeds voortdurende crisis, want alom was bij de boeren een onvoldoende kennis van moderne en rationele methoden gebleken. Tot directeur werd benoemd de toen pas 23-jarige Jan Heidema, wiens leven en loopbaan enigszins dithyrambisch worden beschreven door L.S. Meihuizen, Jan Heidema l.ir. 1870-1940 (Handelingen van de Groningse Maatschappij van Landbouw, 1969, 61 blz.). Hij was een zoon van een rijke boer uit Eenrum, die 130 ha. land bezat. Typerend voor hem is, dat al zijn kinderen, de dochters incluis, mochten studeren en zo behaalde zijn zoon Jan enige diploma's te Wageningen en bekwaamde zich daarna verder aan enkele Duitse universiteiten. Gedurende zijn 42-jarig directoraat van de rijkslandbouw-winterschool, dat hij sinds 1912 combineerde met dat van de toen opgerichte middelbare landbouwschool, heeft hij uiteraard een grote invloed in de provincie gekregen. De raad die hij zijn leerlingen bij het begin van de vakantie steeds meegaf, was ‘En nu naar huis, zuinig en hard werken’ en zijn scrupuleuze eerlijkheid blijkt hieruit, dat
| |
| |
hij op school een aparte inktpot had voor rijks-schoolzaken en een eigen inktpot voor met de dienst slechts aanverwante zaken. Meihuizen doet uitvoerig verslag van de pogingen die omstreeks 1906 in Groningen gedaan zijn om een afdeling voor landbouwonderwijs aan de universiteit daar gevestigd te krijgen, maar zoals men weet werd de Landbouwhogeschool aan Wageningen gegund. De directeur-generaal van de landbouw P. van Hoek zou daarin een duistere rol gespeeld hebben. Heidema heeft een grote hoeveelheid aantekeningen nagelaten, Meihuizen heeft die voor zijn uitvoerig artikel niet zo gebruikt dat daaruit zijn betekenis voor de ontwikkeling van de Groninger landbouw tastbaar naar voren komt.
H.P.H.J.
J.W. Beyen die in 1968 mémoires publiceerde onder de titel Het spel en de knikkers schreef in De zin van het nutteloze. Rarekiek van de 19e eeuwse jaren van de 20e eeuw (Rotterdam: Ad. Donker, 1970, 119 blz.) enige herinneringen over zijn Utrechtse schoolen studiejaren op. Het aardigst zijn de beschouwingen over het Utrechtse standsbesef voor de Eerste Wereldoorlog en enkele haastig geschetste professorenportretten. Aan de geschiedenis van het Nederlandse fascisme voegt de auteur een element toe: wanneer hij in de pauze ging spelen, nam de schooljongen Erich Wichman zijn glazen oog uit de kas en gaf het aan het schoolhoofd in bewaring. Het aantal drukfouten in het boekje is onwaarschijnlijk groot. En gingen Utrechtse studenten er in die vervlogen jaren werkelijk prat op dat hun universiteit de op één na oudste van Nederland was (blz. 33)?
E.H.K.
F. Balace bespreekt het delicate probleem van de omstreden houding der Luikse Burgerwacht tijdens de eerste dagen van Wereldoorlog I: ‘Soldats ou civils? La Garde Civique liégeoise en août 1914’, in Revue internationale d'histoire militaire, VII, nr. 29 (1970) 815-835. De ambiguë positie van de ‘opgeëiste’, maar niet ‘gemobiliseerde’, burgerlijke hulptroepen was niet van aard om veel militair enthousiasme toe te laten, deze afwijzende houding werd nog versterkt door het schier algemene gebrek aan enige aangepaste bewapening. Tevens heeft het militaire bevel op onvoldoende wijze van de mogelijkheden van de Burgerwacht gebruik gemaakt. Hebben de infanterie (2 regimenten), de speciale korpsen (1 bataljon van 4 compagnies Jagers-te-Voet, 1/2 bataljon Jagers-te-Paard en 1 artillerie-divisie) en de infanterie-groep (4 compagnies) van de industriële randgemeenten, in globo weinig gepresteerd, het persoonlijk initiatief en de moed van bepaalde elementen uit de infanterie en van de bereden garde van kapitein-commandant ‘Puck’ Chaudoir hebben onbetwistbaar bijgedragen tot de verdediging van de versterkte stelling Luik.
L.V.B.
De valsheid van de door de publiciteit gecreëerde thesis over de doorslaggevende rol van de Duitse mortieren van 42 cm. bij de belegering van Luik in 1914 wordt door Fr. T'Sas aangetoond in zijn bijdrage ‘A Liège en 1914. Le rôle de l'artillerie allemande à grande puissance’, in Revue internationale d'histoire militaire, VII (1970) 837-868. Het zijn veeleer de kanonnen van 10 en van 13 cm., de houwitsers van 15 cm. en de mortieren van 21 cm. geweest die de val der vestingen bewerkt hebben. De onverwacht sterke Belgische verdediging was er de oorzaak van dat het zeer zware geschut te laat ter plaatse was. De relatief korte weerstand van de Luikse forten (5-16 augustus) mag tevens nog toegeschreven worden aan de psychologische ongetraindheid der Belgische vestingstroepen, aan de ongunstige verluchtingsmogelijkheden binnen de forten en aan de constructiefouten van
| |
| |
deze vestingen. Wat er ook van zij, de beschietingen van Luik, Namen en Antwerpen hebben de Duitse munitiestocks heel wat gekost, zodat daarom alleen reeds de Belgische weerstand belangrijk mag genoemd worden.
L.V.B.
G. Vanloubbeeck, ‘L'activité politique à Liège pendant la guerre 1914-1918’, Revue belge d'histoire contemporaine, II (1970) 113-131, kant zich tegen de voorstelling alsof alle politieke activiteit in het bezette België werd stilgelegd. Luikse verschijnselen, exemplarisch behandeld, spreken dat tegen. Het artikel gaat bovendien verder dan uit de titel valt af te leiden, waar schrijver betoogt dat op het nationale vlak, in bijeenkomsten van politici te Brussel sedert maart 1917, de grondwetsherziening en de naoorlogse politieke ontwikkeling in ‘unionistische’ geest uitvoerig werden voorbereid.
M.D.V.
De Belgische zakenman G. Barbanson (1876-1946), beheerder van de Luxemburgse ARBED (Aciéries réunies de Burbach, Eich et Dudelange), fungeerde tijdens de Eerste Wereldoorlog te Parijs en werd secretaris-generaal van de Economische Raad die aan het Belgische ministerie van Economische Zaken was gehecht. Mede door familie- en zakenrelaties was hij in het groothertogdom thuis. Als officieus agent is hij, samen met Pierre Nothomb (secretaris van Carton de Wiart, daarna verbonden aan het ministerie van Buitenlandse Zaken), zeer bedrijvig geweest op het terrein van de Belgisch-Luxemburgse relaties. Die activiteit, waarvan het uiteindelijke doel een personele unie was van België en Luxemburg, wordt uitvoerig beschreven door J. Willequet, ‘Gaston Barbanson, promoteur d'une “Grande Belgique” en 1914-1918’, Revue belge de philologie et d'histoire, XLVIII (1970) 335-376 en 1177-1206. Concrete resultaten heeft die activiteit vrijwel niet gehad. Volgens schrijver inspireerde ze evenwel verschillende officiële initiatieven die uiteindelijk op de Belgisch-Luxemburgse economische unie zijn uitgelopen. Het causale verband wordt echter alleen maar gesuggereerd. Terecht voert schrijver aan dat Barbanson, hoewel door een van zijn geestesgenoten getypeerd als ‘un casseur d'assiettes qui veut toujours paraître avoir tout fait’, dan toch wel heel wat werk heeft verzet met het oog op een regeling van de Luxemburgse kwestie in pro-Belgische zin. Uiteindelijk is het echter niet precies geworden wat hij samen met Nothomb had nagestreefd. De oplossing kwam er overigens (zie vorige kroniek, BMGN, LXXXVI, 285) onder invloed van factoren waarop zij geen vat hadden.
M.D.V.
Het Algemeen Christelijk Werkersverbond van België kwam in 1921 tot stand. Naar aanleiding van zijn vijftigste verjaring is een speciaal nummer verschenen van De Gids op maatschappelijk gebied, LXII, v (1971). Twee artikelen behandelen de historische ontwikkeling: J. Verstraelen, ‘ACW-Stichting en groei tot 1940’ (389-402); M. Neirynck, ‘Het ACW in de periode 1945-1970’ (403-419). In de bijdrage van M. Fraeyman, ‘Het ACW in christelijk perspectief nu’ (421-434), wordt ook de evolutie van het ‘christelijk’ karakter van de vereniging belicht.
M.D.V.
Maandschrift Economie, 36 (1971), waarin de laatste tijd nogal eens artikelen verschijnen die voor de historicus van belang zijn, bevat een artikel van de hand van Joh. de Vries, ‘Spiraal en mirakel. De Nederlandse economische ontwikkeling der laatste vijftig jaar’
| |
| |
(eerder in het Engels verschenen in Delta, 1970). In het bestek van niet meer dan een tiental bladzijden wordt daarin een overzicht in vogelvlucht geboden van de climax der zekerheden die in het begin van de 20e eeuw in economisch opzicht bereikt leek, van de economische anticlimax in de jaren '19-'39 en de weerklank daarop in de opinievorming aangaande de organisatievorm van het economisch leven, de tussenfase van de oorlog en het daarop volgend herstel. Deze nuttige bijdrage eindigt met een karakteristiek van de jaren '60.
Voorts vindt men in dit tijdschrift een artikel van H. van der Wee over ‘De ontwikkeling van de stadseconomie tijdens de late middeleeuwen en in moderne tijden: enkele theoretische beschouwingen’. In dit korte artikel behandelt de schrijver op grond van de jongste literatuur de groothandelsfunctie, de functie ten aanzien van de geld- en kapitaalmarkt, de exportindustrie, de organisatie van voedselbevoorrading e.d. en geeft hij aan hoe ten deze de steden een stimulans voor vernieuwing hebben gevormd. Ook gaat hij in op het hoogst belangrijke vraagstuk van de inkomenskringloop tussen stad en platteland.
J.A.D.J.
J.D. Rycx d'Huisnacht, ‘L'opinion parlementaire et la réforme du régime linguistique de l'enseignement en 1932’, Res Publica, XII, iv (1970) 543-598, heeft niet de bedoeling de taalwet van 14 juli 1932 op het lager en middelbaar onderwijs in een brede evolutie te situeren. Het gaat om een inhoudelijke analyse van de parlementaire debatten die tot de goedkeuring van die wet hebben geleid. Na een afbakening van de taalgroepen, die naar mijn gevoel wat te zeer vereenvoudigd is, worden de diverse standpunten toegelicht, met gebruikmaking van sociologische categorieën. Men krijgt aldus een heldere uiteenzetting. In het besluit wordt er echter alleen op gewezen dat de toepassing van het beginsel streektaal-voertaal in 1963 nog verder is gegaan. Een samenvatting van de achter elkaar naar voren gebrachte verschijnselen ontbreekt. Bij de lectuur wordt men in elk geval getroffen door de vergaande overeenstemming in de standpunten van de ‘Flamands flamingants’ en van de (socialistische en liberale) Walen.
M.D.V.
In buiten Nederland verschenen werken over het fascisme en nationaal-socialisme zal men vergeefs zoeken naar een behandeling van de vertegenwoordigers van deze stroming in ons land. Deze lacune is thans enigszins aangevuld door het artikel van Konrad Kwiet: ‘Zur Geschichte der Mussert-Bewegung’, Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte, XVIII (1970) 164-195. De auteur, die zijn sporen op het gebied waartoe zijn artikel behoort reeds verdiend heeft door zijn boek Reichskommissariat Niederlande. Versuch und Scheitern nationalsozialistischer Neuordnung (Stuttgart, 1968), heeft kans gezien in dit kort bestek een zeer geslaagd en overzichtelijk résumé te geven, niet alleen van de faits et gestes van Mussert, Rost van Tonningen en hun bentgenoten, maar ook van de omstandigheden in ons land in de jaren dertig, die de opkomst van fascistische en geestverwante partijen in de hand werkten. Voor de Nederlandse lezer, die de literatuur en de bronnen over het onderwerp kent, bevat het artikel geen nieuws, maar dat was ook de opzet niet. Voor Duitslezenden elders voorziet het zeker in een leemte. Gememoreerd mag nog wel worden de opmerking van dr. Kwiet, dat de NSB was: ‘...geradezu ein Musterbeispiel dafür, wie eine weitgehend unabhängig von der NSDAP entstandene faschistische Partei von der mächtigeren deutschen Partei für ihre Zwecke völlig korrumpiert wurde.’ De vermelding van Zuid- en Noord-Holland en Utrecht naast Groningen als ‘überwiegend agrarischen Provinzen’ moet wel op een verkeerd begrepen Nederlandse zinsnede berusten.
G.T.
| |
| |
Mevr. E. de Bens bespreekt de ‘Perscensuur tijdens Wereldoorlog II in België,’ Handel. Congres Mechelen, II, 295-302, met een inleiding over de algemene toestand van het krantenwezen in dit land tijdens de bezetting. De censuur gebeurde hoofdzakelijk door de diensten van de Propaganda-Abteilungen, al poogden Buitenlandse Zaken zich in het persbeleid in te mengen, voorafgaandelijk aan de publikatie, behalve van oktober 1940 tot augustus 1942 inzover het de dagbladen betrof, toen het toezicht a-posteriori de mogelijkheid gaf polemieken te voeren rond binnenlandse kwesties, waar de Duitsters allerminst mee ingenomen waren.
J.A.V.H.
J. Vanwelkenhuyzen probeert klaarheid te brengen in de controverse over de operaties van legergroep K (1e cavaleriedivisie en 1e divisie Ardeense Jagers, onder het bevel van luitenant-generaal M. Keyaerts) met het oog op de verdediging der Belgische Ardennen, en over de Belgisch-Franse besprekingen en plannen terzake: ‘La défense des Ardennes en 1939-1940’, in Revue internationale d'histoire militaire, VII (1970) 869-891.
L.V.B.
Hoe de Belgische generale staf op 10 januari 1940 in het bezit kwam van delen van het plan van het Duitse West-offensief is welbekend, mede door een reeks bijdragen van J. Vanwelkenhuyzen. In Revue internationale d'histoire militaire, VII (1970) 893-948 + 7 bijlagen buiten tekst, bestudeert A. Bikar ‘Les documents allemands saisis par les Belges à Mechelen-sur-Meuse, le 10 janvier 1940’, qua inhoud en qua weerslag op militair-taktisch en op diplomatiek en politiek vlak. Vooral de rol van generaal Van Overstraeten, ‘militair raadgever’ van koning Leopold III, wordt scherp belicht, speciaal wat zijn nota van 12 januari 1940 - met (onvolledige) inhoudsopgave der buitgemaakte dokumenten - aan generalissimus Gamelin betreft. Ook de politieke en diplomatieke achtergronden en de moeilijke neutrale positie van België komen goed uit de verf. De dokumenten in kwestie worden in dit belangrijk artikel fotografisch gereproduceerd.
L.V.B.
Een passieloos verhaal is Partizanen in Vlaanderen, met actieverslag van Korps 034 - Leuven (Leuven, 1971, vi + 285 blzn., geïll., offset, Stichting Frans Masereel) zeker niet geworden. Het gaat om de oorlogsmémoires van Louis van Brussel, achtereenvolgens commandant van het Leuvens Partizanenkorps (einde 1942), adjunct-sectorcommandant en sectorcommandant voor Vlaams-België, nationale stafchef en nationale commandant van de operaties. Schr. was eerst lid van de clandestiene socialistische partij en sedert 1943 van de illegale communistische partij. Spijtig genoeg heeft deze - anders volkomen te respecteren - overtuiging het objectief schetsen der politieke achtergronden erg beïnvloed. De inleidende historische schets der gebeurtenissen van vóór 1940 is zeer tendentieus, maar uitermate onthullend voor de kennis van de mentaliteit in en van de technisch-operationele aspecten van de latere weerstandsorganisatie in kwestie. Niet alles is echter van een dergelijk ‘minder’ gehalte! Het anachronistisch projecteren in het verhaal van de invloed der politieke gebeurtenissen van na 1945, o.a. waar het gaat om de rivaliteit der verzetsgroepen onderling, de traditionele germanofobie en de haat t.o.v. de collaborerende organisaties zijn begrijpelijkerwijze ook in deze ‘herinneringen’ aanwezig. Dit spannende - en naïef gestelde - verhaal is een uiterst belangrijke ego-document, onverwaarloosbaar bij de studie van bepaalde aspecten van de geschiedenis van Wereldoorlog II in België.
L.V.B.
| |
| |
Het tijdperk van Sukarno, uitgegeven door de Commissie Postacademiale Vorming in samenwerking met Van Goor Zonen (Den Haag, 1971, 80 blz., f 4,90). Periode 1900-1942 door prof. dr. S.L. van der Wal; 1949-1969 door dr. J.M. Pluvier; de Indonesische politieke elite door dr. B. Gunawan; het tijdperk van Sukarno sociologisch, door prof. dr. W.F. Wertheim. In tachtig pagina's een verantwoord overzicht te geven van een brok revolutionnaire eigentijdse geschiedenis, lijkt onbegonnen werk. Toch zijn de vier auteurs van dit boekje (de laatste uitgave in deze reeks) elk op hun eigen wijze en naar hun eigen aard, die natuurlijk juist bij zo'n dramatische en nog volop bewegende periode duidelijk spreekt, erin geslaagd de onderneming tot een goed eind te brengen. En meer dan dat: er bestaat bij mijn weten in Nederland geen beter analytisch overzicht van de Indonesische geschiedenis 1950-1965 dan dit boekje, klein als het is. Prof. Van der Wal zet zijn aanloop in de eerste helft van de eeuw nog wat traditioneel op (Nederland bedóelde alles zo goed, tot en met de afwijzing van de petitie-Soetardjo omdat de Nederlandse regering Colijn-Welter meende dat een ‘harmonieuze politieke ontwikkeling van Ned. Indië beter op andere wijze gediend zou worden’...), maar de andere auteurs geven een historisch-sociologische analyse die onderliggende stromingen naar boven haalt en de ontwikkeling van de afgelopen vijftien of twintig jaar werkelijk verheldert. Merkwaardig alleen dat de sociologische en sociaal-psychologische verklaringen van Pluvier, Gunawan en Wertheim ophouden zodra het militaire apparaat in het geding is. Alleen Gunawan komt met een paar regels over de herkomst der meeste officieren, maar pas in de discussie en niet in zijn eigen inleiding. Het boekje draagt misschien iets teveel het stempel van zijn afsluiting in 1968 - 1968 toen van het economisch herstel in Indonesië nog weinig te bespeuren was. Of
verleidde de bovengenoemde ‘eigen aard’ van enkele auteurs hen tot wat geforceerd-pessimistische opmerkingen over de hedendaagse situatie?
P.V.'T.V.
In Acta Politica, V, 292-333 en 371-416 publiceren H. Daalder en S. Hubée-Boonzaaijer onder de titel ‘Sociale herkomst en politieke recrutering van Nederlandse Kamerleden in 1968’ de eerste resultaten van een groots opgezet onderzoek naar De plaats en het functioneren van het Nederlands Parlement. Dit onderzoek van de Afdeling Politieke Wetenschap van de Leidse Universiteit bestaat uit drie projecten: a. de aanleg van een archief over alle Nederlandse ministers en staatssecretarissen, die sinds 1848 deel hebben uitgemaakt van enigerlei Nederlandse regering: b. het verzamelen en op ponskaarten overbrengen van gevens betreffende alle parlementsleden sinds 1848; c. het mondeling enquêteren van alle leden van de Staten-Generaal, die op 1 februari 1968 in een van de beide Kamers zitting hadden en van de oud-Kamerleden uit de zittingsperiode 1963-1967. In bovengenoemde artikelen is een aantal interessante gegevens, die uit laatstgenoemde enquête te voorschijn zijn gekomen, gepubliceerd. De auteurs geven in de noten een nuttig overzicht van wat in het buitenland aan soortgelijk onderzoek is verricht.
C.B.W.
|
|