Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
RecensiesA. van de Pasch, Definities der generale kapittels van de Orde van het H. Kruis 1410-1786 (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, reeks in - 4o; Brussel: Paleis der Academiën, 1969, xiii + 631 blz.).Sinds Cornelius Rudolphus Hermans in 1858 zijn Annales canonicorum regularium Sancti Augustini Ordinis Sanctae Crucis uitgaf, is er geen bronnenuitgave meer verschenen, die voor de orde der Kruisheren (of Kruisbroeders) de haast onberekenbare betekenis had, welke zonder de minste aarzeling aan het lijvige boekdeel van A. van de Pasch moet worden toegekend. Het boek bevat een inleiding, een beschrijving der gebruikte handschriften, een bibliographie, een lijst van geciteerde archieven en bibliotheken, de tekst der definities van 1410-1786 (van p. 25-p. 549) en ten slotte een uitvoerige Index van persoons- en plaatsnamen (p. 551-629). Het spreekt vanzelf dat de tekst van de definities der 215 in dat tijdsverloop gehouden kapittels de eigenlijke inhoud van het boek vormt, die overigens door de imposante Index nog meer toegankelijk werd gemaakt. Van de Pasch heeft de tekst van al de copiaria, die hij vooral in de Duitse archieven vond, vergeleken en gecombineerd. Ieder klooster had zijn eigen copiarium (of moest het tenminste hebben), maar vaak werden na het kapittel slechts die gedeelten uit het zogenaamde relict gecopieerd, welke de vertegenwoordigers van dat klooster voor hun eigen gemeenschap belangrijk achtten. Vandaar de vaak zeer uiteenlopende verschillen in de copiaria: alleen wanneer het oorspronkelijke ‘Liber definitionum’ van Hoei, dat in 1635 door Henricus Russelius in zijn Chronicon Cruciferorum geciteerd wordt, bewaard gebleven was, zouden we de volledige tekst bezitten. We moeten ons nu bewust blijven, dat we niet meer over die tekst beschikken: maar wat nog aanwezig was is door het levenswerk van Van de Pasch nu voorgoed vastgelegd en men mag veronderstellen, dat de voornaamste belissingen uit die periode vrijwel zeker bewaard gebleven zijn. De Inleiding is, mogelijk met opzet, bijzonder kort gehouden. Eigenlijk had men graag gezien (en min of meer verwacht), dat Van de Pasch, die deze teksten zo door en door kent, aan de hand ervan tenminste in grote schetslijnen de ontwikkeling, welke de Orde in deze vier eeuwen doormaakte, getekend had. Enkele opmerkingen lijken ons bij deze Inleiding in elk geval op hun plaats. In noot (5) van p. ix vraagt Van de Pasch zich af, waarom de Orde der Kruisbroeders (zoals in H. van Rooijen, De oorsprong van de Orde der Kruisbroeders of Kruisheren, p. 42, 48 verondersteld werd) naar het moederklooster (Ecclesia Sanctae Crucis) genoemd zou zijn, in tegenstelling met Minderbroeders, Trinitariers en Mercedariers, die hun naam aan een bepaalde functie of een devotie ontleenden. Hierop moet allereerst geantwoord worden, dat men in een overgangsperiode verkeerde, waarin de kloosterorden op verschillende wijze benoemd werden. De Minderbroeders wilden zelf zeer beslist Fratres Minores heten, maar hun vrouwelijke tak, de Orde der Clarissen werd, ook in pauselijke documentenGa naar voetnoot1., als | |
[pagina 103]
| |
Ordo Sancti Damiani (naar San Damiano bij Assisi) aangeduid. Als ze in de tweede helft van de dertiende eeuw naar de kerk van Sint Clara binnen Assisi verhuizen, verandert de naam in Ordo Sanctae ClaraeGa naar voetnoot2.. De Predikbroeders worden in het eerste begin soms naar de kerk van Sint Romanus in Toulouse benoemd, terwijl ze later in Frankrijk vaak Jacobini (naar hun Sint-Jacobusklooster in Parijs) heten. In Toulouse worden de Kruisbroeders eeuwen lang als ‘religieux de Saint Orens’ (naar hun kerkpatroon Sint Orientius) aangeduid. Maar vervolgens moet erkend worden, dat de toewijding van de kerk van Clairlieu aan het Heilig Kruis uiting van een devotie was, die dus ook in de naam der broeders aan het licht trad. Van de Pasch meent dat het verwerpen van Hoei als het oorspronkelijke moederklooster op een hypothese berust. Men behoeft slechts enkele vaststaande feiten met elkaar te vergelijken om tot de conclusie te komen, dat we hier met een onomstotelijke waarheid te doen hebben. De bulle, welke op 1 October 1248 door Innocentius IV wordt uitgevaardigd, is gericht aan de prior en broeders van het Heilig Kruis van Clairlieu en in het document wordt de ‘ecclesia Sanctae Crucis, de Claro Loco’ nadrukkelijk vermeld.Ga naar voetnoot3.) De kerk van Hoei, die volgens Russelius eerst in 1250 gewijd werd, was geen Ecclesia Sanctae Crucis, maar een Ecclesia Sancti Theobaldi, zoals door Jan van Stochem uitdrukkelijk wordt meegedeeld. Eerst de in 1322 nieuwgebouwde kerk werd aan het Heilig Kruis toegewijd.Ga naar voetnoot4. Op p. x schrijft Van de Pasch, dat de prior generalis van de Orde in zijn bestuur wordt ‘bijgestaan’ door vier definitoren. Deze formulering is, op zijn zachtst gezegd, vrij onnauwkeurig: zij projecteert een toestand, die van veel later dateert, terug naar een tijdsperiode, waarin zij nog niet bestond. De vier definitoren vormden aanvankelijk een onafhankelijk, wetgevend college, dat door het generaal kapittel gekozen werd en meestal alleen tijdens het kapittel functioneerde. Alleen wanneer de prior generalis in de loop van het jaar kwam te overlijden, konden zij opnieuw optreden. Zij vormden tijdens het kapittel de hoogste bestuursinstantie van de Orde, waren zo nodig zelfs bevoegd de prior generalis af te zetten. De prior generalis convoceerde het kapittel, hij had er de ‘practische’ leiding en bezat de uitvoerende macht in de Orde, welke hij vooral in zijn voortdurende visitaties tot gelding bracht. De definitoren moesten op het kapittel samen met hem de lopende zaken bespreken, maar zij stemden onafhankelijk van hem, wanneer bepaalde zaken ‘definitief’ moesten worden vastgesteld: hij werd in de stemming alleen ingeschakeld, als de definitoren niet tot een meerderheid konden komen. Zij hadden hun eigen zegel en zij waren het klaarblijkelijk, die de beslissingen van het generaal kapittel uitvaardigden. Dit gebeurde nog in 1410. In 1411 worden de ‘diffinitiones’ door de prior generalis en de diffinitores gepromulgeerd. Zeer waarschijnlijk begon zich hiermee een zeer diepgaande verandering in de Orde-structuur te voltrekken, vollediger overwegen van de prior van Hoei, dat zijn hoogtepunt bereikte in de poging van Lambertus de Fisen (1741-1778), om in een nieuw statutenboek aan de generaal van de Orde een preponderante plaats te verzekerenGa naar voetnoot5.. Het is zeer te betreuren, dat juist in 1411 (en 1412) de namen van de prior generalis en de definitoren in de handschriften niet gegeven worden. Het zou de vraag omtrent de onzekere sterfdatum van Libertus van Bommel, de eerste generaal na de z.g. hervorming | |
[pagina 104]
| |
van 1410 hebben opgelost. Deze viel, volgens de kroniek van Henricus Russelius op 8 Januari 1411; volgens het obituarium van Sint Agatha op 8 November van datzelfde jaar. Indien dit laatste juist is, zou het feit, dat men in 1411 begon, ook de prior generalis in de uitvaardiging van de kapittelbesluiten in te schakelen mogelijk uit de bijzondere eerbied voor de grote en heilige persoonlijkheid van Libertus van Bommel verklaard kunnen worden. In noot (8) van dezelfde p. x oppert Van de Pasch de veronderstelling, dat het Kruisbroedersklooster, dat blijkens de pauselijke registers in 1248 in Frankrijk aanwezig was mogelijk in Combourg of in Faillonel gezocht moet worden. Combourg is vrijwel met zekerheid uit te sluiten, omdat in de dertiende eeuw de oude, Keltische schrijfwijzen Combore, Combure, Combornium of Comburnium nog in zwang waren. De germaans aandoende g werd er eerst in de vijftiende eeuw aan toegevoegdGa naar voetnoot6.. Faillonel is misschien in de twaalfde eeuw al gesticht door een Heer van die plaats, als een klooster van reguliere kanunniken, en werd dan later, rond 1282 naar Condren verplaatst, maar het is ook mogelijk, dat we hier met verwisseling van plaats en datum te doen hebben en dat Condren eerst in de dertiende eeuw gesticht is door een Heer van FaillonelGa naar voetnoot7.. In elk geval bevinden beide plaatsen zich ver buiten het bisdom Langres, tot welks bischop het pauselijk schrijven van 21 October, 1248 gericht werdGa naar voetnoot8.. Graag had men gezien, dat Van de Pasch wat meer aandacht besteed had aan het feit, dat met de uitgave van deze definities duidelijker dan ooit aan het licht treedt, dat n.l. de geschiedenis van de Orde der Kruisbroeders een gaping vertoont, die de eerste twee eeuwen van het Orde-leven (1210-1410) tot een werkelijk mysterie maken. De definities van de kapittels uit die twee honderd jaren zijn vermoedelijk met opzet vernietigd: slechts in de z.g. oudste statuten vinden we er enkele van terugGa naar voetnoot9.. Maar zelfs omtrent die oudste statuten zijn we niet zeker. Ze werden in 1248, waarschijnlijk onder aandrang van boven-af aanvaard, maar het heeft sterk de schijn, dat men eerst honderd jaar later van Hoei uit om politieke motieven begonnen is, naar werkelijke doorvoering ervan te streven. De hervorming van 1410 is vermoedelijk de bekroning van dat proces, hoewel onze oudste handschriften niet verder dan 1433 teruggaan. Het spreekt vanzelf, dat deze opmerkingen aan de waarde van het levenswerk van Van de Pasch niets afdoen. Hij heeft de hele historische wetenschap een onsterfelijke dienst bewezen. H. van Rooijen | |
[pagina 105]
| |
M. Cloet, Karel-Filips de Rodoan en het bisdom Brugge tijdens zijn episcopaat (1602-1616) (Verhandelingen van de Kon. Vl. Acad. voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, klasse der Letteren, XXXII, nr. 67; Brussel: Paleis der Academiën, 1970, xxv + 370 blz., 860 Bf. -avec résumé français).Uiterst zeldzaam zijn de wetenschappelijke monografieën over een bisschop en een bisdom tijdens zijn episcopaat, in België. Wat het bisdom Brugge aangaat is de hier te bespreken studie eigenlijk de eerste van dat gehalte in zijn ganse geschiedenis die gepubliceerd is. Dat doet niets af aan vroegere waardevolle bijdragen waarbij dan vanzelf de naam van de Brugse kerkhistoricus A.C. de Schrevel naar voor komt; deze had echter zozeer de passie om documenten te verzamelen en uit te geven, dat hij zich voor de rest meestal tot talrijke maar beknoptere studies beperkte of ooit eens de zaken zo ab ovo behandelde dat het eigenlijke onderwerp niet meer aan bod kwam. Dat M. Cloet ook de synthese voltooide is ongetwijfeld reeds een eerste verdienste. Dat ze daarenboven in een voortreffelijke taal en in een boeiende voorstelling tevens de bevindingen van een wijdvertakt onderzoek van - veelal onuitgegeven - bronnenmateriaal, weergeeft, verstevigt en verhoogt de waarde van deze studie. Menig historicus zal het waarderen dat de auteur, in zijn niet talrijke maar soms zeer uitvoerige bijlagen, de eerste elementen samenbrengt van wat ooit een tot nog toe ontbrekend deel V van het basiswerk Synodicon Belgicum van Van de Velde en De Ram zou kunnen worden, twee eminente Leuvense voorgangers van de schrijver. Bronnen en geschiedschrijving heeft M. Cloet met doorgehouden kritische zin aangewend, zoals bijvoorbeeld de nuchtere analyse van de rekenboeken van de abdij van Ename deveel geprezen milddadigheid van de prelaat ontmaskert en hem tekent als een ‘rijk bisschop in een arm bisdom’. Naar ons oordeel heeft S. alle belangrijke archieven nagezien, wat zoals voor het fonds kerkfabrieken (p. xiv) soms een moeizaam onderzoek moet gevergd hebben. Wij wagen het toch even de vraag te opperen of in de publicaties van M. van Durme over de archieven van Simancas niets te vinden was (een paar steekproeven lieten ook ons die negatieve indruk) of waarom een werk als dat van E. Rembry, De bekende pastoors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896) in de bibliografie ontbreekt? De structuur van het werk is logisch en helder. In twee hoofdstukken wordt gehandeld over het bisdom Brugge vóór het episcopaat van de Rodoan en over deze prelaat vóór zijn Brugs episcopaat, dan achtereenvolgens over de Rodoan als Brugse bisschop, over de geestelijkheid, de lekengemeenschap om het geheel af te sluiten met een synthetiserende terugblik op de persoonlijkheid van de Rodoan en het katholiek herstel in het bisdom Brugge. Om de rechtzettingen of preciseringen van dateringen en andere details, om de samenhangende en heldere structuur en betoog, om de voortreffelijke en veelzijdige synthese mag deze eerste monografie als exemplarisch gelden en een waardevolle gids voor anderen die zich op dat studiedomein begeven; ook de afwerking is bijna feilloos: keurige uitgave, geen drukfouten. Naar mijn mening heeft de auteur goed de figuur van de ietwat pronkzieke edelman, verdraagzame diplomaat en voor zijn eigen belang bekommerde administrator toegelicht. Zijn benoeming tot bisschop van Brugge brengt een zekere rustigheid in zijn leven, dan vooral na het Bestand van 1609 en te Brugge zelf. Dat na 1609 de Rodoan begint met de oprichting van een grootseminarie, met enkele visitaties, dat de decanale inspecties beginnen (ook die schijnen zeer moeilijk op dreef te komen!) mag er misschien toch op wijzen dat de bisschop begon te werken als hij er doen aan zag. Ik weet niet of ‘oorspronkelijke en dynamische initiatieven’ nodig zijn om een behoorlijk bisschop te zijn; zelfs deken Christoffels die blijkbaar de onverholen sympathie van de auteur krijgt, heeft niet zoveel initiatieven kunnen nemen, zelfs voor hem waren de decanale visi- | |
[pagina 106]
| |
taties vóór het Bestand bijna onmogelijk... waarom dan niet wat milder zijn voor de bisschop? In het werk wordt bij herhaling gesproken over het decanaat Oostende, maar de stad werd pas in 1872 dekenij (p. 129, 153, 156, 159). Wij begrijpen ook niet best waarom de auteur de naam ‘Proossche’ moderniseert, noch waarom zo geïnsisteerd wordt op Brugge als ‘kloosterstad’, wat bijna alle bisschopsteden bij de aanvang van de zeventiende eeuw na de godsdienstige troebelen en de oorlogen geworden waren. Persoonlijk vinden wij de bijdrage over het grootseminarie een model van volledigheid, preciesheid en helderheid; het rijk-gevulde hoofdstuk over onderwijs en catechese vinden wij in een ietwat te veroverende stijl zelfs voor de toenmalige kerk geformuleerd. De enkele kleine bedenkingen, het verlangen naar sporadisch meer nuancering en naar de milde wijsheid waarmee schrijver op p. 204 zelf de taak van de historicus omschrijft en die zeker zullen groeien niet alleen met de jaren maar vooral als andere studies over het kerkelijk leven en de leidende personen meer vergelijking zullen toelaten om naar mensenmaat te meten, doen slechts weinig af van de onverholen en naar onze mening verantwoorde waardering voor deze monografie van M. Cloet. P. Declerck | |
P.W. Klein, ed., Van stapelmarkt tot welvaartsstaat. Economisch-historische studiën over groei en stagnatie van de Nederlandse volkshuishouding. 1600-1970 (Rotterdam, 1970, 139 blz., f 12,50).Zonder twijfel bestaat er behoefte aan een modern inleidend studieboek in de economische geschiedenis. Dat de lacune gevoeld wordt blijkt uit het verschijnen, kort na elkaar, van twee boeken die pogen deze op te vullen: in 1969 verscheen Groei naar een industriële samenleving van Drs. T.J. Kastelein, in 1970 Van stapelmarkt tot welvaartsstaaton der redactie van Prof. Dr. P.W. Klein, dat thans ter recensie staat. Klein heeft zich beperkt tot de economische geschiedenis van Nederland, en wel sinds de Gouden Eeuw. Eén hoofdstuk, dat betreffende de periode 1945-1970, werd apart voor dit boek geschreven (door P.W. Klein, J.M.W. Binnenveld en H.H. Vleesenbeek). Voor het overige werden reeds verschenen studies of gedeelten ervan gebundeld, evenwel nadat zij in overleg met de auteurs enigszins bewerkt werden. Het zijn, voor de zeventiende eeuw: T.P. van der Kooy, ‘De organisatie van de stapelmarkt’ en P.W. Klein, ‘Ondernemersgedrag op de stapelmarkt’; voor de achttiende eeuw: Johan de Vries, ‘Samenvattend beeld van de achteruigang van de 18e eeuw’; voor de negentiende eeuw: J.H. van Stuijvenberg, ‘Een kritische “état de question” over stagnatie en hernieuwde vooruitgang’ en J.A. de Jonge, ‘Industriële ontwikkeling 1850-1914 in het licht van de theorie van Rostow’; voor de twintigste eeuw: F.A.G. Keesing, ‘Conjunctuur en overheidspolitiek 1918-1939’ en het reeds genoemde nieuwe stuk van Klein c.s. Een inleiding tevens verantwoording van de hand van de redacteur, en een appendix bevattende een globaal overzicht over de beoefening van de economische geschiedenis in Nederland, openen en sluiten de bundel. Als centraal thema voor het studieboek stond de redacteur het vraagstuk van economische groei en stagnatie voor ogen. Methodologisch is naar een zekere eenheid gestreefd door steeds stukken te kiezen die gebaseerd zijn op inzichten ontleend aan de wetenschap der economie. Klein erkent dat de zo bereikte eenheid maar zeer betrekkelijk is; hij probeert in de inleiding daarin enigszins te voorzien vanuit een theoretisch-economische visie op de verschijnselen van groei en stagnatie. Beide worden door hem gezien als verstoringen in het economisch evenwicht die niet automatisch worden gecorrigeerd; zulke verstoringen kunnen optreden van de vraagzijde en/of de aanbodzijde. De stukken die de oudere tijden | |
[pagina 107]
| |
behandelen zouden, aldus Klein, de nadruk leggen op de aanbodkant (afgezien van de vraag uit het buitenland die steeds de aandacht had), terwijl de schrijvers die zich met de latere perioden bezig houden ook de vraagzijde scherp in het oog houden. Klein verklaart dit verschil uit de stof zelf, dat wil zeggen uit de aard van het economische leven vóór en na de industrialisatie. Ik moet zeggen dat ik dat niet kan zien: Van der Kooy, Klein zelf en Joh. de Vries concentreren zich geheel of grotendeels - juist gezien de aard van het economische leven in de Republiek - op de bemiddelende functie tussen vraag en aanbod in de internationale handel. Het gaat in de zeventiende en achttiende eeuw ten slotte in belangrijke mate om opkomst en verval van een internationale stapel met den aankleve van dien.
Het boek verdient beoordeeld te worden naar zijn gewenste functie: te zijn een inleidend studieboek op prékandidaatsniveau voor studenten in de economische geschiedenis (zowel aankomende historici als economen). In dat opzicht schiet de bundel naar mijn mening te kort. Van een inleidend studieboek verwacht men in de eerste plaats een globale beschrijving van hoe het was en werd, mèt de moderne probleemstellingen dienaangaande. Het is bestemd voor studenten die verondersteld worden nog nauwelijks feitenkennis te hebben. Welnu, de aangeboden stukken veronderstellen al een globale overzichtskennis. Dat ligt bij de gekozen opzet ook in de rede: behalve het stuk van Van Stuijvenberg en het apart voor dit boek geschreven laatste hoofdstuk zijn hier gedeelten van grote werken bijeengebracht, hetzij algemeen inleidende, hetzij algemeen concluderende gedeelten. Zij veronderstellen in de opzet van de schrijvers de lectuur van de rest van die boeken. Bovendien heeft alleen Joh. de Vries, gezien de aard van zijn dissertatie, geprobeerd het hele economische leven van zijn periode in de beschouwing te betrekken; de anderen behandelen, ook al weer gezien de aard van hun boeken, een onderdeel of een aspect. Niet in alle stukken is het vraagstuk van groei en stagnatie inderdaad het thema. Een inleidend studieboek zou, zo dunkt mij, idealiter ook ruime aandacht moeten schenken aan aspecten van het economisch-sociale leven die de laatste tijd sterk in de aandacht staan. Dat zijn, behalve de economische groei, bijvoorbeeld de historische demografie, de beroepsstructuur, de verdeling van inkomens en vermogens, de agrarische geschiedenis... Zulke zaken komen slechts hier en daar aan de orde, wat bij de gekozen bloemlezing en wegens het gewenste centrale thema ook moeilijk anders kon; trouwens, Klein geeft in zijn inleiding zelf aan dat verschillende facetten (hij noemt er een aantal) in verband met het centraal gestelde thema niet aan de orde komen. Het bezwaar dat de aankomende student niet met bijvoorbeeld de vraagstellingen en uitkomsten van het historisch-demografisch onderzoek geconfronteerd wordt, blijf ik gevoelen. Geen inleidend studieboek dus, naar mijn gevoel. Toch een nuttige verzameling, daar hier stukken van hoog gehalte bijeengebracht zijn en nu ook in het laatste hoofdstuk de periode 1945-1970 uit de verf komt althans vanuit het gezichtspunt van de economische groei. Ook dit is een voortreffelijk stuk, overzichtelijk en helder, ofschoon wegens de gebruikte economische begrippen voor beginnende studenten niet eenvoudig. Op grond van de kwaliteit der stukken wil ik het boek zeker aanbevelen, maar dan liever voor bijvoorbeeld derdejaarsstudenten dan voor beginners. Th. van Tijn | |
[pagina 108]
| |
W.Ph. Coolhaas, ed., Generale missiven der V.O.C., I, 1610-1628 (RGP, Grote Serie, 104, 's-Gravenhage, 1960) II, 1639-1655 (ibidem, nr. 112, 1964) III, 1655-1674 (ibidem, nr. 125, 1968) IV, 1675-1684 (ibidem, nr. 134, 1971).De gevolgen van wat Arend Lijphart het ‘Trauma of Decolonization’ noemde, hebben zich in Nederland na de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië, nog jarenlang doen voelen. De belangstelling voor het eigen koloniale verleden verflauwde in zeer korte tijd. De Leidse leerstoel in de koloniale geschiedenis werd zelfs opgeheven, om als teken van de veranderde en hernieuwde belangstelling in 1970 onder een andere naam weer ingesteld te worden. Het taboe dat een tijdlang op dit vak scheen te rusten, lijkt nu weer doorbroken, net op tijd om dit vak als ‘overzeese geschiedenis’ voor een algehele vergrijzing van zijn spaarzame beoefenaren te behoeden. In tegenstelling tot de ontwikkeling die zich in Nederland heeft laten zien, ging de opkomst van de nieuwe staten in Azië en Afrika vaak gepaard met een hernieuwde bewustwording van en belangstelling voor het eigen verleden. De koloniale archieven werden ontdekt en bleken voor vele jonge Afrikanen en Aziaten van groot belang voor de geschiedenis van hun eigen land. Het merkwaardige feit deed zich voor dat het aantal onderzoekers uit de ‘nieuwe’ landen werkzaam in het Algemeen Rijksarchief, dat der Nederlanders menigmaal overtrof. Uit studies als die van Goonewardena en Arasaratnam over Ceylon, Raychaudhuri over Cormandel, Sartono Kartodirdjo over Bantam blijkt de grote verscheidenheid en rijkdom aan gegevens in onze archieven over allerlei gebieden waarmee wij in betrekking hebben gestaan. Het belang der Nederlandse koloniale archieven voor de geschiedschrijving van grote gebieden in Latijns-Amerika, Afrika en Azië, kan dan ook niet licht worden overschat; zij behoren met name voor Zuid- en Zuid-Oost Azië tot de belangrijkste bronnen voor dat gebied. Het werk dat de nestor van de Nederlandse koloniale historici Prof. Dr. W.Ph. Coolhaas met de uitgave van de eerste vier van de in totaal tien geplande delen Generale Missiven heeft verricht, moet in dit kader worden gezien. Deze publicatie van de Generale Missiven geeft welhaast voor het eerst een samenhangend beeld van de activiteiten van de VOC voor het gehele gebied van haar charter. Vroegere publicaties bestreken vaak een gedeelte van de tijd of het gebied, terwijl de anders gerichte aandacht van vroegere historici de oorzaak was dat veel werd weggelaten wat nu juist onze belangstelling heeft. Illustratief in dit opzicht is de verontschuldiging die J.K.J. de Jonge aanvoerde, toen hij in De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Azië (1610-1764) gegevens van economische administratieve aard opnam: ‘Noch politiek, noch administratie, behooren tot het gebied der Muzen... zij eischen niettemin de aandacht, omdat daarin de beginselen, waarnaar de Oost-Indische Compagnie handelde en bestuurde, voor een deel liggen uitgedrukt’. Door naar de in deze deelpublicaties opgenomen stukken waar deze de mededelingen in de Generale Missiven overlapten, te verwijzen, kreeg de samensteller een extra mogelijkheid om overeenkomstig het verlangen van eigentijdse en Aziatische historici meer zaken op te nemen van belang voor de niet staatkundige en economische geschiedenis, terwijl ook de gebieden buiten de Indonesische archipel uitvoeriger aan bod konden komen. De concentratie in de negentiende eeuw op Java en later op de buitengewesten, leidde gemakkelijk tot verwaarlozing van de vele andere factorijen in Azië die na de Napoleontische tijd definitief waren afgestaan. J.K.J. de Jonge's werk bleef slechts tot Java beperkt, terwijl P.A. Tiele in zijn Bouwstoffen van de geschiedenis der Nederlanden in den Maleischen Archipel de gebieden buiten Java in de Indonesische Archipel slechts tot 1649 behandelde. Dat deze optiek in strijd was met de feiten blijkt ook nu weer uit de | |
[pagina 109]
| |
Generale Missiven. Dichtbij Batavia gelegen gebieden als Bantam en Mataram kregen in het midden der zeventiende eeuw van Gouverneur Generaal en Raden zeker niet meer aandacht dan de veel verder afgelegen factorijen in India of Japan. Zo deed b.v. Rijklof van Goens sr. als gouverneur van Ceylon hardnekkige pogingen zich op dat eiland en in Zuid-India een evenhoge positie te verschaffen als die van de G.G. te Batavia. Zijn aanvankelijk de missiven nog slechts de verhalen van wat de gouverneur generaal persoonlijk is overkomen, en wordt er in 1617 door Heren XVII een reglement vervaardigd waarin G.G. en Raden gezamenlijk tot het schrijven van een jaarlijks bericht worden verplicht, pas onder Coen (1619-1623) krijgen zij het karakter van ‘wijd-uithalende verslagen over de lotgevallen en vooruitzichten van de Compagnie’ dat zij sindsdien ook hebben behouden. Deel I (1610-1628) behandelt de ambtsperioden van de G.G.'s Both, Reijns Reael, Coen (2 ×), De Carpentier, Specx, Brouwer en een gedeelte van Van Diemen. Vanaf 1623 had van Diemen, werkzaam op de Algemene Secretarie, waarschijnlijk grote invloed op de inhoud der missiven, zeer zeker toen hij G.G. geworden was (1636-1645). Deel II (1639-1655) bevat de verdere missiven onder Van Diemen, Van der Lijn, Reniers en Maatsuijcker geschreven. Van Diemen doet zich hierin kennen als een man die niet bang is voor geweld wanneer hij er voor de compagnie gunstige gevolgen van verwacht. Van der Lijn is steeds voor een harde lijn, Reniers daarentegen verwacht het meest van een gematigd optreden. Maetsuycker beoordeelt alles per geval en houdt sterk rekening met de wensen van H.H. XVII. De lange ambtsperiode Maetsuijcker (1653-1678) levert ook de missiven voor deel III (1655-1674) en een gedeelte van IV (1675-1684), dat verder brieven uit de tijd van Van Goens, Speelman en Camphuys bevat. Onder van Goens staan G.G. en vaak de gehele Raad lijnrecht tegenover elkaar inzake de ambitieuze politiek die Van Goens op Ceylon en in het Zuiden van India wil voeren. Zijn opvolger Speelman is niet geneigd zich al te veel om de Raad te bekommeren, wat tot wantoestanden aanleiding geeft. Camphuys, die in tegenstelling tot zijn voorgangers die als veldheren belangrijke gebieden hadden onderworpen, zijn carriere nagenoeg geheel in de kantoren te Batavia had gemaakt, had aanvankelijk grote moeite zijn gezag te doen gelden tegenover de, naar hun mening, gepasseerde Raden Hurdt en Van Outhoorn. Het is interessant dat hij, ook alweer in tegenstelling tot zijn voorgangers, er geen heil in zag contracten met inlandse vorsten met geweld af te dwingen. Hij zag meer voordeel in vrijwillige overeenkomsten, waarbij beide partijen belang hadden deze na te komen. De groeiende concurrentie van andere Europese volken en met name de Engelsen bracht de compagnie er toe zich in deze jaren van Bantam meester te maken. De toenemende lengte der missiven, die bovendien gepaard ging met een verminderde kernachtigheid, dwongen de samensteller in deel IV slechts tien jaren te behandelen. De volgende zes delen zullen om deze reden nog hoofdbrekens genoeg geven, waarbij komt dat de zeventiende eeuw in de geschiedenis van de compagnie het meest is onderzocht en tot de meeste bronnenpublicaties aanleiding heeft gegeven. Het grote voordeel van deze publicatie is dat men nu de gegevens over de verschillende factorijen die over het gehele gebied van het charter der VOC met elkaar in contact stonden, bij elkaar heeft. Vroeger verschenen bronnen hebben daarbij een goede aanvullende rol, zoals mij bleek toen ik bij wijze van steekproef de betrekkingen tussen de compagnie en Siam bekeek. Wanneer bijvoorbeeld een gezant van de koning van Siam te Suratte strandt, krijgt men niet alleen de geruchten die in Siam de ronde doen, de reacties die dit oproept, maar ook het verhaal van de directeur der Nederlandse factorij te Suratte. Handelsbewegingen van ‘Moren’, Engelsen, Portugezen en Fransen, maar ook interne tegenstellingen aan het hof, de relaties tussen Siam en omringende landen, oorlogsvoorbereidingen en de reacties daarop komen aan bod. Hoofdmoot | |
[pagina 110]
| |
blijven echter de handelsactiviteiten der compagnie: gegevens over het beleid, de handel, prijzen, welke stoffen goed in de markt liggen, winst of verlies op bepaalde produkten, de financiële toestand der afzonderlijke factorijen, de belangrijkste concurrenten, de inheemse handel, het optreden der dienaren, fraude. Al deze zaken maken het mogelijk snel en gemakkelijk een overzicht te krijgen over een bepaalde factorij, terwijl gegevens uit het Dagregister van Batavia, het Corpus diplomaticum of uit Pieter van Dam het beeld voorlopig kunnen afronden. Daarnaast vindt men een massa terloops gedane mededelingen zoals b.v. over het voorkomen van ziekten als pokken en pest en demografische cijfers, die deze missives een ‘Fundgrube’ maken voor een ieder, die zich in de geschiedenis van Zuid- en Zuid-Oost Azië wil verdiepen. De toegang tot deze bronnen is op zeer goede wijze ontsloten door het register en de annotatie. Met bewondering heb ik geconstateerd hoe Prof. Coolhaas steeds weer opnieuw aanduidingen van gebeurtenissen heeft weten te plaatsen en namen en titels van inheemse vorsten, kooplieden en hoofden, hoe verbasterd ook, heeft weten thuis te brengen. Nu met deze eerste vier delen bijna de helft van de serie voltooid is, wil ik graag de wens uitspreken, dat het de samensteller nog lang geven mag worden zijn krachten te wijden aan deze uitgave, die bij hem in bij uitstek vertrouwde handen ligt. J. van Goor | |
Th.J. Meijer, Kritiek als herwaardering. Het levenswerk van Jacob Perizonius (1651-1715) (Leidse Historische Reeks, XV; Leiden: Universitaire Pers, 1971, iv + 252 blz., f 36. -).Het is moeilijk om bij een figuur uit de pre-verlichting, uit de tijd van de ‘crisis van het Europees bewustzijn’, niet te komen tot het afwegen van ouderwetse en moderne kenmerken. In zoverre een afsluiter en in zoverre een vernieuwer. En omdat Jacob Perizonius werkelijk een model van geleerdheid uit die periode was, is dat de taak die Th.J. Meijer zich in dit boek gesteld heeft; de titel getuigt er al van. Bovendien past het werk in de laat ter hand genomen ontginning van een stuk vaderlandse cultuurhistorie: de geschiedenis van de wetenschappen. De familie van de geleerde was afkomstig uit Bentheim. Jacobs vader, Anton Perizonius (1626-1672), was al grotendeels op de Nederlanden georiënteerd, hij was rector aan de Latijnse school te Appingedam en na een Westfaals intermezzo, professor in het Hebreeuws te Deventer. Politiek behoorde hij tot de aanhangers van De Witt en theologisch ging hij de coccejaanse kant op. In vrijzinnigheid, althans in kritische houding, leek Jacob Perizonius op zijn vader. Die omstandigheid, onder andere, maakte dat hij pas betrekkelijk laat een ambt kreeg aangeboden. Een conrectoraat te Delft in 1681, op zijn dertigste. Maar drie maanden later was hij hoogleraar in de geschiedenis en de welsprekendheid te Franeker. Twaalf jaar later werd hij het te Leiden. In 1702 werd de vaderlandse geschiedenis aan zijn leeropdracht toegevoegd. Van zijn eerste inaugurele rede af propageerde Perizonius de eruditie. Dat was aan de ene kant de zeventiende-eeuwse veelweterij, maar aan de andere kant de kennis als grondslag voor praktische levenswijsheid, ook in actuele zaken. Met woorden was dit door ouderen, ja zelfs door de Ouden (Cicero) al wel beweerd. Het was de verdediging van de humaniora als reservoir van exemplarische gegevens, te gebruiken om beter mens te kunnen worden. Het was een humanistisch ideaal. Het nieuwe bij Perizonius was, dat de Ouden volgens hem wel exempla hadden gegeven, maar zelf toch niet onverbeterlijk waren. De klassieke geschiedschrijvers waren de beste, maar zij waren niet bovenmenselijk. De eruditie mocht gerust gebruikt worden om hun zwakke plekken op te sporen en te verbeteren. | |
[pagina 111]
| |
Die verbeteringen mochten komen uit het gezonde verstand van de criticus (cartesiaans!) en al evenzeer uit het gebruik van archeologische gegevens en analogie-redeneringen (de moderne, vroeg achttiende-eeuwse empirische methode). In zijn Friese en later (1693) in zijn Leidse oratie, in zijn Animadversiones historicae (1685), zijn uitgave van Aelianus (1701), in zijn onderzoekingen over de oud-oosterse geschiedenis en speciaal in zijn Leidse rede van 1702 over het historisch scepticisme heeft Perizonius getuigenis afgelegd van een tot systeem verheven nuchterheid, open naar de Oudheid en open naar het heden. Daarnaast nam hij met aanzienlijk minder nuchterheid deel aan geleerdenruzies als het zo uitkwam. De vraag blijft, in hoeverre Perizonius met de attitude tegenover zijn vak paste in zijn tijd of deze vooruit was. In het begin van de negentiende eeuw getuigde Niebuhr van zijn dankbaarheid jegens de Hollandse geleerde voor wat betreft diens kritische benadering van de oude Romeinse geschiedenis. Livius was niet betrouwbaar, maar zouden er geen dichters van modeling overgeleverde epen verantwoordelijk geweest zijn voor een althans in de kern juiste overlevering van de Romeinse geschiedenis? Deze carmina-theorie) Macaulay's Lays of Ancient Rome zijn er een reconstructie van) blijkt niet zo exclusief van Perizonius te zijn als de dankbare Niebuhr doet voorkomen. Perizonius' Friese omgeving geloofde voor wat de plaatselijke geschiedenis betreft al sterk in een bardentraditie en de klassieke professor kende menige minnaar van het Friese verleden. Perizonius' houding tegenover het historisch pyrrhonisme (de systematische twijfel in historicis) was al evenmin nieuw. Dat men niet al het overgeleverde klakkeloos kan aanvaarden, maar dat bronnenkritiek nu ook weer niet tot wanhoop behoeft te leiden als men haar nuchter beoefent, dat was in de geleerde wereld van zijn tijd alom aan de orde. Modern voor zijn tijd, ja; modern in de zin van voorbereider, nauwelijks. Meijer ziet Perizonius als ‘zijn tijd ver vooruit’ in zijn juist begrip van de cultuurgeschiedenis. Elke periode, van de Egyptenaren tot de tijdgenoten, vraagt haar eigen, vaak niet-literaire benadering. Als idee is dat modern genoeg. Door de bescheiden kennis die van het Egyptische en Babylonische verleden omstreeks 1700 aanwezig was, doet de uitwerking in Perizonius' desbetreffende werken toch niet zo modern aan als men had kunnen hopen. En over de modernste geschiedenis: wij weten dat hij erin geïnteresseerd was en er college over gaf, maar wij weten niet hoe. Als ik het wagen zou, bij alle respect voor Meijers veelzijdige boek, met hem in het leggen van accenten te verschillen: Perizonius lijkt eerder de typische vertegenwoordiger van een modern tijdvak, dan een groot vernieuwer voor eigen rekening. Natuurlijk zijn alle belangstellenden er sinds Gerretzens Schola Hemsterhusiana (1940) van overtuigd dat Perizonius in leerlingen en opvolgers maar half gelukkig is geweest. Hij zelf heeft niet durven kiezen tussen zijn vele vakken. Hij is geen Grieks of Latijns, hoogstens een historisch specialist geworden. En hij werd opgevolgd door ouderwetse, verzenschrijvende latinisten (de Burmanni), en door moderne graeci die de grondslag legden voor de cultuurhistorische benadering van hun vak, de Altertumswissenschaft van driekwart eeuw later. Van deze grondleggers was Perizonius de wegwijzer. Dat is zijn betekenis in cultuurhistorisch perspectief. Maar de wegwijzer bij uitstek, dat is niet helemaal waar te maken. H.H. Zwager | |
[pagina 112]
| |
P. Dekker, De laatste bloeiperiode van de Nederlandse arctische walvis- en robbenvangst 1761-1775 (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1971, 328 blz., f 95, -).In tegenstelling tot het in 1970 te Bremerhaven verschenen boek van H. Linke Die Geschichte der Borkumer Walfänger - familie Meyer gaat Dekker's werk niet over de walvisvangst in een bepaalde plaats of door een enkele familie, maar om de Nederlandse walvisvaart in de noordelijke ijszee in haar totaliteit. De auteur gebruikte behalve gedrukte bronnen ook een groot aantal archieven in binnen- en buitenland, waardoor tal van tot nu toe onbekende feiten in het boek konden worden verwerkt. De vele tussen de tekst aangebrachte illustraties geven de lezer een beeld van de bedrijfsuitoefening en van wat er verder met de bedrijfsvoering en de opvarenden samenhing. Natuurlijk kunnen zelfs in een boek van meer dan driehonderd bladzijden niet alle facetten van het bedrijf worden behandeld; vandaar dat de schrijver het accent legt op het maritieme gedeelte van de walvis- en robbevangst. Voor de economische kant van de bedrijfstak wordt verwezen naar de publikatie van Lootsma inzake de Zaanse walvisvangst. Een gevolg daarvan is dat de nadruk sterk komt te liggen op de kwantitatieve omvang van de vangsten en weinig inzicht wordt verkregen in de financiële uitkomsten voor die leden van de bemanning wier verdiensten althans ten dele met de vangstresultaten samenhangen. Wel zocht de schrijver naar de herkomst van de walvisvaarders en hij is er in geslaagd de woonplaatsen van vrijwel alle commandeurs te achterhalen, maar voor de opvarenden was dit door het ontbreken van voldoende monsterrollen slechts ten dele mogelijk. Toch is er alle aanleiding te veronderstellen, dat ook dezen in hoofdzaak afkomstig waren van de waddeneilanden en Halligen van Texel tot Sylt en het daartegenover gelegen vaste land te beginnen bij Huisduinen en Den Helder tot aan de mond van de Elbe. Aan de eigenlijke Hollandse zeekust ten zuiden van Petten kwamen maar weinig walvisvaarders voor; er was nog een kleine concentratie in het beneden Maas- en Lekgebied. Merwaardig is dat er vrijwel geen enkele relatie blijkt te bestaan tussen de visserij en de walvisvaart. Hoewel het aantal opvarenden dat in de periode 1761-1775 jaarlijks werd aan gemonsterd even groot of zelfs groter geweest moet zijn dan het getal bemanningsleden in alle takken van visserij gezamenlijk, blijkt nergens dat bewoners van grote visserijplaatsen op de walvisvloot dienst namen of walvisvaarders op de vissersvloot. Noch met zeevissers uit Vlaardingen en Maassluis, noch met kustvissers uit Scheveningen, Katwijk, Zandvoort en Egmond werden de Zaanse en Amsterdamse Groenlandvaarders bemand. Zelfs in plaatsen als De Rijp en Enkhuizen, waar beide bedrijfstakken voorkwamen, is geen direkte binding aantoonbaar. Er was echter wel een duidelijk verband tussen de walvisvaart en de koopvaardij. Vooral toen de walvisvaart afnam, gingen vele matrozen over naar de vrachtvaart en vinden wij tal van commandeurs terug als schippers op de vaart naar West Indië. Een grote verdienste van het boek van Dekker is dat er zo duidelijk de aparte plaats van de robbevangers uit blijkt. Hoewel het bedrijf als regel met kleinere schepen werd uitgeoefend, iets eerder begon en ook eerder eindigde, was het zeker niet minder speculatief. Het waren deze schepen, waarvan er meer in Altona dan in ons land thuisbehoorden, welke gewoonlijk de eerste berichten over de vangstresultaten van de walvisvaarders binnen brachten. Wat de eigenlijke walvisvaart betreft komt ook het onderscheid tussen de Groenlandvaart en de Straat-Davisvaart goed uit. Deze laatste kwam omstreeks 1720 op gang, hoewel in het octrooi van de in 1614 opgerichte ‘Noordse’ of ‘Groenlandse’ Compagnie reeds gesproken werd over de vangst tussen Nova Zembla en Straat-Davis, echter met uitzondering van de wateren rond de Noordkaap en IJsland. Opvallend was dat er onder de com- | |
[pagina 113]
| |
mandeurs naar de Groenlandse wateren en naar Straat-Davis een zekere mate van specialisatie bestond. In de Groenlandvaart kwam aanvankelijk een groot deel van deze bevelhebbers en hun bemanningen van het toen nog Deense waddeneiland Föhr, terwijl in de Straat-Davisvaart de Amelanders de boventoon voerden. Het verschil in taal scheen op de walvisvloot geen moeilijkheden op te leveren; het Hollands waren de vreemde commandeurs zowel in woord als in geschrift voldoende machtig en zij gingen zelfs zo ver dat zij hun namen verhollandsten. Dit laatste was ondermeer bekend uit de door Jens Jacob Eschels uit Föhr in 1834 gedrukte autobiografie, waarin hij vermeldt dat hij zich in de periode 1769 tot 1782, toen hij o.m. op de walvisvaart uit Holland voer, Jan Jacobs noemde. Het ligt wel voor de hand dat de naam van deze Jan Jacobs Eschels in het boek van Dekker nog al eens opduikt en dat tal van aanhalingen uit zijn levensbeschrijving daarin voorkomen; andere bronnen over walvisvaarders onder de rang van matroos zijn er immers nauwelijks. Tegen het eind van de bloeiperiode van de Groenlandvaart nam het aantal van commandeurs uit Föhr af en dat uit Den Helder en Huisduinen toe. Terecht wijst de schrijver er op dat de maritieme geschiedenis van Den Helder in deze tijd wel een heel bijzondere is. Het boek bestaat behoudens meer algemene toelichtingen aan het begin en het einde, voornamelijk uit een overzicht per jaar van de belangrijkste gebeurtenissen. Dat heeft ontegenzeggelijk het voordeel dat de lezer voor elk jaar heel wat informatie bijeenvindt. Daar staat echter tegenover dat degene die de trend in de walvisvaart over de hele periode wil volgen er bepaald mee gediend zou zijn geweest wanneer in enkele eenvoudige statistische overzichten of in tabellen een aantal van de vangst- en woonplaatsgegevens waren vastgelegd. Ook zou een nadere motivering van de uitdrukking ‘de laatste bloeiperiode’ in de titel van het boek welkom zijn geweest. Als men het aantal uitvarende schepen ter Groenland- en Straat-Davisvaart tesamen neemt begint de neergang t.o.v. 1760 reeds in 1770; toen voeren er nog 150 schepen uit naar de arctische wateren, welk aantal in 1780 reeds tot beneden 100 daalde en nadien steeds zal verminderen. Ook het beginjaar 1760 springt er t.o.v. voorgaande jaren niet als het begin van een bloeiperiode uit. Deze kritiek doet overigens niets af aan de kwaliteit van dit zeer nuttige boek.
H.A.H. Boelmans Kranenburg | |
E. van Witsen, Krijgsgevangenen in de Pacific-oorlog 1941-1945 (Franeker: T. Wever, 1971, 280 blz., f 29,50).Zes en twintig jaar na het einde van de oorlog in de Pacific verschijnt dit boek van E. van Witsen om ons een overzicht te geven van wat nu eigenlijk het lot is geweest van de tienduizenden geallieerde militairen die tijdens de snelle Japanse opmars in de landen van Zuid-Oost-Azië krijgsgevangen werden gemaakt. Na de oorlog zijn vele dagboeken van exkrijgsgevangenen in druk verschenen. Hoezeer de belevenissen, hierin beschreven, ook veel punten van overeenkomst mogen hebben, ze bevatten alle toch slechts een detailbeeld, meer of minder sterk gekleurd door de persoonlijke gevoelens en ervaringen van de schrijver. Van Witsen geeft in zijn werk een totaal beeld van hetgeen er gebeurd is. Hij moet hiervoor honderden dagboeken, verslagen, verhoren enz. hebben doorgenomen, geschift en geordend. Tien jaar heeft hij er aan besteed. Hij heeft zich bovendien niet tevreden gesteld met een beschrijving der toestanden alleen, maar ook de vraag gesteld naar het waarom. De stof is overzichtelijk ingedeeld. Ieder hoofdstuk behandelt een volgende fase in het | |
[pagina 114]
| |
verloop der gebeurtenissen, telkens ingedeeld naar de verschillende gebieden waarin zich deze gebeurtenissen afspeelden. Zo krijgen wij eerst een overzicht van de eerste maanden der gevangenschap, totdat de oorlog als het ware vastloopt en een snel einde door de Japanners niet meer verwacht kan worden. Dan gaan ze er over denken hoe ze van de krijgsgevangenen het beste een nuttig gebruik kunnen maken en ze verspreiden hen over het gehele gebied voor de aanleg van spoorwegen en vliegvelden, voor het werk in havens, fabrieken en mijnen. In Nederland denkt men meestal maar aan één object waarvoor de krijgsgevangenen gebruikt werden, de Birma-Siam spoorweg. Dit boek leert ons hoe eenzijdig dit is. De indeling in de verschillende gebieden, duidelijk in de marge aangegeven, maakt het ons gemakkelijk ons te oriënteren, waarbij ons bovendien een index ten dienste staat. Steeds wordt het zakelijke overzicht van een periode, een groep kampen of de zeetransporten, gevolgd door een fragment uit een dagboek. Een nadeel van dit systeem is, dat de beschrijving wat brokkelig wordt. Van Witsen heeft zich weten te hoeden voor emotionaliteit, hetgeen zijn werk nog indringender maakt. Hij heeft de krijgsgevangenen niet alleen uitgebeeld als slachtoffers van de Japanners, maar hun een identiteit gegeven in hun reacties tegenover hun gevangenschap en tegenover elkander. Ook de Japanse bewaker krijgt een gezicht. De door Van Witsen vergaarde gegevens zijn slechts gedeeltelijk in dit boek opgenomen. In zijn inleiding zegt hij dat de uitgave van de documentatie het best door de Sectie Krijgsgeschiedenis van de Generale Staf van de Koninklijke Landmacht geschieden kan, want zij is te uitgebreid voor niet- wetenschappelijk gebruik. Daarom is tegelijkertijd deze beknopte versie voor een wijdere lezerskring ontstaan. Het is goed dat dit boek verschijnt. In Nederland heeft men over het algemeen weinig belangstelling gehad voor wat landgenoten in de Tweede Wereldoorlog overkomen is op het Aziatisch deel van het strijdtoneel. Hoe zeer dit van 1945 af tot heden toe het geval is, legt Van Witsen bloot in het slot van zijn boek, het vierde hoofdstuk, getiteld ‘Daarna’. Terwijl eind 1945 de overige geallieerde krijgsgevangenen allen waren afgevoerd, was dit met de Nederlandse in 1947 nog niet het geval; velen werden zelfs onmiddellijk weer in het leger ingeschakeld om in Nederlands-Indië dienst te doen, soms zonder eerst de gelegenheid gehad te hebben hun gezin weer te zien. Van Witsen schrijft: ‘Iedere regering is verantwoordelijk voor het afsluiten van de krijgsgevangenschap van haar strijdkrachten. Zij heeft de oorlog verklaard en heeft aan het einde daarvan er voor te zorgen dat zij, die op eervolle wijze in de strijd in krijgsgevangenschap zijn geraakt, voor de tijd in krijgsgevangenschap doorgebracht een zekere genoegdoening krijgen... Iedere regering heeft deze zaak op bepaalde wijze opgelost, of nagelaten deze op te lossen’ (p. 256). Aan dit laatste hebben de opeenvolgende Nederlandse regeringen zich schuldig gemaakt. Deze zaak is nog steeds actueel. Ook in ander opzicht is ze nog steeds actueel. Na 1945 zijn de volkeren voortgegaan met oorlogen te voeren en krijgsgevangenen en burgergevangenen te maken. Er kan niet genoeg op gewezen worden, waartoe dit kan leiden. D. van Velden |
|