Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 87
(1972)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Charles Wilson, Koningin Elizabeth en de Opstand
| |
[pagina 95]
| |
betreurt hij nauwelijks minder dan Geyl, zij het dat Wilson die tragedie vooral beoordeelt uit algemeen Europees oogpunt. Als rechtgeaard possibilist bespiegelt hij dat ‘history might have been very different,’ als de eenheid van de Nederlanden bewaard had kunnen blijven (p. 74). ‘Without the seduction of the Walloon nobility by Parma, the great Spanish enterprise against England would have been impossible’ (p. 134). In Wilson's relaas wordt dan ook bijzondere aandacht besteed aan de periode 1576-1588. In zijn behandeling van het drama van de scheuring moet vooral Geyl het ontgelden, en wel met name diens stelling betreffende de grote rivieren als de in laatste instantie beslissende factor bij de verdediging van het noorden tegen het militaire geweld van de Spanjaarden (p. 7-13). Geyl, ‘this most determined of anti-determinists was - quite unintentionally - creating something like his own brand of determinism.’ In 1930 had Geyl zijn geografisch-deterministische these al geponeerd in zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam; nadien was hij er zelf nooit toe gekomen die stelling nog eens kritisch nader te bekijken. Andere zaken hadden hem daarvan afgehouden. In zijn toelichting op die andere zaken noteert Wilson heel geestig: ‘the polemicist in his nature preferred to pass on to new battle grounds. The rout and massacre of the tribes of Toynbee and CarrGa naar voetnoot3. was more exhilarating than the continued pursuit of the Spanish tercios.’ De grote rivieren (Rijn, Waal, Lek en MaasGa naar voetnoot4.), betoogt Wilson, waren wel allerminst zulke machtige militaire barrières als door Geyl beweerd wordt: met behulp van schipbruggen kon een leger er gemakkelijk overheen komen; in de winter waren ze bovendien vaak bevroren. Volgens Wilson wekt Geyl bovendien vaak ten onrechte de indruk van een mobiele oorlogvoering met grote legers, die dan tenslotte hun hoofd stootten voor de barrière der grote rivieren. De zestiende eeuw was echter ‘an age of siege warfare rather than of mobile warfare.’ Veel grote steden in het zuiden zijn Parma in handen gevallen door omkoperij en verraad, niet omdat ze onverdedigbaar zouden zijn geweest. ‘On the contrary, the morale of a town's defenders and the skill of its commanders (or the lack of them) were the key to many strategically critical victories and defeats of the Eighty Years War. Thus politics and religion come back into the calculation.’ Wilson's kritiek op Geyl's grote rivieren-these lijkt me in essentie geheel juist. Ook in de kring van Geyl's leerlingen is men al jarenlang overtuigd van de onhoudbaarheid van deze conceptie. Dat neemt niet weg dat Wilson's kritiek mij wel wat overtrokken voorkomt. Hij wekt te veel de indruk alsof Geyl als een fervent systematicus en orthodox determinist heel de ‘tragedie’ van de scheuring alleen met zijn grote rivieren-theorie wilde verklaren. Geyl was echter allerminst een systematicus. In de praktijk van zijn geschiedverhaal krijgen ook andere verklaringen voor de val van het zuiden en het behoud van het noorden het volle pond: de economische bloei in het noorden, het fanatisme van veel calvinisten, waardoor zovelen in het zuiden in de armen van Parma werden gedreven (het calvinisme dus als splijtzwam) en vervolgens de gelukkige omstandigheid dat Parma zich in verband met de komst van de armada op bevel van de koning naar de Vlaamse kust moest begeven en hij enige jaren later, alweer op Philip's bevel, met een belangrijk deel van zijn leger naar Frankrijk moest vertrekken om te interveniëren in de burgeroorlog aldaar. Wilson geeft toe dat omstandigheden als deze door Geyl wel vermeld worden. ‘But he passes swiftly over them to return to his river defence theory. They were difficult to fit into his grand plan,’ Met zulk een opmerking wordt Geyl mijns inziens ten onrechte als een doctrinair | |
[pagina 96]
| |
dogmaticus gediskwalificeerdGa naar voetnoot5.. Nauwelijks relevant lijkt me tenslotte Wilson's constatering dat steden als Haarlem en Zierikzee, door de Spanjaarden veroverd in de jaren '70, gelegen waren ‘behind the so-called river defence line.’ Geyl heeft uitdrukkelijk gesteld dat de militaire factor pas na 1579 zou gaan overwegen; pas na 1579 zou ook ‘de geografische gesteldheid van het terrein, in het bizonder de onschatbare strategische betekenis der grote rivieren, de doorslag gevenGa naar voetnoot6.’. In Wilson's eigen exposé over de scheuring in de Nederlanden wordt behalve op militaire aangelegenheden vooral de nadruk gelegd op het internationale aspect: de nauwe samenhang tussen het gebeuren in de Nederlanden met gebeurtenissen elders in Europa. Daarnaast wordt op goed possibilistische wijs het toevalselement sterk beklemtoond. ‘The demands of the French wars on Spanish commanders at crucial moments, the recurrent crippling mutinies, deaths of commanders and the accidents of genius all helped to shape the course of the Revolt... The sixteenth century was nothing if not casual’ (p. 20). Het possibilistische beginsel is in veel gevallen een uitermate vruchtbaar gezichtspunt gebleken, maar het dient dan wel te worden toegepast tezamen met een structuralistische wijze van benadering. Gaat men op deze wijze te werk, dan zal het heel vaak mogelijk blijken de belangrijke, essentiële tendenties die in een bepaalde historische situatie besloten lagen, te onderscheiden van de minder essentiële, de ephemere. Het komt me voor dat de structurele aspecten bij Wilson op veel plaatsen onvoldoende gewicht krijgen. De felle tegenstellingen in het zuiden, van religieuze, sociale en politieke aard, worden in zijn boek zeker wel gereleveerd, maar hadden mijns inziens toch veel meer centraal dienen te worden gesteld. Het essentiële punt is niet dat ‘treachery’ en ‘bribery’ bij de verovering van het zuiden door Parma zo veelvuldig zijn voor gekomen, maar veeleer de vraag waarom ze zo'n belangrijke rol hebben kunnen spelen. Dat het zuiden Parma in de jaren 1580 zo betrekkelijk gemakkelijk in handen is gevallen, dient mijns inziens bovenal te worden verklaard door de felle tegenstelling (men mag wel spreken van een klassen-tegenstelling) tussen de (hoofdzakelijk) Waalse adel en de gildendemocratie in Gent en andere steden. Deze tegenstelling, die zich manifesteerde in een formele burgeroorlog, en onlosmakelijk verbonden daarmee de felle religieuze tegenstellingen zijn als de wezenlijke oorzaken te beschouwen van het teloorgaan van de zuidelijke gewesten. Het behoud van het noorden voor de zaak van de opstand was vooral te danken aan Holland. Het stedenland Holland was uit sociaal oogpunt heel wat homogener dan Brabant en Vlaanderen en daardoor veel minder bloot gesteld aan tweedracht en burgeroorlogGa naar voetnoot7.. In veel industriesteden van het zuiden waren de klassentegenstellingen, naar het schijnt, bovendien veel meer geprononceerd dan in de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. Aan de adel, met name de Waalse hoge adel, besteedt Wilson veel aandacht. De tekort- | |
[pagina 97]
| |
komingen van deze stand verdoezelt hij geenszinsGa naar voetnoot8., maar wel laat hij op voortreffelijke wijze zien dat zijn positie in veel opzichten heel wat moeilijker was dan die van met name de kooplieden, die b.v. in geval van nood veel gemakkelijker het land konden verlaten dan de edelen met hun bezit aan vaste goederen. Het gros van de leden van de hoge adel, naar hun politieke opvattingen te kwalificeren als ‘politiques,’ was beslist anti-Spaans. Toch hebben velen van hen zich op het einde van de jaren '70, vooral dank zij Parma's handige omkooptaktiek, weer met de koning verzoend. ‘If Orange could have held out a fraction of the material douceurs offered by Farnese, history might have been very different’ (p. 74). Ik moet bekennen met deze bewering de grootste moeite te hebben. De verzoening van de adel met de koning lijkt mij gezien de toenmalige omstandigheden (het antagonisme tussen de adel en de radicale calvinistische burgerij) volslagen begrijpelijk. De ‘douceurs’ waren niet meer dan een bijkomstig element, volkomen passend bovendien in het complex van de toen geldende politieke usances. Ik geloof dan ook niet dat Oranje, als hij over geld had kunnen beschikken, Parma zo maar had kunnen overbieden. De hoge adel wenste in grote meerderheid de koning (aan wiens voorvaderen hij zo veel te danken had) trouw te blijven, wanneer deze althans zijn machtspositie niet wezenlijk bedreigde. Op het eind van de jaren '70 kwam de dreiging voor de adel van de kant van de radicale Gentenaren en hun bondgenoten, maar zeker niet van de wettige souverein, die integendeel tot wezenlijke concessies bereid scheen: terugkeer in feite tot de Pacificatie van Gent, wat o.a. inhield dat de Spaanse soldaten het land zouden verlaten. Onder het herstelde legale regiem zou de adel in de komende eeuwen inderdaad een rol van betekenis blijven spelen. Voordat we Wilson's beschouwingen over Elizabeth's politiek ten opzichte van de Nederlanden gaan bezien, zou ik (enkele opmerkingen over details reserverend voor een nootGa naar voetnoot9.) nog één kritische kanttekening willen maken, en wel bij zijn schets van de algemene situatie in de Nederlanden na de dood van Willem van Oranje. Het effect van Oranje's dood was volgens Wilson ‘electrifying. Far from deepening the mood of critical despair, it revitalised the Utrecht Union by a wave of sheer anger’. De nieuwe Raad van State ‘set to work resolutely and methodically’... Als de opgewekte moed en fikse dadendrang, waar Wilson van gewaagt, al ooit aanwezig zijn geweest, dan was dat in elk geval maar voor heel korte tijd. Met het aanzien en het gezag van de nieuwe Raad van State was het van het begin af aan zo droevig gesteld dat een aantal leden al spoedig door hun committenten min of meer gedwongen moest worden om het werk in de Raad voort te zetten.Ga naar voetnoot10. Op het gebied van het centrale bestuur viel er in de komende maanden dan ook een grenzeloze verwarring te constateren. In Gelderland en Overijsel nam een stemming van defaitisme hand over hand | |
[pagina 98]
| |
toe en in de Hollandse Statenvergadering drong nog vóór de val van Antwerpen Gouda er op aan ‘om tot een redelijcke pais te geraken’Ga naar voetnoot11.. A.M. van der Woude komt in zijn belangwekkende artikel over de crisis van 1585 tot de interessante conclusie ‘dat de politiek van vrede en verzoening, welke Elizabeth nastreefde, vanuit de Republiek bezien, niet zo in het luchtledige hing als men op het eerste gezicht zou veronderstellen’Ga naar voetnoot12.. Met deze treffende opmerking (waarop ik nog terug zal komen) zijn we terechtgekomen bij de hoofdpersoon van Wilson's boek. Laten we nu nagaan wat hij over haar te zeggen heeft.
Al dadelijk in het begin van het eerste hoofdstuk wordt de toon gezet door een frontale aanval op de toonaangevende Engelse geschiedschrijving over koningin Elizabeth. De geschiedschrijving over de koningin en haar tijd wordt, schrijft Wilson, geconfronteerd met ‘a subject of oriental deviousness. At its centre is the Queen herself, part woman, part man, part English, part Welsh, as dazzlingly seductive to some historians as she is repellent to others. When the female element is dominant, passionate and ungovernable; when the male element takes control, capable of the courage of a Churchill, the oratorical fire of a Lloyd George or the indolence and indecision of a Baldwin. Our historiography is strewn with her victims and her critics. It is bedevilled by legends deeply rooted in patriotism, antique xenophobia and musty theology’ (p. 2). Wilson's opvatting (‘not so much a novel view as a reversion to an older view’) is volkomen tegengesteld aan de gangbare opvatting, die zijns inziens moet worden verworpen als zijnde ‘parochial and uncritical.’ Hij doelt daarbij op de voorstelling van ‘Queen Elizabeth and Burghley as the natural and almost infallible executors of the English “national interest”; of Walsingham and his companion Marian exiles, together with William the Silent and Oldenbarneveldt, as evident spokesmen for sectarian bias or alien vested interests.’ Gevestigde autoriteiten op het gebied van de Tudor-geschiedenis als Neale, Rowse, Hurstfield en vooral R.B. Wernham (hoogleraar te Oxford en momenteel de meest gezaghebbende specialist op het terrein van de buitenlandse politiek van Elizabeth) worden heel het boek door op de korrel genomen. Als possibilist verwijt hij hun ook Elizabeth's faits et gestes, die vaak weinig rationeel waren en evenmin veel samenhang vertoonden (‘a succession of shifts and muddles’), achteraf, ex post facto, gerationaliseerd te hebben tot een logisch, consistent politiek systeem. In Wilson's kritiek zit zeker een kern van waarheid. Staaltjes van teleologisch-deterministisch schematisme kunnen in de Engelse geschiedschrijving over Elizabeth zonder veel moeite worden aangewezenGa naar voetnoot13.. Ongetwijfeld hebben Engelse historici wel eens te veel toegegeven aan de neiging de Grote Vrouw te zien als de incarnatie van het Engelse staatsbelang (in de trant van de Duitse neo-rankeaanse visie op Bismarck). Dat neemt niet weg dat Wilson mijns inziens wel heel zwaar geschut in stelling brengt. Zo lijkt mij zijn bewering dat de ‘traditionele’ historici Willem van Oranje en Oldenbarnevelt beschouwd zouden hebben als ‘evident spokesmen for sectarian bias’ rijkelijk gechargeerd. Wilson's eigen visie op Elizabeth's politiek ten opzichte van de Nederlanden is, zoals we zien zullen, uitermate duidelijk en ongecompliceerd. Als uitgangspunt van zijn beschou- | |
[pagina 99]
| |
wingen wijst hij op de uit de Honderdjarige Oorlog daterende traditie van het, vooral tegen Frankrijk gerichte, bondgenootschap tussen de Engelse kroon en de Bourgondische hertogen. Met het uitbreken van de Nederlandse Opstand zag de Engelse regering zich voor de vraag gesteld of zij de Spaanse Habsburgers dan wel de rebellen uit de Lage Landen als de erfgenamen van de Bourgondiërs diende te beschouwen. De koningin en Lord Burghley achtten het met het oog op de Engelse belangen beslist noodzakelijk een breuk met Spanje te vermijden. Hun houding in deze werd voor een niet onbelangrijk deel bepaald door de vrees dat de Nederlanden, bevrijd van het Spaanse juk, vroeg of laat geheel of gedeeltelijk in handen van Frankrijk zouden vallen. Bij de Engelse koningin speelde trouwens ook haar legitimistische afkeer van rebellen een wezenlijke rol. Zo werd het herstel van Philips II's souvereiniteit over de Nederlanden het doel van de Engelse politiek, met dien verstande evenwel dat die souvereiniteit, mede met het oog op de Engelse belangen, een beperkte zou zijn. Dat zou in feite neerkomen op een herstel van de situatie zoals die onder Karel V was geweest, waaraan overigens een bevredigende regeling op kerkelijk gebied diende te worden toegevoegd, waardoor in elk geval aan de meedogenloze geloofsvervolging een eind zou worden gemaakt. Terug naar Karel V betekende natuurlijk ook dat de Spaanse troepen de Nederlanden zouden moeten verlaten, waarbij uiteraard tot elke prijs voorkomen moest worden dat Franse soldaten hun plaats zouden gaan innemen. Tegenover de visie van Elizabeth en van Burghley stond die van Walsingham, de andere belangrijke minister, die Engeland's belangen dodelijk bedreigd achtte door het overmachtige Spanje en daarom voorstander was van een zo krachtig mogelijke steun aan de Nederlandse Opstand. Met Walsingham's opvattingen is Wilson het volkomen eens. Voor de officiële Engelse politiek, die van Elizabeth en Burghley, heeft hij geen goed woord over. De compromis-oplossing die zij nastreefden, acht hij een volslagen illusie, omdat Philips II daar nooit voor te vinden zou zijn geweest. ‘The Burghley policy, sincere or otherwise, was in reality merely a diplomatic formula for inaction, in practical terms meaningless’ (p. 28). In de jaren 1577-79 had Engeland door daadwerkelijke hulp te bieden de scheuring der Nederlanden kunnen voorkomen. In 1577 had zelfs Burghley Oranje te hulp willen komen, maar het aarzelen van de koningin op het beslissende moment had ook die kans verloren doen gaan. In 1585 was met Engelse hulp Antwerpen waarschijnlijk behouden gebleven. Ter verklaring van Elizabeth's houding wijst Wilson allereerst op haar ‘obstinate, obsessive conservatism.’ Voor revoluties had ze een traumatische angst. Dan was er behalve haar grote zuinigheid haar snobisme, haar neerzien op de Nederlandse brouwers en kaasboeren. In de bestaansmogelijkheid van een Nederlandse republiek had ze dan ook bitter weinig vertrouwen. Dat gebrek aan vertrouwen hing ook samen met het feit dat ze voor economische problemen (buiten de politieke context) geen belangstelling had. Een belangrijk motief was voorts haar angst voor Frankrijk, maar die acht Wilson meer gebaseerd op ‘superstition’ dan op ‘reason’. Frankrijk was immers politiek en militair machteloos, verscheurd als het was door een reeks verwoestende burgeroorlogen. Pas in de jaren 1640 zou Frankrijk een bedreiging gaan vormen voor de Zuidelijke Nederlanden. In de eerste alinea van zijn ‘Conclusion’ stelt Wilson uitdrukkelijk vast dat de verantwoordelijkheid voor de in zijn ogen erbarmelijke Engelse politiek ten opzichte van de Nederlanden geheel en al berustte bij koningin Elizabeth, een Tudor despote bij uitstek, met name op het terrein van de buitenlandse politiek. Laten we Wilson's requisitoir eens kritisch bekijken. Punt 1: Elizabeth's conservatisme en haar angst voor revoluties. Mijn commentaar is: | |
[pagina 100]
| |
Hoe kan men wat anders verwachten van een vorstin, wier troon en leven voortdurend bedreigd werden door binnenlandse en buitenlandse vijanden; een vorstin bovendien die regeerde in de tweede helft van de zestiende eeuw, een periode zo vol onzekerheden, revolutionaire theorieën (monarchomachen), revolutionaire daden en politieke moorden. Punt 2: Haar neerzien op de Nederlandse kooplui, haar gebrek aan fiducie in een Nederlandse republiek. - Het tegendeel zou meer verwonderlijk zijn geweest. Deze opvattingen waren gemeengoed aan alle Europese vorstenhoven. Ook door een man als Hendrik IV werden ze gedeeld. Ook in de zeventiende eeuw (althans vóór 1672) zou men er onder vorsten en aristocraten nauwelijks anders over denken. Punt 3: De angst voor Frankrijk - Die beduchtheid lijkt me minder irrationeel dan Wilson het met zijn wijsheid achteraf voorstelt. Over het verdelingsplan van 1571 loopt hij te luchtigjes heen (p. 26)Ga naar voetnoot14.. De aanbiedingen van Oranje aan Karel IX van Frankrijk in 1573 noemt hij zelfs nietGa naar voetnoot15.. Kon men bovendien in de jaren 1570 voorzien dat de burgeroorlog zo lang zou duren? En Frankrijk pas in de jaren 1640 een bedreiging voor de Nederlanden? Na 1598 heeft Hendrik IV het aan pogingen tot expansie naar het Noorden niet laten ontbreken (in eerste instantie streefde hij toen naar de souvereiniteit over de Republiek der Verenigde Provinciën). Punt 4: De gemiste kansen in de jaren 1577-79 en in 1585. - Op het eind van de jaren 1570 raakte de politieke situatie in de Nederlanden door interne spanningen en tegenstellingen in zo'n impasse dat het op zijn minst begrijpelijk moet worden geacht dat Elizabeth er voor terugschrok de zaak van de Opstand daadwerkelijk en effectief te steunen. Hiervóór heb ik al blijk gegeven van mijn fundamentele scepsis tegenover Wilson's beweren dat de scheuring mogelijk voorkomen had kunnen worden als Oranje slechts in staat was geweest enig tegenspel te bieden tegen Parma's omkooppraktijken ten opzichte van de hoge adel. Van de Engelse koningin kon in die situatie stellig niet worden verwacht dat zij ‘material douceurs’ aan Oranje ter beschikking stelde. Wilson's veronderstelling dat Antwerpen mogelijk niet verloren zou zijn gegaan als er van Engelse zijde op het juiste moment enige militaire steun was geboden, lijkt mij aannemelijk. Wel zullen we er, dunkt me, goed aan doen ons bij de beoordeling van Elizabeth's beleid in 1585 tevens de teneur van het boven aangehaald artikel over de crisis in de Nederlanden in '85 voor de geest te halen. Het tafereel dat Wilson ons geschetst heeft van de Engelse buitenlandse politiek in de tweede helft van de zestiende eeuw, wordt beheerst door twee dominerende kleuren: hel wit en pik zwart. In de waarlijk goeden schuilt bij hem niets kwaads en in de waarlijk kwaden niets goeds. Naast koningin Elizabeth fungeert Lord Burghley als engel der duisternis. Deze eeuwige weifelaar mocht dan al een kundig administrateur van de ‘Manor of England’ zijn geweest, op het terrein van het buitenlands beleid had hij een funeste rol gespeeld. Als engel des lichts laat Wilson tegenover Burghley de figuur van Walsingham oprijzen, de man met een echte overtuiging, de ware staatsman (p. 130, 131). Wilson vermeldt echter niet dat Elizabeth Walsingham's protestantse kruisvaardersmentaliteit niet onbedenkelijk achtte, omdat zij tot elke prijs voorkomen wilde dat Engeland's buitenlands beleid door het godsdienstoorlog-motief zou worden beheerstGa naar voetnoot16.. | |
[pagina 101]
| |
Voor de rechtbank der geschiedenis treedt Wilson tegen de gedaagden Elizabeth en Burghley op als een onverbiddelijk, maar tegelijk uiterst bekwaam procureur-generaal, die er zelfs in slaagt een nationale figuur als Winston Churchill als getuige à charge te laten figurerenGa naar voetnoot17.. Ik moet bekennen dat ik er wat moeite mee heb die procureur-generaalsactiviteiten in overeenstemming te brengen met Wilson's visie op de zestiende eeuw als ‘a random world, out of joint and ruled by chance’ (p. 20). Moeten wij een beleid van voorzichtig afwachten en op zien komen spelen in zulk een wereld niet bijzonder op zijn plaats achten? |
|