Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
RecensiesUn quart de siècle de recherche historique en Belgique: 1944-1968, publié sous la direction de J.A. van Houtte (Nationaal Belgisch Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen, Leuven-Parijs: Editions Nauwelaerts, 1970, xiv + 586 blz.)In 1965 gaf het Franse Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen aan de congressisten te Wenen een groot overzicht van de Franse wetenschappelijke productie: Vingtcinq ans de recherche historique en France (1940-1965). Het Moskouse congres van 1970 was aanleiding voor het Belgische comité om ook een kwart eeuw nationaal onderzoek samen te vatten in een kloek boek dat onder leiding van de voorzitter van het Belgische comité, J.A. van Houtte, tot stand is gekomen en een indrukwekkend beeld geeft van de na-oorlogse werkzaamheden. Het heeft een andere opzet dan de Franse delen. De Fransen wijdden aan karakter en organisatie van de geschiedbeoefening in hun land enkele algemene beschouwingen die zij lieten volgen door een goed ingedeelde maar onberedeneerde bibliografie van 6460 boektitels. De Belgen gaven geen algemene beschouwingen maar schreven in breed opgezette hoofdstukken kritische overzichten van de publicaties in boek- of artikelvorm: de methode van de ‘bulletins critiques’ of ‘kronieken’ waarmee ze in de Revue du Nord, de Revue belge en de BMGN zoveel ervaring hebben opgedaan. De samenstellers zijn bijna allen leden van het Belgische comité. J. Paquet verzorgde de methodologie, S.J. de Laet de prehistorie en archeologie, F. Vercauteren de geschiedenis van de Middeleeuwen tot 1200, A. Joris de dertiende en veertiende eeuw, J. de Sturler de middeleeuwse kunstgeschiedenis, J.A. van Houtte de vijftiende en zestiende eeuw (de vijftiende eeuw wordt geheel tot de ‘temps modernes’ gerekend), J. Ruwet de zeventiende en achttiende eeuw, P. Harsin de geschiedenis van Luik en R. Aubert de gehele geschiedenis van de Franse Revolutie af, zowel de algemene als de Belgische. Daarnaast moesten deskundigen voor deelgebieden worden aangetrokken, zoals G. Sanders voor de antieke en Byzantijnse geschiedenis en A. Abel voor de wereld van de Islam. De eindredactie lag in handen van Van Houtte, een niet geringe taak en verantwoordelijkheid. Het boek slaagt er voortreffelijk in een beeld van de productie der Belgische historici te geven. Met behulp van het register kan men gemakkelijk zien hoe vruchtbaar velen als schrijver zijn. Het is ook leerzaam te constateren met welke zaken men zich wel en met welke men zich niet bezig houdt. Zo is de oogst op het gebied van de methodologie bijzonder mager. Op het gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte, de kerk- en godsdienstgeschiedenis echter wordt enorm veel werk verricht waarbij het grote clericale aandeel niet verwonderlijk is. Geestelijken schijnen zich ook geroepen te voelen tot het onbaatzuchtige werk van bronnenuitgaven. De oudste papieren hebben natuurlijk de Bollandisten maar de monniken uit de abdij Steenbrugge die van 1954 af al dertig delen hebben doen verschijnen van het Corpus Christianorum (series latina) - de nieuwe Migne-, doen weinig voor hen onder. Het is daarnaast opmerkelijk dat er in de beschreven periode geen uitgaven van middeleeuwse verhalende bronnen verzorgd zijn. | |
[pagina 415]
| |
Met betrekking tot de oude geschiedenis trok vooral het Egypte van de Ptolemaeën de aandacht waarbij de Prosopographia Ptolemaica van W. Peremans en E. van 't Dack - in 1968 verscheen het zesde deel -, wel de meest ambitieuze prestatie is. Het is niet verwonderlijk dat dank zij de traditie gevestigd door Cumont en Bidez de belangstelling voor de Oosterse mysteriegodsdiensen groot gebleven is. De werken van P. Lambrechts op dit gebied worden met respect genoemd. Maar het grootste deel van het boek is uiteraard aan de Belgische geschiedenis gewijd. De Middeleeuwen nemen, volgens de auteur van blz. 241, nog steeds een voorkeurspositie in en hij verklaart het uit de nawerking van Pirenne's invloed en uit de idee dat deze periode van de nationale geschiedenis ook in Europees verband een bijzondere betekenis heeft. Uit het overzicht blijkt in elk geval dat Belgische mediaevisten zeer vaak als sprekers op buitenlandse congressen vooral in de latijnse wereld optreden. Opmerkelijk is dat zij betrekkelijk weinig in het Engels publiceren. Een onvermijdelijk bezwaar van de opzet ligt in het feit dat binnen het gegeven kader uitsluitend werk van Belgische historici besproken kon worden. Zelfs R. de Roovers boeken over de geldmarkt van Brugge werden niet opgenomen omdat hij tot Amerikaan genaturaliseerd is (blz. 283). Dit heeft tot gevolg dat vele problemen uit de Belgische geschiedenis onvolledig geïnventariseerd worden. Als de artikelen van Degrijse over de haringvangst worden genoemd, zou men ook de inzichten van Doorman vermeld willen zien; over de Moderne Devotie hebben ook Post en Alberts behartenswaardige boeken geschreven en zo kan men doorgaan. Het verslag van de geschriften over de na-middeleeuwse geschiedenis van België neemt zoveel meer plaats in dan dat over de Belgische Middeleeuwen dat men zich afvraagt of de boven geciteerde stelling van blz. 241 nog wel opgaat. Terwijl de Belgische Middeleeuwen in een zeventigtal bladzijden worden behandeld, zijn er 250 nodig voor de inventarisatie van de ‘époque moderne’ en de ‘histoire contemporaine’. Uiteraard gaat de belangstelling ook hier in hoofdzaak naar de Belgische geschiedenis uit. Merk waardiger is dat de aandacht voor het buitenland vrijwel tot Italië beperkt blijft en noch Frankrijk noch Nederland object van Belgische wetenschap zijn geworden. Ten aanzien van de nationaliteit van de auteurs is men ook in deze hoofdstukken consequent geweest. Geyl, Von der Dunk, Jürgensen komen in het geheel niet voor, Willemsen alleen met een artikel in een Belgische bundel, Scholl als uitgever van Belgische geschriften en niet als auteur van boeken over de arbeidersbeweging in Vlaanderen - uit het register is hij zelfs helemaal geweerd. Zo ontbreken natuurlijk ook de Engelse bijdragen tot de geschiedenis van de Congo. Men vraagt zich af of deze exclusiviteit die op zichzelf logisch en begrijpelijk is, op den duur valt vol te houden. Overigens moet men vooral voor de bijdrage van Aubert diep respect voelen, zo veelzijdig en genuanceerd is zij. Wat een Nederlander al lezende opvalt is de grote hoeveelheid werk dat door jonge vrouwelijke historici wordt verricht, veel meer, zonder twijfel, dan waarop Nederland zich kan beroemen. Het boek heeft geen conclusie. Wij menen wel iets te bespeuren van de verschuivingen in aandacht, methode en vorm die in de laatste kwart eeuw hebben plaats gehad maar worden er niet uitdrukkelijk op gewezen. De auteurs doen evenmin een poging om aan te geven welke weg de Belgische historici verder zullen en moeten gaan. Zij hebben met bescheidenheid, acribie en belangeloze ijver een dienende taak op voortreffelijke wijze vervuld - het boek is inderdaad leesbaar: een niet geringe prestatie! - en stelden een werk samen dat nog lang van nut zal zijn.
h.p.h. jansen en e.h. kossmann | |
[pagina 416]
| |
M.K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, I, De periode vóór 1400 (Sociaal-Geografische studies, X, Assen, 1971, xx + 581 blz., geb. f. 80, -).Mej. Gottschalk heeft een belangrijk boek samengesteld, waarvoor zij een ontzagwekkende hoeveelheid werk verzet moet hebben. Zij heeft ten eerste de oudste bronnen voor alle vermeldingen van overstromingen door de zee of door rivieren opgespoord en in chronologische volgorde duidelijk achter elkaar gezet, vergezeld van een diepgaande kritische bespreking over de betrouwbaarheid daarvan. In het verleden zijn wel eens meer pogingen daartoe ondernomen, maar dan was dit altijd onder de indruk van een nieuwe stormvloedramp, zoals b.v. in 1953. Fockema Andreae heeft toen een haastig overzicht gepubliceerd maar tegelijkertijd de hoop uitgesproken, dat iemand nog eens de tijd kon vinden om dit werk in alle rust wat grondiger te doen. Bodemkundigen en fysisch-geografen beroepen zich immers vaak op historische gegevens ‘uit oude kronieken’ om een bevestiging te krijgen voor hun verklaringen van het pedologische materiaal, maar deze mensen missen natuurlijk de vaardigheid om ware van onware bronnen te scheiden. Mej. Gottschalk heeft dit vermogen wel, zij heeft ‘a mediaevalist and geographical’ training ontvangen en dat is ook duidelijk te bemerken. Zo opgevat zou haar boek wel niet in een vloek en een zucht geschreven kunnen zijn, maar had toch ook niet jarenlange arbeid vereist. Maar de schrijfster heeft na de oudste vermeldingen van iedere overstroming alle latere signaleringen in kleiner lettertype ook opgenomen, waarbij ze voor de middeleeuwse bronnen en de schrijvers van vóór 1800 nagenoeg compleet is en toch ook alle wetenschappelijke en niet zuiver lokaal-historische studies van na die datum heeft vermeld. Aanvankelijk leek me dat een vrij zinloze Sisyphus-arbeid. Wat voor nut kon het hebben al die terecht vergeten historici steeds weer op te sommen en de juistheid van hun voorstellingen te confronteren met de primaire gegevens? Maar gaandeweg werd het mij duidelijk dat dit werk noodzakelijk was, als men eindelijk eens wilde afrekenen met allerlei nog circulerende fabels. Want anders zouden latere onderzoekers toch weer gaan werken met een of ander verzinsel van Ocko Scharlensis of Johannes a Leydis, omdat zij dan konden menen dat het aan de opmerkzaamheid van Mej. Gottschalk ontgaan was. En uit de genoemde reeksen blijkt inderdaad, dat zelfs hedendaagse auteurs van naam als S.J. Fockema Andreae zich vaak op ondeugdelijke bronnen verlaten hebben voor hun uiteenzettingen. De indeling van het boek is uit het bovenstaande wel duidelijk. Het analytisch gedeelte voor ieder overstromingsjaar is in het Nederlands geschreven, maar wordt dan gevolgd door een ‘conclusion’, soms zelfs een ‘summary, commentary and conclusion’ in het Engels. Het boek is van een heldere rechtlijnigheid en strakheid; natuurlijk niets om in één adem uit te lezen, maar als men er iets in opzoekt, is dit snel te vinden. Mej. Gottschalk toont zich inderdaad op de hoogte van de methoden der moderne mediaevistiek. Alleen bij buitenlandse geschiedbronnen is zij wel eens wat gauw tevreden en citeert zij niet altijd de nieuwste edities. Op blz. 14 bijv. stelt zij het zo voor, alsof de Annales Einhardi, geciteerd naar de uitgave van Pertz en de Annales Regni Francorum twee van elkaar onafhankelijke bronnen zijn. In werkelijkheid geeft men de naam annalen van Einhard aan een wat opgesierde handschriftelijke traditie van de laatstgenoemde annalen, die zij wel in de meest recente editie citeert. Ook maakt zij veel gebruik van C. Weikinn, Quellentexte zur Witterungsgeschichte Europas von der Zeitwende bis zum Jahre 1850, I (Berlijn, 1958) maar deze auteur schijnt niet altijd duidelijk te maken naar welke bronnen hij precies verwijst. Mej. Gottschalk heeft dit zo maar gelaten, maar het zou ondankbaar zijn haar daarvan een verwijt te maken. Voor het overige is zij hyper-kritisch; een bron, die niet strikt con- | |
[pagina 417]
| |
temporain is en niet geschreven door iemand die rechtstreeks bekend is met de overstroomde streek, kan in haar ogen geen genade vinden. Soms gaat ze daarbij te ver. De contemporaine annalen van Quedlinburg vermelden dat ook Walcheren door de overstroming van 1014 werd getroffen, maar de schrijfster hecht daaraan geen geloof, want - zegt zij - hoe zou men dat in het verre Quedlinburg zo precies kunnen weten. Zij vergeet daarbij dat de Saksische koningen rijksgoederen in Walcheren bezaten en C. Dekker in zijn recente proefschrift over Zuid-Beveland hecht op andere gronden volledig geloof aan deze annalen. Maar dat betreft slechts kleinigheden. De resultaten van het boek daarentegen zijn uiterst belangrijk. Mej. Gottschalk rekent af met een hele massa legendarische overstromingen en zij toont ook aan, dat de reële overstromingen vaak zeer plaatselijk zijn geweest. Als wij authentieke mededelingen hebben van overstromingen in Friesland of Groningen, behoeft dit geenszins te betekenen dat tezelfdertijd ook Holland of Zeeland en Vlaanderen van het water te lijden hebben gehad. Evenmin bestaan er voldoende betrouwbare bronnen om het bestaan van een Karolings-Ottoonse transgressiefase te bevestigen, terwijl de bekende Duinkerken-transgressiefase III ook best tot Vlaanderen beperkt kan zijn gebleven. De auteur is het eens met prof. van Giffen, die ooit gezegd heeft, dat we het best konden afspreken het hele begrip transgressie niet meer te gebruiken. Ook met enkele traditionele verhalen van de Hollandse historiografie worden korte metten gemaakt; de grote boomstorting en de daaruit resulterende verstopping van de Rijnmond bij Katwijk kunnen rustig naar het land der fabelen verwezen worden. Slechts wat wetenschappelijk vaststaat wordt streng methodisch opgetekend in een aantal losse diagrammen achter in het boek. En hier moet ik toch één opmerking maken. Vooral door deze diagrammen zou een perspectivische fout kunnen ontstaan. Immers, voor de dertiende en veertiende eeuw hebben we onvergelijkelijk meer bronnen dan voor de voorafgaande tijden; is het wonder dat de schrijfster voor die late eeuwen dan ook veel vloeden heeft ontdekt, die de toets der kritiek kunnen doorstaan? Maar op grond daarvan mag men niet concluderen dat er dan ook veel meer geweest zijn. Ik kan dit het beste demonstreren met een paar voorbeelden. Terecht genieten de Groninger abten Emo, Menko en hun anonieme continuator een grote faam van betrouwbaarheid. Bovendien interesseerden zij zich alle drie bijzonder voor waterstaatsaangelegenheden en zij vermelden dan ook een flink aantal overstromingen in Groningen. Vandaar dat de dertiende eeuw daar vol geweest is van rampen volgens het desbetreffende diagram, maar dat betekent niet, dat er in de veertiende eeuw niets aan de hand was zoals de volgende diagrammen schijnen te suggeren. Een ander geval. Mej. Gottschalk stelt veel vertrouwen in oorkonden en rekeningen. Daarbij zijn de landsheerlijke rekeningen van Holland en Zeeland uiteraard zeer belangrijk. Deze zijn, zoals men weet, slechts gepubliceerd tot het jaar 1345. Het geeft nu te denken dat zij haast ieder jaar uit deze tijdspanne waarvan rekeningen over zijn, als overstromingsjaar moet rekenen. De rekeningen van ná 1345 zijn nog niet gepubliceerd, maar ik meen dat met de kriteria van Mej. Gottschalk zij ook in die jaren veel overstromingen zou ontdekken. In de rentmeestersrekening van Kennemerland en Friesland was er b.v. een vaste rubriek ‘Van mijns heren diken te maken’, omdat ieder jaar wel ergens een dijkje doorbrak en een deel van het land onder water kwam te staan. Ik ben dus wel geneigd niet al te absolute waarde toe te rekenen aan de diagrammen en samenvattingen van dit dikke boek, maar dat zal de bedoeling ook niet zijn. Het is in ieder geval wel zo, dat in de toekomst niemand meer iets zal kunnen schrijven over de historische geografie of de waterstaatsgeschiedenis van de middeleeuwen, zonder dit boek binnen handbereik te hebben. h.p.h. jansen | |
[pagina 418]
| |
P. Bougard en M. Gysseling, L'impôt royal en Artois (1295-1302). Rôles du 100e et du 50e présentés et publiés avec une table anthroponymique (Werken uitg. door de Kon. Com. v. Topon. en Dialect., XIII, Leuven, 1970, 292 blz., 350 fr.).Dit boek is niet de eerste en hopelijk niet de laatste vrucht van een nauwe samenwerking tussen geleerden van Gent en Arras. Het gaat om een stevige bijdrage van P. Bougard tot de geschiedenis van het belastingwezen onder Filips de Schone opgesteld aan de hand van een reeks hier gepubliceerde belastingrollen voor Artois en om een antroponymische studie van M. Gysseling gevolgd van een verklarende tabel van de persoonsnamen die in de belastingrollen voorkomen. Filips de Schone voerde in 1295 een eerste rechtstreekse belasting in van 1% (100e penning) op het roerend en onroerend vermogen van al zijn onderdanen, behalve van ridders en schildknapen. In 1296 en 1297 volgden dergelijke belastingen van 2% (50e penning). De belastingplichtigen betaalden alleen een honderdste of een vijftigste van hun vermogen indien de waarde ervan lag tussen tien en duizend pond. Wat boven duizend pond lag was belastingvrij; voor 5 à 10 pond betaalde men 1/2% en op minder dan 5 pond niets, behalve ambachtslieden en handwerkers die zes deniers of minder betaalden naar evenredigheid van hun dagloon. Er werden drie inzamelaars, waaronder een klerk, per parochie of groep van parochies aangesteld, die de belastingrollen aanlegden op grond van de verklaringen onder eed van de schatplichtigen. Om de belastingen te heffen buiten het koninklijk domein, hebben de commissarissen van de vorst de medewerking ingeroepen van de grote feodale heren tegen een vergoeding die de helft bedroeg van de opbrengst van de belastingen. Dit verklaart de aanwezigheid van belastingrollen, in origineel of kopie, in de oorkondenschat van de graven van Artois. Een veertigtal rollen en fragmenten van rollen worden bewaard in het departementaal archief te Arras, zeven in de Bibliothèque Nationale (waarvan zes in extremis werden ontdekt en in bijlage zijn uitgegeven). Ze dagtekenen van 1295 tot 1302. Vier hebben betrekking op de honderdste, de overige op de vijftigste penning; twee derden van de rollen bevatten de namen van in gebreke gebleven belastingplichtigen. De uitgegeven stukken zijn slechts overblijfsels van de massa rollen die werden aangelegd ter gelegenheid van de inning van de 100e en 50e penning. Zij slaan op ontvangsten ten bedrage van nauwelijks 850 pond, terwijl het totaal voor het koninkrijk meerdere honderdduizenden ponden bedroeg. Tot nu toe werd alleen een fragment van een rol van de 50e penning gepubliceerd, namelijk voor het bisdom Langres. De rollen van Artois zijn belangrijk, omdat zij toelaten de theorie van de inning te toetsen aan de praktijk ervan. Door statistische bewerking van de gegevens en door onderlinge vergelijking van de rollen voor een zelfde en voor verschillende lokaliteiten kwam Bougard tot de bevinding dat de verordeningen op ongelijke wijze werden toegepast, zodat het gewaagd is de rollen aan te wenden voor berekening van bevolkingscijfers. Anderzijds slaagde hij er niet in de geheimen van de fiskale praktijken van de belastingheffers te ontsluieren, wat moet aanzetten om de rollen met veel voorzichtigheid te gebruiken bij de studie van de sociale en economische structuren van Artois. Men zal er goed aan doen de bevindingen van Bougard in het oog te houden bij het gebruik van gelijkaardig bronnenmateriaal uit andere perioden en gewesten. De met veel zorg uitgegeven rollen tellen 3.857 artikels, welke meer dan drieduizend namen en voornamen met varianten opleveren. Aan dit rijk antroponymisch materiaal wijdt M. Gysseling een korte studie, waarin hij achtereenvolgens de frequentie van de mannelijke en vrouwelijke voornamen vergelijkt met die welke naar voor treedt uit gelijkaardige | |
[pagina 419]
| |
bronnen voor Calais en Parijs, de patroniemen en matroniemen naar hun vorming indeelt in drie categorieën, het vrouwelijk maken van patroniemen die slaan op beroeps- en bijnamen bestudeert en de geografische familienamen ontleedt. Op die studie volgt de verklarende lijst van de persoonsnamen, die een nieuwe kostbare bijdrage brengt tot de naamkunde in het algemeen en die van Artois in het bijzonder, na gelijkaardige studies van Berger voor Arras en van Gysseling voor Calais. Het groot aantal namen waarvoor men zich nog aan geen enkele verklaring kan wagen en de vele twijfelachtige interpretaties tonen aan dat op dat terrein nog zeer veel te doen is. c. wyffels | |
A. van Werveke, Gentse Stads- en Baljuwsrekeningen (1351-1364) met een inleiding door H. van Werveke (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, reeks in-4o; Brussel, Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, 1970, xxxi + 685 blz.).De lotgevallen van de publikatie van deze bronnenuitgave mogen niet - alledaags genoemd worden (blzn xxvi-xxviii). Nadat de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en Geschiedenis ‘de Taal is gansch het Volk’ te Gent van 1874 tot 1893 de Gentse stedelijke rekeningen der perioden 1336/7 - 1349/50, respektievelijk door Napoléon De Pauw & Julius Vuylsteke, De rekeningen der Stad Gent. Tijdvak van Jacob van Artevelde, I, 1336-1339 (1874); II, 1340-1345 (1880); III, 1346-1349 (1885)en door Vuylsteke alleen De rekeningen der stad Gent. Tijdvak van Philips van Artevelde. 1376-1389 (1893) had laten publiceren, besloot de Commissie van het Stadsarchief te Gent de overige nog bewaard gebleven dertiende- en veertiende- eeuwse stedelijke rekeningen in druk te laten verschijnen. Vuylsteke deed dit voor de periode 1280-1336, Gentsche stads- en baljuwsrekeningen 1280-1336 (1900). In 1908 publiceerde adjunct - archivaris A. van Werveke een Register op de reeds uitgegeven delen. Na de dood van Vuylsteke had Van Werveke de opdracht gekregen om het opzet - dat ondertussen ook tot de boekhouding van de grafelijke ambtenaren die Gent in hun ambtsgebied hadden, uitgebreid was - met de uitgave der periode 1351/2-1372/3 te voltooien. Deze taak was bijna beëindigd, toen de drukkerij waar de bronnenpublikatie ter perse was, door de Duitse bezetter tijdens Wereldoorlog I in beslag genomen werd en de reeds afgedrukte vellen vernietigd werden. Gelukkig was één stel van deze laatste reeds aan Alfons van Werveke ter hand gesteld, tenminste tot en met de baljuwsrekening van het jaar 1364; deze van 1365 was slechts gedeeltelijk gedrukt. Het is van dit stel - de onvolledige rekening van 1365 uitgezonderd -, thans in het bezit van Hans van Werveke, dat onderhavige uitgave een anastatische reproduktie is. De Koninklijke Commissie voor Geschiedenis vertrouwde op 11 januari 1969 aan David-H. Nicholas en aan Walter Prevenier de uitgave der resterende periode 1365-1372 toe. In dit licht gezien zou het uitvoerig bespreken van de eigenlijke tekstuitgave (blzn 1-682) weinig zinvol zijn. Het in 1914, of misschien even daarna, beëindigde werk is een zorgvuldig voorbereide bronnenpublikatie volgens de toenmaals geldende normen, die van de huidige echter toch niet zoveel verschillen. Tegen het vermengen van stads- en baljuwsrekeningen valt natuurlijk wel wat te zeggen. Op typografisch gebied - vooral dan wat de bladspiegel en de lettertypen betreft - heeft men sedertdien wel vorderingen gemaakt. Gaat het echter op deze bedenkingen te maken, wanneer men even de drukkosten van een nieuwe uitgave in overweging neemt? Een lijst corrigenda (blz. 683) somt de in de oorspronkelijke druk geslopen fouten op. Laten wij hopen op een spoedig verschijnen van indices, die deze enorm rijke mijn beter toegankelijk zullen maken. | |
[pagina 420]
| |
Wij mogen professor-emeritus Hans van Werveke dankbaar zijn voor het feit dat hij de reeks uitgaven der oudste stadsrekeningen uit onze gewesten met een nieuw volume heeft laten aangroeien. De huidige situatie op dit gebied laat de Nederlandse en Belgische tekstpublikatie geen al te slecht figuur slaan. Dient het nut van dergelijke bronnenpublikaties nog benadrukt te worden? De feiten hebben de noodzaak van de uitgave van die unieke dokumenten aangetoond. De slijtage door manipulatie van die stukken, vooral nu hun rijke inhoud door de recente bloei van de studie van het stadsfinanciewezen ‘gepopulariseerd’ werd, kan slechts op deze manier beperkt worden. Niet alleen de ingewijden van de financiële en boekhoudkundige problemen immers dienen de stadsrekeningen te raadplegen; de boekhouding der steden toont tal van andere facetten van het middeleeuwse leven. Met opzet heeft professor-emeritus Van Werveke zijn technische ‘Aantekeningen’ (blz. xxix-xxxi) zeer beknopt gehouden. Waarom inderdaad herhalen wat hij in zijn De Gentsche stadsfinanciën in de Middeleeuwen (Verh. Kon. Belg. Acad., letteren, XXXIX, 1934) breedvoerig beschreven heeft? Daarentegen hebben de sedert 1934 geboekte aanwinsten op het gebied van de kennis betreffende de middeleeuwse stedelijke boekhoudkundige problemen in het graafschap Vlaanderen hem toegelaten in paragraaf I van de Inleiding (De Gentse Stadsrekeningen: Ontstaan van Boekhouding en Controle, blz. xi-xxv) op een bijzonder vlotte wijze een breder overzicht te schetsen van de geboorte en de ontplooiing der Vlaamse stadsfinanciën (Brugge, Ieper, Douai en Gent) in het licht van de centrale vorstelijke politiek en van de binnensteedse politieke en sociale strijd. Vóór het koninklijk mandement van Filips III van Frankrijk (10 juli 1279), waardoor Gwijde van Dampierre de opdracht kreeg alle besturen in zijn graafschap rekenschap te doen afleggen van hun beheer, rekenden de schepenen der Vlaamse steden ‘inter se’ en ‘in secreto’. Jaarlijkse algemene stadsrekeningen kwamen te Brugge tot stand ca. 1280; het 37e artikel van de stadskeure van 25 mei 1281 legde de verplichting van een financiële verantwoording vast. Hetzelfde gebeurde te Ieper op 1 april 1281; wanneer tussen dat jaar en 1297 de toepassing daarvan doorgevoerd werd, kan niet bepaald worden. In Douai schijnt zulks niet vóór 1296 gebeurd te zijn. Te Gent verliep de geboorte van het ‘openbare’ financiewezen gelijktijdig met de politieke moeilijkheden rond het bestuur van de stad door het schepenenkorps der XXXIX en de daarmee verweven machtstrijd koninggraaf. De kas van de delging der stadsschuld had rekeningen vanaf 1291, misschien zelfs van 1288 af. De openbare verantwoording van dit stedelijke financiële beheer gebeurde te Brugge vanaf 1280/1; te Douai klaarblijkelijk niet vóór 1296; betreffende Ieper blijft men in onzekerheid; te Gent begon men daarmee in 1291, maar eerst definitief in 1297. In deze stad zou het tot 1540 duren vooraleer de graaf een kopie van de stadsrekening ontving, zoals dit ook voor de andere Vlaamse steden gebruikelijk was. l. van buyten | |
N.W. Posthumus, De uitvoer van Amsterdam 1543-1545 (Leiden: E.J. Brill, xvi + 278 blz., f. 60. -).In het Algemeen Rijksarchief te Brussel bevinden zich een aantal handschriften, waarin de ontvangsten van de 100e penning van de waarde der uitgevoerde goederen in de jaren 1543-1545 staan opgetekend. Het is een uiterst belangrijke bron en vele onderzoekers als Goris, Unger, Coornaert, Van der Wee en Brulez hebben ervan gebruik gemaakt. Ook Prof. N.W. Posthumus had zich al voor de oorlog een fotocopie van de kohieren der in Am- | |
[pagina 421]
| |
sterdam geheven sommen verschaft. Dr. J. Woltring heeft dit omvangrijke materiaal in de oorlog tot tabellen verwerkt waarmee hij in 1948 gereed kwam. Posthumus wilde deze tabellen publiceren, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding van zijn hand. In de jaren na 1952 heeft hij daaraan gewerkt, maar deze inleiding groeide geleidelijk uit tot een zelfstandige verhandeling over het Amsterdamse economisch leven in de eerste helft van de zestiende eeuw op grond van de kohieren der 100e penning. Eind 1959 leverde Posthumus de tekst hiervan bij de drukker in; deze zou gevolgd moeten worden door publicatie van Dr. Woltrings tabellen in verkorte vorm. Enkele maanden later stierf Posthumus. Zijn manuscript was echter allerminst persklaar ingeleverd en Prof. I.J. Brugmans en Dr. W.M. Zappey namen de taak op zich dit verder voor de druk gereed te maken. Het resultaat is een mooi uitgegeven boek geworden. Dr. Woltrings tabellen echter zijn gedeeltelijk in het ongerede geraakt en zullen wel nooit meer gepubliceerd worden. In 11 hoofdstukken, 23 tabellen in de tekst en 4 bijlagen biedt het boek een zeer rijke inhoud die, zoals gezegd, het kader van een simpele inleiding op genoemde uitvoerregisters verre te boven gaat. Posthumus heeft onder meer de weeskamerarchieven gedepouilleerd voor additionele gegevens en geeft zelfs uiteenzettingen over de demografie (de gezinnen vermeld in de inbrengregisters van de Weeskamer hadden gemiddeld 2,64 kinderen) en over de Amsterdamse nijverheid. Zeer uitvoerig is schrijver voorts over de partenrederij die hij een schakel noemt in de keten die loopt van de volledig-middeleeuwse vorm dat de schipper volledig eigenaar is, naar de moderne open rederij, waarin de schipper een onzelfstandig werknemer is geworden. Deze partenrederij was zeer verbreid, hetgeen blijkt uit de weeskamerarchieven, waarin scheepsparten tot de meest voorkomende vermogensbestanddelen behoren. Veel Waterlandse schippers, die voor de Amsterdamse handel zo belangrijk waren, hadden scheepsparten verkocht aan derden, wat niet wegnam, dat zij zelf nog mede-eigenaar van hun schip waren. Posthumus verzet zich tegen de heersende mening, dat de Waterlanders in de eerste helft van de zestiende eeuw economisch afhankelijk zouden zijn van de Amsterdamse kooplieden. Zij hadden b.v. al een uitwijkmogelijkheid, door in dienst van Middelburgse kooplui in de Westvaart en met name op Spanje en Portugal te gaan varen. Want de uitvoerregisters leren, dat Amsterdam nog haast uitsluitend georiënteerd was op Duitsland en de Oostzeehandel en niet op het westen en zuiden. Voor het evenwicht van de handelsbalans waren de zuidelijke produkten niet nodig, omdat een grote hoeveelheid lakens en haring naar het Oosten geëxporteerd werden. Het is enigszins verrassend, dat het laken van Naarden daarbij verreweg het meest voorkomt. Dergelijke interessante uiteenzettingen zijn er bij tientallen in het boek te vinden, dank zij de intensieve bewerking en beschouwing van de uitvoerregisters. De meest tijdrovende taak is daarbij geweest de identificatie van de schippers en de bevrachters uit de 9.993 aanwezige bevrachtingen. In 1544 waren er volgens Posthumus op 5.475 bevrachtingen 3.268 afzonderlijke bevrachters bij 1.780 schippers; in 1545 op 4.518 bevrachtingen (de registers liepen toen over een kortere tijd) 2.350 bevrachters; de namen van de schippers ontbraken toen grotendeels zodat het niet mogelijk was daarbij identificaties toe te passen. Maar daarnaast is Posthumus het materiaal blijven draaien en verwerken: de woonplaatsen der bevrachters en schippers - grotendeels niet Amsterdam -, de bestemming der uitgevoerde goederen waarbij ook de niet-patrimoniale Nederlandse gewesten als Gelre en Friesland konden worden opgenomen, omdat zij voor de 100e penning als buitenland golden, de invloed van de oorlogen met Denemarken en Frankrijk, die beide in 1544 eindigden en wat niet al. Een modern economisch historicus zou hier waarschijnlijk wat meer met grafieken, misschien zelfs met een paar wiskundige en economische formules hebben gewerkt, maar we moeten niet vergeten, dat het werk al twaalf jaar | |
[pagina 422]
| |
geleden voltooid is. In grote trekken is het boek dan ook een waardig vervolg op Posthumus' De Oosterse handel te Amsterdam van 1953. Maar in één opzicht is het boek een stuk minder dan deze voorganger, nl. in de verzorging van de tekst. Wat er mee gebeurd is nadat Posthumus deze in 1959 had ingeleverd, weet ik niet, in ieder geval ontbreken in het manuscript enkele bladzijden, terwijl als gezegd delen van Dr. Woltrings tabellen in het ongerede zijn geraakt. Verder blijken herhaaldelijk berekeningen niet te kloppen, zijn sommige alinea's onbegrijpelijk en vervalt de schrijver vaak in nodeloze herhalingen. De beide bewerkers verklaren in hun inleiding, dat zij gehandeld hebben als restaurateurs van een kunstwerk en dat zij slechts een enkele maal een detail geretoucheerd hebben. Wat mij betreft hadden zij veel vaker zelfstandig het penseel mogen hanteren en hun schroom tegenover Posthumus' werk lijkt mij echt wel te ver gaan. Ik geloof, dat niemand er mee gediend is als de ontbrekende bladzijden uit een manuscript eenvoudig weggelaten worden, de bewerkers mogen alleszins in staat geacht worden deze te reconstrueren en in geval van nood hadden zij eventueel Dr. Woltring kunnen inschakelen. Zij hadden tenminste enkele evidente taalfouten kunnen verbeteren, al zou ik liever gezien hebben dat zij het geheel in voorkeurspelling hadden overgebracht. Maar misschien zijn deze opmerkingen onrechtvaardig, omdat ik niet kan nagaan welke aanvullingen en verbeteringen de bewerkers wél hebben aangebracht. In ieder geval past het, hen te danken voor de openbaarmaking van dit belangrijke boek, al is het dan helaas niet in onberispelijke vorm. h.p.h. jansen | |
C. Kramer, Emmery de Lyere et Marnix de Sainte Aldegonde (dissertatie Amsterdam, ook verschenen in de serie: Archives Internationales d'Histoire des Idées; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1971, xiv + 234 blz., f 35,10).In 1595 verscheen van de hand van Marnix een bestrijding van de leerstellingen der spiritualisten (door hem in de titel ‘geestdrijvers’ genoemd). In het voorwoord met opdracht aan de Staten-Generaal drong de schrijver aan op maatregelen van overheidswege tegen deze leer, die ‘geheelick t'onder gedrucket ende te niet gebracht’ moest worden. Hij keert zich in die voorrede speciaal tegen ‘sommige teere menschen’, die schromen om de boze ketters ‘met uytwendige lichaemelijcke straffen ende boeten’ te ‘matigen oft bedwingen’ (blz. 124 noot 19 van het onderhavige werk). Hiertegen verscheen twee jaar later een in het Frans geschreven antwoord, dat algemeen aan de gouverneur van Willemstad Emmery de Liere werd toegeschreven. Gehoor gevende aan een suggestie van wijlen prof. Becker heeft Kramer dit pamflet opnieuw uitgegeven, voorzien van een uitvoerige inleiding en aantekeningen. In de inleiding heeft hij op even ingenieuze als overtuigende wijze aangetoond dat Emmery de Liere inderdaad de auteur is geweest. Uit de levensgeschiedenis van diens vader - over Emmery zelf is buiten zijn militaire carrière weinig bekend - maakt hij aannemelijk dat De Liere behoorde tot de aanhangers van de gematigde wederdoper David Jorisz. Dit impliceert een diep religieus gevoel, hetgeen overeenstemt met de vele bijbelcitaten, waarmee hij zijn betoog adstrueert, en met de aanhalingen van Sebastian Franck's Chronika, die de zorgvuldige doctorandus haast overal heeft kunnen identificeren, al noemt De Liere zijn bronnen bijna nergens. Zijn hoofdbron, ook nergens bij name genoemd, wordt echter gevormd door de Essais van Montaigne, waarvan de editie van 1588 in de Nederlanden in circulatie was - ook Marnix blijkt in zijn antwoord op het pamflet de Montaigne-citaten thuis te kunnen brengen. Dit heeft op het eerste gezicht iets verwonderlijks omdat Montaigne, de glimlachende scepticus niet als bijzonder | |
[pagina 423]
| |
religieus geldt, maar De Liere moet iets van de mysticus in hem gezien hebben, die hij potentieel ook was - terecht wijst Kramer erop dat Montaigne's Pyrrhonisme in diens ogen slechts een voorbereidend stadium in de geestelijke ontwikkeling van de mens betekent (blz. 42). Kramer wil hiermee niet beweren dat deze ‘Davidjorist’ eigenlijk met meer recht een ‘Montaignist’ genoemd zou kunnen worden maar het parallelisme van hun fideïstische opvattingen en van hun pleidooien voor tolerantie is toch opmerkelijk, en de schrijver heeft een nuttig werk verricht door deze geestelijke stromen uit Duitsland en Frankrijk naar Nederland aan te tonen. Interessant is dat zo kort na de vestiging van de eerste Portugese Joden in Amsterdam bij De Liere reeds een vleugje antisemitisme optreedt (blz. 149); de motivering van dit antisemitisme uit rivaliteit in Oost-Indië die Kramer in noot 96 aanvoert komt mij weinig overtuigend voor. Even verderop (blz. 159) rangschikt De Liere de Marranen met de Turken en Tartaren onder de ‘Nations Barbares’ - een onverwachte gelijkstelling die eerder de gedachte oproept aan het ‘onbekend maakt onbemind’. Voor de biograaf van Oldebarnevelt was vooral het uitvoerige betoog interessant waarmee De Liere het gevaar van de veelweterij tracht aan te tonen, in overeenstemming met de bekende spreuk van Oldenbarnevelts overgrootvader: ‘Nil Scire Tutissima Fides’ (blz. 168-175). Het bijzonder zorgvuldig gecorrigeerde en in voortreffelijk Frans geschreven boek wordt ontsierd door een aantal kleine historische onjuistheden, toe te schrijven aan het feit dat de auteur geen historicus is doch een leraar Frans die vanuit Montaigne tot deze studie is gekomen. Zo was Jan Baptist Keeremans geen ingenieur maar ambtenaar van het markiezaat Breda (blz. 111). Maurits mag men vóór de dood van Filips Willem geen ‘Prins van Oranje’ noemen; de hem in 1585 door de Staten van Holland toegekende titel van ‘geboren prins van Oranje’ is door Leicester niet erkend en sindsdien altijd vervangen door het neutrale ‘Sijne Excellentie’ (blz. 105, 109). Emmery de Liere heeft nooit samen met Héraugière een aanslag op Bergen-op-Zoom kunnen ondernemen, welke stad zich altijd ‘vroom gehouden’ heeft en nimmer door de Spanjaarden veroverd is (blz. 99). En op blz. 192 noot 238 wordt niet gesignaleerd dat Franck ten onrechte in 314 iets laat geschieden ‘unter Honorio und Zosimo dem Papst.’ J'en passe et des meilleurs. Het is alleen een nieuw bewijs welk een glad ijs de historie is. Een appendix toont overtuigend aan dat het Emmery de Liere en niet zijn broer Joachim moet geweest zijn die in 1578 de jeugdige graaf Willem Lodewijk van Nassau als diens mentor naar Engeland vergezelde. Een tweede appendix drukt enkele verzen af die vermoedelijk van De Liere's hand stammen en die de schrijver, om diens reputatie te sparen beter had kunnen weglaten; een derde bevat genealogische bijzonderheden. Al-met-al een belangrijk boek, verplichte lectuur voor al wie in de Nederlandse geestesgeschiedenis in de prae-arminiaanse tijd belang stelt. jan den tex | |
G. Overdiep, De Groninger Schansenkrijg. De strategie van graaf Willem Lodewijk. Drente als strijdtoneel (1589-1594) (Groningen: Wolters Noordhoff, 1970, 110 blz.).Das vielschichtige Geschehen des Achtzigjährigen Krieges (1568-1648) zählt zu denjenigen formenden, weiterwirkenden Ereignissen der neueren niederländischen Geschichte, die immer wieder von der Historiographie unter den verschiedensten Aspekten gewürdigt wurden. Dabei fand auch das militärische Geschehen in seiner Verflechtung mit der Politik durchaus Beachtung. Neben den bekannten, größer angelegten Werken von F.J.G. Ten Raa-F. De Bas oder J.W. Wijn waren es etwa J.J. van den Hoek (De veldtocht van | |
[pagina 424]
| |
prins Maurits in 1597) oder P.S. Haak (‘Het aandeel van Willem Lodewijk aan het offensief van 1590’), die sich in Einzeluntersuchungen Problemen der Strategie und Kriegführung von Moritz von Oranien und Wilhelm Ludwig von Nassau zuwandten. Die vorliegende Arbeit von Overdiep über die Strategie Wilhelm Ludwigs von Nassau, die Kriegführung in den drei nördlichen Provinzen, im Raum von Groningen und Drente während der bedeutungsvollen Jahre 1589-1594 schließt sich hier im Sinne von Weiterführungen und Ergänzungen zweckvoll an. Es sind jene Jahre, in denen die Eroberung der Festungen Steenwijk und Groningen durch die Aufständischen neben dem Entsatz der von den Spaniern belagerten Festung Coevorden die entscheidenden, auch in dieser Region das Ende der spanischen Herrschaft bezeichnenden Ereignisse darstellen. Bekanntlich spielte sich der niederländische Befreiungskrieg in erster Linie als methodisch geführter Schanzen-und Festungskrieg ab. Die Arbeit O's macht am Beispiel der Strategie und Kämpfe Wilhelm Ludwigs von Nassau gegen den damaligen spanischen Statthalter und Generalkapitän von Friesland etc., Francisco Verdugo, deutlich, unter welchen Voraussetzungen, auch in welchen Formen dieser Schanzen-und Festungskrieg vor sich ging, und welche Rolle dabei politischen Rücksichten, insonderheit - wie der Verf. nachweist - Fragen der Souveränitätsrechte zukam. Die chronologisch aufgebaute und sehr sorgfältige, ganz zudem ins materielle Detail gehende Untersuchung beruht auf umfassenden Quellenstudien, wobei neben gedruckten Berichten der Zeit auch Archivalien (Rijksarchief Leeuwarden; Gemeentearchief Groningen) herangezogen werden: sie behandelt übrigens einen Teil des Krieges, wie ihm auch Johann von Nassau aus eigenem Erleben in seinem Kriegsbuch lehrhafte Beachtung widmete. Wilhelm Ludwig von Nassau erscheint in der überzeugenden Darstellung O ‘s. als erfolgreicher Feldherr, als umsichtiger, mit Initiative und Geschick begabter Stratege, der freilich neben seiner militärischen Tätigkeit auch Bedacht nehmen muß auf politische Kombinationen oder Willensbildungen, die wiederum auf die Kriegsführung zurückwirken sowie die Art der anschließenden Friedensregelungen beeinflussen. Ein Vorzug von O's Buch liegt namentlich in acht beigegebenen, mit großer Mühe gefertigten mehrfarbigen Übersichtskarten mit Eintragung der beiderseitigen jeweiligen Heeresbewegungen (Wilhelm Ludwig von Nassau, Verdugo) während der Jahre 1589-1594. Diese belangreichen Karten, die neuartig sind, dürften wesentlich zum Verständnis des Ganzen beitragen. Alles in allem: das ebenso gründliche wie verdienstvolle Werk stellt eine willkommene Bereicherung der einschlägigen Forschung dar. Die mit zahlreichen Abbildungen der Zeit wie mit neueren photographischen Aufnahmen ausgestattete Arbeit trägt zu ihrem Teil dazu bei, die allgemeine Kenntnis über den Verlauf und die Problematik des Achtzigjährigen Krieges gerade am konkreten Einzelbeispiel in Verbindung mit der Erschließung und sachgerechten Interpretation neuer Quellen zu verbreitern und zu vertiefen. Es entsteht ein ungemein anschauliches Bild der Realitäten dieses großen Krieges mit allen seinen Mühsalen, Friktionen aber auch erfolgreichen Taten. werner hahlweg | |
W. Rood, Comenius and the Low Countries. Some Aspects of Life and Work of a Czech Exile in the Seventeenth Century (Amsterdam: Van Gendt & Co, Praha: Academia, New York: Abner Schram, 1970, 275 blz., f. 125. -).Dat men te onzent iets wist over Comenius en zijn relaties met Nederland, wordt duidelijk gemaakt door de citaten waarmee deze dissertatie aanvangt. De betekenis van dit zorg- | |
[pagina 425]
| |
vuldig uitgewerkte boek is precies te hebben aangetoond en bewezen, dat Comenius veel heeft betekend voor de Verenigde Provinciën en vice versa. Maar dan Comenius niet alleen als pedagogoog, maar ook als theoloog en kerkleider, als verkondiger van een aanstaande wereldvrede, als profeet. De vier verhalende hoofdstukken handelen over Comenius en de Nederlanden vóór 1656, Comenius en de familie De Geer, Comenius en Descartes, Comenius en de Hollandse theologen; het vijfde hoofdstuk bevat de volledige lijst van Comenius’ uitgegeven en niet-uitgegeven werken, met een speciale aandacht voor de Nederlandse drukken en herdrukken. De contacten van Comenius met de Nederlanden beginnen vrij vroeg, met een vluchtig bezoek in 1613, nadat hij zijn studie te Herborn had voltooid en voor hij te Heidelberg theologie ging studeren. In 1626 was hij in Den Haag en in 1642 bezocht hij Den Haag, Leiden en Amsterdam en ontmoette Descartes te Endegeest. Tenslotte vestigde Comenius zich in 1656 te Amsterdam, op uitnodiging van Laurentius de Geer; hij stierf er 15 november 1670 en werd begraven in de Waalse kerk te Naarden. Behalve deze bezoeken en verblijven is er de invloed van bepaalde humanisten uit onze gewesten: Erasmus, Vives, Fortius Ringelbergh, Justus Lipsius, J.J. Scaliger; onder de lateren: Jan B. van Helmont, Hugo Grotius, Johannes Gerardus Vossius, wiens Latijnse grammatica door Comenius werd gebruikt, en de arts Franciscus Sylvius. Daarenboven steunde Holland de Tsjechische broeders in 1633 en Comenius zelf in 1641. Inmiddels was de eerste Hollandse druk van een werk van Comenius in 1627 te Amsterdam verschenen: Moraviae nova... descriptio; het meest bekend waren bij ons de Janua linguarum (met dertig Hollandse drukken tussen 1638 en 1760) en het Vestibulum (met vijf drukken: 1642-1686). Drie generaties De Geer zijn opgetreden als mecenas t.a.v. Comenius, zowel in Zweden als in Amsterdam, waar de Tsjechische balling zijn laatste levensjaren kon doorbrengen en zijn Opera didactica omnia (1657-1658) alsook verschillende andere werken kon publiceren. In dit proefschrift wordt ook speciaal de aandacht gevraagd voor de ontmoeting van Comenius en Descartes in juni 1642. Comenius was eigenlijk geen filosoof en ook geen kenner van de exacte wetenschappen, hij kon dus Descartes maar moeilijk waarderen en heeft hem later met al te zwakke argumenten bestreden; anderdeels kon Descartes geen waardering opbrengen voor Comenius' mysticistische pansofisme. Tijdens zijn Amsterdamse verblijf schreef Comenius zeven strijdschriften tegen Hollandse theologen: een tegen Nicolaus Arnoldus, vier tegen de Socinianen en bepaald tegen Daniel Zwicker, twee tegen Samuel Maresius. Dat neemt niet weg dat Comenius in Holland talrijke bewonderaars had, ook i.v.m. zijn visionaire ideeën. Dr. Rood heeft vanuit de bronnen een blijvend boek over Comenius en de Nederlanden geschreven, dat tot in de details van de Nederlandse Comeniusuitgaven te prijzen valt. In de bibliografie missen wij o.a. de studies van Prof. Sassen over de Illustre Scholen, en speciaal die van Breda en 's-Hertogenbosch; wij vinden het ook jammer, dat voor Erasmus' brieven (p. 26) nog werd verwezen naar de Opera omnia (Leiden 1703-1706) en niet naar het Opus epistolarum Des. Erasmi van Allen. m.a. nauwelaerts | |
J.R. Bruijn, De Admiraliteit van Amsterdam in rustige jaren, 1713-1751; regenten en financiën, schepen en zeevarenden (Amsterdam-Haarlem: Scheltema en Holkema N.V., 1970, xii + 203 blz. afbn., tabn., f 19,50: proefschrift Leiden, ook verschenen als publicatie van de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam: Stichting H.J. Duyvisfonds, X). | |
[pagina 426]
| |
Dat de archieven der admiraliteitscolleges, ondanks de talrijke lacunes als gevolg van de noodlottige brand in het departement van Marine in het jaar 1844, een overweldigende hoeveelheid materiaal bevatten over de maritieme geschiedenis der Republiek, mag algemeen bekend worden geacht. Men kan niet zeggen dat deze archieven ongebruikt zijn gebleven. Reeds in de eerste helft der vorige eeuw (vóór de bovenvermelde brand) heeft J.C. de Jonge ze uitvoerig geraadpleegd voor de samenstelling van zijn vijfdelige werk Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen (1e dr. 1841). In onze eeuw zijn ze echter ook voor economisch-historische doeleinden gebruikt, daar de admiraliteitscolleges immers waren belast met de inning van de Convooien en Licenten en andere in- en uitvoerrechten. Hoewel de rekeningen dezer belastingen, die van groot belang zijn voor de handelsstatistiek, hoofdzakelijk in het archief van de Generaliteitsrekenkamer berusten, vindt men in de admiraliteitsarchieven een overvloedige toelichting en aanvulling op deze gegevens. Maar bij een ieder, die met economisch-historische, politiek-historische of krijgshistorische doeleinden de admiraliteitsarchieven raadpleegde, moet wel eens bij de aanschouwing van het vele materiaal dat hij voor zijn doel terzijde moest laten, de wens zijn opgekomen dat de instellingen, van welke deze archieven afkomstig zijn, ook van de institutionele en sociaal-historische kant zouden worden benaderd. Immers, organisatie en dagelijkse functionering dezer colleges zijn een grotendeels onontgonnen gebied. Dit geldt eigenlijk voor een deel ook met betrekking tot het zuiver maritieme aspect. Prof. J.H. Kernkamp, bij wie de auteur van het onderhavige werk te Leiden promoveerde, wijst er in een ‘Ten geleide’ op dat het hoofdaccent van de maritieme geschiedenis tot dusver al te veel op de zeventiende eeuw is gevallen en dan nog hoofdzakelijk op de krijgsverrichtingen. Maar, aldus de inleider, het zeewezen van de laatste decenniën der zestiende eeuw en een groot deel van de achttiende eeuw is niet minder belangrijk voor onze vaderlandse geschiedenis. Bovendien omvat ons zeewezen niet alleen de krijgsverrichtingen, maar ook de koopvaart, de visserij, de ontdekkingsreizen, de scheepsbouw, de stuurmanskunst, sociale en geografische aspecten en de interne organisatie van het zeewezen. Het boek van Dr. Bruijn behandelt de Admiraliteit te Amsterdam in de grotendeels nogal rustige jaren 1713-1751. Voor de bestudering van de institutionele, bedrijfseconomische, financiële, maar ook de sociale aspecten, zoals de maatschappelijke status van de raden ter admiraliteit, de ambtenaren, het vloot- en walpersoneel, is zo'n tijdvak natuurlijk bij uitstek geschikt. Verder biedt een studie als deze een overvloed aan gegevens over het functioneren van het ‘ancien régime’ in ons land gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw. Ook de volgelingen van Namier komen rijkelijk aan hun trekken! De schrijver, die reeds eerder verschillende aspecten van ons zeewezen belichtte (hij publiceerde en commentarieerde enige journalen en andere stukken betreffende de oorlogvoering ter zee in 1673, Werken H.G. 1966, en schreef over de admiraliteit van Friesland en Amsterdam in de eerste helft van de 18e eeuw, in Jaarboek Fries Scheepvaartmuseum, 1966, en over de voeding op de Staatse vloot, in Spiegel Historiael, 1967), is er voortreffelijk in geslaagd, een veelzijdig en evenwichtig beeld te geven van het functioneren van het belangrijkste admiraliteitscollege in de Republiek, tussen de Spaanse en Oostenrijkse successie-oorlogen en in de jaren onmiddellijk na de Vrede van Aken. De lijst van geraadpleegde werken (blz. 190-197) en de annotatie leggen getuigenis af van zijn brede en intensieve studie van de reeds verschenen literatuur, doch de belangrijkste grondslag van het werk vormden natuurlijk de archiefbronnen en handschriftencollecties. De opsomming, op blz. 186-189, geeft een indrukwekkend beeld van zijn documentatie, niet alleen uit de admiraliteitsarchieven, maar mede uit andere rijksarchieven, gemeentearchieven, particuliere archieven | |
[pagina 427]
| |
en handschriftencollecties op verschillende bibliotheken en musea hier te lande en elders. De talrijke in particuliere archieven berustende bescheiden zijn afkomstig van raden, ambtenaren, zee-officieren e.a. en zijn voor een deel aan overheidsarchieven in bewaring gegeven. Zij vormen een onmisbare aanvulling van de zwaar gehavende admiraliteitsarchieven. Bovendien vindt men in de persoonlijke papieren voornamelijk de sociaal-historisch meest interessante zaken. Het spreekt vanzelf dat de activiteiten ter zee, waarover in het eerste hoofdstuk wordt gehandeld, binnen nauwe grenzen moesten blijven. De bescherming van bepaalde handelsroutes en de bestrijding van de Barbarijse kapers (niet ‘zeerovers’, zoals de schr. op blz. 26, noot 51, uiteenzet) kwamen vrijwel geheel ten laste van het Amsterdamse college. Opbouw en sterkte van de vloot worden nauwkeurig in hun ontwikkeling gevolgd en beschreven, waarbij natuurlijk ook de uitrusting van de vloot gedurende de Oostenrijkse Successie-oorlog ter sprake komt. Hoe het bestuur van het Amsterdamse college was georganiseerd en in de praktijk werkte, wordt bijzonder instructief in hoofdstuk II uiteengezet, waarbij ook de invloed van leden uit andere provincies wordt besproken. De Amsterdammers domineerden natuurlijk en voor de niet-Amsterdammers waren relaties met deze stad van doorslaggevende betekenis. Interessant is de tijdelijk belangrijke rol van een Gelderse en een Utrechtse afgevaardigde. De financiële voordelen, die de raden uit hun functie trokken, worden uitvoerig nagegaan. Een belangrijk onderwerp vormen uiteraard de financiën, behandeld in hoofdstuk III. De schr. slaagt erin, een duidelijk beeld van de financiële toestand van het college te geven, hoewel de kameraalstijl der rekeningen veel onzekerheid omtrent uitstaande schulden, onbetaalde rekeningen, leningen e.d.m. laat bestaan. De enorme financiële moeilijkheden, waarmede de admiraliteiten na 1713 hadden te kampen, schijnen het uitgangspunt van deze studie te logenstraffen, dat het behandelde tijdperk een betrekkelijk ‘normale’ toestand te zien geeft. Maar financiële tekorten hebben de colleges gedurende de gehele tijd van hun bestaan vergezeld. Dit probleem overheerst feitelijk alle andere, hoewel het Amsterdamse college, in tegenstelling tot de andere admiraliteiten, mede dank zij hulp van het gewest Holland, de moeilijkheden aardig onder de knie kreeg. Tenminste, zolang een nieuwe oorlogssituatie geen buitengewone uitgaven noodzakelijk maakte. Deze situatie deed zich in de jaren 1740-1748 voor. Daarna wist het Amsterdamse college zich echter wederom redelijk te herstellen. Een stuk interessante sociale geschiedenis vormen de hoofdstukken IV en V, handelende over de officieren, onderofficieren en manschappen. Er ligt aan deze hoofdstukken een enorm onderzoek ten grondslag, maar ieder, die van de resultaten kennisneemt, zal moeten toegeven dat die moeite geenszins voor niets is geweest. Vooral het onderzoek naar de geografische en sociale herkomst der officieren levert verrassende uitkomsten. Maar ook de carrièremogelijkheden, de kapitein als vakman enz. krijgen ruimschoots aandacht. Het spreekt vanzelf dat over de officieren veel gemakkelijker gegevens waren te vinden dan over de (overwegend anonieme) massa van het lager vlootpersoneel. Toch levert hoofdstuk V een levendig beeld op van de toestand onzer zeelieden. Over de herkomst, sociaal en geografisch, horen wij ook aangaande deze categorie veel nieuws. Dat veel buitenlanders als zeesoldaat of matroos op onze vloot dienden, was reeds bekend, maar kon thans nader worden gespecificeerd en met bronnen gestaafd. De onderofficieren waren overwegend, de schippers en stuurlui bijna uitsluitend Nederlanders. Waarom Nederlandse matrozen de voorkeur gaven aan dienst bij koopvaardij en Oostindische Compagnie, wordt uit de schets van de personeelstoestanden bij de Amsterdamse Admiraliteit begrijpelijk. | |
[pagina 428]
| |
In zijn conclusie (blz. 165-168) stelt de schr. terecht dat de toestand bij de Amsterdamse Admiraliteit een goed beeld geeft van de toestand van Nederland als zeemogendheid, daar van de vier overige colleges in het onderhavige tijdperk alleen het Rotterdamse nog enigszins meetelde, terwijl Zeeland nauwelijks en Westfriesland en Friesland vrijwel niets meer tot de zeemacht bijdroegen. Dat de ogenschijnlijke verbetering van de toestand van het Amsterdamse college tussen 1725 en 1740, zowel kwalitatief als kwantitatief, in vele opzichten meer schijn dan werkelijkheid was en dat het aan moeilijke omstandigheden niet het hoofd kon bieden, wordt in het boek overtuigend aangetoond. Ook het ‘redres’ onder Willem IV bracht geen wezenlijke vooruitgang. Een drietal bijlagen, bevattende een overzicht en gespecificeerde gegevens omtrent alle schepen, de aantallen en charters van de schepen, die jaarlijks in zee waren, alsmede de vlagofficieren en kapiteins van de Amsterdamse Admiraliteit over de jaren 1713-1751, een samenvatting in het Engels en een register van persoons- en scheepsnamen besluiten het werk. Na het bovenstaande, dat de rijke inhoud natuurlijk maar zeer matig recht kan doen, is een verder woord van aanbeveling overbodig. j. hovy | |
J.L.F. Engelhard, Het Generaal-Plakkaat van 31 juli 1725 op de Convooien en Licenten en het Lastgeld op de schepen. Een studie over de heffing der in- en uitvoerrechten van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, hoofdzakelijk tijdens de achttiende eeuw (Assen: Van Gorcum en Comp. N.V., 1970, x + 353 blz. Met, los ingesloten, 2 bijlagen, f 45, -. Proefschrift Utrecht; ook verschenen als: Bijdragen van het Instituut voor Rechtsgeschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, VII).Het plakkaat van 1725 op de Convooien en Licenten c.a. heeft sedert zijn uitvaardiging tot op heden veel aandacht getrokken, eerst van politici en kooplieden, later van historici en economisten. In vrijwel ieder werk, dat op de een of andere wijze over de economische geschiedenis der achttiende-eeuwse Republiek handelt, is het min of meer uitvoerig ter sprake gekomen, zowel in onze eeuw als in de vorige. Natuurlijk werd het plakkaat hierbij overwegend benaderd vanuit het gezichtspunt van handelsgeschiedenis, handelspolitiek of fiscale geschiedenis. Het juridische aspect, het plakkaat c.a. als wetgeving, is nooit object van een afzonderlijke studie geweest, ook niet in de vorige eeuw, toen de economische geschiedenis toch overwegend door juristen werd beoefend. In deze leemte nu wil het werk van Dr. Engelhard voorzien. Hij behandelt in zijn boek de tarieflijsten der Convooien en Licenten slechts vluchtig en roert het handelpolitieke aspect slechts aan wanneer dit in verband met zijn thema onvermijdelijk is. Het boek bevat veel meer dan de hoofdtitel, en zelfs de ondertitel, aangeven. Vooral de geschiedenis van de middelen te water wordt zeer uitvoerig behandeld. Voor de eerste maal in de literatuur wordt er hier op gewezen dat de Convooien en Licenten in 1572 een heel ander karakter kregen dan zij tevoren vertoonden, ondanks de continuïteit in benaming: in de Middeleeuwen waren zij retributies, d.w.z. betalingen door belanghebbenden voor werkelijk bewezen diensten (hoofdzakelijk convooieringsdiensten); de C. en L. ‘nieuwe stijl’ waren echte belastingen geworden, d.w.z. heffingen in het algemeen belang, ook van hen, die niet profiteerden van de diensten, die met deze gelden werden bekostigd. Zij droegen echter het karakter van bestemmingsheffingen en werden beheerd en besteed door de admiraliteitscolleges. Over deze colleges geeft de schr. dan ook een zeer uitvoerige uiteenzetting. De hoofdstukken III en IV zijn aan het hoofdonderwerp gewijd: zij bevatten een uit- | |
[pagina 429]
| |
voerige analyse van het plakkaat van 1725. Daarbij konden vanzelfsprekend alleen de voornaamste punten van deze 254 artikelen tellende wet in detail worden besproken. Heel interessant is wat de schr. met betrekking tot de structuur van het plakkaat opmerkt. De grote uitvoerigheid wordt verklaard uit de omstandigheid dat de particularistische structuur van de Republiek slechts weinig delegatie aan uitvoerende organen toeliet. Dientengevolge was een tamelijk beknopte wet, die slechts de hoofdzaken regelde, terwijl de rest naar uitvoeringsbesluiten werd verwezen, onbereikbaar. De analyse van het plakkaat levert veel interessante uitkomsten op. Als (los ingesloten) bijlage is toegevoegd de volledige tekst van het Generaal Plakkaat in fotomechanische herdruk, niet naar de uitgave van Scheltema in 1725, doch naar die van J. Bouwmeester e.a., in Algemeene verzaameling van placaten enz., 1725-1813, verschenen in 1814. De tarieflijst en andere bijlagen bevinden zich hier niet bij. Thans enige op- en aanmerkingen ten gerieve van de lezer. De historische speurzin van de schr. blijkt uit zijn kritiek op Ratté, Ned. doorvoerpolitiek, blz. 22, en Hovy, Voorstel van 1751, blz. 126 (vgl. ook 258), die de bekende secretaris van de Amsterdamse admiraliteit tijdens Willem III, Hiob de Wildt (overl. 1704), in de jaren na de Spaanse Successie-oorlog uit zijn graf wilden laten herrijzen om de admiraliteitscolleges in hun benarde financiële toestand met raad en daad bij te staan! Wij moeten hierbij wel denken aan diens zoon en opvolger David de Wildt (zie over hem vooral ook: Bruijn, De admiraliteit van Amsterdam, blz. 47). In dit verband vestig ik de aandacht op hetgeen Dr. Engelhard op blz. 74-80 zegt over de ‘initiatiefnemers’ van het plakkaat. Inderdaad blijkt hierover uit de archivalische bronnen bijna niets, maar wij moeten wel bedenken dat de advocaten-fiscaal en secretarissen der admiraliteiten steeds een belangrijke rol speelden bij de voorbereiding van wettelijke maatregelen inzake de middelen te water en wat daarmede samenhing. Men zie hierover ook Bruijn, Admiraliteit, 46-47. - Op blz. 78 wordt betoogd dat Slingelandt zich niet met de C. en L. heeft beziggehouden, doch op blz. 309-311 wordt diens mening over de admodiatie aangehaald. - Blz. 87: het is onjuist dat het transitostelsel zich niet met de vrijhandelsgedachte zou verdragen; integendeel, maar vervangt men ‘vrijhandelsgedachte’ door ‘stapelmarktbelang’, dan is de these aanvaardbaar; op blz. 97 wordt wel van de stapelmarkt gesproken in dit verband, doch ook daar wordt de vrijhandel primair gesteld, ten onrechte, want men was in de Republiek vrijhandelsgezind omdat dit in de meeste gevallen uit het stapelmarktbelang voortvloeide. - Blz. 88, sub 2: de betekenis van het Pl. 1725 en de C. en L. in het algemeen voor de vorming van een bovengewestelijke eenheid wordt hier toch wel zeer overdreven voorgesteld; daarvoor ontbrak te veel aan de toepassing. - Blz. 103, noot 5: het vraagstuk van de verdeling der admodiatie-gelden van de V.O.C. onder de admiraliteitscolleges, waarvoor Becht, Statistische gegevens, 181, vgl. aanvullingen enz., blz. XX, geen oplossing wist, kan worden opgehelderd door raadpleging van de bron, die genoemde auteur zelf aanhaalt, t.w. Groot-plakkaatboek, IV, 1329; men zie ook: Hovy, Voorstel van 1751, 142, en Bruijn, Admiraliteit, 74. - Blz. 159: de reden van de jaarlijkse opschorting van toepassing der artikelen 125, 132 en 170 (paspoorten bij goederen, langs de rivieren en over land ingevoerd), die de schr. onverklaarbaar acht, vindt men uiteengezet in Voorstel van 1751, blz. 205-214. - Blz. 233: het probleem van de heffing van het Veilgeld in 1652, de ‘veillijst’ enz., zie Voorstel van 1751, blz. 141, noot 153. - Blz. 303-313, vooral 312-313: het is jammer dat de schr. met betrekking tot de praktijk der admodiatie in de zeventiende eeuw het boek van Snapper, Oorlogsinvloeden op de overzeese handel van Holland, blz. 500 (vgl. documentaire bijlage, bijvoegsel no. 2) kennelijk niet heeft geraadpleegd; Snapper heeft deze zaak nauwkeurig onderzocht en bevredigend opgelost. - Blz. 316: Zeeland vormde door zijn ontduiking van voorschriften | |
[pagina 430]
| |
en tarieven der C. en L. geen serieuze concurrent voor de andere provincies; deze praktijken stelden de Zeeuwen echter wel in staat, een restje van de zeehandel voor hun gewest te behouden. Het boek als geheel vormt een verdienstelijk stuk werk. Vooral de voortdurende vergelijking van de toenmalige wetgevingstechniek met de huidige is zeer leerzaam. De beantwoording van de vraag, in hoeverre het plakkaat tot zijn recht komt tegen de achtergrond van het toenmalige juridische denkpatroon, moet ik aan de rechtshistorici overlaten. Daar echter vele ‘eigenaardigheden’ verklaard moeten worden uit de economische omstandigheden en de economisch-fiscale politiek van die tijd, had de schr. op enige punten m.i. toch meer profijt kunnen trekken uit de voorhanden economisch-historische en fiscaal-historische literatuur. Hoewel dit boek in de eerste plaats is bedoeld als rechtshistorisch werk, zal het ook voor historici, die zich toeleggen op de economische en institutionele aspecten van onze achttiende-eeuwse geschiedenis, tot de ‘verplichte literatuur’ gaan behoren. j. hovy | |
Daniel A. Miller, Sir Joseph Yorke and Anglo-Dutch Relations, 1774-1780 ('s-Gravenhage: Mouton, 1970, f 28, -).This breezily written, distinctly superficial study supposedly deals with ‘relations’ between England and the United Provinces during the six years prior to the Fourth Anglo-Dutch War. It also sets out to prove that Sir Joseph Yorke, English representative at The Hague for nearly three decades, was justified in advocating ‘unrelenting firmness’ towards the Republic, and was unfortunate both at the time and in his historical reputation because his superiors would not back him up. Sir Joseph blamed the Dutch because their merchants still wished to avail themselves of trading rights allowed to neutrals towards their country's enemies by the century-old Anglo-Dutch commercial treaty of 1674. The author of this study would like to see a biography of Yorke, whom he considers a worthy son of Lord Hardwicke. But all the same he shows us Yorke making, as he always had done, all manner of enemies at The Hague, and all manner of mistakes in dealing with Dutch ministers. I agree with the author that Sir Joseph needs at least a biographical article. But this will need to be based on a good deal more than on its subject's own letters, the main source for this study, or on the well-known laudatory Yorke family history which provides a third of the citations to the biographical chapter we are presented with here. Moreover, it is surely axiomatic that ‘relations’ between two countries cannot be fairly represented unless both are given at least a hearing? References to Dutch secondary works are mainly to respectable but already in some parts long reconsidered standard outlines, admittedly including the magisterial Blok and Colenbrander. But recent monographs appear to have been totally ignored. And the only Dutch source material is the collection of extracts made many years ago by Professor Kramer from the Koninklijke Huisarchief and published as the fifth series of the Archives de la Maison d'Orange-Nassau. For too long non-Dutch historians have regarded these as indicative of all shades of official Dutch opinion. We have also fallen into the trap, as our author does here only too obviously, of supposing that what was written home from The Hague by English or other foreign representatives should be taken as truly indicative of what was going on (our author, it appears, has seen hardly any accounts except those of Sir Joseph). As no eighteenth century power was able to manipulate Dutch policy to suit its own interests, it does not seem likely that any diplo- | |
[pagina 431]
| |
matic representative would portray the Dutch scene without bias. Regrettably, it has to be admitted that this work is too narrowly based, too prejudiced and even too amateur, to be taken as a serious contribution to the study of Anglo-Dutch relations.
alice clare carter | |
Irene Hasenberg Butter, Academic Economics in Holland 1800-1870 ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, viii + 168 blz., 1969).De hier te bespreken studie betreft een onderwerp dat tot nu toe relatief weinig aandacht heeft gekregen in de geschriften van de Nederlandse economische historici. Het lijkt dat buitenlanders allereerst door dit onderwerp worden aangetrokken, althans om het systematisch in een monografie bijeen te brengen. Zo werd de geschiedenis van het economisch denken in Nederland over de periode van de zeventiende en achttiende eeuw in 1863 gepubliceerd door een buitenlander Etienne Laspeyres na een verblijf van vijf maanden in Nederland in antwoord op een prijsvraagGa naar voetnoot1.. Mevrouw Hasenberg Butter verbleef als Amerikaanse, van december 1956 tot juli 1957 in Nederland om de hier te bespreken studie als dissertatie voor te bereiden. Toen O. van Rees destijds werd gevraagd om de studie van Laspeyres te vertalen gaf hij de voorkeur aan publicatie van een eigen studie, die in 1868 voltooid werdGa naar voetnoot2.. Ook nu kan men zich de vraag stellen of vertaling van dit boek zinvol zou zijn, daar het onderwerp ongetwijfeld een leemte vult. Laat ik daarom beginnen om kort weer te geven wat de opzet en de hoofdstellingen van dit werk zijn. Voor de hand ligt dat de schrijfster haar onderwerp heeft trachten af te bakenen. Wat de periode betreft koos zij als uitgangspunt 1800, omdat daarmede volgens haar het begin was gegeven in Nederland van de invloed van grotendeels Engels, Franse en Duitse liberaal economsiche gedachten. En verder omdat in deze periode in Nederland ideeën ontstonden of uit het buitenland werden overgenomen, die een antwoord op praktische problemen van de Nederlandse economie moesten geven. Na 1870 zijn deze beide aspecten volgens haar aanzienlijk veranderd. Wat het economisch denken betreft kreeg de Oostenrijkse school met haar subjectieve waardeleer een belangrijke invloed, terwijl de praktische economische problematiek na 1870 eveneens aanzienlijk veranderde. Bovendien kreeg het economisch denken in Nederland meer erkenning, zowel in de sfeer van wetenschap als praktijk en ook hier fungeert 1870 min of meer als een grensjaar. Wat de figuren betreft wilde zij zich beperken tot degenen die aan de omschrijving van academisch economist voldeden, d.w.z. dat ieder die zich voor een aanzienlijk deel van zijn leven bezig heeft gehouden met activiteiten, die direct gerelateerd waren aan het benutten of ontwikkelen van de economie als een geheel van wetenschappelijk en/of toegepaste kennis, in haar studie een plaats moest vinden. Academisch betekent in haar uitwerking niet alleen verbonden aan het hoger onderwijs. De figuren die in haar studie naar voren treden zijn Koning Willem I en Gijsbert Karel van Hogendorp, die bij haar vooral een structureel referentiekader aangeven, Adriaan Kluit, H.W. Tydeman, J. Ackersdijk, W.C. Mees, O. van Rees, S. Vissering, J.L. de Bruyn Kops, B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, J. de Bosch Kemper en J.T. Buys. Zij plaatst | |
[pagina 432]
| |
hen tegen de achtergrond van een wel uiterst summier overzicht van de economische ontwikkeling van Nederland in de periode van 1600-1870. De voornaamste stellingen uit haar betoog zijn de volgende. Allereerst dat de economische wetenschap in Nederland weinig tot ontplooiing kon komen, omdat zij geïncorporeerd was in de faculteit der rechtswetenschappen, waarbij de docenten staathuishoudkunde en statistiek ook nog andere vakken moesten doceren. Het gebruik van Latijn aan de universiteiten vormde tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw eveneens een belangrijke belemmering voor de ontplooiing van de economische wetenschap. Een tweede punt is dat de Nederlandse economisten in het algemeen zeer praktisch en politiek georiënteerd waren. Bij Van Rees trad een sterk historische dimensie in het werk naar voren, terwijl theoretische belangstelling bij Mees duidelijk naar voren trad. De behandelde figuren stonden zonder uitzondering maar wel met variaties, voorzover zij voldeden aan het boven gegeven criterium van academisch economist, op een liberaal economisch standpunt. Vooral Engelse en Franse invloeden hebben het denken van de Nederlanders in sterke mate bepaald. Veel oorspronkelijkheid, met uitzondering misschien bij Van Rees en in ieder geval van Mees, sprak niet uit de Nederlandse geschriften. Een derde punt in het werk van Nederlandse economisten was hun sterke neiging tot popularisering van economische denkbeelden daarbij gesteund door opvoedingsidealen. Dit kwam tot uitdrukking in eigen werk, in de buitenlandse werken die werden vertaald en in het karakter van de tijdschriften. De Economist, tegenwoordig één van de vaktijdschriften van de wetenschappelijke economisten en opgericht door de Bruyn Kops, sierde b.v. haar naam op met onderschriften als: ‘Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde’. Daarbij werd het bijblad omrand met uitspraken als: ‘Vrijheid van Arbeid, Tijd is geld; Statistiek, Ken U zelven; Onderwijs, Kennis is Macht; Economie, Leert de Wetten van ons Gezin’. Na de dood van De Bruyn Kops in 1887 ging De Economist een meer wetenschappelijk tijdschrift worden. Men kan niet anders zeggen dan dat Mevrouw Hasenberg Butter in een korte tijd veel litteratuur heeft gelezen en dat zij een heldere wijze van schrijven heeft. Men zal het zeker eens zijn met de grote lijnen van haar betoog. En toch voel ik een zekere ambivalentie in mijn waardering voor dit boek. Zo lijkt mij een wezenlijk bezwaar dat zij kennelijk na haar verblijf in Nederland verstoken is gebleven van de belangrijke litteratuur die sedertdien is verschenen waardoor haar referentie kader, dat ook in 1957 niet groot is geweest, bepaald is verouderd in het jaar van verschijnen van haar studie als boek. Om enkele namen te noemen van degenen die sedertdien belangrijke publicaties hebben verricht zonder volledig te zijn, die zij niet heeft gezien: Joh. de Vries, A.M. de Jong, J.A. de Jonge, T.P.M. de Jong, Van den Eerenbeemt, Van Stuyvenberg, men denke aan zijn publicaties over de Economische Hogeschool en economische groei, Van Tijn en Klein. Zij kent het werk van Brugmans goed, maar heeft niet opgemerkt dat deze sedert haar verblijf een nieuw handboek heeft geschreven, zij steunt nog sterk op Baasch. Een tweede bezwaar lijkt mij, dat de keuze van de grenzen en de motivering van deze betrekkelijk willekeurig en betwistbaar is. Zij is ook weinig consequent, zoals blijkt uit het behandelen van Kluit die leefde van 1734-1806, en de behandeling van het hoger onderwijs tot in de twintigste eeuw. Wat het laatste betreft was het beter geweest als zij toch ook was ingegaan op de positie en plaats van het handelsonderwijs in Nederland. Juist in de discussies rond het hoger onderwijs heeft dit een rol meegespeeld. Jammer is het ook dat zij in het kader van haar bespreking rond het hoger onderwijs b.v. de in 1938 verschenen dissertatie van W. Sleumer niet heeft gezien, die een aantal oorzaken noemt, die | |
[pagina 433]
| |
het tot standkomen van het economische onderwijs in Nederland hebben beïnvloedGa naar voetnoot3.. Een consequentie van haar keuze is dat de wetenschappelijk belangrijkste economist van Nederland in de negentiende eeuw Pierson in haar boek eigenlijk alleen maar aandacht krijgt bij de bespreking van de plaats van de Nederlandse Bank. Tenslotte wat dit deel van mijn bespreking betreft is het een omissie dat zij Thorbecke als docent in de staathuishoudkunde in het geheel niet noemt. Op één aspect van deze studie zou ik nog willen ingaan. Men kan het met Mevrouw Hasenberg Butter eens zijn dat de binding van het economisch hogeronderwijs aan de juridische faculteiten niet stimulerend en waarschijnlijk belemmerend op de ontplooiing van de wetenschap heeft ingewerkt. Maar toch zou ik een vraagteken willen plaatsen bij de importantie hiervan. Ook al was haar oogmerk geen vergelijkende studie, het was toch goed geweest als zij had laten zien dat de aangetroffen situatie in Nederland niet uniek was, en dat het aantal zelfstandige leerstoelen in de negentiende eeuw in de economische wetenschap zowel in Europa als Amerika gering was. Terecht wijst zij er op dat de theoretisch meest ontwikkelde economisten in Nederland in de negentiende eeuw Mees en Pierson zijn geweest. Deze hebben hun levensontplooiing geheel of vrijwel geheel buiten de sfeer van het hoger onderwijs gevonden. Maar ook dit stemt overeen met de ontwikkeling elders. Voor mijzelf heb ik nog eens nagelopen wat nu de carrières zijn geweest van de figuren die in de negentiende eeuw de economische wetenschap hebben gemaakt. Ik noem slechts enkele namen. Ricardo, John Stuart Mill, Say, von Thünen en Marx waren buiten het onderwijs werkzaam. Malthus was een uitzondering maar gaf ook niet echt universitair onderwijs. Anderen hadden een mathematische of natuurfilosofische achtergrond. Te denken valt aan bv. Dupuis, Cournot, Jevons, Marshall en Walras. Eerst met de benoeming van Alfred Marshall in 1885 in Cambridge kwam het hoger onderwijs in Engeland werkelijk van de grondGa naar voetnoot4.. Een tijdschrift als de Economic Journal startte pas in 1891 onder leiding van F.Y. Edgeworth. Het interessante is dat de Oostenrijkse school die met haar subjectieve waardeleer zo'n grote invloed in Nederland zou krijgen met Carl Menger juist wel verbonden was met de juridische faculteit in Wenen. Voor zover Mevrouw Hasenberg Butter de bedoeling heeft gehad een verklaring te geven van de relatieve geringe belangrijkheid van de economische wetenschap had zij wellicht beter gedaan wat dieper in te gaan op het politiek, economisch en sociaal-cultureel klimaat van Nederland. Men kan dan nog de vraag stellen in hoeverre de praktische en politieke georiënteerdheid van de economische litteratuur in Nederland in deze periode sterker was dan elders. Het is methodologisch niet helemaal terecht theoretische studies van elders die ook daar in de stroom van geschriften betrekkelijk geïsoleerde verschijningen waren, te vergelijken met de praktisch georiënteerde geschriften van elders. De dames Marcet en Martineau en anderen als Bastiat werden vertaald omdat zij buitenlandse successen waren en de behoefte aan dit soort literatuur ook elders zeer groot was. Samengevat vanuit een wetenschapssociologische gezichtshoek vind ik haar plaatsbepaling van ‘Academic Economics in Holland’ te mager, zeker waar zij de oorzaken tracht aan te geven van de rol van het economisch denken in Nederland. Tenslotte nog een punt. Het is in mijn ogen jammer dat zij in haar bespreking van wat er | |
[pagina 434]
| |
aan theoretisch werk werd verricht uiterst summier is. Naar aanleiding van Mees zijn Overzicht van eenige hoofdstukken der staathuishoudkunde uit 1866 zegt zij dat het onmogelijk is ‘briefly to review so concentrated a study as Mees “Overview”, especially since it covers a wide theoretical territory’. De schrijfster volstaat dan met een inhoudsoverzicht. Bovendien wijst zij op een moralistisch element in de geschriften van Mees. Ook hier zou ik willen opmerken, dat moralistische elementen sterk meespeelden juist bij een aantal vooraanstaande economisten elders. Men denke slechts aan de opmerking van Keynes in zijn essay over Edgeworth: ‘To judge from his published works, Edgeworth reached Economics, as Marshall had before him, through Mathematics and Ethics. But here the resemblance ceases. Marshall's interest was intellectual and moral, Edgeworth's intellectual and aesthetic. Edgeworth wished to establish theorems of intellectual and aesthetic interest, Marshall to establish maxims of practical and moral importance’Ga naar voetnoot5.. In hetzelfde vlak, weinig of niet ingaan op de enkele theoretische geschriften die er zijn, is het jammer dat T.M.C. Asser's Verhandeling over het staathuishoudkundig begrip der waarde (Amsterdam, 1858) en S. van Houten's Verhandeling over de waarde (Groningen, 1859) wel worden genoemd doch weinig aandacht krijgen. Zij wijst op de nadruk die beide auteurs legden op subjectieve waardetheorieën, zonder echter verder iets over de inhoud mede te delen. Niet alleen interessant is, dat de Nederlandse economisten later zo gevoelig bleken te zijn voor de subjectieve waardeleer, zoals zij opmerkt, maar dat deze geschriften het licht zagen in dezelfde tijd dat de op dat moment nog miskende Gossen zijn studie over de subjectieve waardetheorie publiceerde.
Samengevat, een zekere ambivalentie blijft. Mevrouw Hasenberg Butter heeft, gegeven de korte tijd van haar verblijf in Nederland, een helder overzicht geschreven over de economische wetenschap hier te lande. En men moet haar natuurlijk niet verwijten dat de economische literatuur in Nederland kwalitatief zo weinig geschriften van importantie heeft opgeleverd. Daar komt bij dat allerlei nuances, die nu in haar geschrift ontbreken voor de Nederlandse lezer interessant kunnen zijn, doch voor de buitenlandse weinig of geen betekenis hebben. Dit alles accoord voor 1960. Maar toch toen zij een tien jaar later besloot om een handelsuitgave van haar studie het licht te doen zien had zij zich op zijn minst de moeite moeten getroosten om wat bij te lezen, terwijl een zekere wetenschapssociologische verdieping op z'n plaats was geweest. t.j. kastelein | |
J.M. Dirkzwager, Dr. B.J. Tideman, 1834-1883. Grondlegger van de moderne scheepsbouw in Nederland (Leiden: E.J. Brill, 1970, 243 blz., 27 afbeeldingen met register, f. 32,50).Bruno Johannes Tideman was tot dusver voor de Nederlandse historici geen volslagen onbekende. In het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (V, kolom 928-930) is een beknopte levensbeschrijving van deze ingenieur opgenomen. In enkele recente publikaties op het terrein van de economische geschiedenis kan men vermeld vinden, welke rol deze in zijn tijd gewaardeerde technicus in de Nederlandse scheepsbouw heeft gespeeld. In het hier te bespreken boek - ook als dissertatie verschenen - is echter voor het eerst uitvoerig stilgestaan bij persoon en werk van deze negentiende-eeuwer. In bepaald opzicht was Dirkzwager de aangewezen man om deze studie te ondernemen. Door zijn technische opleiding - hij is ingenieur - blijkt hij in staat de plaats van | |
[pagina 435]
| |
Tidemans werk in de ontwikkeling van de scheepsbouwkunde te vatten. De lezer krijgt een duidelijk overzicht van 's mans onderzoekingen betreffende scheepsmodellen, scheepsstabiliteit en ankertuig, van zijn ontwerpen van droogdokken en van zijn bemoeiingen met een projekt om cirkelvormige schepen te bouwen; soms weet de schrijver daarbij verband te leggen met latere ontwikkelingen in de scheepsbouwtechniek. Hij levert hier een bijdrage tot de geschiedenis van de techniek, wat stellig valt toe te juichen, want deze specialisatie is te onzent de laatste jaren niet druk beoefend. De pretentie van het boek reikt daar echter bovenuit. De term scheepsbouw in de ondertitel is namelijk niet te verstaan als scheepsbouwkunde, maar in de zin van economische aktiviteit op de werven. Aan Tidemans rol in de bedrijfstak scheepsbouw is een groot stuk van het boek gewijd (reeds eerder gepubliceerd in Economisch Historisch Jaarboek, XXXII (1969) 1-89). Tidemans plannen en adviezen om de Vlissingse spoorweg- en haveninstallaties dienstbaar te maken aan de ontplooiing van scheepvaart en scheepsbouw als ook zijn stimulerende interventie bij de oprichting van de Koninklijke Maatschappij De Schelde zijn hierin uit de doeken gedaan. Zoals bekend, is deze belangrijke werf opgericht door Arie Smit, telg uit een geslacht van befaamde scheepsbouwmeesters. Hoe Tideman op aansporing van koning Willem III op de lijdensweg tussen eerste plan en eerste steen achter de schermen voortdurend actief was, is door Dirkzwager voor het eerst geboekstaafd. Tenslotte kwam dan een moderne werf tot oprichting die in staat werd geacht ijzeren stoomschepen voor de koopvaardij te bouwen. Als eerste in Nederland, en daaruit zal de lezer dan de kwalificatie van Tideman als ‘grondlegger van de moderne scheepsbouw’ hier te lande moeten verklaren. Dit nu gaat mijns inziens wat ver. De rol van de ondernemer wordt hier miskend. Dat Arie Smit aan T. een actieve adviseur heeft gehad - misschien kon hij zich geen betere wensen - is buiten kijf, maar Tideman was niet meer dan dat. Smit was de man die de productiefactoren combineerde, het risico aandurfde, hij was de ondernemer en daarmee de grondlegger. Trouwens, al lijkt dan vast te staan dat De Schelde de eerste moderne werf was, de vraag is nog altijd of deze het uitgangspunt was van de algehele opleving van de scheepsbouw gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw. Zijn er geen scheepsbouwmeesters geweest die langs andere weg de nieuwe richting gevonden hebben? Het valt vermoedelijk moeilijk uit te maken, maar D. laat zich met dit punt niet in. Jammer, want naar hij zelf meedeelt (blz. 199) liet een andere firma, de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, ook al heel vroeg een modern stoomschip van stapel lopen. Doordat D. zich niet gewaagd heeft aan een wat systematischer structuuranalyse van de scheepsbouw en scheepvaart - de aanzetten daarvoor zijn in de door hem geraadpleegde literatuur zonder moeite te vinden - blijft in het duister hoe de modernisering zich in de verschillende bedrijven en in de gehele bedrijfstak heeft voltrokken en ook of er in de jaren tachtig al een wereldmarkt voor trampschepen bestond, zoals Tideman beweert. Dat stelt de lezer, althans mij, wat teleur, omdat de schrijver zijn onderwerp bij herhaling vergelijkt met de huidige situatie in de scheepsbouw, die opnieuw voor de opgave staat zich te heroriënteren. Zonder grondige adstructie blijft dit een losse bewering, niet meer dan een pakkend thema voor de toast bij de tewaterlating van het eerste schip van zoiets als het verhoopte Verolme-Rijn-Schelde concern. Schr. heeft zich met voorbijgaan aan dergelijke probleemstellingen, die het mogelijk maken tot een selectie en een indeling van de stof te geraken, vooral toegelegd op het boekstaven van Tidemans bedrijvige arbeid, aan de hand van diens talrijke geschriften en de archieven. Deze opzet heeft hij uitgewerkt in een grondig overzicht van de bemoeiingen van deze | |
[pagina 436]
| |
toegewijde hoofdambtenaar, wie het bij zijn leven aan waardering niet gemankeerd heeft. Soms mist men in deze kroniekmatige aanpak de toetsing aan de inzichten van anderen. Zo ben ik benieuwd wat de deskundige schrijver zelf denkt van T's opvatting (blz. 28) dat een modern oorlogsschip zonder geschut, maar met een mooie kajuit erop getimmerd bijna een paketboot is - van het type waarvan T (volgens schr.) in 1876 de Stoomvaart Maatschappij Zeeland een offerte deed. Hoe schr. T. als persoon ziet, komt niet helemaal uit de verf. Weliswaar heeft hij in enkele paragrafen (1-4, 35) een aantal biografische notities bijeengebracht - T. was ‘een allerwelwillendste man, wien geen moeite te veel was’ - en als bijlage een handschriftanalyse opgenomen, maar hij verwerkt daarin jammer genoeg niet elders in de tekst gedane mededelingen, waarin T. ons als men nader komt. Zo was hij bepaald een gewiekste ambtenaar: zit er een parlementaire enquête naar de vlootkwestie in de lucht, dan grijp hij de gelegenheid aan de deskundigen tevoren in te lichten hoe zij tot een eensluidend standpunt kunnen komen. Een ander menselijk trekje: krijgt hij van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, waar een van zijn projecten werd beoordeeld niet het volle pond, dan bedankt hij als lid. Intrigerend is verder dat zijn adviezen nogal eens in de wind werden geslagen. Sloegen deze niet aan, omdat hij - wie het blijkens zijn bemoeiingen met De Schelde soms niet aan visie ontbrak - zijn superieuren en collega's vooruit was? Op dit punt laat zich de opmerking van algemener aard maken, dat het zicht op de man in zijn tijd nog wel enige verdieping lijkt te behoeven. Ik maak deze opmerking omdat bij geïnteresseerden in de geschiedenis van de techniek, zo men wil technische geschiedenis, het streven bestaat de banden met de geschiedenis in het algemeen nauwer aan te halen. Dan is het ook zaak aan andere aspecten dan het technische, waar mogelijk, ruime aandacht en toewijding te besteden. Overigens - dit na het voorgaande ten overvloede - heeft Dirkzwager getoond zich dit bewust te zijn, zij het dat met betrekking tot de neerslag daarvan in dit boek enkele bezwaren en desiderata bestaan. j.a. de jonge | |
Paul Van 't Veer, De Atjeh-Oorlog (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1969, 320 p., 16 plates, maps. Price f 25. -).The Sultanate of Atjeh has always intrigued the Western world. For centuries North Sumatra formed a link between the Archipelago and the West, becoming the axis of Islamic expansion in Indonesia. The Sultanate of Atjeh lay on its northwest coast, its early history shrouded by legends until the first decades of the sixteenth century when it came into prominence after the Portuguese conquest of Malacca (1511). After the fall of Malacca, Atjeh became the center of Islamic scholarship and was noted for the strictness of its observance of the ‘faith’ and the scholarship of its ulamas. This proved to be a cohesive force in Atjehnese resistance to the Dutch in their long and catastrophic war with the Netherlands. The Atjeh War, or as the Atjehnese called it, the Dutch War, began in 1873 and, according to the author, did not end until 1942 with the landing of the Japanese on Sumatra's North Coast. The extent and duration of this internecine war cost over a hundred thousand lives and, for Holland after 1876, the batig slot from its colony in the Southeast Archipelago. The strain placed on the Dutch colonial treasury retarded development in the rest of the Netherland Indies Archipelago well into the twentieth century. This war became the focal point of a century of national, international and colonial policy. It raised for the first time the spectre of a jihad in the Indonesian Archipelago; a war of resistance | |
[pagina 437]
| |
to Dutch rule by a politically disunited people bound together through a common religion, Islam. This was a disastrously bitter contest for Holland, both militarily and politically. It drew many of its famous military leaders such as Generals Jan van Swieten, Karl van der Heijden and J.B. van Heutsz into acrimonious controversies over their conduct of the war. Politically it resulted in the fall of the Liberal government in 1874 and caused innumerable cabinet crises in Holland as well as providing a debating forum for over three quarters of a century on the moral issues of the Atjeh War for such figures as Multatuli, Busken Huet, L.W.G. Keuchenius, J. Fabius, Abraham Kuyper, C. Snouck Hurgronje, P.J. Troelstra, H. Colijn and many others. Two basic themes are the subject of De Atjeh-Oorlog by Paul Van 't Veer of Amsterdam. The issues in Van 't Veer's work are: First, the military side of the war: not only its strategy, tactics and heroics but also the provocations, terror and cruelty in a war of colonial imperialism. In particular he decries the destruction and burning of kampongs during Van der Heijden's drive down the Atjeh Valley in 1878-79; Lieutenant Colonel (later General) G.C.E. van Daalen's slaughter of men, women and children in the Alas-land campaign in 1904, as well as the military's inhuman treatment of convict labor, used for transport in lieu of animals, which resulted in an estimated death toll of over twenty-five thousand convict laborers in Atjeh. Secondly, the moral and political aspect of the war: on one hand, it was a question of the moral right of Holland to declare war on a sovereign nation based on dubious reports from the Dutch Consul-General at Singapore, W.H. Read, of so-called treachery on the part of Atjeh when the Atjehnese attempted to negotiate with other Powers to prevent Dutch encroachment and, on the other, the controversy over the political and economic consequences of Van Swieten's annexation of Atjeh to the Netherlands government in January 1874 when its announced aim was merely to conclude a treaty with the Sultan similar to the so-called Siak Treaty. This would have given the Dutch control over Atjeh's foreign affairs and the right to suppress piracy in Atjehnese waters while the Sultan would have retained administrative control over his Sultanate. The narrative begins in 1870, with the revolutionary change in Netherland Indies' ties with Europe resulting from the opening of the Suez Canal which concided with faster and more frequent voyages between the Archipelago and the Motherland and ends with the capitulation of the Japanese in 1945 by which time political changes in Sumatra prevented the Dutch from returning to Atjeh. Van 't Veer employs a newspaperman's approach to history in writing this narrative. As some of his sub-titles would suggest: The Treachery of Singapore and A Quarrel among Brothers, his style is slanted toward sensational journalism; frequently expressing the moral indignation of a crusading reporter who observes the destruction and moral degradation which inevitably results from internecine colonial wars. He divides the Atjeh war into four definite phases devoting a chapter to each phase: ‘The First Atjeh War 1873’ is concerned primarily with events leading up to the calamitous first expedition; ‘The Second Atjeh War 1874-1880’ includes the second expedition, Van Swieten's annexation of Atjeh and its military government until 1880, when civil administration was instituted, as well as the ‘paper war’ of the 1880's of polemical arguments on the causes and conduct of the war; ‘The Third Atjeh War 1884-1896’ during this period military government was reinstated and the concentratie stelsel (concentration system) established, called by the Dutch soldiers the ‘Gates of Demmeni’, and ‘The Fourth Atjeh War 1896-1942’ euphemistically called the ‘pacification phase’, begins with the so-called ‘treachery of Teuku Uma’ and ends with the Japanese landing on Sumatra. Despite its popular format and occasional excursions into irrelevant topics such as | |
[pagina 438]
| |
Van Heutsz' family relationship, this book gives a lucid insight into the stresses built up within a colonial power over its expansionistic policies. This book makes a fine contribution to the nineteenth century history of Southeast Asia as well as that of European imperialism and is a change from many of the earlier dry narratives of the Atjeh War. The author made good use of both official and private records in the Algemeen Rijksarchief and its auxiliary depot at Schaarsbergen, Dr. Abraham Kuyper Huis in The Hague and the Koninklijk Instituut voor Taal-Land-en Volkenkunde of Leiden. Although it has a register of names and is well illustrated, the paucity of footnotes and lack of both a bibliography and index lessens the value of this book as a reference work. charles r. beamer | |
Jac. S. Hoek, Politieke geschiedenis van Nederland. Oorlog en herstel. Offerfeest der tegenstellingen (Leiden: Sijthoff, 1970, 304 blz., personenregister, zakenregister, f 14.50).In een kritische analyse van dit boek schreef Drees sr. dat het gemoed van Hoek vol schijnt ‘van de zwartste verdenkingen tegen zijn medemensen’ (Accent, 27-6-1970, blz. 29). Hoek repliceerde in hetzelfde weekblad (1-8-1970, blz. 7) dat deze bewering onjuist was; zij zou slechts opgaan voor één bepaalde categorie van mensen: ‘voor politici, wanneer zij bij een kabinetsformatie betrokken zijn’. Deze stekeligheden zijn kenmerkend voor Hoeks Politieke geschiedenis van Nederland. Dit boek wordt zowel door de uitgever (op de flap) als door de auteur (in de eerste zin van zijn werk) aangekondigd als een geschiedenis van de politieke ontwikkelingen in Nederland sedert de Tweede Wereldoorlog. In werkelijkheid is het minder en méér dan dat. Minder, omdat het uitermate beperkt is in de behandelde onderwerpen en in de tijd - in feite gaat het slechts over de periode 1944-1949; méér, omdat het eigenlijk een ego-document is, een gekleurde visie van de schrijver op een belangrijke periode uit onze geschiedenis, waarbij Hoek zich niet heeft laten remmen door wetenschappelijke overwegingen van objectiviteit. Na een korte inleiding volgen tien hoofdstukken: de regering in ballingschap, de houding van die regering ten aanzien van het parlement, strategische problemen van de geallieerde oorlogsvoering, Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog, de politieke invloed van het verzet, de partij-politieke situatie in en direct na de oorlog, het streven naar een partij-politieke hervorming, de bijzondere rechtspleging, de perszuivering en de economische en sociale ontwrichting. Hoek signaleert in de door hem beschreven periode een duidelijke anti-parlementaire stroming. De oorsprong daarvan zoekt hij in de jaren dertig, hoewel hij niet veel verder komt dan het noemen van de beweging Nationaal Herstel en van de namen van een aantal hoogleraren (Gerretson, De Quay, Romme, Hugo Visscher, H.H. Kuyper, Van Schelven). Deze zwakke bewijsvoering betekent niet dat Hoek ongelijk heeft. In die jaren werden de anti-parlementaire krachten in Nederland- en daar niet alleen - sterker. Hoek legt een direct verband tussen deze voor-oorlogse anti-parlementaire stromingen en de lauwheid van de belijders van constitutie en democratie in de Nederlandse kolonie in Londen in de oorlogsjaren. Aan het hoofd van die ondemocratische stroming plaatst Hoek koningin Wilhelmina. Zij zag zichzelf ‘als de instantie die de plaats van de volksvertegenwoordiging innam’ (blz. 18) en zij was volgens Hoek tot het inzicht gekomen ‘dat zij na de bevrijding van ons land een rol diende te spelen die men zou kunnen vergelijken met die van koning Willem I na 1815’ (blz. 18). | |
[pagina 439]
| |
Hoek gaat uitvoerig in op deze houding van Wilhelmina en van haar raadslieden. Hij doet echter geen enkele poging om begrip op te brengen voor de toen heersende situatie. Er was nu eenmaal een toestand van oorlog en het parlement was niet meegegaan in ballingschap. Het is ook mijn mening dat in Londen anti-parlementaire krachten actief waren, maar het bewijs hiervoor wordt sterker wanneer de bijzondere omstandigheden in de beschouwingen worden betrokken. Het verzwijgen hiervan, zoals Hoek doet, werkt verzwakkend. Voor Hoek is dit alles slechts een aanloop tot één van de hoofdmoten uit zijn boek: de lange periode die heeft gelegen tussen de bevrijding van Nederland en de eerste na-oorlogse verkiezingen voor de Tweede Kamer. Hoek ziet een duidelijke historische lijn van het hele en halve fascisme uit de jaren dertig via het anti-parlementarisme in Londen naar het halve en hele corporatisme bij de leidende politici in het bevrijde Nederland. Enige nuancering zou hier op haar plaats zijn geweest. Vrijwel alle politici van naam worden door Hoek gewogen en te licht bevonden: aanhangers van het fascistische-getinte corporatisme, op z'n minst verdacht van een anti-democratische gesteldheid. Uitvoerig gaat hij in op de door Romme in 1943 geschreven en in 1945 gedrukte brochure Nieuwe Grondwetsartikelen, welke bespreking hij afrondt met de opmerking: ‘Het riekt hier naar de Gaulle’ (blz. 39). Van de socialisten worden Van Cleef, Bongersma en Wiardi Beckman ingedeeld bij de corporatisten (blz. 40-41). Van Drees sr. wordt gezegd: ‘Het herstel van de democratische rechtsorde moest wijken voor politieke ambities’ (blz. 183). Op dit terrein deugt vrijwel niemand. Eén uitzondering slechts maakt de anti-revolutionair Hoek, namelijk voor Colijn. Ik zou Colijn niet graag het lichtende voorbeeld willen noemen van een democratische gezindheid. De brochure, die hij enkele weken na de Duitse bezetting in Nederland liet verschijnen, liegt er niet om. Maar voor Colijn legt Hoek ineens andere maatstaven aan: ‘De brochure Op de grens van twee werelden, die in juni 1940 verscheen, was meer dan een politieke blunder. Ik ga dus niet in op de uiterst bedenkelijke tendens van deze brochure.’ (blz. 42-43) De betekenis van het woordje dus in deze zinsnede ontgaat me, tenzij bedoeld wordt dat een anti-revolutionair de ‘grote’ Colijn niet mag afvallen. Zodra het over Colijn gaat, wordt de lezer door Hoek omhuld met een grauwe wolk van nuanceringen in de hoop dat hem het uitzicht wordt ontnomen: Het is begrijpelijk dat een in Nederlands-Indië onder een koloniaal, autoritair bewind opgeklommen militair-regent-grootondernemer zoals Colijn, voor wie vrijhandel, vrije markt en vrije concurrentie vrijwel ‘scheppingsordinantiën’ waren en voor wie een sluitend budget en de gouden standaard insgelijks praktisch tot de ‘geloofswaarheden’ behoorden, zoals bezuiniging en aanpassing er het ‘ethische’ sluitstuk van vormden, geen waardering kon opbrengen voor een parlement dat in meerderheid meer oog had voor de ellendige sociale en culturele gevolgen van deze politiek en met name volstrekt afwijzend stond tegenover de halve maatregelen die genomen werden ter bestrijding van de massale werkloosheid. (blz. 44). Al deze schone woorden maken van Colijn geen democraat. Het verschil in behandeling van Colijn enerzijds en de andere politici anderzijds, het verschil tussen een totaal gebrek aan nuanceringen en een overvloed daarvan, is te opmerkelijk om niet te worden gesignaleerd.
Het is jammer dat Hoek op deze manier een aanval verzwakt, die op zichzelf mogelijkerwijs juist is: was het werkelijk nodig dat er een vol jaar verliep tussen de bevrijding van Nederland en de eerste verkiezingen voor de Tweede Kamer? Hoek laat na om serieus op | |
[pagina 440]
| |
deze kwestie in te gaan. In plaats van na te gaan of er reële moeilijkheden bestonden om sneller verkiezingen uit te schrijven (de chaos van de bevolkingsregisters: de beperkte communicatie-mogelijkheden; het relatief grote aantal niet geheel ten rechte of geheel ten onrechte gevangen genomen kiesgerechtigden; enz.) gebruikt Hoek deze kwestie om aanvallen te lanceren op zijn politieke tegenstanders. Een van de weinige werkelijke argumenten die hij gebruikt - namelijk dat in België eerder algemene verkiezingen werden gehouden dan in Nederland - is nog verkeerd ook. Inderdaad vonden de verkiezingen in België drie maanden eerder plaats dan in Nederland, maar dan moet er wel bij worden vermeld dat België ongeveer een jaar eerder werd bevrijd dan Nederland. Zo men dit argument al wil gebruiken, dan zou het er op duiden dat men in Nederland met deze zaak meer haast heeft gemaakt dan in België. Hoek zou beter Japan als voorbeeld hebben kunnen nemen: Japan werd later dan Nederland ‘bevrijd’, maar daar vonden reeds op 10 april 1946 verkiezingen plaats. Als oud-verzetsman gaat Hoek uitvoerig in op het verzet. Zijn algemene indruk is dat de mensen bang waren (blz. 106-107) en dat de leiders het volk ‘in een staat van onverantwoordelijke “gedweeheid”’ hielden (blz. 174). Dat beeld is wel juist, ook al schrijft Hoek naar mijn mening te generaliserend over de ‘leiders van het volk’. Hoek maakt een nogal scherp onderscheid tussen het verzet met de wapens en wat men misschien het geestelijk verzet zou kunnen noemen. Over het gewapende verzet schrijft hij zeer positief, maar van het geestelijk verzet heeft hij geen hoge dunk. Dat waren de mensen die hun plannen smeedden voor de na-oorlogse situatie, ‘toen duizenden verzetsstrijders hun laatste adem uitbliezen in de concentratiekampen van de vijand, in zoutmijnen en steengroeven, voor het vuurpeleton of aan de galg, in het niemandsland tussen de vijandelijke legers, op de ijzige sneeuwsteppen van Rusland, in de Himmelfahrt-kommando's of de dysentriebarakken van Buchenwald, Mauthausen en Dachau’ (blz. 29-30). Dit soort uitbarstingen is begrijpelijk, maar ik ga het onfris vinden wanneer Hoek de door hem gecreëerde tegenstelling gaat gebruiken voor partij-politieke doeleinden, vooral tegen de socialisten: Het is onbegrijpelijk, dat met name de socialistische leiders en arbeiders, die in vredestijd zo dapper de leuze kunnen aanheffen: ‘Heel het raderwerk staat stil, als mijn machtige arm het wil’, daaraan wat de spoorwegen betreft in mei 1943 slechts korte tijd en in september 1944 pas definitief een eind gemaakt hebben. (blz. 174) Alsof de spoorwegen alleen werden bemand en geleid door socialisten, alsof de socialistische leiders in het verzet slechter waren dan de leiders van andere politieke groeperingen. Hoek kan niet ophouden er de nadruk op te leggen dat Drees sr. niet met de wapens in de hand tegen de Duitsers heeft gestreden. Het is, op z'n vriendelijkst gezegd, naïef van Hoek om te menen dat alleen het gewapende verzet belangrijk was. Ik kan het me voorstellen dat Drees in zijn weerwoord (Accent, 27-6-1970, blz. 25) mededeelt dat niet alleen Hoek maar ook hij in Buchenwald heeft gezeten. In verband met het verzet komt uiteraard ook de Nederlandse Unie ter sprake. Hoek ziet in deze organisatie - naar mijn mening terecht - een geval van collaboratie met de bezetters. Winterhulp en Arbeidsdienst werden door de Nederlandse Unie gepropageerd, het verzet tegen de Duitsers werd tegengewerkt door het driemanschap. Het is voor mij altijd een raadsel gebleven hoe twee van de drie leiders van de Unie zulke belangrijke posten na de oorlog konden bekleden, De Quay als minister en Einthoven nota bene als hoofd van één van de vele veiligheidsdiensten die Nederland toen rijk was. In het advies, dat Drees op 17 mei 1945 aan Wilhelmina uitbracht, wordt min of meer het onaanvaardbaar over het driemanschap uitgesproken: | |
[pagina 441]
| |
In de kring van verschillende partijen en bij verscheidene verzetsgroepen heerst de mening, dat het driemanschap gedurende geruime tijd zijn beleid te zeer heeft gericht op samenwerking met de Duitsers, in verband waarmede in het orgaan der Unie tal van bedenkelijke artikelen zijn gepubliceerd, waarin onder anderen elk verzet tegen de Duitsers ongeoorloofd werd genoemd, omdat Nederland tot een loyale houding tegenover den bezetter verplicht was. (Dit advies is in zijn geheel afgedrukt in Accent, 27-6-1970, blz. 33-34). Van het streven naar politieke vernieuwing uit de jaren 1944-1945 moet de anti-revolutionair Hoek natuurlijk niets hebben. Dat was nu eenmaal gericht op de doorbraakgedachte, waarvan de anti-revolutionairen, de partij van de Antithese, wars waren. De gesprekken in Sint-Michielsgestel en daarbuiten worden door Hoek afgedaan als onderonsjes, waarin men buiten het werkelijke verzet om de zaken wilde regelen. De grote held voor Hoek is Schouten, die na de oorlog in Nederland terugkwam met een uitstekende staat van dienst in het verzet en toen verklaarde: ‘Ik ben niet veranderd’. Dat betekende ook dat de A.R.P. niet was veranderd en dat alle banden, die door Donner en Bruins Slot reeds met de anderen waren gelegd, moesten worden verbroken. De boosdoeners zijn vooral weer de socialisten, die anderen voor hun partij-politieke karretje wilden spannen om van Nederland één grote socialistische doorbraakpartij te maken. Drees wordt beschreven als de boze inspirator die gebruik maakte van Schermerhorn, door Hoek weinig vleiend aangeduid als ‘de relativerende, praatzieke intellectueel’ (blz. 31). Voor de kabinetsformatie van 1945 heeft Hoek ook geen goed woord over. Zowel communisten als anti-revolutionairen werden volgens hem bewust buiten de regering gehouden. Maar Hoek moet kiezen of delen. Hij kan grote eerbied hebben voor de onverzettelijkheid en onverbiddelijkheid van Schouten, maar dan mag hij het Drees en Schermerhorn niet kwalijk nemen dat zij een andere mening waren toegedaan en niet wilden zwichten voor de eisen van Schouten. Behalve Schouten zijn er in het boek nog twee andere figuren die door Hoek gunstig worden beoordeeld: de socialisten Burger en Lieftinck. Vooral Lieftinck wordt door hem positief beoordeeld: de reus van de Kneuterdijk, de man die als minister van financiën had bepaald dat geen enkel departement een betaling deed van meer dan honderd gulden of zijn handtekening moest er onder staan (blz. 242). Dit werk van Hoek is meer een politiek strijdschrift dan een poging tot geschiedschrijving. Niet de historicus is aan het woord, maar de anti-revolutionair die er voortdurend op uit is zijn politieke tegenstanders verantwoordelijk te stellen voor de zaken die misliepen. De voor-oorlogse S.D.A.P. wordt beschuldigd van onverzoenlijkheid, van het gebruik maken van ‘de stormram van de marxistische antithese’ (blz. 48). Maar dat de S.D.A.P. in de voor-oorlogse politiek werd geïsoleerd van het werkelijke machtscentrum was toch eerder het resultaat van de christelijke Antithese, het werkstuk van de A.R.P.? De kreet ‘hop, hop, hop, hang de socialisten op’ heeft velen in anti-revolutionaire kring als muziek in de oren geklonken. We moeten steeds trachten een onderscheid te maken tussen een subjectief-geschreven relaas en aperte onjuistheden. Deze beschuldiging aan het adres van de S.D.A.P. schommelt op het gevaarlijke raakvlak tussen beide. Drees sr. beschuldigt Hoek ronduit van vervalsingen. Hoek citeert (blz. 166) het verslag van de Parlementaire Enquêtecommissie en doet daarbij voorkomen dat het citaat de mening van de commissie weergeeft, terwijl het in feite niets meer is dan de verklaring van een bepaalde getuige (zie voor de beschuldiging van Drees: Accent, 27-6-1970, blz. 24). Op een andere plaats valt Hoek Drees aan vanwege zijn bemiddelingspogingen tussen twee stromingen in de S.D.A.P., die | |
[pagina 442]
| |
van Vorrink en die van Goedhart (blz. 112). Deze aanval kan door Drees gemakkelijk worden gepareerd, omdat Goedhart helemaal geen lid van de S.D.A.P. was. Hoek heeft niet altijd zijn huiswerk goed gedaan. Op de compositie van het boek valt het één en ander aan te merken. Het hoofdstuk ‘In de wurggreep der strategie’ (blz. 52-71), voornamelijk handelende over de geschillen tussen de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie en Engeland met betrekking tot de strategie in het gebied van de Middellandse Zee neemt een wat bizarre plaats in het geheel in. Het hoofdstuk over de bijzondere rechtspleging (blz. 195-226) is aan de lange kant; het woningbeleid wordt in één bladzijde afgedaan (blz. 261). Zeer veel aandacht heeft Hoek besteed aan de illustraties en de ondertiteling daarvan. Die illustraties zijn functioneel in het relaas van de schrijver. Colijn wordt afgebeeld in de kracht van zijn jaren, in een prachtig uniform, een sjerp dwars over de borst en aan beide zijden van de sjerp sterren, ridderorden, medailles en wat dies meer zij. De ondertiteling is zeer eenvoudig: ‘Colijn, de “sterke man”.’ (blz. 12) Beel staat er minder fraai op. Het is Hoek gelukt een foto van Beel te vinden waarin deze in een lachspiegel kijkt: ‘Beel en zijn lachspiegelbeeld’ (blz. 116). Koos Vorrink zien we staande voor een massa-meeting, de rechtervuist omhoog: ‘Koos Vorrink, voorzitter S.D.A.P., wil praten met de communisten.’ (blz. 157) Een zeer fraaie is ook de foto van Drees sr. We zien op het plaatje Drees lopen in de regen, gekleed in jacquet met de hoge hoed in de hand. Naast hem loopt een corpsfiguur in rokcostuum, die Drees beschermend een parapluie boven het hoofd houdt. Beiden lopen tussen een haag van kennelijk katholieke padvindertjes: ‘Drees na de requiemmis n.a.v. de plechtige uitvaart van kardinaal De Jong.’ (blz. 149) Ik heb het boek van Hoek met grote belangstelling gelezen. Het verdient zeker de aandacht van de historicus die geïnteresseerd is in de Nederlandse politiek van deze eeuw. Maar men dient het te hanteren als een mémoire: met de grootst mogelijke voorzichtigheid. Het is het goede recht van Hoek om een gekleurde visie te schrijven over de gebeurtenissen in Nederland tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog; het is jammer dat het de lezer wordt voorgeschoteld als een objectief verslag van de politieke ontwikkelingen in Nederland. i. lipschits |
|