Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Resolutiën der Staten-Generaal
| |
[pagina 408]
| |
in hoge mate aan zich verplicht. Toegegeven, resoluties pretenderen zelfs geen notulen te zijn, maar door de noeste vlijt van een man als Berck wordt ons weer eens terdege het besef bijgebracht hoeveel wij daardoor missen. Hier en daar vind ik het zelfs jammer, om niet te zeggen ‘beneden hun stand’, dat stukken tekst van Berck naar onder in de noten zijn verbannen, al kan - of liever, om heel eerlijk te zijn: moet - ik het natuurlijk billijken dat, waar eenzelfde episode zowel in de officiele Resolutiën als in de notulering van de Utrechter voorkomt, de ereplaats aan eerstgenoemde wordt toegekend. En trouwens, het is in de ‘grote letters’ dat wij dank zij Berck zulke scènes kunnen meegenieten als een formele ruzie in de volle vergadering tussen de Heren van Holland en Prins Maurits die hun maar liefst het verwijt toeslingert ‘dat sij tot den Spagniaert genegen waren’! Het liep blijkbaar zo hoog, dat ‘die vergaderinge gescheyden (is) ende de saecke uytgestelt tot den avont’Ga naar voetnoot1.. Een andermaalGa naar voetnoot2. rapporteert Berck een scherpe woordenwisseling tussen hemzelf en Oldenbarnevelt. Wie ook maar enigermate vertrouwd is met de vaderlandse situatie omtrent het midden van de zeventiende eeuw, met name dan met allerlei dat aan de Munsterse vredehandel te pas kwam, zal zich al gauw erop betrappen dat hij een bundel zoals deze in de eerste plaats waardeert als een ware goudmijn om te delven naar verschillen en overeenkomst. En mogen wij in bepaalde gevallen zelfs spreken van constanten of toch ten minste van pseudo-constanten waarmee de tand des tijds in veertig jaar knagen geen zier verder zal blijken te zijn gekomen? ‘Mair en zijn deselve van Zeelant ende Utrecht niet nairder te brengen geweest’Ga naar voetnoot3., hoe vertrouwd klinkt niet dat refreintje! En al komen wij dan naar mijn beste weten in dit deel nog niet de term ‘societas leonina’ tegen, de behoefte van de zes ‘kleintjes’ alvorens zich in het avontuur van een vrede te storten de Hollanders nog eens een soort belijdenis van hun geloof in de Unie te horen afleggen, vinden wij vrijwel identiek verwoord in 1607-1608 en in 1645-1646. Plus dan nog al die meer huisbakken problemen die zich voordeden bij een zelfs maar voorlopige liquidatie van de oorlogstoestand. Als daar zijn de overlast met ‘deser landen ruyteren... ende het uyt- ende innerijden van de selve ruyteren bij partijen, die zij selver maken, onder het pretext van den vijant te soecken ende affbrueck te doen’Ga naar voetnoot4.. Verder ziet men zich geconfronteerd met allerlei brandende vraagstukken zoals bijvoorbeeld of het eerzame dorp St. Anthonis ‘pure Cuyck’ is, dan wel ‘halff Cuycx halff Boucxmeers’Ga naar voetnoot5.. Met name bij dat soort akkevietjes is het bijzonder lastig dat men niet alleen te maken heeft met de ‘natuerlijcke rondicheyt van de Nederlanden’, maar ook maar al te zeer met de ‘longeurs van Spaingnen’Ga naar voetnoot6.. Hier proef ik - en het is mij bitter op de tong - een eerste wezenlijk onderscheid tussen veertig jaar vroeger en later. Vondels Leeuwendalers zijn heel aardig, maar niemand kan beweren dat zij overhouden aan vlees en bloed. Maar hoe kunnen wij dat ook verwachten in het kader van een fictie als zouden Noord- en Zuidzij, toen zij eindelijk aan hun finale afrekening toewaren, gelijkwaardige partners in eenzelfde Leeuwendal geweest zijn? Nu waren zij dat ongetwijfeld in 1607 ook al niet meer, maar niettemin kan men het dan nog zien gebeuren hoe er de heren van Wittenhorst en Gevaerts een verwijt van wordt gemaakt dat zij zich als Geldersman respectievelijk Brabander aan de Aartshertogelijke | |
[pagina 409]
| |
kant hebben opgesteldGa naar voetnoot7.. En in de terminologie van de Utrechter Berck vinden wij het handelsverkeer tussen de beide helften eenvoudig aangeduid als ‘de binnenlantsche traficque’Ga naar voetnoot8.. Nog veel opvallender wordt het verschil wanneer wij deze interne accentverschuiving in het kader bezien van de grote wereldpolitiek. Was de Leeuwendaalse Zuidzij evenzeer verheerd in 1648 als in 1608, welk een fundamentele verandering valt niet te constateren in de positie van de Noordzij, veranderingen die wij het zuiverst kunnen toetsen aan de functie van derden bij de twee onderscheiden reeksen van Spaans-Staatse onderhandelingen die tot het Bestand en tot de Vrede van Munster leidden. Zullen wij in 1647 de Staatse afgevaardigden op het grote wereldcongres zelf als intermediairs zien optreden tussen Frankrijk en Spanje, in 1609 gaat de tijdelijke verlegging van Harer HoogMogenden Vergadering naar Bergen op Zoom toch onmiskenbaar wel een heel eind in de richting van een blanco volmacht voor de Franse en Engelse bemiddelaars die in Antwerpen een vergelijk met de vijand aan het bekokstoven zijn. ‘Een heel eind in de richting’... Met dien verstande niettemin, dat wij er altijd zelf nog bij zijn, zoals met alle gewenste duidelijkheid zal blijken wanneer de goedgunstige beschermers in Parijs en Westminster meteen maar even van de gelegenheid gebruik willen maken om het staatkundig wangedrocht, waaraan zij zoveel van hun goede zorgen spenderen, wat meer naar internationaal model te fatsoeneren en derhalve beleefd maar dringend advizeren Maurits te bevorderen tot ‘gouverneur-generaal’. Het is beslist niet al te verheffend gade te slaan hoe in deze laatste volgens oud model bewerkte bundel Resolutiën het afzonderlijke hoofd ‘Huizen Oranje en Nassau’ - zou weleer bij deze rubricering Japikse's pen eerbiedig getrild hebben? - zonder veel omhaal wordt opgeslurpt door de ‘Buitenlandse Betrekkingen’ die zelf als het ware vervloeien met de bestandsonderhandelingen. In ieder geval spon(nen) de doorluchtige familie('s) de nodige draden zij bij die dubbele hoge protectie van buitenaf, maar tot de liquidatie van hun regime waren de Staten, al hun soms rijkelijk serviel aandoende dankbetuigingen jegens de grote vrienden ten spijt, toch niet te bewegenGa naar voetnoot9.. Iets anders is dat, zoals reeds opgemerkt naar aanleiding van het centrale thema van de Unie zelf, het Gemenebest van de Zeven in de nadering van het Bestand een aanleiding vond zich nog eens zeer terdege te bezinnen op zijn geschapenheid, zijn idealen en zijn praktische doelstellingen, en daarbij vallen voor ons als dankbaar nageslacht zo nu en dan allerlei onthullende en ook wel eens onthutsende uitlatingen te beluisteren. Soms doodnuchter in het vlak der feitelijkheden, zoals wanneer aan de Franse en Engelse ambassadeurs wordt meegedeeld ‘dat de negociatie op Oist- ende Westindiën niet en is eene particuliere sake van coopluyden, mair eene sake van state, rakende de versekertheyt van den staet dezer landen’Ga naar voetnoot10.. Een andermaal krijgt hetzelfde bemoeizuchtige tweetal een keurig lesje in de Nederlandse geschiedenis nieuwe stijl, culminerend in de notificatie dat die van Holland en Zeeland ook in de landsheerlijke tijd ‘haer princen noyt voor souverayn-(hadden) willen kennen’Ga naar voetnoot11., en bij weer een andere gelegenheid wordt officieel in Harer HoogMogenden Vergadering geconstateerd ‘datter egheen regeringe gedueriger en is geweest van alle diegene daer geweest zijn, noch daermede dat de Vereenichde Provinciën | |
[pagina 410]
| |
hair beter hebben bevonden als mette jegewoirdige’Ga naar voetnoot12.. Niet gek na twintig jaar ervaring! Maar aan enigerlei hoera-patriotische mythe-vorming over de Unie van Utrecht zijn wij toch nog niet toe. Integendeel, wanneer dat stuk op 10 october 1607 nog eens ter vergadering gelezen en bediscuteerd wordt, is een van de dingen waaraan wordt herinnerd, dat ‘de voors. Unie aleenelijck stucxgewijse bij den anderen is gebracht ende weynige provinciën daerinne geheel gecommen zijn’Ga naar voetnoot13.. En voor wie mijn aanvechting mocht delen een uitlating zoals deze in de marge van zijn Fruin-Colenbrander of zijn Fockema Andreae bij te schrijven noteer ik, met een saluut aan collega Van Deursen, onder het hoofd ‘staatsinstellingen’ ook nog even hoe vlot in 1607 een alternatief wordt voorbijgebonjourd, waarop de Grote Vergadering van 1651 een paar maanden lang moeizaam zal zitten zwoegen: geklaagd wordt, maar juist zonder mijn cursivering, dat de verschillende provinciën en steden tot groot nadeel van de Generaliteit ‘soelange differeren d'heeren Staten Generaal ofte Raedt van State te adverteren van tgene dat deselve provinciën ende steden tot onderhoudt van de compaigniën, niet wesende van hairlieder repartitie, aen gelt, vivres ende in de gasthuysen verstrecken’Ga naar voetnoot14.. Ten besluite van deze aardigheidjes nog een, voor mij althans, totaal onverwacht straaltje licht op de figuur van Spinola: wanneer men aan weerszijden van de groene tafel zit te muggenziften waar men, titulair gesproken, blijven moet met de hertogelijkheid c.q. grafelijkheid van de gewesten Brabant, Gelderland en Vlaanderen die niet in hun geheel in het bezit zijn van een der beide partijen, dan wordt ‘bij den marquys’ te berde gebracht ‘dat den Coninck ende Haere Hoocheden wel tevreden waeren, dat men onsen staet soude mogen intituleren coninckrijck, hertochdom, een vrije ende souveraine republicque nae haer goetbevinden’Ga naar voetnoot15.. Wanneer wij daar nu bijbedenken dat in 1628 de Staatsraad in Madrid - met medelid Spinola - serieus zal zitten dubben of men al dan niet bij wijze van extreme concessie de Staten in Den Haag als ‘Heren’ kan betitelen, dan lijkt de veronderstelling niet al te vergezocht dat zelfs zo'n Genuees van hoogadellijken bankiershuize als Spinola een dergelijke opmerking alleen maar kon lanceren dank zij een in zijn jaren vrijwel ongeëvenaarde reputatie als veldheer. Dat ook het hier besproken deel, zelfs voor de RGP een mammoeth van uitzonderlijke omvang, door de bewerkster en haar assistenten uitstekend verzorgd is afgeleverd, behoeft voor al wie bekend is met de delen XII en XIII eigenlijk niet meer te worden opgemerkt, maar ik wil mij het genoegen niet ontzeggen nog eens te releveren hoe perfect in zijn genre de verslagstijl is, waarin Mej. Rijperman de niet in extenso afgedrukte resoluties resumeert. En wat naar mijn gevoel evenmin mag ontbreken, is een woord van waardering voor die minutieus verzorgde toevoegingen in kleine letters aan het slot van iedere rubriek, welk monnikenwerk ons de garantie biedt dat alle onderwerpen of personen die in de Staten-Generaal ter sprake zijn gekomen, via de registers achterhaald kunnen worden. Op mijn uitgebreide speurtochten door deze bundel ben ik vrijwel geen zetfouten tegengekomen; ik signaleer slechts op blz. 349 - waar bovendien in de koplijn abusievelijk 1607 staat in plaats van 1608 - ongeveer middenin ‘promiscye’, waar wij de y in een u zullen moeten veranderen. Eveneens voortreffelijk is de lofwaardig sober gehouden annotatie en als ik onder dat hoofd niettemin één lapsus noteer, dan is het louter en alleen vanwege het ongewild komische effect dat zich daarbij voordoet. Mej. Rijperman huldigt de goede gewoonte telkenmale als de president van Harer Hoog Mogenden Vergadering genoemd wordt | |
[pagina 411]
| |
even in een noot te vermelden wie dat in die week was. De noten met deze simpele mededeling zijn zelfs dermate frequent, dat men zich zeer wel voor kan stellen hoe diegene wiens of wier lot het is de proeven te corrigeren als het ware allergisch wordt op presidenten en iedere keer als het woord ongeannoteerd opduikt, gauw even een tot dat doel paraat liggend lijstje met namen consulteert, waarvan er dan een na een blik op de datum aan de voet van de bladzijde wordt ingevuld. Geen blaam waar zoveel lof verdiend is en, nogmaals, het zou ons allemaal kunnen overkomen, maar als ons op blz. 354 in samenhang met noot 1 wordt diets gemaakt dat de voorzitter van de Staten-General op 7 februari 1608 ‘seer qualijck’ Nederlands verstaat, dan kunnen wij toch moeilijk nalaten even de oren te spitsen, en als die voorzitter dan net precies een Fries blijkt te zijn, dan kan zelfs even de verwachting flitsen dat hier iets uitermate belangwekkends wordt tentoongespreid. Maar helaas! al te mooi zijn de dingen in deze wereld nu eenmaal zelden of nooit; de hier ten tonele gevoerde ‘president’ is niet de in de noot genoemde Ernst van Aylva. Het blijkt doodgewoon Richardot te zijn, die overigens niet eens een Waal was, maar een Franc-comtois en die in Den Haag vertoefde als lid van een gezelschap waarvan ook de Italiaan Spinola en de Spanjaard Mancicidor deel uitmaakten. Het zou dus wel uitermate onheus geweest zijn van de Heren Staten, als zij in dit geval niet enkele taal-faciliteiten hadden toegestaan, maar men notere met welk een zorgvuldigheid zij daarbij het primaat van de eigen moedertaal weten te vrijwaren. Naar diverse andere RGP-delen kunnen getuigen, een door latere geslachten van Haagse instanties die op hun beurt met ‘Brussel’ te maken kregen, doorgaans maar al te schromelijk verwaarloosd voorbeeld. |
|