Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Zuid-Beveland. De historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de Middeleeuwen
| |
[pagina 396]
| |
dijen Ter Duinen en Ter Doest die van het einde der twaalfde tot iets na het midden van de dertiende eeuw hun technische kennis en kapitalen in enkele grote ondernemingen van afdamming, waterlozing en vruchtbaarmaking hebben geïnvesteerd. Het derde en laatste deel van het historisch-geografische luik van Dekkers werk behandelt in zes hoofdstukken, geografisch geordend, de nieuwe polders die vóór de kusten van Zuid-Beveland tijdens de late Middeleeuwen in groten getale werden gewonnen, doch waarvan een aanzienlijk deel, nl. iets minder dan de helft van de bedijkte oppervlakte, door stormvloeden weer verloren ging, voornamelijk tijdens de zestiende eeuw. Een zevende en laatste hoofdstuk geeft van deze merkwaardige laatmiddeleeuwse bedijkingsactiviteit en van deze landverliezen een samenvattend, deels ook kwantitatief geadstrueerd overzicht. Het tweede institutionele luik van het werk vangt logischerwijze aan met een deel (IV) over de kerkelijke organisatie, vermits de bestuurlijke organisatie, berustend op de ambachten, hierop voortbouwde en op deze nadien de waterstaatsorganisatie werd geënt. Terwijl de hoofdbrok van dit deel gewijd is aan parochiestichtingen en kerkfiliaties, behandeld volgens de verschillende kerkbezitters of kerkheren (St. Pieterskapittel van Utrecht, Oudmunsterkapittel van Utrecht, St. Paulusabdij van Utrecht en O.L.V.-abdij van Middelburg), met inleidende paragrafen over de oudste kerken en over het optreden van Tanchelm en de Norbertijnen in de twaalfde eeuw, werd in een afzonderlijk hoofdstuk het patronaatsrecht van de ambachtsheren behandeld, die vaak als medestichters van nieuwe parochiekerken optraden en na een hardnekkige strijd in de dertiende - veertiende eeuw erin slaagden zich door de kapittels en abdijen als medepatronen te doen erkennen. Deel V over de bestuurlijke organisatie is tweemaal zo omvangrijk als het daaraan voorafgaande deel. Verwonderlijk is dit niet vermits Schr. hierin de instelling behandelt van het Zeeuwse ambacht met zijn originele trekken, o.a. de splitsbaarheid, waaraan trouwens een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd en de zo specifieke Zeeuwse schotbelasting, die het ambacht als belastingsdistrict een heel eigen uitzicht binnen het middeleeuwse institutionele patroon heeft gegeven. Het zesde en laatste deel van het werk, niet het minst belangrijke in een werk met een zo stevige historisch-geografische grondslag, is aan de waterstaatkundige organisatie gewijd. Deze wordt in verschillende hoofdstukken, deels chronologisch, deels systematisch uiteengezet. Na een eerste hoofdstuk over de grondslagen zoals die in de twaalfde-dertiende eeuw werden gelegd, nl. enerzijds de rol van de ambachtsvierscharen in verband met het dijksonderhoud en anderzijds van de wateringen in verband met de waterlozing, wordt in een tweede hoofdstuk de instelling door de graaf van landsheerlijke dijkbesturen tijdens de veertiende eeuw behandeld, het verzet hiertegen van de ambachtsheren en de uiteindelijke verhoudingen tussen beide soorten instellingen. Nadat in een derde hoofdstuk de rol van de geërfden is toegelicht, geeft Schr. in een vierde hoofdstuk een overzicht van de organisatie van de waterlozing in de verschillende delen van Zuid-Beveland, om te besluiten met een hoofdstuk over de waterstaatkundige bestuurconcentratie in de zestiende eeuw, die ook in dit opzicht een voor de hand liggende terminus ad quem voor het ganse werk biedt. Uit ons overzicht van inhoud en structuur van het werk moge enerzijds blijken hoe dit in zijn veelzijdigheid helder en logisch is opgebouwd en anderzijds welke beperkingen Schr. aan de behandeling van zijn onderwerp heeft gesteld. De auteur heeft inderdaad de economische en sociale geschiedenis van Zuid-Beveland zoveel als mogelijk buiten beschouwing gelaten en reserveert deze aspecten, naar wij hopen, voor een latere studie. Dit belet niet dat hier en daar problemen inzonderheid van agrarische en van sociale geschiedenis werden aangeraakt, respectievelijk in verband met de occupatie van het land en de positie en rol van de ambachtsheren. | |
[pagina 397]
| |
Anderzijds dient echter, zoals reeds bij de aanvang van deze bespreking terloops werd gezegd, met nadruk te worden onderstreept dat vele conclusies van dit werk het geografische kader van Zuid-Beveland overschrijden en betrekking hebben op geheel Zeeland, in het bijzonder dan op Walcheren. Het is daarom verantwoord enkele dezer conclusies met meer algemene draagwijdte thans te vermelden. Uit het historisch-geografische luik lichten wij twee ons inziens belangrijke en nieuwe conclusies. In de eerste plaats heeft Schr. door topografisch detailonderzoek, gebaseerd op uitgebreide archivalische gegevens, de thans algemeen aanvaarde, door Mevr. Vlam vooropgestelde stelling, volgens dewelke de oude kernlanden in hun geheel en ineens zijn bedijkt, aanzienlijk genuanceerd door aan te tonen dat de defensieve bedijking van de Zuid-Bevelandse kernlanden een bedijking bij gedeelten niet uitsloot. Tot deze conclusie kon Schr. slechts komen door gebruik te maken van latere, vooral zestiende-eeuwse bronnen, waarin oude thans geslechte binnendijken voorkomen. De vraag rijst thans in hoeverre deze conclusie ook tot andere Zeeuwse eilanden mag uitgebreid worden. Een tweede belangrijke conclusie, die ditmaal bovendien lijnrecht staat tegenover de gevestigde opvattingen, zoals die onder meer door de bodemkundigen Steur en Ovaa, precies in verband met Zuid-Beveland, werden vertolkt, heeft betrekking op de omvang van de bedijkingen op Zuid-Beveland tijdens de late Middeleeuwen. Dank zij een diepgaande studie van de na 1530 verdronken polders komt Dekker immers tot het besluit dat in deze door de meeste historici met de woorden ‘depressie’ en ‘contractie’ gekenmerkte eeuwen, vooral tussen ca. 1350 en ca. 1450, een buitengewone bedijkingsactiviteit in Zuid-Beveland heeft plaats gehad, die de auteur bovendien met cijfers heeft kunnen illustreren (blz. 312-313): van de ongeveer 96.000 gemeten die Zuid-Beveland vóór de stormvloeden van 1530 en 1532 heeft omvat (thans nog 88.000 gemeten), werden ongeveer 33.000 gemeten of één derde tussen de tweede helft van de dertiende eeuw en 1570 bedijkt. Daar tegenover staat een landverlies van ongeveer 14.000 gemeten tijdens dezelfde tijdsspanne, hoofdzakelijk echter tussen ca. 1450 en 1570, vooral ten gevolge van dijkvallen en oeverafschuivingen, veel minder ten gevolge van de laatmiddeleeuwse stormvloeden. In beide opzichten staat Zuid-Beveland tegenover de andere Zeeuwse eilanden geïsoleerd: hoofdoorzaak ziet Schr. dan ook in de locale waterstaatkundige omstandigheden, gevolg van de meer landinwaartse positie van Zuid-Beveland, die - anders dan op dichter bij de open zee gelegen delen van Zeeland - enerzijds voor grotere oppervlakten natuurlijke en bedijkbare aanwassen hebben gezorgd en anderzijds Zuid-Beveland voor desastreuze stormvloeden beter hebben beschermd. Uit het tweede, institutionele luik van het werk kunnen uiteraard nog meer conclusies met algemene draagwijdte gereleveerd worden dan uit het grotendeels op lokale toestanden toegespitste eerste, historisch-geografische luik. Onze keuze is dan ook noodgedwongen beperkt en daardoor subjectief. In verband met de kerkelijke organisatie werden wij het meest getroffen door Schr.'s hypothese over de betekenis van de vestiging van een klooster van reguliere kanunniken te Middelburg in 1123 enerzijds en de overgang van de O.L.V.-abdij naar de orde der Premonstratenzers, die Schr. op 1127 dateert, anderzijds. Volgens Dekker is de inrichting van O.L.V. van Middelburg als een convent van regulieren onder leiding van de bij de hervormingsbeweging van Jan van Waasten, bisschop van Terwaan, nauw betrokken proost van Voormezele, Albold, te interpreteren als de verwerving door de graaf van Vlaanderen van een belangrijk steunpunt voor zijn politiek op de Zeeuwse eilanden. Anderzijds ziet Schr. de overgang van de abdij naar de Norbertijnen, die chronologisch precies samenvalt met de verzwakking van de Vlaamse grafelijke macht na de moord op graaf Karel de Goede op 2 maart 1127, een overgang die bovendien waar- | |
[pagina 398]
| |
schijnlijk niet met de medewerking en goedkeuring van de Vlaamse graaf heeft plaats gehad, als een teken van de vermindering van de Vlaamse invloed in Zeeland, een evolutie die door de bisschop van Utrecht gunstig moet zijn onthaald en waaraan deze wellicht heeft medegewerkt. De positie van Zeeland tussen Vlaanderen en Holland komt eveneens en vooral ter sprake in het deel over de bestuurlijke organisatie van Zuid-Beveland. Ambacht en schot hadden immers in Zeeland enkele kenmerkende eigenschappen waardoor zij zich onderscheidden van dezelfde instellingen in Vlaanderen en Holland. Getroffen door het feit dat deze eigen aard kenmerkend was zowel voor Zeeland Bewesten als voor Zeeland Beoosten Schelde en hieruit, door een ingenieuze redenering, concluderend dat ambacht en schot in hun specifiek Zeeuwse vorm noch door de graaf van Vlaanderen, noch door de graaf van Holland zijn ingesteld, zoekt Schr. de oorsprong ervan in de tiende eeuw, toen beide delen van Zeeland nog onder het onmiddellijk gezag van de koning stonden. In de ambachtsheren ziet hij onder meer de afstammelingen van de domaniale beambten (iudices) van de koning of van houders van beneficia van koning en abdijen; in het schot een vroegere koningscijns. Uitgaande van deze hypothese kan Schr. dan ook de meest specifieke eigenschappen van het Zeeuwse ambacht, de splitsbaarheid bij vererving of verkoop, verklaren. In het laatste deel van het werk komt Schr. met betrekking tot de waterstaatsorganisatie tot conclusies die eveneens in belangrijke mate afwijken van die van zijn voorgangers op dit terrein, onder meer Gosses en Gallé. Dank zij het ruim gebruik van onuitgegeven archiefmateriaal uit de late Middeleeuwen, waardoor aan de schaarse gegevens uit de twaalfde en dertiende eeuw een nieuwe interpretatie kan gegeven worden, bewijst Schr. onder meer dat aan de instelling van dijkgraafschappen door de graaf van Holland (eind 13e - begin 14e eeuw) een oudere organisatie voorafging van wateringen, die van onderop, op basis van vrijwilligheid, buiten grafelijke bemoeienis waren ontstaan. Deze wateringen, als grote waterstaatkundige eenheden, werden bovendien gevormd naar aanleiding van de problemen van de waterlozing en niet van het dijksonderhoud, dat, tot aan de instelling van de grafelijke dijkbesturen, een taak bleef van het gewone ambachtsgerecht. Daar Schr. het ontstaan van de zgn. wateringen, die uitsluitend in Zeeland Bewesten Schelde werden aangetroffen, mede om deze reden aan Vlaamse invloed toeschrijft, is deze nieuwe benadering ook voor Vlaanderen van groot belang. Dit is des te meer waar daar Schr. meent te mogen stellen dat ook in Vlaanderen de wateringen niet door het landsheerlijk gezag in het leven zijn geroepen - een stelling die wij tot nu toe steeds hebben bestredenGa naar voetnoot1., samen met wijlen S.J. Fockema Andreae trouwens, op wiens monografie over de waterschapsgeschiedenis van Zeeuws-Vlaanderen Schr. zich nochtans beroept (blz. 514, n. 37), doch die in een door Schr. niet geciteerde studieGa naar voetnoot2. en in een uitvoerig persoonlijk schrijven aan ons, de landsheerlijke oorsprong van de Vlaamse wateringen meende te mogen aanvaarden. Met dit laatste punt zijn we meteen al in discussie getreden met Dr. Dekker. Het zal inderdaad niemand verwonderen dat een zo uitgebreid en zo vernieuwende studie hiertoe aanleiding geeft, doch om begrijpelijke redenen moeten we ons op deze plaats tot enkele vragen en bedenkingen beperken. In verband met onze recente ontdekking van het bestaan in de vroege negende eeuw van homines franci in Zeeland, die de auteur niet meer in zijn | |
[pagina 399]
| |
studie kon verwerkenGa naar voetnoot3., kan bv. de vraag gesteld worden of Zeeland niet een markgraafschap zou geweest zijn waarin, zoals in het middennederlandse rivierengebied, de homines franci een belangrijke militaire rol speelden. Schr.'s mededeling (blz. 56-59) dat een zekere graaf Eggihardus, wellicht graaf van de pagus Walcheren, in 837 met een aantal graven uit de kuststreek onder het bevel van hertog Hemming werd geplaatst, kan wellicht in die zin worden uitgelegd. Anderzijds zouden de homines franci ons inziens een belangrijk element in de verklaring van de oorsprong der ambachtsheren, hun adellijke status, het feit dat zij leenmannen waren bij uitstek enz. (zie blz. 392 en vlg.) kunnen zijn, terwijl de servitia en betalingen der homines franci een verklaringselement zouden kunnen vormen in Schr.'s hypothese over de oorsprong en de specifieke kenmerken van het Zeeuwse schot (blz. 427 en vgl.), welke hij in de richting van een zgn. koningscijns zoekt. Een vraag van een heel andere orde betreft de verdwijning, zonder enig spoor, van het grondbezit van de Vlaamse graaf in Zeeland Bewesten Schelde, dat volgens Dekker in de elfde - twaalfde eeuw belangrijk moet geweest zijn (blz. 79, 436 en 144, 197), doch in de loop van de twaalfde eeuw door usurpatie, belening enz. zou verdwenen zijn. Ten aanzien van Schr.'s mening (blz. 390) dat het Vlaamse grafelijke gezag in dit gebied in de elfde eeuw zelfs sterker zou geweest zijn dan bv. in het Land van Aalst, waar de graaf blijkens De Grote Brief van 1187 nochtans over een niet onaanzienlijk grondbezit beschikte, kan de vraag gesteld worden of een sterk grafelijk gezag zonder een stevige grondheerlijke basis wel denkbaar was, zoniet hoe het komt dat niet het minste spoor van Vlaams grafelijk grondbezit c.q. leen in Zeeland bewaard bleef in de twaalfde eeuw. Onze vragen en bedenkingen zijn enkel bedoeld om aan te tonen hoe verreikend de draagwijdte is van het werk van Dr. Dekker. Het is inderdaad niet alleen een historischgeografische en institutionele monografie op lokale en regionale basis, doch een werk dat ook voor Zeeland als geheel evenals voor de aangrenzende middeleeuwse vorstendommen van zeer grote betekenis is. Het mag in verschillende opzichten bovendien een bijdrage tot de algemene geschiedenis genoemd worden, meer bepaald tot de geschiedenis van de grote middeleeuwse ontginningsbeweging in Europa en haar institutionele vormen, inzonderheid op waterstaatkundig gebied. Deze eigenschap van het werk en het feit dat het rechtstreeks uit de bronnen werd opgebouwd, zijn ook, volgens H. Van Werveke, de kenmerken van de door Pirenne gevormde Gentse historische school waartoe ook Dr. Dekker door zijn historische opleiding te Gent behoort. De Noordnederlandse lezer zal deze slotopmerking van een Zuidnederlands recensent wel niet kwalijk nemen: samen kunnen wij ons enkel verheugen over dit resultaat van de Nederlandse culturele integratie en dit met betrekking tot een streek die tussen Nederland en Vlaanderen, in het verleden zoals ook vandaag, tegelijk scheiding en bindteken is. |
|