Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aspecten van de opkomst der textieldrukkerij als grootbedrijf te Antwerpen in de achttiende eeuwGa naar voetnoot* A.K.L. ThijsDe economische opbloei in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de tweede helft van de achttiende eeuwGa naar voetnoot1. werd te Antwerpen onder meer gekenmerkt door de opkomst van een aantal industriële ondernemingenGa naar voetnoot2.. De ‘Compagnie Beerenbroek’ richtte te Dambrugge bij Antwerpen een textieldrukkerij op, nadat zij in 1753 van keizerin Maria Theresia een exclusief octrooi verworven had waardoor, gedurende 25 jaar, geen nieuwe gelijkaardige bedrijven in de Zuidelijke Nederlanden mochten ingeplant worden. Dadelijk na het verstrijken van het octrooi, in 1778, kwamen echter zowel te Antwerpen als te Gent, Brussel en Doornik nieuwe textieldrukkerijen tot stand, die opgevat waren naar het model van het bedrijf te Dambrugge. De belangrijkste nieuwe drukkerij te Antwerpen was die van ‘Christiaan de Visser en Compagnie’. In de loop van de jaren tachtig en negentig werden in de Scheldestad nog verscheidene textieldrukkerijen gesticht. In deze reeks dient vooral het bedrijf van ‘Peter Beirens en Compagnie’, opgericht in 1788, te worden vermeld. Het is evenwel niet onze bedoeling hier de ontwikkeling te schetsen van de onderscheidene textiel- of katoendrukkerijenGa naar voetnoot3.; we willen alleen, in verband met de opkomst van deze bedrijfstak te Antwerpen, de aandacht vestigen op enkele aspecten die belang kunnen opleveren voor de geschiedenis van de industriële bedrijfsorganisatie. De katoendrukkerij te Dambrugge en, na 1778, de bedrijven van De Visser, Beirens en anderen onderscheidden zich, van bij hun oprichting, van de textieldruk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerijen die men in de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden kende, niet alleen door nieuwe technische procédés, maar ook door de aanwending van veel kapitaal, de tewerkstelling van een aanzienlijk aantal arbeiders en de grootte van de produktie. De textieldrukkerij was te Antwerpen, net zoals in de rest van de Zuidelijke Nederlanden, in de loop van de eerste helft van de achttiende eeuw helemaal teniet gegaan omdat zij met haar verouderde techniek en haar beperkte financiële middelen zich niet had kunnen verweren tegen de concurrentie van de buitenlandse, hoofdzakelijk Noordnederlandse, textieldrukkerijen. De initiatiefnemers van de katoendrukkerij te Dambrugge beseften dan ook dat zij slechts een kans op slagen hadden indien zij een produktie konden tot stand brengen die op een hoog technisch niveau stond en voldoende omvang bezat om de import van bedrukte weefsels, 70.000 stuks omstreeks 1750, geheel of voor een groot deel uit te schakelenGa naar voetnoot4.. Zij waren dus wel verplicht hun katoendrukkerij als een grootbedrijf te plannen. Toen dan na het verlopen van het octrooi nieuwe drukkerijen opgericht werden, moesten ook die weer deze bedrijfsvorm aannemen, wilden zij levensvatbaar zijn. De tijdgenoten noemden de textieldrukkerijen waar de arbeiders in een complex van bedrijfsgebouwen werkten, ‘fabrieken’; wij zouden nu eerder spreken van ‘manufacturen’, omdat de essentiële bewerkingen nog hoofdzakelijk met de hand uitgevoerd werden. Huisarbeid was met de nieuwe techniek, die in de katoendrukkerijen toegepast werd, eenvoudigweg ondenkbaar. Nadat de witte weefsels enkele dagen in warm water waren geweekt, werden ze gestampt door werklieden met klophouten of door een stampmolen, waarna ze gezuiverd, afgekookt, gespoeld en gedroogd werden. Omdat ze dan vol rimpels waren, werden ze weerom geklopt, vervolgens op ijzeren rollen gewonden en gekalanderd in een kalandermolen. Pas dan kon men het weefsel bedrukken. Hiertoe gebruikte men houten blokken waarmee men, in tegenstelling tot wat de vroegere drukkers deden, geen water- of olieverf maar beitsmiddelen op de weefsels aanbracht. Na de bedrukking liet men de stukken op de droogvelden enkele dagen drogen, waarna ze gespoeld werden en geklopt. Dan werden de weefsels afgekookt in verfstoffen, die zich vastzetten op de plaatsen van het weefsel waar de beitsmiddelen op aangebracht waren. Vervolgens werden ze gespoeld en in de bleekhoven te bleken gelegd. Gewoonlijk werden de weefsels daarna nog met penselen bijgewerkt alsook geglansd. Een andere techniek, de zogenaamde uitspaartechniek, die eveneens te Antwerpen toegepast werd, vereiste wat minder arbeidGa naar voetnoot5.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is evident dat zulk een groot aantal deelbewerkingen vele gespecialiseerde arbeiders vereiste alsook technische installaties die slechts in een geconcentreerd grootbedrijf op een economisch renderende wijze konden aangewend worden. Daar men in de oude textieldrukkerijen dadelijk verf op de weefsels drukte, en dus aanstonds zonder uitverving en bleking het gewenste resultaat bekwam, bleven daar een groot aantal van de hierboven opgesomde deelbewerkingen achterwege. In de Noordelijke Nederlanden waren de textieldrukkerijen ook veelal geconcentreerde grootbedrijvenGa naar voetnoot6.. Zij hadden echter, daar ze veel talrijker waren en zich vaak specialiseerden in bepaalde druktechnieken, niet zulk een omvang als de katoendrukkerij te Dambrugge, die in haar beste tijd, in 1769, 576 arbeiders te werk steldeGa naar voetnoot7., of de drukkerij De Visser die in 1779, kort na haar oprichting, reeds 180 werknemers teldeGa naar voetnoot8.. In andere takken van de textielindustrie kwam concentratie van arbeiders in manufacturen tijdens de achttiende eeuw eveneens voor. In de weverij van de compagnie De Heyder te Lier arbeidden in 1761 51 wevers. De Heyder stelde echter toch nog 72 thuiswerkende wevers te werkGa naar voetnoot9.. De textielfabrikant Jan Frans van der Smissen verschafte in hetzelfde jaar te Antwerpen aan 341 thuiswerkers arbeid, terwijl in zijn ‘fabriek’ 42 personen werktenGa naar voetnoot10.. Ook in de textielindustrie te Verviers werd in die tijd reeds concentratie van arbeiders geconstateerd. Bij deze concentraties speelde echter de technische noodzakelijkheid een minder grote rol dan dit in verband met de katoendrukkerijen het geval was. De textielfabrikanten hoopten door het samenbrengen van hun arbeiders vooral een efficiënter toezicht te kunnen uitoefenen op de kwaliteit van het gepresteerde werk en het ontvreemden van grondstoffen beter te kunnen verhinderenGa naar voetnoot11.. Dat de ondernemers toch in hoofdzaak - zolang het technisch mogelijk was - een beroep bleven doen op thuiswerkers, dient te worden verklaard door de kostprijs van de nodige bedrijfsgebouwen. Wanneer de ondernemer huisarbeiders te werk stelde diende hij alleen voor de grondstoffen en - in sommige gevallen - voor de werktuigen te zorgen. De oprichters van de nieuwe grote textieldrukkerijen werden uiteraard geconfronteerd met een aantal problemen die de vroegere textieldrukkers niet, of in mindere mate, gekend hebben. Van 1753 tot 1771 gaf de katoendrukkerij te Dambrugge 2.833.793 gulden courant uit. In dit bedrag zat ook de kostprijs van het bedrijf, dus wat men uitgegeven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had aan gronden, gebouwen en installaties: ongeveer 420.000 gulden. De rest, meer dan 2.400.000 gulden, was uitgegeven aan lonen, grondstoffen en dergelijkeGa naar voetnoot12.. In 1768 alleen reeds werd voor 173.634 gulden 13 stuiver courant meekrap ververbruiktGa naar voetnoot13.; toen werden 73.968 stuks gedruktGa naar voetnoot14.. Omstreeks die tijd werden jaarlijks ongeveer 100.000 gulden aan lonen uitbetaaldGa naar voetnoot15.. Bij de oprichting opende de directie van het bedrijf te Dambrugge in haar boekhouding een rekening onder de titel ‘Druckerye’, waarop cumulatief in debet en in credit alle uitgaven en inkomsten van de fabriek werden gebracht, zonder een onderscheid te maken tussen vast kapitaal (‘staende fond’) en vlottend kapitaal (‘roulante fond’). Men handelde aldus omdat er tijdens de eerste drie jaren (1754, 1755, 1756) onvoldoende werk was om uit de opbrengst ervan de intresten van de opgenomen kapitalen te kunnen betalen. Men was de overtuiging toegedaan dat het verlies, dat tijdens de eerste jaren geleden werd, moest gerekend worden bij de kosten van de duurzame produktiemiddelen. Tijdens deze jaren werkten de arbeiders trouwens zowel voor de ‘staande’ als voor de ‘roulante fond’, zodat een boekhoudkundig onderscheid vrijwel onmogelijk door te voeren was. Toen men echter op het eind van 1758 merkte dat na de aftrek van de intresten nog een kleine winst overbleef voor de jaren 1757 en 1758, besloot men de rekening te sluiten en twee nieuwe rekeningen te openen: één ‘van staenden fond onder den tyttel van huysen, landen, renten en ustencilen’ en één ‘van roulante fond onder den tyttel van druckerye’. Ook een rekening van ‘winst en verlies’ werd geopend, ‘ten eynde van ieder jaer clarelyck te konnen doen blycken de effectieve en reële winste, naer afftreck der intresten der gefournieerde en gelichte penningen in oirboir van de voorn. 2 fondsen geëmploïeert.’ In verband met de slijtage van de drukplaten, die tot de ‘staende fond’ behoorden, trof men volgende regeling: vanaf 1759 werd de ‘staande fond’ jaarlijks belast met twee derde van de uitgaven betreffende de plaatsnijderij, onder de titel ‘augmentatie van plaeten’; het resterende een derde viel ten laste van de ‘roulante fond’, onder de titel ‘sleet van plaeten’. Het onderhoud en vernieuwen van al het andere gereedschap (dat eveneens van de ‘staande fond’ deel uitmaakte) bracht men geheel in het debet van de ‘roulante fond’Ga naar voetnoot16.. Gedurende de vijfentwintig jaren der geldigheid van het octrooi gebeurden geen afschrijvingen van gebouwen of gronden; maar van zodra het octrooi in 1778 verstreken was, schreef men de ganse kostprijs in één keer helemaal (op 1 £ Vlaams | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na) afGa naar voetnoot17.. Natuurlijk behielden de gebouwen ook na 1778 nog een belangrijke waarde; zij vormden van toen af een stille reserve voor de onderneming. De compagnie beweerde dat ze tijdens de periode 1753-1771 jaarlijks gemiddeld 7½% winst gemaakt had, maar in werkelijkheid benaderde de winst eerder 15%Ga naar voetnoot18.. Op bepaalde tijdstippen werden aan de participanten dividenden uitgekeerd: in 1770 10% van het door hen gestorte kapitaal, in 1771 15%Ga naar voetnoot19.. In het compagniecontract der firma Beirens van 1793 werd uitdrukkelijk bepaald dat de winst, ‘die door Gods zegen zal worden gedaen, zal geëmployeert worden tot augmentatie ... van den fond’ der associatie, dit na aftrek van een op voorhand vastgesteld dividend (4% van het gestorte kapitaal), dat aan de participanten jaarlijks moest worden uitgekeerdGa naar voetnoot20.. Het is bekend dat tot zelfs een heel stuk in de negentiende eeuw de meeste ondernemingen hoofdzakelijk werkten met het eigen kapitaal van de ondernemers. In de Antwerpse katoendrukkerijen echter werkte men voornamelijk met kapitaal van derden. De participanten van de katoendrukkerij te Dambrugge stortten van 1753 tot 1768 samen slechts 63.158 gulden wisselgeldGa naar voetnoot21., terwijl ze tijdens dezelfde periode voor 462.600 gulden wisselgeld aan leningen opnamenGa naar voetnoot22.. Nadat Christiaan de Visser en Carolus Josephus Lombaert, met het oog op de oprichting van hun katoendrukkerij, de ‘Compagnie De Visser’ gevormd hadden, kochten zij samen een bleekhof voor een ons niet bekend bedrag en stortten elk 1.000 gulden wisselgeld in de gemeenschappelijke kasGa naar voetnoot23.. De derde participant, die ze in 1777 in hun compagnie opnamen, stortte nog 12.000 gulden wisselgeldGa naar voetnoot24.. De rest van wat zij nodig hadden lichtten zij, zoals dat heette, ‘onder hunne acte obligatoir ende solidair verband’. Van 1778 tot 1783 leenden zij aldus een bedrag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 91.000 gulden wisselgeld. Zij betaalden van 3 tot 4½% interest per jaarGa naar voetnoot25.. De looptijd van deze leningen schommelde tussen vier en acht jaar en kon eventueel verlengd worden. De compagnie De Visser beloofde in dat geval het geleende bedrag na de vervaldag te ‘besetten op goede, vaste ende suffisante panden binnen Brabant gelegen’ en de interest te verhogenGa naar voetnoot26.. De katoendrukkerij te Dambrugge nam leningen op voor vijf en zes jaar, betaalde 3% en voorzag eveneens de mogelijkheid de som na het verloop van die termijn ‘rentsgeweyse, tot volcomen genoegen van den geldschieter te besetten op goede en suffisante hypothecque’Ga naar voetnoot27.. Toen de drie Antwerpse kooplieden, Joannes Daniël van Scherpenbergh, Joannes Baptist Beeckmans en Peter de Heyder, in 1757 hun manufactuur voor het vervaardigen van wollen, katoenen, linnen en andere weefsels te Lier en Antwerpen oprichtten, staken zij daar zelf geen stuiver in. Anno 1778, toen ‘Peter de Heyder en Compagnie’ te Lier ook nog een katoendrukkerij aan hun bedrijf toevoegden, verklaarden zij immers in verband met hun textielweverij heel uitdrukkelijk dat zij ‘door hun selfs geen capitaelen daertoe geschoten hebben tot operatie ende vervoorderinghe derselve manufacture, maer met onderlinge signatuere ider pro se et in solidum gelicht hebben diversche sommen gelt ende den intrest dier uyt de casse der geseyde fabricque betaelt’Ga naar voetnoot28.. Het ontlenen van grote sommen voor de opbouw van een industriële onderneming zonder zelf veel kapitaal te investeren, was slechts mogelijk enerzijds omdat de ondernemers een solied vertrouwen genoten bij de geldschieters en anderzijds omdat er in Antwerpen - want de leningen werden bijna uitsluitend door Antwerpenaren onderschreven - nog veel geld aanwezig was waarvoor men een beleggingsmogelijkheid zochtGa naar voetnoot29.. De participanten van deze katoendrukkerijen waren inderdaad solvabele personen. De vier oprichters bij voorbeeld van de katoendrukkerij te Dambrugge in 1753, Adriaan Janssens, Jan Beerenbroek, Jan van Eersel en Joannes Carolus van Heurck, waren stevige kooplui. De eerste drie werden ook nog in andere industriële ondernemingen, zoals suikerraffinaderijen en weverijen, betrokkenGa naar voetnoot30.. Latere participanten waren onder meer de negociant Dominicus Nagels, de Brusselse bankierster de weduwe Mathias Nettine, verscheidene leden van de magistratenfamilie Knijff en leden van het geslacht MoretusGa naar voetnoot31.. Christiaan de Visser, geboortig van Osnabrück, was een gewezen meestergast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de katoendrukkerij te Dambrugge, maar zijn compagnon Carolus Josephus Lombaert was weer een koopman. Het was echter vooral de derde participant, jhr. Joannes Franciscus van Gameren, dienende schepen, die het vertrouwen moest wekken bij de gegoede Antwerpse kringen. Later werd jhr. Josephus Guillielmus de Broëta, koopman, oud-aalmoezenier en oud-schepen, ter vervanging van Lombaert in de associatie opgenomenGa naar voetnoot32.. De geldschieters van de katoendrukkerij te Dambrugge en van de compagnie De Visser waren voor een groot deel leden van de (meestal jonge) Antwerpse adel, ook enkele geestelijken en kloostergemeenschappenGa naar voetnoot33.. Zowel bankiers (‘kassiers’) als particulieren bezorgden, tegen een interest van 4% per jaar, de katoendrukkerij te Dambrugge financieringsmiddelen op korte termijn (twee tot zes maanden), in de vorm van wisselkredietGa naar voetnoot34.. Bij twee ‘kassiers’, M.A. de Doncker en compagnie en François Emmanuel van Ertborn, werd geld opgenomen ‘by forme van daghrekening’Ga naar voetnoot35.. Deze dagrekeningen boden het voordeel dat op ieder ogenblik, van zodra men weer geldmiddelen ontving, met de terugbetaling van het opgenomen krediet kon begonnen worden, zodat men aldus de verschuldigde interest tot een minimum kon beperken. De middelen met een korte looptijd werden, zoals een goed bedrijfsbeleid vereist, gebruikt voor de financiering van de lopende produktieprocessen: voornamelijk voor het betalen van arbeid en ingrediënten. De Antwerpse textieldrukkerijen deden op de ‘kassiers’ ook een beroep voor echte kassiersdiensten: het ontvangen, bewaren en uitbetalen van gelden. François Emmanuel van Ertborn werd de kassier der katoendrukkerij van DambruggeGa naar voetnoot36.. ‘Kramp en Zoon’ hielden de ‘gemeyne casse’ van De Visser en compagnieGa naar voetnoot37.. De firma Petrus Beirens en compagnie vertrouwde haar geld toe aan kassier CogelsGa naar voetnoot38.. De ‘compagnieën’ ofte ‘associaties’ die de katoendrukkerijen exploiteerden, waren (zoals reeds gebleken is uit hetgeen we boven meedeelden) wat we nu ‘vennootschappen onder één firma’ (‘sociétés en nom collectif’) noemen; de vennoten waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdelijk en met hun hele persoonlijk vermogen aansprakelijk voor de verbintenissen van de compagnie. Gewoonlijk werd bij de oprichting van zulk een associatie een vennootschapscontract opgesteld, in de vorm van een onderhandse, een notariële of een schepenakteGa naar voetnoot39.. De compagnie Peter de Heyder beperkte zich tot ‘mondelinge conventiën’; pas op 20 augustus 1782 kwam zij ertoe de afspraken op papier te zetten, daarbij aanstippend ‘dat het seer wynig geschiet dat sulcke importante affairens sonder contract van associatie worden voortsgeset’Ga naar voetnoot40.. In deze contracten werden gegevens opgenomen zoals de namen der vennoten, hun rechten en plichten, de firmanaam, de duur der associatie, het gestorte kapitaal, de structuur van het beheer enz. De compagnie welke de katoendrukkerij te Dambrugge exploiteerde werd in 1753 gevormd voor de duur van het exclusief octrooi: vijfentwintig jaarGa naar voetnoot41.. C. de Visser, C.J. Lombaert en jhr. J.F. van Gameren gingen een associatie aan voor achttien jaarGa naar voetnoot42.. Het compagniecontract van de firma Beirens werd in 1793 eveneens voor een termijn van achttien jaar geslotenGa naar voetnoot43.. De participanten van de compagnie P. de Heyder tekenden in 1782 een contract voor zes jaarGa naar voetnoot44.. Na het verstrijken van de termijn konden de contracten vernieuwd worden. Alleen de firma Beirens heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, omdat toen haar contract in 1811 verliep de Antwerpse katoendrukkerijen geen toekomst meer hadden. Voor vennoten van de katoendrukkerij te Dambrugge en van de firma P. de Heyder bestond de mogelijkheid zich terug te trekken door hun aandeel over te laten of te verkopenGa naar voetnoot45.; in het compagniecontract van de firma Beirens echter werd uitdrukkelijk bepaald dat niemand zijn aandeel geheel of gedeeltelijk mocht vervreemden tijdens de duur der associatieGa naar voetnoot46.. De vennoten, die zich de ‘participanten’, de ‘geïnteresseerden’ of de ‘geassocieerden’ noemden, vormden de raad van beheer. Hun beslissingen, met meerderheid van stemmen genomen, waren slechts bindend nadat ze in het speciaal daartoe bestemde ‘resolutieboek’ waren geregistreerd en de vennoten er hun handtekening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder geplaatst haddenGa naar voetnoot47.. Alleen zeer belangrijke problemen, zoals het aankopen van huizen en gronden, het lichten van penningen en de aanwerving van wat we nu het kaderpersoneel zouden heten, werden in de raad van beheer behandeld. Het dagelijks beheer over het bedrijf gaven de participanten in handen van een ‘directeur’, die zij uit hun midden benoemden. Deze persoon zorgde voor de aankoop van grondstoffen en werktuigen, de aanwerving van werklieden en lagere bedienden, de keuze van de patronen, de prijscalculatie, de produktieplanning enz. Jaarlijks legde hij aan zijn mede-participanten een balans voor, opdat zij zich een idee zouden kunnen vormen over de stand van zaken in de ondernemingGa naar voetnoot48.. In de katoendrukkerij te Dambrugge werd naast de directeur, Adriaan Janssens, in 1757 ook nog een zgn. ‘particuliere directeur’ aangesteld: Joannes Josephus Pintens, die de onderneming vertegenwoordigde in haar betrekkingen met de klanten en tevens instond voor de regeling van het produktieprocesGa naar voetnoot49.. Men ging tot deze maatregel over, niet alleen om het werk van A. Janssens enigszins te verlichten, maar ook omdat de klanten, kooplieden in bedrukte katoentjes, ongaarne hun weefsels in handen gaven van een concurrent, want Janssens was zelf een belangrijk handelaar in zulke goederen. Daarom de benoeming van de ‘neutrale’ directeur PintensGa naar voetnoot50.. De advertenties die in de ‘Gazette van Antwerpen’ verschenen en de gedrukte prijslijsten die elk jaar aan de kooplieden werden toegezonden, vermeldden uitsluitend Pintens' naamGa naar voetnoot51.. De compagnie De Visser werd met dat probleem niet geconfronteerd, omdat de vennoten er zich toe verbonden hadden geen handel te drijven in bedrukte of onbedrukte katoentjesGa naar voetnoot52.. Er was daar dan ook maar één directeur: Christiaan de Visser. Pas toen de administratie hem over het hoofd groeide, kreeg hij in 1783 een mede-directeur, jhr. J.G. de Broëta, die het toezicht over het ‘comptoir’, de boekhouding en de briefwisseling op zich namGa naar voetnoot53.. De bedrijfsleiding werd natuurlijk vergoed, onder de vorm van een ‘tantième’, van een vaste wedde of van een combinatie van de twee. Adriaan Janssens ontving jaarlijks 0,5% van al de druk-, kalander-, glans-, bleek- en schilderlonen die door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de klanten aan de katoendrukkerij betaald werdenGa naar voetnoot54.. In het contract van 21 november 1776 werd bepaald dat C. de Visser jaarlijks één zesde van de winst zou ontvangen, maar in 1783 had hij nog niets gekregen: zijn salaris was als autofinanciering in de onderneming gebleven en gebruikt voor het oprichten van gebouwen en dergelijke. Op 1 mei 1783 ontving hij tenslotte als betaling voor zijn achterstallige wedde drie obligaties van elk 2.000 gulden wisselgeld ten laste van de drukkerij, die hem jaarlijks 4% interest zouden opbrengen. Van dan af kreeg hij een vaste wedde van 1.400 gulden wisselgeld per jaarGa naar voetnoot55.. Jacob Schul, de directeur van de firma Beirens, trok, met ingang van 12 oktober 1793, 1.300 gulden courant per jaar. Telkenjare de winst, na de uitkering der gewone dividenden, de 10% overschreed, kreeg Schul 1% van die overwinst (dus van de winst die de dividenden en de 10% te boven ging) als een extrabeloningGa naar voetnoot56.. Ook de ‘particuliere directeur’ J.J. Pintens, ontving als salaris een ‘tantième’: 0,25% van de lonen die de klanten betaalden voor de door de katoendrukkerij te Dambrugge verstrekte diensten (drukken, kalanderen enz.)Ga naar voetnoot57.. Aan zijn opvolger, Joannes Franciscus Cruysmans, daarentegen werd een vaste wedde, 600 gulden courant per jaar, uitbetaaldGa naar voetnoot58.. De directeurs der katoendrukkerijen werden bijgestaan door één of meer boekhouders en een aantal klerken. Te Dambrugge dienden de boekhouders zich niet alleen in te laten met de boekhoudkundige aspecten van het bedrijf, maar ze waren ook verplicht het kleurmaken te leren, om hun kennis eventueel aan anderen over te dragen, mocht de kleurmaker er plots van onder trekken. De boekhouder was een vertrouwensman, vermits hij in de technische geheimen ingewijd werd, wat niet belette dat de raad van beheer, wanneer zo iemand in dienst werd genomen, bij Janssens aandrong hem aan te werven voor de ‘minste gagie mogelyck’Ga naar voetnoot59.. Op elke katoendrukkerij onderscheidde men een aantal afdelingen: plaatsnijderij, drukkerij, blekerij enz. Op 9 januari 1784 besloten de participanten van de firma | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Visser een verantwoordelijke aan het hoofd van ieder zgn. ‘departement’ te plaatsen, en zij spraken af ‘ten allen tijden... te mainteren hetgene de aen te stellen persoonen ten opsigte van de werklieden, onder hen respectievelyck staende, zal (sic) komen te verrichten om hun gezag staende te houden’Ga naar voetnoot60.. De directeur kon deze verantwoordelijken niet op eigen initiatief doorzenden: hij had er de instemming van al de vennoten voor nodig. De hoofden der departementen kregen ‘instructiën’ die zij stipt moesten navolgen. De werklieden van de onderscheidene afdelingen werd duidelijk gemaakt wat ze doen en laten moesten door middel van ‘reglementen’ of ‘ordonnanties’, die verschilden van departement tot departement. Wie het reglement overtrad moest een boete betalen, ten voordele van de fabriek, of kreeg gedurende één, acht of veertien dagen geen werk. Tegen tijdverspilling, ruziemaken, zingen van ‘ontuchtige liedekens’, drinken van ‘brandewyn of genever’ en tabakroken werd streng opgetredenGa naar voetnoot61.. Deze reglementen wezen ook ieders plaats in het produktieproces aan en omschreven de taak van elke werknemer, rekening houdend met zijn mogelijkheden. Zulks was volstrekt noodzakelijk, wilde men de arbeid - in een bedrijf waar een groot aantal gespecialiseerde werknemers werkten - vlot en efficiënt laten verlopenGa naar voetnoot62.. Uit de lijst van het personeel der katoendrukkerij te Dambrugge anno 1769Ga naar voetnoot63. blijkt hoe ver de specialisering van de arbeid was doorgedreven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al de bovengenoemde lieden werkten te Dambrugge: samen 390 personen. De drukkerij had ook binnen de stad een afdeling; daar werden de bedrukte weefsels ingeschilderd. Het personeel bestond aldaar uit één boekhouder, één kleurmaker, twee helpers, twee meesteressen en ongeveer 180 ‘schildermeiden’. In de katoendrukkerijen kende men twee loonsystemen: tijdloon en prestatieloon. De voorkeur van de werkgevers ging duidelijk uit naar prestatieloon. Op 29 december 1755 nam de raad van beheer van het bedrijf te Dambrugge volgende beslissing: ‘dat de loonen aen de druckersgesellen voor 't toecomende sullen werden betaelt per stuck, tot soo laegen loon mogelyck, behoudelyck aen degene die contrarie conventie hebben, soo se daervan niet willen affgaen’Ga naar voetnoot64.. Het stukloonstelsel bood de werkgevers ontegensprekelijk voordelen: het stimuleerde de arbeiders tot het opvoeren van de produktie. Het gevaar dat in het prestatieloonstelsel steeds schuilt, namelijk dat de arbeiders geneigd zijn de kwaliteit op te offeren aan de kwantiteit, werd ondervangen door een nauwlettend toezicht op het geleverde werk: een arbeider die voor een misdruk verantwoordelijk was, plaatste men bij de uitbetaling van zijn loon voor de keuze: ofwel het misdrukte stuk overnemen (dat wil zeggen de prijs van het witte katoen betalen plus het drukloon dat normaal door de klant aan de onderneming zou zijn betaald) ofwel een deel van zijn loon laten vallenGa naar voetnoot65.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het prestatieloon leek ook voor de arbeiders wel enigszins aantrekkelijk, omdat het de mogelijkheid bood door harder te werken een hoger inkomen te verwerven. Dit loonstelsel bezat echter ook een zeer nadelig aspect: wanneer op sommige tijdstippen, door factoren buiten hun wil, de arbeid trager vorderde, zagen de werknemers hun inkomsten gevoelig dalen. Zo vernemen we van de directie der katoendrukkerij te Dambrugge dat het loon der ‘schildermeiden’, die de bedrukte katoentjes met penselen moesten inschilderen en per stuk betaald werden, zeer sterk schommelde naargelang van de graad van moeilijkheid der tekening; soms verdienden zij op een dag slechts twee à drie stuivers, soms echter vijftien, zestien en meerGa naar voetnoot66.. Wanneer, wegens de aard van de uit te voeren arbeid, niet ieders individuele produktie kon gemeten worden, werd tijdloon uitbetaald. Zo ontvingen de spoelers en blekers tijdloon, ten belope van veertien stuivers per dag; de helpers van de drukkers kregen van zes tot tien stuiversGa naar voetnoot67.. Aan de ‘marqueur’ op de kalanderij, die moest kunnen lezen en schrijven, betaalde men veertien stuivers per dag; aan de twee jongens die hem hielpen negen stuiversGa naar voetnoot68.. Uit een reeds aangehaalde tekst is gebleken dat de werknemers steeds aangeworven werden ‘tot soo laegen loon mogelyck’Ga naar voetnoot69.. In dit verband is ook het volgende typerend voor de mentaliteit van de ondernemers: op de drukkerij werden twee formaten van weefsels bedrukt, de klanten moesten aan de drukkerij voor het grootste formaat uiteraard meer betalen; ook de werknemers, de drukkers, kregen voor het bedrukken van die stukken meer, maar... niet in verhouding tot wat de kooplieden meer betaalden, zodat de fabriek op het loon van de arbeiders van één derde van een stuiver tot één stuiver won, wanneer de kooplieden-klanten weefsels van het grote formaat lieten bewerkenGa naar voetnoot70.. Toch werden op de katoendrukkerijen lonen uitgekeerd die, in vergelijking met wat men in andere sectoren betaalde, een hoog niveau bereikten: de plaatsnijders ontvingen gemiddeld achtentwintig tot dertig stuivers per dag, de drukkers (wan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer men rekening houdt met het feit dat zij gedurende ongeveer vier wintermaanden niet konden werken) twintig stuiversGa naar voetnoot71.. Deze arbeiders kregen hun scholing op de fabriek zelf, ‘soo veel buyten den wercktydt als mogelyck’Ga naar voetnoot72.. De eerste geschoolde werkkrachten echter kwamen uit het buitenland (voornamelijk uit Hamburg) omdat, zoals A. Janssens het in 1779 uitdrukte, ‘dezelve fabrique in deeze lande in eene puere nieuwigheyd bestond en dus alles van den vreemden heeft moeten trekken, zoo werkluijden als werktuijgen, teekeningen van gebouwen en generalyk alles wat tot die fabrique behoort’Ga naar voetnoot73.. Met de vreemde geschoolde arbeiders werden arbeidscontracten afgesloten van beperkte duur. Nadat zij voldoende autochtone werknemers opgeleid hadden en hun contract verlopen was, moesten ze meestal verder trekken omdat hun werkgevers niet langer hun hoog loon wensten te blijven betalen. Dit type van arbeiders heeft de techniek van de textieldrukkerij geleidelijk in verschillende landen van Europa bekend gemaakt. De overgrote meerderheid der arbeiders op de drukkerij te Dambrugge was herkomstig uit Antwerpen, Merksem, Berchem, Deurne en BorgerhoutGa naar voetnoot74.. Dat vele arbeiders uit de stad kwamen - Dambrugge lag op een kwartier gaans van Antwerpen - kan verklaard worden door het feit dat daar nog een belangrijke arbeidsreserve aanwezig was, terwijl voor lieden die in de landbouw een broodwinning vonden de arbeid in de katoendrukkerij minder geschikt was omdat daar, net zoals in de landbouw, voornamelijk in de zomer gewerkt werd. Dit verklaart ook mede waarom de katoendrukkerijen in de stad of er vlak bij ingeplant werdenGa naar voetnoot75.. De katoendrukkerijen die na het bedrijf van Dambrugge opgericht werden, zoals de fabriek van C. de Visser, konden vrij gemakkelijk aan hun eerste geschoolde arbeiders geraken: zij dienden alleen arbeiders van de katoendrukkerij te Dambrugge weg te lokken door hogere lonen voor te spiegelenGa naar voetnoot76.. De voor een groot deel van het personeel telkens weerkerende werkloosheid tijdens de wintermaanden stelde wel zekere problemen voor de directies. Steeds werd gevreesd dat de arbeiders bij de hervatting der werkzaamheden zouden weg blijven. Veel kans was daar echter niet toe, gelet op het gebrek aan werkgelegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid te Antwerpen. Bovendien waren de arbeiders vaak door voorgeschoten penningen aan de onderneming gebondenGa naar voetnoot77.. Ook dient gezegd dat de directie het voorhandene werk gelijkmatig over een zo groot mogelijk aantal werknemers trachtte te verdelenGa naar voetnoot78.. Dit beleid heeft ertoe geleid dat de katoendrukkerijen over een vrij stabiel personeel konden beschikken. Het was geen uitzondering op het eind van de achttiende eeuw te Dambrugge arbeiders te ontmoeten die reeds vijfentwintig, dertig of meer jaren in het bedrijf werktenGa naar voetnoot79.. Men arbeidde in de katoendrukkerij te Dambrugge in de zomer van 6 tot 19 uur, met onderbrekingen van een half uur om 8 uur en om 16 uur, en een van anderhalf uur op de middag. Wie in de winter mocht werken, zoals de plaatsnijders, begon van zodra de dag in de lucht kwam, om de arbeid te staken om 20 uur. Een pauze van anderhalf uur werd dan toegestaan op de middag en een van een half uur om 16 uurGa naar voetnoot80.. De stalknecht, de ‘marqueur’ en twee jongens moesten in de kalanderij aanwezig zijn om 5 uur, en elkaar helpen de paarden te voederen en te roskammen. Vóór 6 uur begon men reeds te kalanderen. Deze arbeid duurde tot 19 uur, met dezelfde onderbrekingen als voor de andere arbeiders. Nu en dan moest wel eens een uur langer gewerkt worden, zonder dat daarom meer loon betaald werd ‘en dit om redens dat den voors. loon aen hun ten vollen betaelt wordt soo wel in het beginsel als in het eynde van de drucktyt, als wanneer de daegen te kort syn om op de gestelde uren te beginnen en uyt te scheyden’. Ook nachtarbeid kwam in de kalanderij soms voor: nadat om 19 uur de paarden gevoederd waren, liet men ze peisteren tot 20 uur; vervolgens begon het kalanderen weer, door de marqueur en één jongen; om half één werden zij afgelost door de stalknecht en de andere jongen, die doorwerkten tot 5 uur. Dan kon de dagtaak weer beginnenGa naar voetnoot81.. Om de aanvang en het einde van werk- en schafttijden aan te duiden werd een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bel geluidGa naar voetnoot82.. Tijdens de werktijden was de fabriek van de buitenwereld afgesloten. Wanneer de firma De Visser op 3 mei 1777 Gerardus Bosmans aanwerft als kleurmaker en opzichter van de arbeiders, wordt in zijn contract onder meer bepaald dat hij, ‘telckens als allen 't werckvolck op hun werck sal sijn, gehouden sal sijn het hecken van de druckerije behoorlijck te sluijten, opdat er niemant sijn werck en verlaet ende tselven vernegligeert’Ga naar voetnoot83.. Te Dambrugge waren de bedrijfsgebouwen opgetrokken rond een binneplein (‘bascour’), dat aan de straatzijde met een poort was afgeslotenGa naar voetnoot84.. De bleek- en droogvelden, die zich achter de gebouwen uitstrekten en volledig door water omgeven waren, kon men slechts via het binnenplein bereiken. De ‘hof’ was voor de plaatsnijders - die daar uiteraard niets te verrichten hadden - verboden terreinGa naar voetnoot85.. Rond het plein, voorzien van een groot uurwerk, stonden magazijnen waar verfstoffen werden opgeslagen, de gebouwen waar de drukkers werkten, ververijen, droogloodsen, een kalandermolen en volmolens, de werkplaats voor de plaatsnijders alsook stapelplaatsen voor de witte weefsels die door de kooplieden ter bewerking naar de drukkerij werden gezonden. De fabriek werd niet alleen afgegrendeld om te verhinderen dat arbeiders hun werk voortijdig zouden verlaten, maar ook om ongewenste bezoekers (die het wel eens op fabrieksgeheimen konden gemunt hebben) buiten te houdenGa naar voetnoot86.. Uitzonderlijk gebeurde het dat goede klanten tot de fabriek werden toegelaten; ze werden dan begeleid door klerken of andere leden van het hogere personeelGa naar voetnoot87.. De katoendrukkerijen bewerkten zowel Oostindische weefselsGa naar voetnoot88., die hun door (voornamelijk Zuidnederlandse) kooplieden werden toevertrouwdGa naar voetnoot89., als produkten van de inheemse katoenfabrikantenGa naar voetnoot90.. De firma's De Heyder en Beirens, die naast een drukkerij ook een weverij uitbaatten, bedrukten bovendien ook weefsels van eigen fabrikaatGa naar voetnoot91.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de kooplieden en fabrikanten over te halen tot het geven van opdrachten aan de drukkerijen, moesten zij via een doeltreffende publiciteit bewerkt worden. Bij het begin van elk seizoen verschenen aankondigingen in de ‘Gazette van Antwerpen’ en werden keurig gedrukte prijslijsten naar de mogelijke klanten gezondenGa naar voetnoot92.. Een probleem dat de aandacht der directies bestendig gaande hield was: hoe blijven we onder de prijzen van de binnen- en buitenlandse concurrenten? De katoendrukkerijen bespiedden elkaars prijzenGa naar voetnoot93. en kopieerden bijna woordelijk elkaars voorwaardenGa naar voetnoot94.. De klanten lieten zich echter niet alleen leiden door het niveau van de prijzen, maar ook door de kwaliteit van de kleuren en de schoonheid van de tekening: daarom kregen zij elk jaar stalen toegezondenGa naar voetnoot95.. Tevens konden zij zelf ontwerpen leveren, die dan door de plaatsnijders in hout gesneden werden. Deze drukplaten werden ‘gereserveerd’ voor de klant die het ontwerp bezorgd hadGa naar voetnoot96.. Het was vaak niet mogelijk onder de buitenlandse prijzen te blijven. Zo moest de katoendrukkerij te Dambrugge, nog terwijl ze haar exclusief octrooi genoot, afzien van het drukken in vijf of zes kleuren, omdat de lonen die hier aan de arbeiders moesten betaald worden veel hoger lagen dan in Zwitserland en de Elzas. Daar voor elke kleur weer opnieuw moest gebleekt en gedroogd worden, had men nog grotere bleek- en droogvelden moeten aanleggen. De drukkerij zag zich dan ook verplicht zich toe te leggen op katoentjes van middelmatige prijsGa naar voetnoot97.. Wat betreft de echtheid der kleuren moesten de Antwerpse bedrijven niet onderdoen voor de Noordnederlandse en Engelse drukkerijen; maar, evenmin als in Holland, slaagde men erin de ‘grote Perzische weefsels’, die men in Engeland drukte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na te makenGa naar voetnoot98.. Op het einde van de achttiende eeuw kregen ook de Franse textieldrukkerijen een technische voorsprong op de Antwerpse bedrijven. Tijdens de Franse bezetting, toen de produkten van de rijks-Franse katoendrukkerijen de Zuidelijke Nederlanden overspoelden, zijn de Antwerpse bedrijven één na één teniet gegaanGa naar voetnoot99.. We beschikken over te weinig gegevens om alle problemen die zich in verband met de geschiedenis van de textieldrukkerij te Antwerpen stellen, op te lossen, maar reeds staat vast dat in het technische aspect één der belangrijkste oorzaken van de teloorgang van deze nijverheidstak in de Scheldestad dient te worden gezocht. |
|