| |
| |
| |
H. van Riel
Ernst Heldring's dagboek en herinneringen
Joh. de Vries, ed., Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring 1871-1954 (3 dln; Utrecht: Nederlands Historisch Genootschap, 1970, 1879 blz.).
Prof. de Vries heeft door de wijze waarop hij de uitgave van de herinneringen en het dagboek van wijlen Dr. Ernst Heldring volbracht, recht op uitzonderlijke erkentelijkheid. Ieder ander begin van een bespreking ware naar mijn gevoelen onbillijk. In de eerste plaats door de voorbeeldige annotatie en indexering - ik kom daarop later nog terug - en voorts door zijn inleiding. Een inleiding die blijk geeft van groot psychologisch inzicht, begrip voor de levensomstandigheden van de auteur en tenslotte van sympathie voor diens curieuze en maar ten dele verklaarde of misschien zelfs verklaarbare karakter.
Heldring liet een combinatie na van een gecorrigeerd dagboek en memoires. De correcties die hij op hoge leeftijd in de dagboeken aanbracht, zijn deels weer te niet gedaan door de bewerker, in overeenstemming met de regels van het Historisch Genootschap. Overigens zijn die correcties menskundig lang niet irrelevant. Heldring is zich voortdurend bewust geweest van het verschil tussen gesproken en geschreven Nederlands, superlatieven zijn als regel geschrapt, en vooral bewust geweest van het ephemere van sommige zijner kritische oordelen. Speciaal heeft hij goed begrepen dat het deelgenoot maken van anderen van onprettige details uit het leven van onbelangrijke figuren in wezen niet zinvol en daardoor onaardig is. Hoeveel schulden een lang vergeten koopman in cacao naliet, gaat na zeventig jaren geen mens meer wat aan.
Wel belangrijk daartegenover is het verschijnsel van corruptie in het openbare leven en op dat punt meen ik Prof. de Vries, tot mijn verdriet, op enige inconsequentie te moeten betrappen. In de inleiding op pag. 29 staat: beschuldigingen van corruptie worden weggelaten. Maar wij lezen op pagina 831 van deel II, 31 december 1929, bijzondere credietverlening aan Duitsland: ‘Van Hasselt vermoedt dat er een kluifje voor Patijn die voor geldzuchtig doorgaat aanzit.’ Het betreft hier Mr. R.J.H. Patijn, over wie het oordeel, pagina 622, eerste deel, op zichzelf gunstig luidde. Overigens komt in het verband van dit crediet de heer La Gro op het toneel, een man die op allerlei gebied in het Nederland van de twintiger jaren een zekere bekendheid genoot als promotor, vooral van Duitse zaken. ‘Louche’, de kwalificatie van de heer D.G. van Beuningen, lijkt mij ten aanzien van deze man overigens flink verkeerd. Het beroep van promotor brengt nu eenmaal mee dat alle verhalen van promotoren diepgaand op hun objectiviteit getoetst moeten worden, maar dat is heel iets anders dan ‘louche’.
Ik releveer deze, op zichzelf niet zo belangrijke, zaak even uitdrukkelijk omdat lieden in de positie van Heldring toentertijd nogal eens de gewoonte hadden zich wat minachtend uit te laten, dikwijls zonder véél motief, over free-lance-figuren in de samenleving. Voor de trouwe hoofdboekhouder niets dan lof, maar over ‘agenten’ van allerlei kaliber werd nogal eens gepraat zoals kolonels van de Generale Staf dat over - anderzijds onmisbare en gewaardeerde - figuren als spionnen doen. Blijkt achteraf, dat de free-lancer een beetje heeft overdreven of, vooral, zichzelf belangrijk is gaan vinden, min of meer onmisbaar en verdienstelijk, dan werd hij uit de kring gestoten, in welks periferie hij meende te zijn doorgedrongen. Het neerzien op deze subgroep was welhaast standskenmerk.
| |
| |
Los van de subjectieve hebbelijkheid van Heldring om, te dikwijls, andere mensen af te kraken moeten opinies over outsiders, joden, politici van niet zo voorname familie, figuren als La Gro, die niet in de normale hiërarchieke gradaties pasten, derhalve bijna steeds als, op zijn minst naar woordkeuze, door Heldrings milieu bepaald worden gezien. Hiermede valt voortdurend rekening te houden. En wijlen de heer D.G. van Beuningen kon grof in de mond zijn en heeft zich op zijn minst even vaak als Heldring vergist, zowel bij de beoordeling van kunstwerken als van mensen. Ik ga nu verder op het punt ‘corruptie’ maar niet in, gezien het in concreto wel verdedigbare standpunt dat Prof. de Vries inneemt.
Maar de verhalen over de vergeten Minister Reimer hadden ook wel achterwege kunnen blijven, dacht ik zo. Waarom de een wel en de ander niet? Licht immers kan aldus de gedachte opkomen dat het wel of niet vermelden van zulke onprettige aspecten iets met de positie, de invloed of de veronderstelde agressiviteit van het nageslacht heeft te maken. Wellicht geheel ten onrechte overigens.
Wat mij aangaat was elk gegeven over corruptie in Nederlands hogere kringen relevant geweest en had ik in beginsel tegen publikatie zeker geen bezwaar gemaakt.
Onbelangrijke details over de Koninklijke Familie waren beter helemaal verdwenen. Wat er nog staat is deels reproductie van geoorloofde en amusante tafelkout in de huiselijke kring. Heldring wist van die verhoudingen te weinig af dan dat aan zijn opinies ter zake meer dan de gebruikelijke waarde toegekend kan worden en mijns inziens kan dàn beter worden geschrapt.
Maar nogmaals: de eindconclusie kan alleen zijn dat Prof. de Vries een prachtig stuk werk leverde. Op de annotaties moet hij jaren gezwoegd hebben met een onbaatzuchtige toewijding die een Benedictijn van St. Maur niet zou hebben ontsierd.
Zijn deze dagboeken en deze memoires belangrijk? Mijn antwoord luidt zonder meer: als bron voor feitenkennis, neen. Slechts op een enkel punt onmisbaar.
Wie zich met de geschiedenis van Nederlandse rederijen bezighoudt, vindt hier specifieke achtergronden, die misschien niet immer in de notulen van Commissarissen terug te vinden zijn. De mededelingen over de Nederlandsche Handelmaatschappij, de crisis bij de Robaver en de problemen rondom de K.N.S.M. verrijken onze kennis zeker ook. Voorts worden de personalia op den duur van gewicht. Heldring formuleert zijn afkeuringen te scherp, te weinig genuanceerd in de positieve richting, maar bewust onbillijk is hij stellig nooit. In wat hij over Van Aalst schrijft zal veel waars steken. Wanneer de lezer namelijk let op het oordeel over wijlen Dr. G.H. Hintzen, pag. 1011:
‘De oude heer Hintzen is op 81-jarige leeftijd overleden aan een prostaat-operatie. Hij was tot het laatste toe helder. Een uitmuntend econoom, een hoogstaand man, die alles voor het algemeen belang over had, wars van alle Streberei en met een voortreffelijk inzicht in zaken, iemand waarvoor men het hoofd buigt’,
ziet hij dat Heldring ware grootheid bij anderen wel degelijk onderkende en van schijngrootheid ten nauwste wist te onderscheiden.
Het oordeel van de historicus in 2000 over Hintzen en Van Aalst zal niet zo heel veel van dat van Heldring verschillen. Deze had, dunkt mij, als regel wel gelijk, met dien verstande dat het hem ontbrak aan de gave mensen, met een enkele uitzondering, als totaliteit van goed en kwaad te zien, terwijl zijn begrip van ‘domheid’ te negentiende-eeuws was. Wij vinden onze medemensen niet dom meer omdat het hen aan de mogelijkheid tot logisch formaliserend denken schort en weten, beter dan Heldring dat kon weten, dat velerlei vormen van intelligentie en domheid bestaan.
Heldring zelf is bij zijn leven en in zijn kring, denk ik, voor iets intelligenter versleten
| |
| |
dan hij was, iets intelligenter in theoretische zin. Nog wat grotere aangeboren geestesgaven zouden hem bijvoorbeeld hebben doen inzien dat de economische wetenschap van 1885 tot 1925 grote sprongen vooruit gemaakt had en dat deswege ieder onverstandig deed, die in vraagstukken van internationale monetaire problematiek positieve meningen uitte zonder bijvoorbeeld grondig van het werk van Marshall te hebben kennis genomen. Dat had Heldring bepaald niet. Zijn overmoed op dit punt was bij de toenmalige magnaten geenszins ongebruikelijk. Zo iemand behoefde volstrekt niet dom te zijn om te handelen als Heldring deed, maar miste slechts de voorzichtigheid en de afstand tot zichzelf die de wat wetenschappelijker denkende intellectueel nogal eens willen kenmerken.
Een hoofdstuk op zichzelf vormen de bemoeienissen van Dr. Heldring met kunst en kunstzaken. Organisatorisch en qua initiatieven presteerde hij op dat terrein bepaald veel, dingen die nu nog reden tot dankbaarheid geven. Uit zijn kunsthistorische opinies daartegenover, zijn aankopen van soms goede, soms waardeloze schilderijen, blijkt opnieuw gemis aan onderscheidingsvermogen tussen wat echt verworven, gefundeerde kennis is en wat de man in hoge positie meent dat hem bij voldoende belangstelling toch min of meer aanwaait. De vergelijking met de economische exposé's dringt zich hier op. Beide leveren materiaal voor de conclusie dat het theoretisch intellectueel vermogen, in tegenstelling tot de intellectuele basis van praktisch verstand - een onderscheid dat Heldring zelf overigens nauwelijks gemaakt zou hebben -, niet uitermate groot was.
Zo is Heldring ook ontgaan dat de Vrijheidsbond ten aanzien van agrarische problemen niet anders kon handelen dan hij deed, gezien zijn toen nog relatief grote boerenaanhang in het Noorden en Oosten van het land. Een eenvoudig, analyseerbaar, partijpolitiek facet, dat bij Heldring echter niet opkwam, omdat hij slechts die problemen doordacht waar hij van jongsafaan mee vertrouwd was en aan zijn in een vroeg stadium verkregen overtuigingen onwrikbaar vasthield. Ziet zijn starre voorkeur voor het beginsel van de vrijhandel. Over Heldring en de Vrijheidsbond later meer.
Zoals reeds opgemerkt: de mededelingen over de onderlinge verhouding tussen de grote Nederlandse rederijen zijn het origineelst en het belangrijkst. Daarbij komt nog wat inside informatie over de Nederlandse diplomatie en de hoge ambtenarij. Over de kwaliteiten onzer diplomaten dacht Heldring nogal terughoudend en vanuit zijn standpunt gezien is dat zeker begrijpelijk. Een van de weinige mannen die er goed afkomen is de to en nog jonge Mr. G.W. Baron de Vos van Steenwijk, in de kracht van zijn leven als Harer Majesteits Gezant te Boedapest heengegaan. Als uitzonderlijk bekwaam diplomaat wordt, op het allerlaatst van de gedenkschriften, Jhr. Van Vredenburch genoemd. Ook de heren Mr. J.M.A.H. Luns, Dr. J.H. van Roijen en Dr. H.N. Boon krijgen een prijzend woord. Luns wordt als zeer bekwaam gekwalificeerd, Boon als zeer goed en Van Roijen als briljant. Velen worden als incompetent en onbelangrijk verworpen. Wie wil kan in de registers gaan speuren.
Zuiver in historisch perspectief gezien is het de vraag of de door Heldring negatief gekwalificeerden in die tijd, in die verhoudingen en op hun plaats, de Nederlandse belangen niet uitstekend hebben waargenomen. Enkelen zijn echter in de oorlog 1940-1945 wel degelijk door de mand gevallen en dat geeft toch weer vertrouwen in de algemene waarde van Heldrings karakteristieken.
Voor de geschiedschrijving van de feitelijke gang van zaken binnen Nederland, de verhouding tot België, internationale conferenties waar Nederland bij betrokken was, zullen wij elders moeten gaan zoeken. Op die terreinen was Heldring te veel met zijn eigen ideeën bezet, respectievelijk overzag hij situaties te weinig in politieke en vooral wereldpolitieke samenhangen. Voor enkele facetten van de Amsterdamse geschiedenis zijn de dagboeken
| |
| |
en herinneringen als aanvullend materiaal te gebruiken (kanalenkwesties bijvoorbeeld).
Meeslepend is de lectuur voor wie zich met een apart type Nederlandse historie wil gaan bezighouden, namelijk het gedragspatroon der hogere standen in zaken van levensopbouw en projectie van het eigen ik op de buitenwereld. Tot de schaarse bronnen voor research op dit belangrijke en moeilijke terrein behoren de schetsen van Jhr. F. van Lennep. Maar de auteur is waarnemer, nauwelijks medespeler. Heldring wel. Jhr. Van Lennep selecteerde voor ons wat hij pregnant, beeldvormend, vond. Heldring laat die taak voor de historicus liggen.
Waar was sociologisch gezien de plaats van Ernst Heldring? Voor welke groep is hij, bij alle bijzondere individuele kenmerken, specimen, in 2050 bijvoorbeeld? Mijn klassificatiesysteem daarbij is het in Amerika wel gebruikelijke. Uitgegaan wordt van de in de leidende groepen erkende toplaag van de samenleving en zo vervolgens naar beneden toe doorgewerkt. In de aera Heldring ligt die top duidelijk bij de entourage van de Koningin en vanuit dat punt kunnen wij spreken van eerste, tweede en derde coterie etc. Een eenzijdig en typisch criterium, maar het is de enige maatstaf die in Nederland binnen een bepaalde periode in het verleden in de kring waartoe de familie Heldring behoorde min of meer als geldig werd beschouwd. Alle beperkingen in aanmerking genomen dus leefde Heldring in het nevelige grensgebied tussen de tweede coterie van de Upper Class en de allerbovenste laag van de Uppermiddle Class, lijkt mij. Duidelijk is nl. de afstand tot de ‘Late Regenten’ van Jhr. van Lennep. Die vormen een deel van de Upper Class; bewoners van landgoederen, chique in handel en wandel, veelal levend van geërfd vermogen, behorend tot de adel van 1815 of door huwelijken aan de adel gerelateerd, als regel niet intellectueel, eerder slim.
Hier ligt een afgepaalde grens naar boven. Maar naar beneden? Vager ligt daar het verschil met magistraten, hoogleraren, de provinciale deftigheid. De hoge functie van vader Heldring (president der Nederlandsche Handel Maatschappij), de grote welstand, mama Sillem, de banden met Hope & Co. en het deel uitmaken van de invloedrijke kring der Amsterdamse haute finance, bepalen de eigen status van het type Heldring naar beneden en naar opzij. Een vergelijking met Rotterdam gaat niet op. Daar een vrij gesloten elite, opgekomen in de achttiende eeuw, bewust cohaerent in het patroon der huwelijkssluiting, meestal sinds generaties flink rijk. Minder door zaken van wetenschap en kunst geboeid en locaal georiënteerd.
De conclusie kan alleen zijn: Heldring was een typisch Amsterdamse topfiguur, maar dat wil in zijn tijd zeggen: specimen qua uitingsvorm van het beste deel van ons commercieel intellect.
Over honderd jaren is het bezwaarlijk dit soort verhoudingen te doorzien. Daarom alleen geef ik mijn feilbare kijk. Ik ken het vraagstuk; niemand wist meer nauwkeurig wat de status van de familie (Cort) v.d. Linden in Dordrecht in 1840 was, en op die casuspositie stuit ik bij de geschiedenis van de Staten van Zuid-Holland geregeld.
Toon, belangentegenstelling of persoonlijk conflict, eenvoudige rekenkunde, prestigekwesties, tradities, haatgevoelens, alles vinden wij in de Dagboeken terug en alles op bijzondere wijze gestileerd naar de in die wereld toentertijd vereiste vorm. Heldring komt daarbij, ongewild, als een nobel en fatsoenlijk mens voor de dag; hij is nooit giftig en nooit vals. Weinig naar eigen belang omziend; vermoedelijk te weinig tevens naar het rechtstreekse financiële belang van de ondernemingen die hij meende te dienen en wilde dienen.
Hier raak ik een stuk van de tragiek van de figuur Heldring aan. Hij was bepaald geen groot zakenman, bij alle scherpzinnigheid en alle buitenmatige ijver en belangstelling. Te klein voor staatsman, te groot voor politicus is, vrij geparafraseerd, eenmaal over Burke gezegd en die woorden gelden voor Heldring op zijn terrein.
| |
| |
Op de onjuistheid van vergelijkingen met mensen als Plesman en Deterding wees prof. de Vries al en in mijn ogen valt die vergelijking bovendien alleen ten gunste van Heldring uit, zij het niet als geldmaker voor de aandeelhouders en zichzelf.
Heldring maakte als directeur de fout te veel te denken aan een ver verwijderde toekomst, aan principiële aspecten - zonder daarbij in het oog te houden de liquiditeit en de rentabiliteit in de eerstkomende jaren. Vermoedelijk géén gevolg van gemis aan analytisch vermogen, maar van het voorbijzien aan de omstandigheid dat veronderstelde ontwikkelingen op lange termijn in het toenmalige bedrijfsleven, nog meer dan in de politiek, door gunstige of ongunstige ontwikkelingen der conjunctuur worden doorkruist. Heldring wilde zijn eigen denken als het ware voornaam en zuiver houden; de in het bedrijfsleven onmisbare rol van kwartjessnijder lag hem al te weinig.
Functioneel zijn dit bij een koopman zwakheden! Voornaam en zuiver is iets anders dan eerlijk. In het streven om een mercator sapiens en niet een moneymaker te zijn steekt een stukje neurose.
Daarnevens heeft hij misschien niet altijd begrepen dat de Beurs dividenden zien wil en dat hij bij de matige rentabiliteit zijner affaires om nieuwe eigen middelen aan te trekken van de sympathie van de gemene beursman afhankelijk was. Om zich zoiets bewust te willen maken, was enerzijds zijn innerlijke kracht niet groot genoeg, anderzijds de verachting voor het mensdom in meer algemene zin voor een groot zakenman wat weinig ontwikkeld. Heldring zou terecht nooit hebben toegegeven, dat hij het gewoon vond de zwakheden en angsten van anderen voor zijn commerciële doeleinden te exploiteren. Voor een aantal succesvollere concurrenten was dat bepaald wel het uitgangspunt, al waren zij te sluw of intellectueel te weinig geïnteresseerd om hun uitgangspunten ten dienste van komende generaties te formuleren. Voor een president van de Nederlandsche Handelmaatschappij was het gemis aan mensenkennis misschien een bezwaar.
Wat nu het derde deel aangaat.
In de eerste plaats vindt de lezer hier een voortreffelijk register; zowel een index van aardrijkskundige namen en zaken als een index van personen. Aan die bewerking werd veel meer dan normale aandacht gegeven. Mijns inziens een extra reden tot dankbaarheid en bewondering voor zoveel nauwgezetheid en zoveel werkkracht. Saint Maur!
Wij vinden bijvoorbeeld in het kort geresumeerd wat wij aan mededelingen over iemand, wiens pad dat van de heer Heldring kruiste, hebben te verwachten. De schrijver was niet zuinig met karakteristieken, ik had het daar al over, en een groot aantal Nederlanders uit de periode van 1900-1940 is hier op niet altijd even vriendelijke of menslievende wijze op zijn plaats gezet. En die karakteristieken nu zijn per bladzijde genoteerd en dus op te zoeken. Wie in het vervolg over iemand uit het Heldringse tijdperk wat schrijven wil, weet thans of en waar hij terecht kan. Ook voor de enkeling die nog leeft, is het boeiend naslaan. Misschien heeft hij zelfs nog lust tot reageren.
Een kleine opmerking in verband met het register. Op pagina 1751 wordt in de index van personen als enige Van Kleffens genoemd Dr. Eelco Nicolaas; de op pag. 1095 van het Dagboek als minder bekwaam geschetste heer Van Kleffens is echter niet Dr. E.N. van Kleffens, maar diens broeder.
Voorts heeft de bewerker ons aan zich verplicht door in het derde deel als bijlagen een aantal van Heldring afkomstige stukken op te nemen. Diens aandacht blijkt, het viel ook nauwelijks anders te verwachten, hoofdzakelijk door drie kwesties te zijn getrokken: scheepvaart, handelspolitiek en de internationale monetaire ontwikkelingen, de strijd om het al of niet devalueren van de gulden en wat daarmede samenhing.
Daarnevens komt de liberale partijpolitiek een enkele maal ter sprake. Het is hier de
| |
| |
plaats bij dat facet even stil te staan; iets langer dan normaal, niet uit persoonlijke voorkeur van de recensieschrijver, maar omdat Heldring uit de geschiedenis van de Vrijheidsbond een paar dingen vertelt die elders niet vast liggen en die, naar mij voor ogen staat, wel juist zijn weergegeven. Het archief van de Vrijheidsbond is in de oorlog verdwenen; volgens de partijsecretaris Mr. Rutgers door de bezetter weggevoerd en niet teruggevonden.
Heldring behoorde tot degenen die de Vrijheidsbond financierden, via een eigen orgaan genaamd de Vereniging voor Economische Politiek (voor de eerste maal vermeld op 3 november 1927). Heldring en met hem zijn vereniging waren uitermate ontevreden over de politieke gesties der toenmalige liberale partij. Wijlen Dr. Steven Bierema speelde een veel te grote rol en kwam, naar de mening der Amsterdamse heren, te vaak en te intensief voor bijzondere agrarische belangen op; zaken als de tarwewet en de suikerwet werden in die Amsterdamse wereld eenvoudig verderfelijk gevonden. Om meer invloed te krijgen werd de Amsterdamse wethouder Mr. J. Rutgers naar voren geschoven en secretaris van de liberale partij gemaakt. De politieke secretaris Mr G.A. Boon werd namelijk min of meer negatief bezien. Ik citeer:
‘Woensdag 5/3/1930 bezochten Aug. Philips en ik Fock, die ons verzekerde dat het geenszins zijn bedoeling was Rutgers als secretaris min of meer onder het toezicht van Boon, den tegenwoordigen secretaris, te laten. Hij zal slechts aan het hoofdbestuur ondergeschikt zijn en veel moeten reizen en afdeelingen in de provincie op pooten moeten zetten. Hij kan te Amsterdam blijven wonen, daar raadslid en afdeelingsvoorzitter blijven, tenzij blijkt dat de drie functies hem beletten zijn secretariswerk te doen zooals het behoort. In dat geval geeft hij Amsterdam ter wille van het grootere belang op. Helaas zou dat, zooals de positie thans is, het afbreken van het goede werk dat hij te Amsterdam verricht heeft, beteekenen. Ik geloof echter, dat de keus goed is en dat hij in de liberale partij een frisschen geest zal kunnen brengen, die haar meer aantrekkelijk dan thans voor de breed-denkende kerkelijken zal maken en niet moet bestaan in het coquetteeren met de opinie der arbeiders, het naloopen van Vrijzinnig Democraten en Sociaal Democratische Arbeiders Partij, anderzijds niet in conservatisme moet vervallen’.
En karakteristiek is ook nog de passage over Amsterdamse verhoudingen op pagina 799/800 uit de dagboeknotitie van 15 juli 1929:
‘De verkiezingen hebben geen verandering in den politieken toestand gebracht. De Vrijheidsbond heeft, ondanks den genoten steun, geen voortgang gemaakt. De organisatie der partij is heel slecht, en het feit, dat een voornaam lid - Kamerlid - Bierema zich aan het suikerwetje vergrepen heeft deed ook veel kwaad. Thans heeft men mij candidaat voor de Eerste Kamer gesteld, maar naar ik hoor is de kans op verkiezing twijfelachtig. Ik houd mij evenwel geheel buiten de voorbereiding. Onlangs kwam Dr. M. Hartogh, lid van Provinciale Staten, een geruchtmakend, weinig gezien man, naar mij toe en zeide mij dat het hem hinderde, dat ik mij zoo afkeurend over hem uitliet. Hij zeide o.m. dat mijn verkiezing in de Eerste Kamer in zijn hand lag, maar dat hij zonder twijfel op mij zou stemmen, waarop ik hem zeide dat ik deze opmerking geheel misplaatst vond en het hem geheel vrij stond tegen mij te stemmen, als hij zulks wenschte te doen. Het is een buitengemeen brutaal individu. Ik hoor dat hij ook bij Fock tracht zijn stem tegen een concessie te verkoopen. Hij is thans buiten de partij en verlangt er weer in opgenomen te worden. Ik heb Fock gewaarschuwd. Liever mijn verkiezing in de waagschaal stellen dan dien vent te paaien’.
Zomede de karakteristiek van Dr. I.H.J. Vos (28 september 1928), pag. 766, tweede deel. Liegt er ook niet om:
| |
| |
‘Fock vroeg mij ook nog naar Amsterdam, waar Vos no. 1 en Van Kempen no. 2 moet komen. Ik zeide, dat de candidatuur Vos een noodzakelijk kwaad was. Vos is een demagoog en opportunist, waarvan men niet weet, hoe hij in de Tweede Kamer zal uitpakken. Hij is zeer ongewenscht, maar gegeven de onbekendheid van Van Kempen, zijn de stemmen der Joden die hij op zich vereenigt, onmisbaar. Slechts indien een man van goeden Amsterdamschen naam die ook de Christelijk-Historische stemmen trekt, zich stelt, zou Vos no. 3 gesteld kunnen worden of geheel verdwijnen, maar die man is niet te vinden. Ik heb aan Rutgers Guépin genoemd, doch deze is weinig populair’.
Het behoeft overigens geen betoog dat vele liberalen wel heel anders over Dr. Vos dachten dan Heldring dat deed. Te bedenken valt bij voortduring intussen dat de auteur zich over reders, bankiers en de groten der aarde in meer algemene zin, even ongezouten uitliet.
Het verhaal over Dr. Vos, die ik goed heb gekend, zou b.v. onhebbelijk zijn wanneer enige tientallen paginae verder (2 januari 1930, blz. 832) niet over S.P. van Eeghen geboekstaafd was:
‘S.P. van Eeghen gejubileerd, 50 jaar in zijn firma. Er is veel drukte van gemaakt, en de Leeuw in Commandeursgraad is losgekomen. Men zou denken dat het een man van beteekenis was. Hij is altijd gaar geweest, veel meer kan men niet zeggen. Ik heb ook mijn woordje moeten doen, maar heb het zoo kalm mogelijk gehouden’.
Dat houdt de zaak in evenwicht en maakt duidelijk dat Heldring bij zijn beoordeling over wijlen Dr. Vos zich niet uitsluitend door standsmotieven liet leiden. Het gaat hier meer om een persoonlijke eigenaardigheid, waarbij Heldring zich qua sfeer van geen andere termen bedient, dan de in zijn ambiance gewone. Een sterk distantiegevoel tonen t.a.v. welbespraakte, politiek succesvolle joden was algemeen, eerder bewijs van ‘goede smaak’. Het blijft bij ‘standsrisjes’. Dat wel, van staatkundig antisemitisme was nochtans geen sprake.
Terugkerende tot de liberale partij is opvallend dat Heldring en de zijnen uit hun financiële steun op nogal pertinente wijze allerlei rechten meenden te kunnen afleiden. De oud-Gouverneur-Generaal Fock wordt voortdurend onder druk gezet op een manier die geen mens bij zijn politieke zinnen meer aanvaarden zou.
Heldrings eigen ideeën op politiek gebied komen goed naar voren uit de bijlage 30 op pagina 1591 van het derde deel. Wederom gaat het allemaal van dik hout zaagt men planken en trekken zowel de heren Vos als Bierema de onwelwillende aandacht.
Het eind van de notitie van december 1932 luidt:
‘Zij, die zonder groepsbelangen te willen bevoordeelen, het land de beste kans willen geven om t.z.t. zijn economie naar het algemeen belang in te richten, hebben helaas geen aanleiding, vertrouwen in de liberale partij te stellen, zoolang de Kamerfractie niet aan geheel andere voorwaarden voldoet’.
Conservatief in eigen ogen was Heldring evenwel niet.
In het algemeen is veel belangstelling voor de landspolitiek te onderkennen; ziet bijvoorbeeld de brief van 18 december 1939, bijlage 51, pagina 1656, aan de Thesaurier-Generaal Van Doorninck waarin nogal interessante mededelingen over contacten met de heer Sluyzer te vinden zijn; er is niets nieuws onder de zon en voor DS'70 werd misschien toentertijd de kiem gelegd. Onhistorisch gedacht natuurlijk; in wezen gaat het om de reactie-vorm van een bepaald karakter op een bepaalde dreiging.
Erg origineel of verrassend vond ik ook de geschriften van Heldring niet. Wel verstandig, positief en deskundig. Zijn economische en politieke kennis gaat evenwel niet uit boven die van de schrandere en geïnteresseerde krantenlezer, die somtijds spreekt met mensen die meer van allerlei dingen weten dan hij, en van hen leert. Om geen misverstanden te wek- | |
| |
ken: Heldring is van alle zelfoverschatting vrij en zou zich nooit voor een wetenschapsman, een denker of een politicus uitgegeven hebben. Een goed geïnformeerd zakenman die helder kon stellen en altijd weer de moeite nam zijn gedachten in voor anderen begrijpelijke vorm vast te leggen. Over aard en afmetingen van zijn intelligentie had ik het al eerder. De eerste nota - van begin 1902 - over consolidatie van Nederlandse Stoomvaartondernemingen toont ons al direct de man van allure die zich tot leiden geroepen voelt.
Laat mij thans besluiten met nog enkele regels toe te voegen aan wat Prof. de Vries in zijn inleiding over de mens Heldring schreef. Important kan dat niet zijn want daarvoor was Prof. de Vries te veel to the point. Mijn persoonlijke conclusie, nu ik de beide delen nog eens helemaal doorgelezen heb, is er één van grote sympathie voor de heer Heldring, meer sympathie dan bewondering en wat die bewondering aangaat eerder voor de karaktersterkte en de moed dan voor de capaciteiten.
Heldring zou naar mijn inzicht, wanneer hij in nederiger omstandigheden dan de zijne geboren ware, het in de vroeg twintigste-eeuwse Nederlandse samenleving niet verder gebracht hebben dan hoofdprocuratiehouder, misschien als beloning voor karakter en toewijding tot een bescheiden directeurspost op latere leeftijd. Wat hem ontbrak waren scheppende fantasie, consideratie voor anderen en echt zelfvertrouwen. In deze trits is het manco aan scheppende fantasie een gebrek. In het overige steekt het ontbreken bij Heldring van het element van menselijke laakbaarheid dat de gewone man met bijzondere talenten dikwijls, mede, niet altijd, op zeer hoge posten bracht. De voorbeelden liggen daarbij voor het grijpen en ik denk hierbij voornamelijk aan het bedrijfsleven; voor overheidsfuncties gaat en ging het minder op! En een G.H. Hintzen was mijns inziens een hoge uitzondering, typisch een man met een veel vaster, niet braver, karakter dan Heldring, als het ware een verbeterde uitgave.
De merkwaardige tegenstelling bij Heldring van bronzen façade en neurotische ineenstortingen, tussen het veel theoretiseren en het soms weinig commerciële handelen opent de weg tot de persoonlijkheid. Een kleine neventoegang geven misschien de blijkens een voetnoot niet geheel juiste mededelingen over de Familie Deuffer Wiel, op pag. 37, deel I (Indische kinderen!). Was Heldring slordig, weinig nauwgezet of enigermate snobistisch geweest, zo hechtte ik aan dit punt geen enkel belang, maar Heldring is altijd even oprecht, eerlijk en volledig en het is dit juist wat de suppositie niet onwaarschijnlijk maakt dat toen Ernst Heldring nog een kleine jongen was, hij de Amsterdamse standsgradaties als voor hem niet steeds even plezierig is gaan aanvoelen. Die ervaring kan, op een goede grondslag, makkelijk tot bewust correct optreden leiden, tot de wil om als voorbeeldig te worden aangezien, tot het afwijzen van losheid, pretjes en vooral society. Wanneer society géén punt is, zwijgt men er over; deftige mensen en regenten praten over hun stamboom, aristocraten over hun parentelen, omdat het geld of het slechte karakter van grootmoeder een element in het leven is, de oudheid van het geslacht een gegeven. Psychologisch gezien hield Heldring op het punt society het heft in handen: uiting van gerichte en niet ondoelmatige activiteit zowel als deel van een defensief complex. Aan het begin van het laatste kwart van de vorige eeuw moet er, naar de maatstaven van die tijd, tussen de Sillems enerzijds en de Heldringen anderzijds nog een klein kloofje hebben gegaapt, en zoiets komt wel eens naar voren en weinig opmerkingen kunnen een kind duurzamer kwetsen. De Heldringen moeten in de ogen van de patricische Sillems, al woonden die nog maar kort in Amsterdam, homines novi geweest zijn. Daarbij komt nog, naar Mr. C.P. van Eeghen mij indertijd vertelde, dat de nieuwe financiële bovenlaag van Amsterdam pas circa 1850 door de oude
bovenlaag was geaccepteerd. Vandaar misschien de verhalen over de dwaze familietrots der Van Lennepen? Die trots was zo dwaas niet als de heer Heldring
| |
| |
haar in 1916 nog voorstelde, of liever als verhaal de moeite van het vastleggen waard vond.
Wat Heldring, later vader van een groot gezin, ons vertelt over zijn relaties als jongen en jongeman tot meisjes is, in en door alle discretie, significant, en de Zwitserse dokter zal hem daarover wel het een en ander hebben uiteengezet.
Eerder een zacht dan een hard naturel, als punt van vertrek voor het leven. Mijn grote bewondering gaat uit naar een man die zo positief, zo flink, zo oprecht met zijn jeugdneuroses wist te leven en zich daarbij in velerlei opzicht ongelukkig moet hebben gevoeld. Het afwerende optreden, de scherpe kritiek op anderen, de soms wat stroeve verhouding tot kinderen en familie, waren even zovele uitingen van een geprangd hypersensibel gemoed en van contactarmoede, die als zodanig door Heldring zelf onderkend werd en betreurd. Eigenlijk een aardige man die het goed met iedereen meende. Un homme de bonne volonté en een hartstochtelijk vaderlander.
Wanneer ik bij mijn eigen herinneringen te rade ga, steekt Heldring, zoals hij zich nu openbaart, als mens boven verreweg de meesten van zijn tijdgenoten in hoge posities nogal uit, al begrijp ik dat zijn optreden en zijn zwijgen dikwijls tegenzin hebben opgewekt. Van schuld is daarbij geen sprake, aan beide kanten niet.
Onbenepen, weinig baatzuchtig, allerminst afgunstig, levend en denkend en handelend naar eigen verworven morele maatstaf, hoe zeldzaam waren die trekken bij degenen die na 1920 machtsposities bekleedden, anders dan op strikt hereditaire basis-dikwijls in goedige dadenloosheid voor zich heen levend. Heldring moet men enerzijds vergelijken met een Dr. G.H. Hintzen, een Mr. D.A. Delprat, een Albert Goudriaan, een Mr. Dr. K.P. van der Mandele of een Dr. F.H. Fentener van Vlissingen, anderzijds met een Mr. N.E. Rost Onnes, een Mr. A.J. van Hengel, een Mr. H.L. Woltersom, om met een fractie van billijkheid in het positieve of negatieve te oordelen. Nooit met Plesman, Deterding of Anton Philips.
In hoge mate valt te prijzen dat iemand die veel van zichzelf wist de moed gehad heeft zich zo openlijk aan de vorsende blikken van het nageslacht uit te leveren. Wie durft dat eigenlijk?
En hoe weinig ijdel was Heldring, hoe ongenegen voor aanzienlijken van geboorte eens een beetje te kruipen om in hun kring opgenomen te worden. Géén jachtpartijen, geen adellijke huwelijken. Geen enkel ostentatious display.
Papier, druk en band zijn voortreffelijk.
|
|