Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermdIn memoriam Prof. Dr. Th.J.G. Locher 1900-1970Een dag na zijn zeventigste verjaardag is Theodor Jakob Gottlieb Locher te Leiden overleden. Met hem is een zeer geziene leermeester en collega heengegaan; tevens is bij zijn emeritaat op 1 september, vier weken voor zijn sterfdatum 29 september, een stukje universiteitsgeschiedenis afgesloten. Op dit merkwaardige feit dient wel even de aandacht te worden gevestigd. Hij is een der laatsten geweest, die ‘algemene geschiedenis’ - niet meer en niet minder - als zijn leeropdracht heeft gehad. In 1946 als opvolger van Huizinga benoemd, heeft hij zich van zijn zware taak lange tijd alleen gekweten. Na achttien jaren was zijn leeropdracht een taak van vier hoogleraren geworden. Locher zelf heeft daarna zich grotendeels beperkt tot de geschiedenis van Oost-Europa en Midden-Europa, maar zich anderzijds een nieuwe leeropdracht laten welgevallen, die in de wijsbegeerte der geschiedenis, hiermede een taak op zich nemende die opnieuw een ernstig beroep deed op de hem toch al krap toegemeten tijd. Niettemin heeft hij zich op de gebieden, waarop hij tenslotte zijn onderwijs voornamelijk richtte, het meest thuisgevoeld. Zijn ‘motivatie’ - een begrip, waarover thans waar het de studenten betreft zoveel te doen is - kwam uit zijn onderwijs voort, en omgekeerd bracht zijn belangstelling voor de slavische cultuur en voor de theoretische achtergronden van de geschiedwetenschap hem tot zijn beste colleges en publicatiesGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 154]
| |
Zijn gang tot de geschiedenis is een bijzondere geweest. Voor een juist begrip van Locher als historicus is het vermelden hiervan van belang. Hij bezocht de gymnasia in Den Bosch en Leiden en legde in 1918 het β-eindexamen af, waarna hij zich liet inschrijven als student in de wis- en natuurkundeGa naar voetnoot2.. De keuze was, naar zijn eigen zeggen, vooral bepaald door zijn verwachtingen, voor de wereldbeschouwelijke vraagstukken, die hem sterk bezig hielden, een oplossing te vinden. De ontgoocheling kwam spoedig, en de exacte vakken konden op zichzelf hem niet voldoende boeien. De studie der Indologie, die hij daarop entameerde, noemt hij zelf een noodsprong. Het voordeel van een korte studie, door het Rijk betaald, kwam deze oudste zoon uit een kinderrijk predikantengezin eerst aanlokkelijk voor, maar ook hier vond hij geen bevrediging, zodat hij, na de indologie-studie te hebben voltooid, wederom aan iets anders begon. Dat andere is de studie in de geschiedenis geworden, die hem werd mogelijk gemaakt door een weldoener binnen de familie. Deze laatste keuze zou hem, ook in zijn verdere leven, het meest bevredigen in zijn zoeken ‘naar de zin van de totaliteit in deze wereld’. Tot zijn laatste levensdagen toe is hij een zoeker op dit zelf gekozen gebied gebleven. Van huis uit heeft hij belangstelling voor vragen van wetenschap en wereldbeschouwing meegekregen. Hij scheen ook voorbestemd voor de studie in de theologie, want in zijn familie sprak het generaties lang vanzelf dat de oudste zoon in deze faculteit ging studeren. Zijn ouders hebben nimmer druk op hem uitgeoefend dit voorbeeld te volgen. Hun zoon is van het geloof van zijn ouders ook enigermate vervreemd geraakt. Hun orthodox Christendom, gestempeld door de Lutheraan Dr. H.F. Kohlbrugge, is niet het zijne geworden. Maar nooit heeft hij het gevoel van dankbaarheid verloren, dat zij hem zijn eigen weg lieten gaan, ja wat meer is, hij heeft hun godsdienstige opvoeding en vooral hun voorbeeld, positief gewaardeerd. Daarvan getuigde hij ondubbelzinnig in de afscheidsrede die hij niet heeft kunnen houden. Een deel van de desbetreffende passage moge hier volgen, omdat het de sleutel geeft tot het verstaan van enige wezenlijke trekken van zijn milde persoonlijkheid. ‘Als ik ooit een boek zou schrijven over mijn jeugd, dan zou het geen wrevel of ressentiment ademen, maar gewoon dankbaarheid. En dat niet alleen om de genoemde redenenGa naar voetnoot3., ook vanwege het geestelijk goed dat ik heb meegekregen en op mijn wijze verwerkt heb. Hoewel in mijn ouders' ogen de mens een voor God niets waardig schepsel was,..., is toch respect voor mensen, voor hoogstaande mensen uiteraard, de erfenis, die ik van huis heb meegekregen. Voor mijn historische vorming is trouwens de eerbied voor geestelijke waarden in het algemeen van groot belang geweest - en zeker ook de afwezigheid van iedere vrome hubris. De vroomheid was zo echt, dat ik mijn leven lang niet heb kunnen aanvaarden, dat godsdienst een opium van het volk of een bovenbouw van klasseverhoudingen is. Dergelijke reducties hebben op mij geen vat kunnen krijgen’. Men kan misschien nog verder gaan, en aan de invloed van het milieu, waarin hij is opgegroeid, de neiging toeschrijven, het eigen werk gering te achten. Dit gaf in de samenwerking met hem soms onenigheid, - de enige overigens in een volkomen harmonische collaboratie tussen collega's gedurende bijna vijfentwintig jaar. - Hij deed, als men niet oppaste, alle ondankbare karweitjes zelf en beschouwde dat dan nog als onbelangrijk ook. Men | |
[pagina 155]
| |
moest hem van zijn beslommeringen afsleuren, hem soms het routinewerk uit handen nemen, om hem vrij te maken voor zijn belangrijke en originele arbeid als geleerde. Dat lukte soms door list, soms door overreding. Achteraf was hij er dankbaar voor, en kon dan zijn werk - waar hij zich rustig een langere tijd aan had kunnen geven - met een zekere voldaanheid ter lezing aanbieden. Altijd heeft hij echter dit eigen werk, zelfs als het hem voldoening schonk, gerelativeerd. De mensbeschouwing, waarbij hij was grootgebracht, bracht dit met zich mede. Zeer vaak getuigde hij in persoonlijke gesprekken van de twijfel aan de waarde van eigen kunnen en werken. Ook hier is een zeer persoonlijke geestelijke spanning nimmer aan zijn medewerkers en studenten opgelegd. Integendeel. Het lijkt wel, of hij die zichzelf zo uitermate, bijna onbarmhartig, kritisch bekeek, al wat hij aan mildheid van oordeel bezat aan anderen ten goede deed komen. Juist door dit laatste was hij een voortreffelijk leermeester, zowel voor de begaafde als voor de minder begaafde studenten. Zeker, studenten, die het wetenschappelijk ver kunnen brengen, komen vaak vanzelf terecht. Lochers goede studenten hebben echter iets meegekregen van de spanningen uit zijn eigen leven, van men zou haast zeggen heilige onvrede, die hen tot uitstekende prestaties bracht. Verscheidenen van hen zijn in Nederland en daarbuiten tot hoge wetenschappelijke functies geroepen - Locher kon daarop terecht trots zijn. Maar meer voldoening gaven hem, zo leek het wel, de probleemgevallen, die het toch tot een redelijk doctoraal examen brachten. Zijn eindeloos geduld, zijn onvoorwaardelijk beschikbaarstellen van tijd en moeite, dwingt groot respect af. De thans vaak als dooddoener gehanteerde afwijzing van ondankbare plichten: ‘Geen tijd’, zou men uit zijn mond zelden vernemen en, als hij deze twee woorden uitsprak, had hij er waarlijk reden voor. De leraarstijd was vroeger reeds (tussen 1930 en 1945) een triomf geworden van medemenselijk onderwijs geven. Wie de oud-leerlingen van het Nederlands Lyceum uit de dertiger jaren en de oorlogsjaren 1940-45 spreekt, hoort één roep over deze geliefde leraar.
Het wetenschappelijk oeuvre van deze voortreffelijke leermeester - die in zijn leraarstijd ook de Leidse universiteit diende als docent in de didactiek der geschiedenis - is door deze persoonlijke manier van omgaan met scholieren en studenten niet groot geweest. Natuurlijk speelde ook de omvangrijkheid van zijn leeropdrachten hem parten; eerst moest hij ‘algemene geschiedenis’ als enige onderwijzen, en toen hier hulp was geboden door nieuwe benoemingen, kreeg hij in 1963 de wijsbegeerte der geschiedenis er als leeropdracht bij. Als men voorts denkt aan zijn gewoonte, het product van zijn geest voortdurend critisch te wikken en te wegen, dan kan men ook daarin een oorzaak vinden voor de betrekkelijk geringe omvang van zijn wetenschappelijke publicaties. Toch mag hierop, gezien de schitterende staat van dienst als leermeester en inspirator, niet de nadruk vallen. Dat zou trouwens ook onbillijk zijn tegenover het oeuvre dat hij heeft nagelaten. Let men op de kwaliteit, dan valt er veel te loven. De keus uit zijn werken, in de genoemde afscheidsbundel bijeengebracht getuigt ervan. Oost-Europa en theoretisch-historiografische problemen vormen de studiegebieden, waarop hij in zijn publicaties heeft uitgeblonkenGa naar voetnoot4.. Voor dit werk heeft hij in een brede kring van Nederlandse vakgenoten altijd erkenning gevonden, al komt het mij voor, dat de waardering, waarop hij juist krachtens zijn origineel werk recht had, hem in Nederland (niet in bijv. Duitsland en Tsjechoslowakije) wat karig is toegemeten. Hij deelt dit lot met Jan Romein, van wiens opvattingen hij zich in vele opzichten distancieerde. Wat hem met Romein verbond was zowel de belangstelling voor de achtergronden der geschiedbeoefening, de epistemologische vragen, als ook het wereldwijde per- | |
[pagina 156]
| |
spectief van beider geschiedbeeld. In de periode na de Tweede Wereldoorlog heeft in Nederland het ‘europacentrische’ geschiedbeeld gedomineerd, soms werd het op apologetische wijze geproclameerd tegenover culturele anthropologen en historici, die - zoals Locher - betoogden, dat dit geschiedbeeld moest worden overwonnen. Met deze geesteshouding heeft hij aan zijn onderwijs en aan zijn wetenschapsbeoefening een nieuwe dimensie gegeven. Hierin zal zijn werk ook in de toekomst vruchtbaar blijvenGa naar voetnoot5.. w. den boer |
|