Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
De machthebbers van Indië
| |
[pagina 41]
| |
Het tweede en derde kwart van de negentiende eeuw zag een heel ander type gouverneur-generaal in de kolonie verschijnen. De tijd van de bestuursexperimenten was voorbij - met die Java Oorlog als slot was de ambtsperiode van Van der Capellen niet zó'n succes geweest - de tijd van de staatsexploitatie was aangebroken. Van den Bosch vond het cultuurstelsel uit, het werd toen hij van gouverneur-generaal minister van Koloniën was geworden, onder zijn directe bevelen verder uitgevoerd door J.C. Baud en andere gouverneurs-generaal van minder allooi. Wat er in Nederland ook aan staatkundige vernieuwing mocht voorvallen, wat er ook geschreven mocht worden door gesjeesde bestuursambtenaren en uitgewezen ingenieurs van de openbare werken zoals Douwes Dekker en zijn vriend Roorda van Eysinga, of door een weggewerkte dominee als Van Hoëvell - in Indië klonk daarvan maar een heel zwakke echo door. Met al hun geschrijf konden zij immers die top van de machtspyramide niet bereiken, ook al zouden zij hier en daar aan de voet misschien een gelijkgestemde ziel treffen. Maar in de overgang naar het derde kwart van de negentiende eeuw begint dit te veranderen. De liberale regeringen in Nederland benoemen liberale gouverneurs-generaal. Aanvankelijk is het verschil met vroeger niet groot, in de eerste plaats niet omdat sommige liberalen toen net als nu, met het blote oog niet van conservatieven te onderscheiden waren, ten tweede niet omdat voorlopig alle gouverneurs-generaal mensen bleven uit de hoge Nederlandse of Indische ambtelijke kring, de diplomatie of de militaire stand. Voor de ministers van Koloniën geldt trouwens in iets mindere mate hetzelfde. Fransen van de Putte die in 1863 minister werd, was de eerste gouverneur-generaal in de negentiende eeuw die voordien in Indië geen ambtenaar of militair maar ‘particulier’ was geweest, een term die in de koloniale tijd heel lang, zo niet altijd, de ongunstige klank van een iets beter soort scharrelaar heeft behouden. Deze ‘particulier’, als stuurmansleerling begonnen, had het als suikercontractant op Java in tien jaar tot miljonair gebracht. Hij was 37 jaar toen hij voor goed naar Nederland terugkeerde, dat kon toen nog ‘in de suiker’, en zelfs deze koloniale self made man van de negentiende eeuw durfde het toch niet aan iemand tot gouverneur-generaal te benoemen die niet eerst grondig door de ambtelijke molen was gemalen. De eerste ‘particuliere’ minister van Koloniën was dus Fransen van de Putte in 1863, de eerste ‘particuliere’ gouverneur-generaal was F. 's Jacob, pas in 1881. Ook hij was een vroegere suikercontractant. Er zijn er meer zo ‘van de suiker in de regering’ geraakt, om een romantitel van P.A. Daum te parafraseren, bijvoorbeeld de gouverneur-generaal mr. James Loudon, maar hij was een suikerbaron of beter: een suikerjonkheer, van de tweede generatie en had zelf een keurige Nederlandse ambtelijke loopbaan achter de rug voordat hij tot gouverneur-generaal werd benoemd. Je zou een boeiende geschiedenis van Nederlands-Indië kunnen schrijven, geheel gebaseerd op de elementen ‘fortuin’ en ‘familie’ van de gouverneur-generaal en de | |
[pagina 42]
| |
kleine groep hoge ambtenaren in Batavia; het ging trouwens meestal om familie-fortuin en de ‘Maatschappij Nederland tot Exploitatie van Indië’, waarvan ik in het begin sprak, leek in veel opzichten op een besloten familie-nv. Uit de suikercontracten stamden in de negentiende eeuw de eerste Indische privé-miljoenen... en de politieke ambities toen die miljoenen eenmaal verdiend waren. Behalve de planters-pachters in de Vorstenlanden waar het cultuurstelsel niet van kracht was en de eigenaars van een aantal grote particuliere landgoederen die van oudsher op Java bestonden, waren de suikercontractanten de enige min of meer vrije ondernemers onder het staatsmonopolie dat cultuurstelsel heette. Naast hen was de kleine groep ‘particulieren’ beperkt tot een paar zelfstandige bankiers die de concurrentie tegen de Nederlandse Handelmaatschappij hadden kunnen volhouden tot bijna iedereen failliet ging in de grote landbouwcrisis van de jaren tachtig; een handjevol advocaten, een paar journalisten, enkele dominees, en wat ‘neringdoenden’, middenstanders. Ze telden niet, letterlijk en figuurlijk, naast de burgerlijke en militaire ambtenaren. Ze behoorden zeker niet tot de Indische machthebbers, van wie ik nu spreek, maar ze waren toch zeer belangrijk omdat zij de enigen waren die tot op zekere hoogte vrij stonden van het gouvernement. Die vrijheid was beperkt door de grote bevoegdheden van de gouverneur-generaal bij de handhaving van wat hij als orde en rust wenste te zien. Er zijn er in de loop van de negentiende eeuw heel wat door de gouverneur-generaal wegens hun kritiek op de gang van zaken of op de gouverneur-generaal persoonlijk het land uit gezet. Maar toch kwam uit deze kring de drang tot veranderingen en de stem om in de openbaarheid aan die drang vorm te geven. Journalisten als Busken Huet en Brooshooft, twee politieke tegenpolen uit verschillende tijdvakken; dominees als de eerder genoemde liberale hervormer Van Hoëvell; advocaten als mr. L.W.C. Keuchenius en mr. C.Th. van Deventer, de man van het beroemde artikel over de EereschuldGa naar voetnoot1.: zij hadden een belangrijk aandeel in de politiek via hun invloed in Nederland - niet in Indië! Dominees, advocaten, journalisten - het zijn mensen die ook vandaag de dag nog wel eens graag een radicale rol in de politiek willen spelen, maar in dat derde en vierde kwart van de negentiende eeuw was er nog een groep ‘particulieren’ waaruit tegenwoordig niet zo gauw meer radicale hervormers tevoorschijn komen: de reeds genoemde miljonairs, de Indische nabobs. Van hen is Fransen van de Putte het meest voor de hand liggende voorbeeld. Hij had als enigszins vrije ondernemer op Java ervaren hoe het cultuurstelsel langzamerhand een verkalkte instelling was geworden, een reusachtige bureaucratie waaraan de bestuursambtenaren, Nederlandse zowel als Indonesische, met gouden koorden waren gebonden. Zij kregen immers | |
[pagina 43]
| |
‘cultuurprocenten’, d.w.z. premies uit de opbrengst van hun ressort en die premies waren in de rijkere residenties niet mals. Zo was de Indische bureaucratie, gehecht aan de bestaande toestand en ‘lekker’ - zoals dat op z'n Indisch heette - met de onder het cultuurstelsel gegroeide verhoudingen. Dat geldt niet alleen voor de burger-ambtenaren maar zeker ook voor de officieren. Zij hadden hun plaats, een bescheiden plaats naast de zoveel deftiger bestuursambtenaren, in een politiek die geheel op de status quo was gericht. Geen avonturen, politiek noch militair. Militaire expedities, gebiedsuitbreiding, dat kostte allemaal een hoop geld, behalve dan nog dat je er zeker moeilijkheden met de Engelsen mee kreeg, want gebiedsuitbreiding betekende: expansie op Sumatra en Borneo en daar juist botsten Nederlands en Britse invloedssferen. Daartegenover de eenvoudige maar soms effectieve liberale gedachte dat de kost voor de baat uitgaat en wie dan nog kans ziet de ‘kost’ voor rekening van den lande te brengen en de ‘baat’ voor zichzelf te behouden, zit op rozen. Terwijl dus het gouvernement geen belangstelling had voor gebiedsuitbreiding, waren de aanhangers van het vrije ondernemerschap steeds op zoek naar gebieden waar het cultuurstelsel niet van kracht was en waar Nederlandse ondernemers zich zouden kunnen vestigen, zoals Sumatra. Zij maakten handig gebruik van de gunstige klank die het woord ‘vrije arbeid’ had en vormden in Nederland een pressuregroup die onder banier van de vrije arbeid de strijd tegen het cultuurstelsel voerde. In hun propaganda schilderden zij het cultuurstelsel zo zwart mogelijk af en dat was niet zo moeilijk. Toch was dé grote misvatting van de jaren zestig dat het boek Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij met zijn onthulling van wantoestanden in Bantam in deze liberale propaganda paste. Het was in feite precies het tegenovergestelde, namelijk een pleidooi voor een gezuiverd cultuurstelsel. Tegen het idee dat ‘particulieren’ van Java iets méér zouden kunnen maken ten nutte van de Javaan dan het Binnenlands Bestuur zou kunnen, daartegen heeft Multatuli zijn leven lang gestreden. Maar vergeefs, want de ondertitel van zijn boek, De Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, leek zo duidelijk een aanval op het staatsmonopolie dat generaties van Nederlanders zijn boek zijn blijven zien als een aanklacht tegen het cultuurstelsel. Zijn twee brochures Over Vrijen Arbeid, die deze misvatting moesten wegnemen, werden eenvoudig genegeerdGa naar voetnoot2.. Maar Multatuli had gelijk, want de vervanging van het cultuurstelsel door de vrije exploitatie leverde wel tienvoudige en honderdvoudige opbrengst voor de vrije ondernemers, maar het levenspeil van de Javaanse bevolking daalde en blééf dalen tot, ja, misschien wel tot de huidige dag toe, althans tot voor zeer kort. In zijn boek Indonesia heeft de deskundige Britse auteur Malcolm Caldwell van de London School of Oriental Studies | |
[pagina 44]
| |
nog kortgeleden benadrukt dat het levenspeil op Java in 1850 hoger was dan in 1950Ga naar voetnoot3.. Maar wat deden zulke pleidooien in de jaren zeventig van de vorige eeuw er toe als na 1860 bij de ‘openlegging’ van Oost-Sumatra, van Deli en de belendende sultanaatjes, bleek dat daar fabuleuze winsten met de tabak konden worden gemaakt en dat er bovendien dat nieuwe wondermiddel Oil For The Lamps of China, petroleum, in Langkat en Perlak zo maar uit de grond borrelde. Wat deerden de pleidooien voor de welvaart van de Javaan en de vrijheid van de Sumatraan wanneer er wereldwijde belangen op het spel kwamen te staan als de opening van het Suezkanaal in 1869 en de nieuwe zeeroute naar Oost-Azië door Straat Malakka in plaats van door Straat Soenda? En zo ontstond in dat derde kwart van de negentiende eeuw een felle tegenstelling tussen de behoudzuchtigen en de vernieuwers, tussen conservatieven en liberalen, die voor onze hedendaagse begrippen vreemde kanten had. De conservatieven waren de sociaal voelenden, soms werkelijk ethisch bewogenen, voorstanders van staatsexploitatie, tegenstanders van particuliere investeringen. In dit klimaat staat Multatuli als Indisch hervormer, hoewel hij in tal van opzichten natuurlijk weer veel ‘liberaler’ is dan de liberalen. De liberalen waren de voorstanders van ondernemersvrijheid, de keiharde zakenlieden, maar dit wilde beslist nog niet zeggen dat zij in Nederlands-Indië altijd voorstanders van gebiedsuitbreiding waren. Als het zónder formele en kostbare gebiedsuitbreiding kon, dan nog beter. Toen dan ook in 1873 de Atjeh-oorlog uitbrak kwam de persoonlijk daarvoor verantwoordelijke gouverneur-generaal Loudon in een uiterst ongemakkelijke positie te verkeren. De liberale regering in Nederland met minister Fransen van de Putte vooraan was allerminst geporteerd voor zo'n drastische stap. In Batavia was de conservatieve gemeente, burger en militair, er nog veel minder van gediend. Toen de eerste fase van de oorlog zoals bij Indische militaire expedities te doen gebruikelijk een mislukking werd, wilde een groot deel van de Indische conservatieven er maar liever helemaal mee ophouden. Dat was een te grote kluif - Atjeh. Nederland zou er zijn tanden op stukbijten. In feite speelde hier vooral de angst voor het nieuwe, de onbekende toekomst, die in allerlei opzichten op het oude Indië afstormde. Het koesterende cultuurstelsel werd afgebroken, een proces dat al jaren aan de gang was. Het Suezkanaal en de telegraafverbinding brachten het moederland, het lastige, bedilzuchtige moederland met zijn Haagse bestuurders en zijn Amsterdamse vennootschapsdirecteuren veel dichterbij. En dan de nieuwe oorlog waarvan iedereen begreep dat die in zijn tweede fase van minstens net zo grote omvang zou worden als de Java Oorlog. Hier wreekte zich aan de top van die machtspyramide het bestuurssysteem. De gouverneur-generaal Loudon kwam volkomen geïsoleerd te staan. De lagere ge- | |
[pagina 45]
| |
zagsdragers in de pyramide konden hem niet bereiken, hij kon hen niet doordringen met zijn geloof in de nieuwe taak. De gouverneurs-generaal werden door Den Haag benoemd zonder dat Batavia er ook maar de geringste invloed op uitoefende. Het kwam bij de slechte communicatie voor dat een nieuwe gouverneur-generaal in Batavia arriveerde tegelijk met, of zelfs nog eerder dan het bericht van zijn benoeming. Zo hoog verheven boven de Nederlandse gemeenschap dat hij door Van Hoëvell als de Zon van Indië werd getekend, vaak zoveel ‘deftiger’ ook dan de Bataviase society, soms zoveel breder van blik, was de gouverneur-generaal meestal een eenzame figuur tegen wie de Europese openbare mening zich bij tegenslag gemakkelijk keerde. Dat overkwam ook Loudon in 1873 en 1874. Tot de weinigen die hem steunden behoorden de vertegenwoordigers van het pre-imperialisme, de avontuurlijk-ingestelde, groot-Nederlandse groep van wie Busken Huet met zijn krant Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië de woordvoerder was. Sommige van zijn hoofdartikelen zijn opgenomen in zijn twee bundels Nationaale VertoogenGa naar voetnoot4.. Het zijn voorbeelden van pre-imperialisme, waarin al wel sprake is van een motivering met de bekende ‘white man's burden’ en zo, maar waarin althans voorzover het Nederland betreft nog niet een echte beweging te herkennen valt. Op de beweging moesten Nederland en Nederlands-Indië nog weer haast een kwart eeuw wachten. Deze incubatietijd van het moderne imperialisme hangt ten nauwste samen met de diepgaande economische crisis die Nederlands-Indië (en trouwens ook Nederland) in die tijd in zijn greep had. Pas in de jaren negentig toen de ergste financiële klappen verwerkt waren, kon in Indië weer een veer van de mond geblazen worden en toen nog waren er in Atjeh enige duidelijke militaire tegenslagen nodig om een reeks van nieuwe acteurs op het toneel te brengen. Dat ze aanwezig en beschikbaar waren duidt weer op die tegelijk geheimzinnige en heel duidelijke wisselwerking tussen persoon en tijd, waarmee ik dit exposé van machthebbers begon. De nieuwe mannen die vanuit Atjeh de macht in heel Indië overnamen en daarna ten dele zelfs in Nederland - ik noem: Snouck Hurgronje, Van Heutsz, Colijn, Idenburg, de iets minder bekende gouverneur-generaal C.H.A. van der Wijck - hadden een sterke niet-materiële motivering, het kenmerk dat bij een beschouwing van zeker het Nederlandse imperialisme niet mag ontbreken. Voor veel van hen was het zedelijk beginsel in christelijke zin de grondslag van hun denken, de ethische politiek die in de troonrede van 1901 door het christelijk kabinet van Abraham Kuyper gelanceerd werd. Dit was het zendingsimperialisme. Voor anderen, zoals de geniale geleerde Snouck Hurgronje, was de associatiegedachte de ethische motivering: de vrije en gelijkwaardige samenwerking van twee volkeren, waarvan het een het ander naar een gelukkige maar wel héél verre en vage toekomst | |
[pagina 46]
| |
van onafhankelijkheid zou leiden. Voor nog anderen, bijvoorbeeld voor Van Heutsz en de jonge koningin Wilhelmina, was het idee van Nederlands grootheid bepalend. Het imperialisme als een vorm van export-nationalisme. En dat alles dan niet als tegenstelling tot, maar gecombineerd met expansie van het Nederlands, althans Europees ondernemerschap in Nederlands-Indië. Kortom, een motiverings-complex dat toch wel iets ingewikkelder is dan het traditionele beeld van ‘het imperialisme’ als de kale drang naar gebiedsuitbreiding terwille van nieuwe afzet en grondstofbron. Voor de contemporaine blik op wat er dan tussen 1890 en 1914 in Nederlands-Indië aan de gang was, had de overmatig sterke ethische motivering van het imperialisme het merkwaardig gevolg dat daarin voor de Indonesiër als eigen persoonlijkheid minder plaats was dan een halve eeuw eerder. De schijnvoorstelling van de Tevreden Inlander werd geboren. Nederland wilde niet onderdrukken maar ontwikkelen. Welnu, dan moest de Indonesiër ook ophouden de rol van onderdrukte te willen spelen. Wie toch hardnekkig de rol van onderdrukte aanhield, kon nooit te goeder trouw zijn. Hij werd misleid of hij misleidde anderen, of in moderne vertaling: hij werd gemanipuleerd of hij manipuleerde zelf. Het droombeeld van de Tevreden Inlander heeft Nederland lange tijd parten gespeeld. Maar dat is weer een ander verhaal. |
|