Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
De Nederlandse expansie in Indonesië in de tijd van het modern imperialisme: de houding van de Nederlandse regering en de politieke partijen
| |
[pagina 48]
| |
politiek werd voortgezet onder minister Loudon, die zich afvroeg ‘of onze vestiging in Indië op den tegenwoordigen voet’ niet reeds te uitgebreid [was] in verhouding tot de krachten van Nederland’. Hij liet de Indische regering in 1861 weten dat ‘alles diende te worden vermeden wat aanleiding zou kunnen geven tot uitbreiding van ons gezag, althans tot voortschrijding van de rechtstreekse bestuursinmenging in zelfbestuursgebieden’Ga naar voetnoot3.. Deze gedragslijn ten aanzien van de eilanden buiten Java heeft gegolden tot 1870. Over de onthoudingspolitiek met betrekking tot de buitengewesten was vele malen meningsverschil aan de dag getreden tussen de Nederlandse regering en de Indische autoriteiten. De wenselijkheid of de noodzaak om in de buitengewesten op zijn minst onze rechten veilig te stellen sprak in Indië zó veel duidelijker dan in Nederland, dat bewindslieden, voor wie na hun ministerschap de landvoogdij bleek weggelegd, in beide kwaliteiten vaak een tegenovergesteld beleid hebben voorgestaan. Bij deze tegenstelling tussen het moederland en Indië over het in de buitengewesten te volgen beleid heeft Indië meermalen het heft in handen genomen en door expedities, door annexaties van inheemse rijkjes en door uitbreiding van de bestuursbemoeienis met andere gebieden de door Nederland opgelegde politiek van onthouding doorbroken en ondermijnd. In dit eigenmachtig optreden van de Indische regering - soms op haar beurt door daden van het gewestelijk bestuur min of meer in een dwangpositie gebracht - vond minister Fransen van de Putte aanleiding om bij de regering te Batavia aan te dringen op de naleving van artikel 63 van het regeringsreglementGa naar voetnoot4. en dus niet tot annexaties over te gaan zonder voorafgaande goedkeuring van het Opperbestuur. In de tegenstelling tussen Den Haag en Batavia over de politiek ten aanzien van de buitengewesten heeft het Indische inzicht in toenemende mate de doorslag gegeven. Het zegevierde bij de oorlogsverklaring aan Atjeh, waarbij Loudon, nu gouverneur-generaal, het Indische en minister Fransen van de Putte het Nederlandse standpunt vertegenwoordigde. Hiermede was het keerpunt bereikt: aan de onthoudingspolitiek, zou later blijken, was voor goed een einde gekomen. Tot 1870 had de discussie over de ‘koloniale kwestie’ in en buiten het parlement zich voornamelijk bezig gehouden met de toepassing van het cultuurstelsel en de door de liberalen bepleite toelating van het vrije particuliere bedrijf. Het cultuurstelsel was, vooral vanwege de misbruiken bij de toepassing, zo zeer in opspraak geraakt, dat het geen onverdeelde verdediging meer vond. Bovendien liep het batig slot dusdanig terug - het bedroeg in 1870 ± 13% en in 1877 nog slechts 2% van de rijksontvangsten - dat aan de geldelijke gevolgen van de opheffing niet zwaar behoefde te worden getild. Het was slechts zaak de afbraak van het cultuurstelsel te | |
[pagina 49]
| |
synchroniseren met de toelating van het particuliere vrije landbouwbedrijf. Hiervoor moest een regeling worden gevonden die voorkwam, dat de particuliere ondernemer zich meester zou maken van de grond en van de vrije arbeid van de Javaan. De strijd hierover tussen conservatieven en liberalen, eigenlijk al sedert de vaststelling van het regeringsreglement van 1854, werd beslecht met het tot stand komen van de agrarische wet van minister De Waal, waarin de beginselen voor de toelating van de Westerse landbouw werden neergelegd. Deze wet sloot nauw aan bij de denkbeelden, die de vooruitstrevende koloniale specialist van de anti-revolutionairen Keuchenius vroeger in de Kamer en nu als journalist in Indië voorstondGa naar voetnoot5.. Het was een oplossing, waarmee ook de meeste conservatieven zich konden verenigen. De liberale economische opvattingen waren in de samenleving zo ver doorgedrongen dat het als een natuurlijke zaak werd beschouwd dat het particulier initiatief ook in Indië zijn kansen zou krijgen. Het vraagstuk van de buitengewesten - onthouding of openlegging - werd opnieuw actueel door het tractaat met Engeland van 1871, dat Nederland de vrije hand gaf op Sumatra. Het verdrag werd door de Tweede Kamer met een grote meerderheid van stemmen argeloos aanvaard. Men kon immers niet vermoeden dat het de inleiding zou worden tot de oorlog met Atjeh, die ruim een jaar later uitbrak. Somer zegt terecht dat er in onze koloniale geschiedenis geen gebeurtenis is aan te wijzen waardoor de gemoederen zó werden verhit als door de Atjeh-oorlogGa naar voetnoot6.. Paul van 't Veer schetst het politiek bont gezelschap dat de oorlogsverklaring van 26 maart 1873 afkeurdeGa naar voetnoot7.. Daarbij bevonden zich de conservatieven, die zich tegen dit liberaal avontuur verzetten, ‘de Multatulianen en andere radicalen’, die de oorlogsverklaring als flagrant onrecht veroordeelden, maar ook de anti-revolutionaire leider Abraham Kuyper, voorgelicht en gesteund door zijn partijgenoot in Indië Keuchenius, van wiens scherpe pen de kronieken in De Standaard afkomstig waren, waarin de onrechtvaardigheid van de oorlog aan de kaak werd gesteldGa naar voetnoot8.. Bij het Atjeh-debat in 1896 na de afval van Teukoe Oemar blijkt dat er in de oppositie tegen het Atjeh-beleid een belangrijke kentering is gekomen. Fransen van de Putte herinnert er bij die gelegenheid aan dat hij, ‘misschien de grootste tegenstander van agressie tegen Atjeh’, de verantwoordelijkheid van de oorlogsverklaring heeft moeten dragen ‘waarvoor ik geen oogenblik heb teruggedeinsd en dat nog niet doe’Ga naar voetnoot9.. | |
[pagina 50]
| |
‘Sedert Falck en Elout, Van den Bosch en Baud - aldus Fransen van de Putte - is het politiek streven altijd geweest om op Sumatra vreemde inmenging voor te zijn en te voorkomen. Zoo luidde ook in 1873 het eerste telegram dat van hier naar Indië werd gezonden. Nimmer is het de bedoeling geweest het land te veroveren’Ga naar voetnoot10.. Kuyper laat nu een geheel ander geluid horen dan in 1873. Hij herinnert nog wel aan zijn vroegere oppositie, maar meent dat Atjeh nu te verstaan moet worden gegeven, dat Nederland de eens ondernomen taak niet opgeeft. Met aanvaarding blijkbaar van de Nederlandse aanwezigheid in Atjeh, spreekt hij in 1896 van het ‘heilig besef dat in ons allengs ontwaakt van de roeping om niet alleen ons koloniaal bezit af te ronden, maar wat veel meer zegt, om ook aan Atjeh eens de zegeningen te brengen van veiligheid en orde, die Nederland... nog steeds bezitten mag’Ga naar voetnoot11.. In het algemeen geldt in 1896 dat de oppositie tegen het Atjeh beleid was teruggebracht van een veroordeling van de oorlog als zodanig tot meningsverschil over het stelsel, dat tot een zo spoedig en zo goed mogelijk einde van deze oorlog zou moeten leiden. Daarin kwam verandering met het optreden van Van Kol, de vroegere Indische waterstaatsingenieur, die in 1895 voor de Indische dienst was afgekeurd en twee jaar later als de Indische specialist van de SDAP in de Tweede Kamer optrad. In zijn grote rede bij de behandeling van de Indische begroting voor 1898 hekelde hij het ‘annexatie fanatisme’ dat Nederland in de Atjeh-oorlog had gedreven. Het was de ‘geeuwhonger’ naar koloniaal bezit, die Nederland deed snakken naar meer: ‘steeds verder moet Nederlands gezag doordringen zowel op Borneo, als Nieuw-Guinea, op Celebes als in Noord-Sumatra nl. Atjeh’. Hij diende een motie in waarin de regering werd verzocht een onpartijdige commissie te benoemen, die binnen een jaar rapport zou moeten uitbrengen over de morele, politieke en financieele gevolgen en over de mogelijkheid en de wenschelijkheid de oorlog te beëindigen, met behoud van onze volkenrechtelijke positie op Sumatra’Ga naar voetnoot12.. Troelstra zag als belangrijk deel van de werkzaamheid van de aanbevolen commissie ‘het verband aan te toonen, dat bestaat tusschen de verschillende ondernemingen en den Atjeh-oorlog’. ‘Al zegt men het niet met zooveel woorden’ - aldus Troelstra - ‘die economische belangen staan bovenaan’Ga naar voetnoot13.. Dit eerste socialistische optreden in het parlement met betrekking tot de koloniale politiek was geheel in overeenstemming met het anti-kapitalisme, dat deze partij in zijn beginselverklaring had beleden. Tot een uitwerking van een koloniaal program was de partij evenwel nog niet gekomen. De koloniën worden in het in 1895 vastge- | |
[pagina 51]
| |
stelde en in 1897 aangevulde strijdprogram niet genoemd. Eerst in het verkiezingsprogram van 1901 is als beginsel gesteld de ‘ontwikkeling van het koloniaal beheer in de richting van het zelfbestuur der koloniën’. Hiervan uitgaande wordt in dat program een aantal eisen geformuleerd, waarbij beëindiging van de Atjeh-oorlog bovenaan staat, maar die verder weinig spectaculaire onderwerpen betreffen zoals afschaffing der herendiensten, bevordering van de irrigatiewerken en het landbouwcrediet. Nu geldt ook voor de andere politieke partijen dat in hun programma's en beginselverklaringen de koloniale zaken stiefmoederlijk zijn bedeeld. Zij beperken zich in de regel tot vage algemeenheden en zijn in dit opzicht illustratief voor de opvattingen over koloniale politiek, die in de loop der jaren gemeengoed waren geworden. Controversiële zaken worden in de partijprogramma's niet of nauwelijks aan de orde gesteld. De anti-revolutionairen waren in 1878 voorop gegaan met in hun partijprogram te stellen ‘dat de baatzuchtige neigingen van onze staatkunde om de koloniën voor de kas van den staat of van den particulier te exploiteeren dient plaats te maken voor een staatkunde van zedelijke roeping’. De Radicale Bond sprak in 1894 van ontwikkeling naar zelfbestuur. De Christelijk Historische Partij ging er van uit dat ‘in onze koloniale bezittingen een onbaatzuchtige staatkunde behoorde te worden gevolgd’. Van de Liberale Unie kon worden verwacht dat zij de bevordering van de vrije ontwikkeling der particuliere nijverheid beoogde en niemand kon bezwaar hebben tegen de toevoeging dat zulks gepaard moest gaan met ‘krachtdadige bescherming van de rechten en belangen der inlanders’. Wij moeten voor de opvattingen van de politieke partijen dus terug naar de kamerverslagen en tot andere bronnen zoals de pers en de partijlectuur. Hier treedt de verscheidenheid aan den dag van ideologie en beginsel, van zienswijze en van gezindheid. Maar ook hier blijken de verschillen tussen de partijen dikwijls niet zo groot als ze schijnen. Er is vaak een vervaging van tegenstellingen, een neiging tot compromis en tot uiteindelijke overeenstemming wanneer het gaat om concrete koloniaal-politieke beslissingen. De weinige Indische specialisten in het parlement oefenden in dit opzicht, bij de ondeskundigheid van hun partijgenoten, grote invloed uit. Dit was geen nieuw verschijnsel. Toen na 1848 de bemoeienis van het parlement met koloniale aangelegenheden door de wet werd geëist, hadden de Indische specialisten van die tijd het Indisch Genootschap opgericht (1854), een debating club over actuele koloniale problemen, die zich, mede onder invloed van Fransen van de Putte, in de zestiger jaren ontwikkelde tot een ‘voorparlement’ op koloniaal gebiedGa naar voetnoot14.. In de koloniale politiek is bekendheid met de Indische toestanden en verhoudingen | |
[pagina 52]
| |
een factor geweest die tot matiging noopte. Vele partijpolitieke visies en desiderata bleken niet bestand tegen de confrontatie met de Indische realiteit. Een treffend voorbeeld hiervan biedt het optreden van Van Kol. Toen onder het ministerie Kuyper de verarming van de bevolking van Java de aandacht van de Staten-Generaal had getrokken, concludeerde Van Kol: ‘Wij hebben een werelddeel onder ons gezag gebracht en dat gaat onverbiddelijk onze zwakke krachten te boven. Er blijft dus maar één uitweg: laten wij ons ontdoen van een deel onzer buitenbezittingen om daardoor Java en Sumatra te redden’Ga naar voetnoot15.. In 1902 bereisde Van Kol de gehele archipel en deed over zijn bevindingen verslag in een uitvoerig reisverhaalGa naar voetnoot16.. De felle bestrijder van het Nederlandse ‘imperialisme’ en ‘kapitalisme’ is in dit boek nauwelijks te herkennen. Van Kol maakt in de inleiding de slotsom op van de indrukken die hij in Indië heeft opgedaan: ‘Er is daarginds wat groots, wat edels te verrichten’Ga naar voetnoot17.. Dezelfde missionaire geestdrift spreekt uit de conclusies, waartoe zijn bevindingen in Atjeh hem hebben gebracht. Hij werd daar op zijn tochten begeleid door Colijn, de adjudant van Van Heutsz, voor wie hij grote bewondering heeft. Onder de indruk van de zegeningen van de pacificatie, die uitvoerig worden beschreven, meent Van Kol, dat ‘terugtrekken uit Atjeh onmogelijk is geworden; het ware een misdaad tegen het land waar onze heerschzucht zooveel rampen heeft gebracht, tegenover het volk dat zoo zwaar moest boeten voor onzen annexatiegeest’Ga naar voetnoot18.. Wat het koloniale beleid betreft was de socialist de ethische en andere idealisten van die jaren wel heel dicht genaderd. In zijn met een voorwoord van A.F. de Savornin Lohman uitgegeven toelichting op het program van de christelijk historische partij had Haafkens geschreven: ‘Alle koloniaal bezit is in den grond “uit den booze”, en het is de zware straf, die op de zonden der vaderen rust, dat hunne nakomelingen niet los kunnen komen, van wat deze eenmaal misdeden door geweld en rechtsverkrachting. Zoo zou voor ons het loslaten der koloniën grooter zonde zijn dan het behouden ervan, altijd: mits men bij dat behouden zich ernstig voorneemt, om de bezitting zoo onbaatzuchtig mogelijk te beheeren, en dat voornemen ook in toepassing brengt’Ga naar voetnoot19.. De socialist Van Kol had, afgezien van de theologische motivering, zijn standpunt niet duidelijker kunnen weergeven. In 1909 constateert Troelstra bij het optreden van minister De Waal Malefijt, dat er in de laatste jaren ten opzichte van de Indische politiek een compromis tot stand was gekomen: ‘men zou het kunnen noemen een compromis tusschen kapitalisme en christelijke ethiek’Ga naar voetnoot20.. Hij had verder kunnen gaan en naast de christelijke ethici ook de vrijzinnig democraten en de socialisten kunnen noemen. Tussen de kolonia- | |
[pagina 53]
| |
le specialisten van deze richtingen Idenburg, Van Deventer en Van Kol bestond over de practische politieke vraagstukken een mate van overeenstemming, die ver boven de partijtegenstellingen uitging. Ook wat de economische expansie betreft waren de nieuwe denkbeelden over het beheer der koloniën tot op grote hoogte gemeengoed van de politieke partijen geworden en vervaagde of doorbrak de noodzakelijke aanpassing aan de Indische realiteit de partijpolitieke grenzen. Bij de behandeling van de Indische begroting voor 1901 was Van Kol te velde getrokken tegen de ‘imperialistische en kapitalistische’ politiek van minister CremerGa naar voetnoot21.. Kuyper vond het toen nodig hem er aan te herinneren dat ook Van Kol particulier kapitaal voor Indië nodig achtte. Hij was het evenwel in zoverre met Van Kol eens dat van dit kapitaal vaak een verkeerd gebruik werd gemaakt: ‘Te ontkennen toch valt niet - aldus Kuyper - dat wanneer men in de grootboeken van onze groote koloniale kapitalisten eens de bladzijde opsloeg met het hoofd liefde voor den Javaan, deze post door verreweg de meesten niet anders dan pro memorie zou blijken uitgetrokken te zijn’. Bij zijn bestrijding van Van Kols theoriën gaf Kuyper zijn visie op de economische ontwikkeling van Nederlands Indië, zoals hij die bevorderd zou willen zien. Het is deze visie geweest, die veel later, voor het economisch beleid richtinggevend is geworden. Hij geloofde nl. ‘dat de industrieele periode die wij thans doormaken reeds bezig is vervangen te worden en spoedig geheel vervangen zal worden door eene derde periode waarin de sociaal economische opvatting van het koloniaal beleid op den voorgrond zal treden.... Dan zal op den voorgrond komen de vraag, welken invloed de particuliere nijverheid heeft op de economische ontwikkeling van den inlander en daarna: hoe de nijverheid van den inlander zelf weer zal kunnen opleven. Het zal dan een pogen worden om de Indische bevolking zelve uit den agricultuurstaat tot den industrieelen staat op te heffen, wijl ze alleen zoo tot werkelijke ontwikkeling kan komen’Ga naar voetnoot22.. De incidentele doorbraken in de Nederlandse politiek wanneer Indische aangelegenheden in het geding waren resulteerden in de regel in onduidelijke groeperingen van conservatieven en van vooruitstrevenden, waarbij de gematigden aan beide zijden elkaar vonden in het onpartijdig compromis. Een klassiek voorbeeld hiervan biedt het Indische mijnwezen. In 1883 had Keuchenius gedaan gekregen dat de mijnbouw niet langer bij koninklijk besluit maar bij de wet zou worden geregeld. Eerst minister Cremer slaagde erin een mijnwet tot stand te brengen. Bij de behandeling daarvan in 1899 diende Van Kol een motie in waarbij staatsexploitatie als regel werd gesteld en particuliere exploitatie uitzondering zou blijven. Minister Cremer was voorstander van staatsexploitatie alleen in die gevallen, waar de kansen voor de staat bijzonder gunstig waren en zocht bij particuliere exploitatie het voordeel van het land in de heffing van cijns. Hij zag tenslotte zijn wetsvoorstel met een | |
[pagina 54]
| |
grote meerderheid van stemmen (64-9) aangenomen. Eenzelfde eensgezindheid, maar nu met tegengesteld effect, kwam tot uiting in de afwijzing in 1915 van het contract met de Bataafsche voor Djambi. De stroming voor staatsexploitatie, die haar aanhangers vond bij alle partijen, was toen zó sterk dat het desbetreffende wetsontwerp werd verworpen. Het compromis werd gevonden in 1918 toen minister Pleijte een wijziging van de mijnwet voorstelde, waarin Van Kol, toen lid van de Eerste Kamer, ‘de eerste klanken van de doodsklok over de particuliere mijnexploitatie’ hoorde luidenGa naar voetnoot23.. De regering en de Staten-Generaal hebben elkaar uiteindelijk kunnen vinden in een oplossing van de slepende mijnbouwkwestie, die was gezocht in samenwerking tussen het particulier kapitaal en het land.
In de geschiedenis van de Nederlandse expansie in Indonesië hebben het parlement en de politieke partijen in Nederland geen hoofdrol vervuld. Bemoeienis van het parlement met koloniale zaken, ook waar de wet die niet vereiste, was er genoeg. Theoretische beschouwingen over koloniale vraagstukken vullen vele bladzijden van de handelingen der beide kamers, maar concrete voorstellen en uitgewerkte initiatieven zijn daarin zeldzaam. De daadwerkelijke invloed van het parlement is beperkt door de afstand, die het moederland scheidde van het verre land met zijn onbekende toestanden en onbegrepen verhoudingen. Over Indische zaken konden alleen de koloniale specialisten van de politieke partijen het voor of tegen de regering opnemen. Hun optreden was voor het standpunt van hun partij dan ook veelal bepalend, wat weer tot gevolg heeft gehad dat de houding der partijen aan de wisseling der specialisten onderhevig is geweest. Het gebrek aan kennis van koloniale verhoudingen van de Indische situatie, die in Indische zaken de parlementaire activiteit en invloed heeft beperkt, deed zich in overeenkomstige zin gelden in de verhouding van de moederlandse tot de Indische regering. Bij de koloniale beleidsvorming heeft in het algemeen de invloed van de Indische regering gedomineerd, doordat van haar de initiatieven kwamen, haar reactie op Nederlandse voorstellen doorslaggevend bleek, of enkel omdat de invloed van de Nederlandse inmenging door practisch Indisch bestuursbeleid werd gemitigeerd. Dit beeld van het aandeel van de moederlandse en dat van de Indische regering in de vorming en uitvoering van het koloniaal beleid in het algemeen vertoont ook de geschiedenis van de Nederlandse expansie in Indonesië in het eerste decennium van deze eeuw met al haar aspecten van militair en politiek tot economisch en cultureel. |
|