Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Internationale aspekten van de Nederlandse expansie
| |
[pagina 27]
| |
maar Nederland maakte zich daaromtrent weinig illusies en toen enkele jaren na Brooke de Engelsman Murray op soortgelijke wijze voet aan de grond trachtte te krijgen in Kutai waren de Nederlanders bijzonder snel ter plaatse - ook al was Murrays poging mislukt - om hun aanspraken op Oost Borneo kracht bij te zetten. In het midden van de jaren vijftig heeft Fransen van de Putte een poging ondernomen om tot een algemener verdrag met Engeland te komen waarbij de rechten van Nederland in de ‘Archipel’ duidelijker zouden worden erkend - met uitzondering van Singapore en het in 1846 door de Britten verworven eilandje Labuan voor de kust van Brunei -, maar dit streven is op niets uitgelopen. De Engelsen op Labuan, Brooke in Sarawak, het avontuur van Murray in Kutai en, in 1856, de expeditie van Wilson naar Siak - dit alles werd door Nederland gezien als evenzovele inbreuken op het verdrag van 1824. Van Nederlandse zijde ging men er nu toe over de Engelsen elders zoveel mogelijk vóór te zijn: de ‘Forward Movement’, zoals D.G.E. Hall het noemt in zijn A History of South-East Asia, begint al enkele decennia vóór dat omineuze jaar 1870 dat wij als het begin van het moderne imperialisme aanmerkenGa naar voetnoot2.. In Borneo, zoals gezegd, maar ook, en vooral, op Sumatra. De moeilijkheden daar betroffen voornamelijk de zogenaamde Oostkust, het latere Cultuurgebied, bestaande uit een warwinkel van staatjes, formele onderhorigheden van het sultanaat Siak Sri Indrapura, geclaimd door Atjeh, en voorwerp van voortdurende belangstelling van bepaalde commerciële groepen in de Straits. De zaak was voor Nederland des te nijpender omdat de Engelsen daar al vóór 1824 verdragen hadden afgesloten met de plaatselijke vorsten: Farquhar in 1818 met Siak, Raffles in 1819 met Atjeh, Anderson in 1823 met een handvol Oostkuststaten. Die verdragen waren in 1824, ten gevolge van het Engels-Nederlandse verdrag, feitelijk wel vervallen, maar men had verzuimd de betrokken heersers daarvan op de hoogte te stellen en tot ver in de jaren vijftig werden die oude tractaten door belanghebbende groepen in de Straits Settlements telkenmale naar voren geschoven als een middel waarvan Engeland zich zou kunnen bedienen om een dam op te werpen tegen de uitbreiding van de Nederlandse invloed. Dit is een keer nog gelukt ook toen Nederland onder Britse druk enkele posten aan de Oostkust moest ontruimen. Toch was dat laatste uitzondering, geen regel. Nadat Nederland in 1858 het tractaat met Siak had afgesloten, waarbij ook - vanwege de vage suzereiniteitsaanspraken van dit vorstendom op staatjes als Langkat, Deli en Asahan - de Oostkuststaten betrokken waren, hebben zich in 1865 nog enkele moeilijkheden in de betrekkingen met de Engelsen voorgedaan, toen de Nederlanders hun gezag in die streken effectief gingen waar maken, maar uiteindelijk legden Londen en ook Singapore zich bij de gang van zaken neer. In 1871 volgde het Sumatratractaat waarbij Engeland afzag van zijn bezwaren tegen de Nederlandse | |
[pagina 28]
| |
expansie op Sumatra. Hieruit volgt dat het belangrijkste wrijvingsvlak tussen Engeland en Nederland was geëlimineerd en het grootste gevaar voor Nederland was bezworen. En ook dat de koloniale expansie voor Nederland vóór 1871 (of zo men wil vóór 1873, het jaar van de Atjeh-oorlog) urgenter internationale problemen heeft opgeleverd dan daarna. Anthony Reid geeft zijn boek The Contest for North Sumatra wel de ondertitel mee: Atjeh, the Netherlands and Britain 1858-1898Ga naar voetnoot3., maar wat er na 1873 tot 1898 aan de hand was, was weinig meer dan de Nederlandse vreesachtigheid voor wat de Engelsen zouden denken, en eventueel doen - de normale reflex van een zwakkere tegenover een sterkere, expansie of geen expansie. Dat het probleem van de internationale reacties op Nederlands koloniale expansie in de archipel na 1873 minder urgent was dan daarvoor, blijkt ook in ander opzicht. Volgens de schoolboekjes, en niet alleen volgens deze, zijn we nu beland in het tijdvak van het moderne imperialisme - ook in de Indonesische archipel. Modernisering van de Nederlandse economie, het kapitaal dat een nieuw beleggingsveld vond, het Suezkanaal dat de weg naar de Oost verkortte, dát waren enkele fundamentele gegevens die in Indonesië onder meer tot een driftige activiteit ter uitbreiding van het koloniale territoir leidden: in Atjeh natuurlijk in de eerste plaats, maar ook elders in de archipel - een reeks van oorlogjes die allemaal in de herinneringen van Bronbeek én in het boek van E.S. de Klerck, History of the Netherlands East Indies, te vinden zijnGa naar voetnoot4.. Maar deze laatste fase van het proces dat de vorming van het rijk dat ‘Nederlands Indië’ is gaan heten voltooide, hield meer verband met economische overwegingen - en het daarmee samenhangende verlangen een doeltreffend bestuur te vestigen en het bestaande territorium af te ronden, zonder enclaves van inheemse souvereiniteit -, dan met de wil of de noodzaak een wedloop met vreemde mogendheden te houden. Op de kaart zou dit proces te zien zijn, als er een aanvaardbare historische kaart over die periode zou bestaan: anno 1871 stond een groot deel van de archipel al min of meer onder effectief - direct of indirect - bestuur. ‘Witte plekken’, d.w.z. van het standpunt van Nederlandse gezagsoefening uit gezien witte plekken, waren op Sumatra: Atjeh, de Bataklanden, Kuantan en Korintji en de bovenlanden van Djambi waar zich een verzetsbeweging ophield die zich loyaal betoonde aan een door Nederland afgezette sultan; op Borneo: de binnenlanden en de noord-oostelijke staten; op Celebes: grote delen van het binnenland; verder Lombok, de helft van Bali en de binnenlanden van de Kleine Soenda-eilanden, de grotere eilanden in de Molukken en Nieuw Guinea. Dit alles, niet het allerbelangrijkste deel van Indonesië al ziet het er op de kaart fors en indrukwekkend uit, werd opgevuld tussen 1871 en 1914. Maar alleen ten aanzien van | |
[pagina 29]
| |
Atjeh heeft, te midden van talloze andere overwegingen, ook het element van angst voor kapers op de kust - al dan niet werkelijk aanwezig - een zekere rol gespeeld. Dat was niet meer zozeer Engeland, want de Straits leverden wel materiaal aan de Nederlandse troepen maar hadden een embargo gelegd op de leverantie aan Atjeh: men kon het in wezen nog zo met elkaar oneens zijn op grond van tegengestelde belangen, maar tegenover de Aziaten trok men in die periode één lijn. Er was groter vrees voor de Verenigde Staten, Italië, het Turkse Rijk en Japan. Van die vier waren er drie, inclusief Japan, nauwelijks serieus te nemen: alleen de Verenigde Staten zouden een gevaarlijke mededinger kunnen zijn, maar hoe weinig dit in werkelijkheid telde is af te leiden uit het feit dat Nederland niet bijzonder geschokt geweest is door de Amerikaanse overname van de Filippijnen in 1898, waardoor de Verenigde Staten een buurman werden, en één bovendien waarmee, toen ‘Nederlands Indië’ ontstond, nog geen territoriale afbakening was afgesproken. Trouwens ook ten aanzien van het gat in de begrenzing van het koloniale rijk op Borneo, het tweede raakvlak met Engeland, was Nederland uiterst lankmoedig. Er was voorlopig geen sprake van een poging dat gat op te vullen. Er was Sarawak, uiterst expansief; er was sinds 1871 de British North Borneo Company die grote moten in wat nu Sabah heet afkocht of afzwendelde van de heersers van Brunei en Sulu en in 1888 kwam dat alles onder Britse protectie. Maar er volgde geen Nederlandse paniekreactie: de noordoostelijke staten van Borneo, Bulungan, Gunung Tabur en Sambaliung werden pas in 1906 formeel onder Nederlands beheer genomen, vier decennia sinds het optreden van de Britse Noord Borneo Compagnie in de aanpalende noordelijker gebieden, maar óók precies vier jaar na de eerste succesvolle olieboring op Tarakan: men kan het aan de lezers overlaten te overwegen welke van deze twee factoren van doorslaggevend belang geweest is bij het omzetten van de claim in een occupatie. Het grensgebied Apokajan werd pas in 1911 bezet. Er was nog een gat: Nieuw Guinea, waarvan het oostelijke deel in 1884 door Engeland en Duitsland in bezit genomen werd. Een jaar later werd de grens met het Britse gebied, het zuidelijke, vastgesteld: de Fly rivier en een toevallige lengtegraad. De positie van west Nieuw Guinea is dan nog erg vaag. In 1898 hijst men ergens de Nederlandse vlag; in 1910 sticht men Hollandia, in antwoord op een Duitse vestiging aan de andere kant. Dat is alles. Nogmaals: er is in die periode van 1871 tot 1914 wel sprake van Nederlandse gebiedsverwerving, maar nauwelijks om anderen voor te zijn. De bekende formule van de Conferentie van Berlijn van 1884-1885, dat ‘effectieve occupatie’ een voorwaarde was voor de internationale erkenning van koloniaal bezit, kan bij dit alles wel een rol gespeeld hebben, maar als men dan ziet dat de Nederlanders juist het laatst optraden in die streken die door hun ligging het meest kwetsbaar waren, dat wil zeg- | |
[pagina 30]
| |
gen het meest open voor eventuele penetratie van buitenaf, zoals met de noordoostelijke staten van Borneo het geval was, dan lijkt deze aansporing niet of nauwelijks van doorslaggevend belang te zijn geweest. De terreinen waren al afgepaald, het ging er alleen om ze winstgevend te maken, of na te gaan of zij winstgevend te maken waren. Er is nog één aspect van de Nederlandse koloniale expansie dat in verband met ons thema nadere toelichting behoeft. Dit betreft de houding van Nederland in de wereldpolitiek, hoewel die meer met het koloniale bezit dan met de koloniale expansie samenhing. Een rustig en ongestoord bezit van de koloniën, vooral van een strategisch zo belangrijk en economisch zo winstgevend object als Indonesië, dwong Nederland om meegaand te zijn. Dit gold de wijze waarop anderen toestemming kregen bij te dragen tot de exploitatie in de koloniën, waarbij toegegeven moet worden dat Nederland nauwelijks over de hulpbronnen beschikte om het immense gebied alleen te exploiteren en dat dus ook uit die overweging een liberale politiek (de ‘open deur’) niet strijdig was met Nederlandse belangen. Maar het gold ook Nederlands buitenlandse staatkunde. In feite was Nederland in de hier besproken jaren voorzover het zijn relaties tot de wereld buiten Europa betrof een satelliet van Engeland, niet alléén vanwege die koloniën natuurlijk, maar die koloniën spelen daarbij wel een belangrijke rol. Zoals men tijdens de Atjehoorlog afhankelijk was van de goodwill van de Penangietische handelskringen, dus indirect van Groot Britannië, en het om die reden nooit tot een werkelijke effectieve blokkade van Atjeh is gekomen, zo was men ook, in wijder verband, erop uit zijn buitenlandse politiek aan die van Engeland aan te passen, of althans, als dat moeilijk ging, te verhinderen datgene te doen waarmee men Engeland voor het hoofd zou kunnen stoten. Natuurlijk was er uiterlijk een zekere gelijkheid van belangen, vooral toen Japan, waarmee Engeland overigens van 1902 tot 1941 toe op goede voet verkeerde, in de Russisch-Japanse oorlog zijn entrée als grote mogendheid maakte. De Nederlandse positie in Indonesië werd ook bepaald door een algemeen gevoel van onzekerheid en door de vrees in het internationale gewoel te worden weggevaagd - een factor die Nederland, het kleintje, ertoe bracht op Engeland, de grote, met zijn onneembare Singapore, te vertrouwen. Maar dat gold de gezamenlijke potentiële vijand: het was geen wezenlijk vertrouwen in Engelands goede intenties. Hoe breekbaar dat vertrouwen was is onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog gebleken in verband met de tolerante Britse houding ten aanzien van de Republiek Indonesia die in tamelijk brede - of misschien alleen maar luidruchtige? - kring is uitgelegd als een poging om Nederland in Indonesië te vervangen. Het kan zijn dat kort na de eeuwwisseling Abraham Kuyper zich voornam zich wat forser tegen Engeland op te stellen, maar in de praktijk is daar weinig van gebleken. Men was in de eerste plaats op zijn hoede. A.S. de Leeuw noemt in zijn Nederland in de wereldpolitiek het geval van de Transvaalse en Oranjevrijstaatse gezant in Europa, Leyds, die op- | |
[pagina 31]
| |
merkte ‘de ministers (bedoeld zijn de Nederlandse ministers) zijn uitermate bevreesd om iets te doen, uit angst dat het Holland vroeger of later in de koloniën kwaad zal doen’Ga naar voetnoot5. - dit speelde natuurlijk tijdens de Boerenoorlog. Het gaat hier uiteraard maar om een uitlating van een teleurgesteld man, maar toch zit er wat in - en dit is mogelijk het enige belangrijke internationale aspect van de Nederlandse expansie en haar gevolgen in de periode van het moderne imperialismeGa naar voetnoot6.. |
|