Blijkens bovendoelde brief aan Dr Scheffer stond Smit voor dezelfde beslissingen als schout bij nacht Albarda te Den Helder, maar heeft hij geen maatregelen van soortgelijke aard genomen, gezien de situatie in zijn gebied. Slechts heeft hij er zorg voor gedragen dat geen schip naar zee zou vertrekken zonder order van de bevoegde autoriteit. Ook te Middelburg heeft achteraf het door vice-admiraal Van Hecking Colenbrander ingestelde onderzoek (zie Scheffer, p. 266) plaats gevonden, waarbij de heer H. tegenwoordig was. Vice-admiraal Smit is tot februari 1920 in functie gebleven, schout bij nacht Albarda werd in december 1918 opgevolgd door de commandant van de scheepsmacht op de Schelde, kapitein ter zee J. Soutendam.
De heer Heeris wenst er dus op grond van eigen ervaring nadrukkelijk op te attenderen dat de bevelen van schout bij nacht Albarda slechts voor een deel der vloot gegolden hebben. Dr. Scheffer heeft in een schrijven d.d. 5 juli 1969 hierop reeds instemmend gereageerd en correctie bij een eventuele herdruk toegezegd. Aan hem was de splitsing van de vloot in twee gelijke delen bij zijn contacten met de historische afdeling van de marinestaf niet bekend geworden.
a.f. mellink
Mr. W.R.H. Koops heeft in aflevering 1 (p. 118) een notitie gewijd aan mijn Akademievoordracht over de Nederlandse geheime contacten in de neutraliteitsperiode 1939-1940, waarin hij mij in de schoenen schuift dat ik van opvatting zou zijn dat die contacten in strijd waren met het neutraliteitsbeginsel; deze conclusie mijnerzijds zou, aldus mr. Koops, ‘terecht’ ‘weerlegd’ zijn in de Nieuwe Rotterdamse Courant waar er op gewezen was, ‘dat de genoemde militaire contacten, die een bevordering van de militaire samenwerking beoogden vanaf het ogenblik dat de Nederlandse neutraliteit door een Duitse inval geschonden zou zijn, volkenrechtelijk volkomen geoorloofd waren’.
Om in de kring der vakgenoten verder misverstand te voorkomen, citeer ik uit mijn Akademie-voordracht (p. 15) mijn werkelijke conclusie: ‘dat een abstract-volkenrechtelijke benadering van ons neutraliteitsbeleid faalt wanneer zij niet uitgaat van het onomstotelijke historische feit dat Hitlers agressieve intentie tegen ons land een feit was nog voor de tweede wereldoorlog uitgebroken was, en zijn besluit, ons land aan te vallen, van nog geen vier weken nadien dateert’. Nergens heb ik de bedoelde contacten volkenrechtelijk ongeoorloofd genoemd; historisch is wel van belang dat zij, zoals ik in de bedoelde voordracht en in Neutraal toegelicht heb, als zodanig beschouwd zijn door allen die toen op regerings- of militair niveau de hoogste verantwoordelijkheid droegen.
Heeft Mr. Koops de voordracht waar hij zijn notitie aan wijdde, wel gelezen?
l. de jong
Bovenstaande ingezonden mededeling van Prof. Dr. L. de Jong vraagt om een reactie. Het gaat hier om de vraag of de neutraliteit in de meest strikte zin in juridisch opzicht gehandhaafd werd, niet om de vraag of de genoemde contacten in feitelijke zin geoorloofd waren. Over het laatste bestaat tussen ons geen enkel verschil van inzicht. Hij komt evenwel ‘tot de misschien ietwat ontnuchterende conclusie dat de lof die de Enquêtecommissie van de Tweede Kamer de regering toegezwaaid heeft voor het feit dat zij zich stipt heeft gehouden aan de meest absolute interpretatie van het neutraliteitsbeginsel niet alleen ongefundeerd en dus misplaatst is’ en hij voegt daaraan toe ‘dat die lof de regering eerder een brevet van onvermogen uitreikt dan een van verstandig optreden’. Het is waar dat Prof. de Jong geen oordeel wil formuleren over de vraag of deze geheime contacten juridisch met een strikte interpretatie van de neutraliteit te verzoenen vallen, maar hij