| |
Recensies
P. van den Bosch, Studiën over de observantie der Kruisbroeders in de vijftiende eeuw (Akademisch Proefschrift Amsterdam, Diest, Lichtland, 1968, In-8o, 205 blz., 2 kaarten en 4 pl.).
Reeds H. Russelius in zijn kroniek over de Kruisherenorde wees in 1635 op de betekenis van het jaar 1410 voor de geschiedenis van deze orde. Na hem hebben verschillende geleerden gepoogd een diepere analyse te geven van de hervorming die toen werd doorgevoerd. Toch bleven nog een ganse reeks vragen te beantwoorden en dit tracht de A. te doen in dit proefschrift.
In een korte inleiding schetst de schrijver eerst de algemene geschiedenis van de Kruisherenorde en duidt hij de voornaamste problemen en werken over die onderwerpen aan.
De twee eerste hoofdstukken handelen over het begin van de hervorming in 1410. Voornamelijk aan de hand van de kapittelverslagen tracht hij het verhaal van Russelius te kontroleren en aan te vallen en wil hij bepalen wat men met deze hervorming juist voor had. Deze hervorming begon met de vervanging van de prior-generaal Johannes d'Avins door de hervormingsgezinde Libertus Janssen en met het terug bijeenroepen van het algemeen kapittel. Dit kapittel beslist dat men terug volgens de oude statuten en de regel zal leven. Op de meeste vijftiende-eeuwse kapittelvergaderingen werden volgens de schrijver vnl. vier onderwerpen behandeld: het herstel van het gemeenschappelijk leven; het onderhouden van de vasten- en onthoudingswet; het in acht nemen van het stilzwijgen en het dragen van de kloosterkleding.
Door een vernuftig systeem tracht de A. dan uit te maken welk het sukses was van deze beweging in de vóór 1410 gestichte kloosters (hoofdstuk III). Hieruit kan besloten worden dat deze beweging uitging van enkele Zuid- en Noordnederlandse kloosters. Ook de Rijnlandse kloosters volgden vrij vlug. Minder sukses kende ze in Frankrijk en in Engeland helemaal geen.
Een andere uiting van de observantiebeweging is het stichten van nieuwe kloosters. Niet minder dan 33 kloosters ontstonden tussen 1410-1499, waarvan 13 in Nederland, 9 in Rijnland, 5 in Westfalen, 3 in België en in Frankrijk. Vooral in (Nederland in totaal nu 16 kloosters), in het Rijnland (14) en in Westfalen (eerste stichtingen), is deze bloei merkwaardig.
Hoofdstuk V handelt over één der aspekten van hun levenswijze, nl. de zielzorg (zorg voor zieken, parochiewerk, cura monialium).
Hoofdstuk VI draagt de titel: ‘De bibliotheken van de Kruisbroeders. Aangeduid wordt dat een aantal Kruisheren teksten afschreven en dat de meeste kloosters een rijke bibliotheek hadden. Aan de hand van de nog bewaarde handschriften wordt aangeduid welke auteurs en genres de voorkeur genoten.
In het laatste hoofdstuk wordt onderzocht in hoeverre de Kruisheren door de Moderne Devoten beïnvloed zijn geworden. De schrijver meent te moeten besluiten dat er weinig beïnvloeding is geweest.
| |
| |
Een samenvatting in het Nederlands, Frans, Duits en Engels, zes bijlagen en een uitvoerig register besluiten dit boek.
Uit deze korte inhoudsopgave blijkt voldoende het belang van dit boek voor de religieuze geschiedenis van de Nederlanden in de vijftiende eeuw. Toch zou het verkeerd zijn te menen dat nu alle problemen i.v.m. de observantie-beweging bij de Kruisheren opgelost zijn. Dit ligt o.i. vooral aan twee zaken: het fenomeen is veel te weinig bestudeerd in het kader van de observantie-beweging in Noord-West-Europa en ook is het te weinig gezien als een religieuze beweging. Dit laatste is vooral te verklaren door het feit dat de schrijver bij voorkeur op normatieve bronnen beroep gedaan heeft. Men krijgt aldus te weinig inzicht in het hernieuwde levensideaal en zijn verwezenlijking in het dagelijks kloosterleven.
Wat het kader betreft, dit is jaren geleden meesterlijk aangeduid geworden door mgr. post in zijn Kerkgeschiedenis van Nederland in de Middeleeuwen. Zo Van den Bosch meer rekening had gehouden met de resultaten van deze schrijver, zou bv. zijn beoordeling over de invloed van de Moderne Devotie veel genuanceerder geweest zijn en het essentieële van de hervorming ook beter op de voorgrond zijn getreden. Ook onderstreept hij onvoldoende het feit dat het algemene kapittel vanaf 1410 meer invloed zal hebben als wetgevend orgaan en dat het rechtstreeks in het bestuur van de kloosters betrokken is via de visitatores. Zoals Mgr. Post heeft opgemerkt is dit een typisch verschijnsel in de observantie-beweging. Bij de Windesheimers gebeurde dit in 1395 naar analogie met de Kartuizers, omdat men meende dat ondermeer deze twee zaken de orde behoed hadden van ieder verval.
In hoofdstukken III en IV behandelt hij resp. de invloed van de beweging in de vóór 1410 gestichte kloosters en de stichting van nieuwe kloosters in de vijftiende eeuw. Dit gebeurt per land of per streek. Beter zou gebeurd zijn per bisdom en men zou ook telkens moeten aanduiden welke de houding was van de bisschop en zijn raadgevers tegenover de beweging. Dan was bv. duidelijk geweest dat in het bisdom Luik Arnoldus van Merode, samen met enkele andere raadgevers van de prins-elekt, in betrekking stond met het Kapittel van Windesheim en ook bv. een rol speelde bij de invoering van de observantie bij de Fransciscanen te Tienen. Zeggen dat er bv. maar 3 kloosters in België gesticht werden in de vijftiende eeuw klinkt anders dan aanduiden dat er zes gesticht werden in het bisdom Luik in die periode, tegenover geen enkel in het bisdom Kamerijk (het studiehuis te Leuven lag in het bisdom Luik). Wat de zielzorg betreft, zouden we graag vernemen welke kloosterlingen en welk gedeelte erbij betrokken was. Hoeveel kloosterlingen telden de kloosters? Steeg het aantal in de vijftiende eeuw tengevolge van de nieuwe geest? Wat deden de kloosterlingen die niet akkoord waren met de veranderingen? Gingen ze over naar een andere orde?
Zo kan men ook nog een ganse reeks vragen stellen i.v.m. het kulturele leven in de kloosters. Bv. welk gedeelte van de kloosterlingen had universitaire studies gedaan? Bestond er mogelijkheid om in het klooster te studeren? Welke auteurs lazen ze bij voorkeur (cf. de florilegia)? Hoe ontstond hun boekenbezit (zeer waarschijnlijk ook door giften, van wie?) Schreven ze alleen teksten af voor de kloosterbibliotheek en niet voor de verkoop of voor zichzelf? Wat trok hen voornamelijk aan in de handschriften (de inhoud?). Zodat ze dan minder belang hechtten aan het uiterlijk voorkomen van de codices? enz. In dit verband vraagt men zich trouwens af wat de vier afbeeldingen (‘De versieringskunst van Johannes Hoenreman’ = LUIK, U.B., 35 c) in dit werk komen doen want nergens wordt er over de versieringskunst gehandeld.
Wat de bibliografische lijst betreft, zouden we graag vermeld zien: f.w. oediger,
| |
| |
Stifts-und Klosterarchive. Bestandsübersichten (Das Haupstaatsarchiv und seine Bestände, IV, Siegburg, 1964) evenals een summiere aanduiding van de belangrijkste niet uitgegeven bronnen.
Graag hadden we gezien dat de schrijver ons nauwkeuriger had aangeduid hoe het algemene kloosterideaal, - het zich terugtrekken uit de wereld, - konkreet vóór en na 1410 werd verwezenlijkt.
Niet alle problemen zijn dus opgelost, maar toch is dit boek een belangrijke bijdrage. Duidelijk zijn nu de omstandigheden, waarin de hervorming in 1410 plaatsgreep, bekend. We weten vanuit welke kloosters de beweging gelanceerd is en hoe deze geleidelijk zich verspreidde over België, Nederland en Duitsland. Ook weten we nu naar welke auteurs hun belangstelling uitging en waarom.
e. persoons
| |
H.H.E. Wouters, Grensland en Bruggehoofd. Historische studies met betrekking tot het Limburgse Maasdal en, meer in het bijzonder, de stad Maastricht (Maaslandse Monografieën nr. 11, Assen, 1970, lxxxii & 472 pag. Prijs: ing. f 42,50, geb. f 46,50, bij intekening op de serie resp. f 38,50 en f 42,40).
Aan de zeer omvangrijke bundel Grensland en Bruggehoofd kan in het korte bestek van een recensie nauwelijk recht worden gedaan. De Maastrichtse stadsarchivaris heeft voor zijn dissertatie een vijftal eerder verschenen studies gebundeld, waarin verschillende belangrijke onderwerpen uit de geschiedenis van het Limburgse Maasdal behandeld worden.
De eerste studie: De betekenis van de archieven voor de gewestelijke en lokale geschiedschrijving in Limburg, wil blijkens de ondertitel een bijdrage zijn tot een geschiedenis van de Limburgse historiografie. In de vaderlandse geschiedschrijving is de provincie Limburg een achtergebleven gebied. De oorzaak hiervan is volgens Schr. niet alleen gelegen in het feit dat tot 1795 geen prototype van de provincie bestond, omdat haar grondgebied tot dan toe werd ingenomen door een verward complex van autonome territoria, maar ook in het ontbreken van voldoende kritische bronnenuitgaven en samenvattende publikaties. Dit gemis, verklaarbaar door de sterke spreiding van het archiefmateriaal, doet de historicus het Limburgse Maasdal uit de weg gaan. Wouters pleit ervoor, dat een systematisch onderzoek wordt ingesteld naar het documentaire bronnenmateriaal dat in bewaarplaatsen buiten de provincie berust, en dat bovendien kritische bronnenpublikaties ter hand worden genomen.
Onder de titel ‘Loze Cyprusgangers’ geeft Wouters een boeiende uiteenzetting over het merkwaardige Middeleeuwse gebruik van de strafbedevaarten en met name de Cyprusvaarten. Tegen het einde van de vijftiende eeuw werden te Maastricht vijf vervalste getuigschriften over een als strafmaatregel opgelegd verblijf op Cyprus aan de magistraat voorgelegd. Over de ontdekking van dit bedrog handelt de tweede studie van Wouters' verzamelbundel.
De derde studie is getiteld: Mattheus Herbenus Traiectensis, een humanist van het eerste uur. Ondanks het feit dat men volgens Schr. voor lief zal moeten nemen dat het leven van Herbenus zich grotendeels in de schaduw van onze onwetendheid afspeelt, slaagt hij erin een levendig beeld te schetsen van de Maastrichtse humanist, die hoewel zelf geen origineel denker, toch grote invloed heeft uitgeoefend op het Maaslandse cultuurgebied door er een ‘moderne’ levensstijl en gedachtenwereld te introduceren.
Meer dan de helft van Wouters' dissertatie wordt ingenomen door de vierde studie welke in dit boek gebundeld is: Het Limburgse Maasdal gedurende de tachtigjarige- en de
| |
| |
dertigjarige oorlog met inleiding en vervolg 1543-1663. In vijf hoofdstukken schetst Wouters hier op voortreffelijke wijze de politiek-staatkundige ontwikkelingen in het gebied dat wij thans kennen als de provincie Limburg. Voor de door Schr. behandelde periode kan de provincie Limburg niet langer met recht als een historiografisch achtergebleven gebied worden beschouwd. Wouters is de moeilijkheden voor de geschiedschrijving van het Limburgse gebied niet uit de weg gegaan en daaraan danken we dit zeer genuanceerde en zeer gedetailleerde overzicht van de Limburgse geschiedenis in een periode dat het Limburgse Maasdal vrijwel onafgebroken doorgangsland was voor de elkaar bestrijdende mogendheden en partijen. Vanuit de optiek van het ontstaan der provincie Limburg gezien, dient het tijdvak van 1543-1663 van uitermate grote betekenis te worden geacht. Dat de Limburgse geschiedenis als regionale en interregionale geschiedenis moet worden opgevat, is een stelling welke door Wouters feitelijk overtuigend bewezen is.
De vijfde studie van deze bundel draagt de titel: Plan tot ontmanteling van Maastricht in 1667. Uit dit plan en de reacties erop, blijkt dat er destijds in de generaliteitscolleges twee tegengestelde opinies over de waarde van Maastricht als vestingstad bestonden. De mening dat de vesting Maastricht als vooruitgeschoven bolwerk van de Republiek moest worden gehandhaafd, zelfs ten koste van grote offers, heeft de overhand gekregen en werd toen voor goed een axioma van de Staatse politiek.
De dissertatie van Wouters is geïllustreerd met een viertal stads- en dorpsgezichten uit de zeventiende eeuw en een overzichtelijk kaartje van de staatkundige verdeling van het grondgebied van de provincie Limburg in de periode 1785-1795. Het boek wordt afgesloten met een Résumé en een Zusammenfassung, benevens een register van persoonsen plaatsnamen. Door het zeer uitvoerige overzicht van bronnen en literatuur kunnen de in Grensland en Bruggehoofd gebundelde studies beschouwd worden als veilige wegwijzers in de door Wouters behandelde onderwerpen uit de geschiedenis van het Limburgse Maasdal.
e. roebroeck
| |
K. Bouwer, Cultuurlandschapsvormen aan de westzijde van het Drents plateau (diss. Groningen, 1970, 330 blz. met illustraties en register, offset).
Dit is een geografische dissertatie, samengesteld onder leiding van Prof. Keuning uit Groningen en het valt dan ook niet te verwonderen dat ook historici hierin zeer veel van hun gading zullen vinden. Het beschreven gebied omvat vooral de Friese Wolden, een deel van Drente en een uitloper naar Gaasterland; de schrijver munt uit door een grote detailkennis en een nauwgezette behandeling; met noeste vlijt moet hij hier jarenlang aan gewerkt hebben.
Hij gaat uit van de bewonings- en verkavelingstoestanden die in het begin van de 19e eeuw geheerst hebben en hij weet aannemelijk te maken, dat dit een goede basis is om van hieruit terugredenerend de bewoningsgeschiedenis te reconstrueren en een verklaring te geven voor het ontstaan van juist die perceleringen en dorps-vormen, of om zijn eigen terminologie te gebruiken van juist die cultuurlandschapsvormen. Twee typen van dorpsen perceelvormen zijn daarbij te onderscheiden, allereerst de esdorpen met hun karakteristieke verkavelingen en de weg-dorpen met de langstrokige boerderijen of ‘doorgaande hoeven’, zoals die in de streek zelf genoemd werden. Deze laatsten lijken natuurlijk wat de vorm betreft op de bekende veenverkavelingen, die Keuning zelf in het Oldambt en
| |
| |
van der Linden in de Hollands-Utrechtse laagvlakte beschreven hebben. Maar Bouwer wijst er op, dat er toch fundamentele verschillen zijn; de hoeven waren ook oorspronkelijk aan de basis niet alle even breed, er was nergens vrijheid om de scheidsloten ongelimiteerd ver door te trekken en op de lange kavel lagen verschillende soorten land: weiland, bouwland, markegrond en hooiland. Deze verkaveling zou zijn voortgekomen uit het streven iedereen zo veel mogelijk deel te geven aan de gewenste gronden, zoals duidelijk ook op figuur 4 wordt gedemonstreerd. Maar natuurlijk is dit eenvoudige schema in diverse dorpen uiterst gevariëerd. Het is Bouwers verdienste dat hij de mogelijke ontstaansreden daarvan met voor een geograaf alleszins voldoende historisch inzicht uit de doeken doet. Zijn conclusie is in het algemeen dat die variaties tot stand komen door imitatie van oudere vormen om rechtshistorische redenen b.v.; uitstraling noemt hij dat. Deze uitstraling zou vanuit Drente zijn geschied, niet vanuit Friese gebieden.
Bij de esdorpen en esverkavelingen zijn er haast nog meer varianten en mengvormen. Met Keuning en Naarding als zijn gidsen weet de schrijver ook die doorgaans uit hun ontstaansgeschiedenis te verklaren. Het spreekt van zelf, dat hier behalve uitstraling vanuit Drente, fysisch-geografische omstandigheden bepalend zijn. Zo kent Gaasterland met zijn zandruggen duidelijk esnederzettingen. Het geheel van de conclusies wordt nog eens uiteengezet in het zevende hoofdstuk, waar de middeleeuwse occupatiegeschiedenis opzettelijk aan bod komt.
Voor historici lijkt me toch wel de voornaamste conclusie dat de occupatie van het beschreven gebied heeft plaats gehad vanuit Drente en niet vanuit Friesland. Ik meen deze conclusie wel te mogen aanvaarden, al heb ik hier en daar detailkritiek op bepaalde bewijsmiddelen. Zo wil de auteur meer dan eens conclusies trekken uit één of twee toponiemen. Hoe gevaarlijk dit is hebben mensen als Gijsseling, Slicher van Bath en Blok herhaaldelijk betoogd. Zo heb ik soms het idee, dat de schrijver iets te veel met getallen goochelt. Een meermalen toegepaste methode om de oorspronkelijke hoeven-breedte bij een wegdorp te berekenen is de volgende. Hij meet de totale lengte van de nederzettingsas en bepaalt daarna aan de hand van Floreenregisters of Beneficiaalboeken hoeveel stemhebbende hoeven de nederzetting vroeger telde. Dit getal deelt hij dan op de totale lengte en dit gemiddelde (of ook de mediaan) moet dan de oorspronkelijke hoevenbreedte voorstellen, maar dit systeem is natuurlijk te grof. Overigens wil ik mij er voor wachten dit verwijt in het algemeen tegen het boek van de heer Bouwer in te brengen, doorgaans zijn zijn conclusies zorgvuldig afgewogen.
Tenslotte iets over de technische verzorging. Het boek is in offset uitgegeven, maar ziet er toch keurig uit en ik geloof dat wij historici ook wel eens voor dissertaties van het dure drukwerk zouden kunnen afstappen. Uit een indrukwekkende literatuurlijst worden herhaaldelijk nummers geciteerd, maar dan ook werkelijk nummers, niet in een voetnoot, maar tussen haakjes in de tekst, hetzelfde systeem dat ook de archeologen toepassen. Ik vind dat een vervelende methode, want het dwingt tot voortdurend bladeren als men de uitspraken van de auteur wil verifiëren. Maar misschien is deze methode niet te vermijden bij het offset-procédé. Het boek heeft een register, maar dat is helaas weinig volledig. Alle lof verdienen echter de illustraties, die een zeer functionele betekenis in het betoog hebben en uitermate verhelderend werken.
Om samen te vatten: wij kunnen als historici de heer Bouwer dankbaar zijn voor de prestatie die hij geleverd heeft.
h.p.h. jansen
| |
| |
| |
J.P. Duyverman ed., Staatsinrigting en staatsbestuur door J.R. Thorbecke (N.V. Uitgeversmij. S. Gouda Quint-D. Brouwer en Zoon, Arnhem, 1968, 114 blz.).
Aan zijn omvangrijk oeuvre over het Nederlandse staatrecht in de negentiende eeuw heeft Dr. J.P. Duyverman bovenstaande, typografisch fraai verzorgde bronnenpublikatie toegevoegd, die, met een voorwoord van minister Polak, tevens dient als jubileumuitgave bij het honderd-jarig bestaan van de uitgever.
De bewerker heeft een deel van Thorbecke's collegedictaten uit diens Gentse periode - waarvan in het Thorbecke-archief verschillende versies aanwezig zijn - van een inleiding voorzien en integraal afgedrukt. In kort bestek geeft Thorbecke hierin een goed overzicht van de gangbare opvattingen over de funkties van de staatsorganen en de taken van het staatsbestuur. Dit dictaat uit 1826-'30 is even helder van stijl en consequent van opbouw als Thorbecke's geschriften uit latere jaren. Toch is het niet meer dan een traditionele compilatie, bijna nooit toegespitst op aktuele staatsrechtelijke verhoudingen in binnenen buitenland en zonder de kritische uitweidingen, die zijn befaamd geworden Leidse colleges deden uitmonden in de Aanteekeningen op de Grondwet.
De heer Duyverman heeft er een uitgave van gemaakt, die dicht bij het facsimile staat: dictaat en noten zijn afgedrukt alsof Thorbecke zijn eigen manuscript naar de drukker had gebracht. De bewerker heeft zijn eigen aantekeningen in de marge geplaatst, zonder onderscheid te maken tussen letternoten (die mededelingen bevatten over de tekst) en cijfernoten (die de tekst toelichten). De lezer moet nu maar raden of de marginalia op p. 86 en 102 ook van Thorbecke afkomstig zijn; via een noot op p. 74 kan men concluderen dat het aantekeningen van Dr. Duyverman zijn.
Het door de heer Duyverman gepubliceerde dictaat is afkomstig uit het gedeelte van het Thorbecke-archief, dat door Dr. J. Brandt-Van der Veen is uitgegeven en waarin alleen correspondentie is opgenomen. De heer Duyverman heeft voor de annotatie geen gebruik gemaakt van het werk van mevr. Brandt en het zelfs niet in zijn literatuurlijstje vermeld. In de briefwisseling van Thorbecke (zie Thorbecke-archief II en III) komen echter de handboeken die hij voor dit dictaat gebruikte, evenals de gehele collegestof, herhaaldelijk ter sprake. De bewerker had dit op z'n minst even kunnen vermelden. Anderzijds kan men zich afvragen waarom een stuk als dit niet als bijlage is opgenomen in het laatste deel van het door mevr. Brandt verzorgde uitgave van het Thorbecke-archief.
c.b. wels
| |
H.C. de Wolf, De Kerk en het Maagdenhuis. Vier episoden uit de geschiedenis van katholiek Amsterdam (Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, 1970, 334 blz.).
De ondertitel is bij dit zeer verzorgd uitgegeven, van 35 illustratie-pagina's voorziene boek geen overbodige luxe. De Wolf heeft het namelijk niet over de Nederlandse événements van mei 1969 en de houding van de kerk daartegenover; ook niet, in breder verband opgevat, over kerk en revolutie of over kerk en maatschappij (kritiek). Maar toch! Over dit laatste brengt zijn werk, geschreven bij gelegenheid van het 4e eeuwfeest van wat nu nog slechts de stichting het ‘R.C. Maagdenhuis’ is, stof en beschouwingen genoeg, zij het dan binnen het kader van de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme.
In de eerste drie van zijn vier gedegen opstellen wordt in feite een - met Amsterdam als illustratie-punt - helder geschreven en vlot leesbare schets gegeven van de geschiedenis der Noordnederlandse katholieke kerk tussen het midden van de zestiende en het begin
| |
| |
van de negentiende eeuw. Het is verrassend te zien, hoe schr. door zijn behoefte aan het opsporen van kardinale kerkhistorische problematieken als kerk en maatschappelijke ontwikkeling, kerk en opstand (zestiende eeuw), kerk en vaderland, kerk en revolutionaire verhoudingen (rond 1795) zijn lokaal beperkte thema op hoog niveau heeft behandeld. Tot een geschiedenis van vier eeuwen Maagdenhuis, het bijna een eeuw oude werk van T.C.M.H. van Rijckevorsel ‘in moderner geest herschreven’ (p. 8), heeft De Wolf zich kennelijk niet geroepen gevoeld; alleen het laatste (en kortste!) opstel is eraan gewijd. De auteur heeft de opdracht gevende regenten niet naar de ogen gekeken: een ‘paar duizend weesmeisjes zijn... in het totaal der mensheidsgeschiedenis niet belangrijk genoeg om langer dan een enkel ogenblik de aandacht op te eisen’. (p. 263)
De drie eerste hoofdstukken, grof gezegd de geschiedenis van katholiek Amsterdam respectievelijk rond 1600, rond 1700 en rond 1800, zijn door de aard van het telkens gekozen kernthema, nogal verschillend van interne compositie. Het eerste gaat over de neergang van de katholieke kerk, waarin binnenkerkelijke misstanden en het protestantiseringsproces centraal staan. Het tweede heeft het ontstaan van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie, de ‘burgerlijkste aller kerkscheuringen’ tot onderwerp. In het derde hoofdstuk worden, door middel van een knappe biografische schets van aartspriester J.J. Cramer, de problemen van een kerk tussen oud en nieuw staatkundig bestel behandeld. Variërend met de omvang van door schr. zelf in archieven verricht vooronderzoek zijn sommige onderdelen aanmerkelijk gedetailleerder opgezet dan andere, waar het synthetisch karakter overheerst. Doordat per hoofdstuk geen verdere geleding van de stof voor de lezer zichtbaar is gemaakt, is het register aan het eind bijzonder op zijn plaats. Vier bibliografieën geven aan, uit welke bronnen en literatuur is geput. Juist daar waar zij overvloedig worden, mist men wat artikelen die met zeker zo veel recht vermeld en benut hadden kunnen worden. De verwijzing naar de voetnoten is nogal grillig van aard: er zijn heel wat passages waarvan men graag zou willen weten, hoe schr. aan zijn gegevens of oordeel is gekomen. Juist omdat het geheel op ongedwongen en bevattelijke wijze kernproblemen van de geschiedenis der Hollandse Zending behandelt, betreur ik het dat schr. theologische en kerkhistorische begrippen wat te gemakkelijk als bekend veronderstelt. Niettemin hoop ik dat zijn werk een veel voorkomend nummer op literatuurlijsten van studenten zal worden.
Dit door zijn ongewoonheid belangwekkende gedenkboek is opgedragen aan De Wolf's leermeester Rogier, zonder wiens bekende probleemstellingen en visies het nooit zo historisch-relativerend en tegelijk toch geëngageerd zou zijn uitgevallen. Relativeringsvermogen blijkt uit het besef van geborneerdheid der regionale tegenstellingen, uit de nadruk op de economisch-sociale gebondenheid van kerkelijke verhoudingen, uit de milde ontmaskering van religieuze verabsoluteringsdrang en uit het impliciete pleidooi voor grotere pluriformiteit (p. 101:... ‘roomse hang naar uniformiteit, die de katholieken van Nederland verbood zichzelf te zijn’). Daarmee is meteen schr.'s engagement gegeven. Het heeft dit grote voordeel met zich meegebracht, dat het een boeiend boek is geworden; en vooral: dat de maatschappelijke en religieuze relevantie van de (kerk)historische wetenschap met een stuk praktische geschiedbeoefening is aangetoond.
Wanneer ik in verband met dit laatste nog een enkel - m.i. minder gelukkig - citaat geef, dan is dat niet zozeer om schr. een verwijt te maken, alswel om te wijzen op de keerzijde van deze vandaag zo zwaar opgepoetste actualiteits-kant van de historische medaille. Wat is schr.'s (historische) maatstaf, wanneer hij de Amsterdamse kerk van de zestiende eeuw verwijt, dat zij weinig lijkt te zijn ‘de uiterlijke vormgeving van de religieuze werkelijkheid van de kerk van Christus’ (p. 22)? Is het niet wat vanuit een theoretische wereld- | |
| |
vreemdheid geredeneerd, wanneer wordt opgemerkt: ‘Bezonnenheid en klaarheid van religieuze visie zullen niet zo talrijk geweest zijn onder de handwerkers, gildeknechten en havenarbeiders van Amsterdam’ (p. 28)? Kan men van het Nederlandse katholicisme in de zeventiende en achttiende eeuw wel zeggen, dat er ‘gebrek aan stoere rechtgelovigheid’ (p. 91) heerste? Ik ben bang dat op deze wijze vanuit een beperkt hedendaags wishful thinking te weinig recht gedaan wordt aan wat mensen in een historische situatie bewoog en aan wat zij er in concrete omstandigheden van maakten. Het lijkt me voor een historicus gevaarlijk, wanneer hij concludeert dat een bepaald godsdienstig en cultureel leven ‘de diepgang en klasse’ misten, ‘die ze voor ons nog werkelijk aantrekkelijk zouden kunnen maken’ (p. 94). Aan een soortgelijk ultramontaans uitgangspunt hebben wij het te wijten, dat heel het verschijnsel van een ‘katholieke verlichting’ verwaarloosd of zelfs zwart gemaakt is. Wanneer tenslotte schr. van een aantal vastenbrieven constateert, dat zij ‘in voor ons nauwelijks nog verteerbaar proza’ (p. 255) zijn geschreven, dan vraag ik me toch wel af, of hier niet de op zich onvermijdelijke en zinvolle actuele betrokkenheid in laakbare subjectiviteit verkeert.
Maar misschien til ik te zwaar aan een spanning, die iedere historicus kent voor wie geschiedbeoefening meer wil zijn dan een vrijblijvend zoeken naar ‘wie es eigentlich gewesen’. Vandaar dat ik ter afsluiting van deze recensie nog eens wil vaststellen: De Wolf schreef een aantal goede opstellen, die hij naar best vermogen in continuïteit met elkaar heeft gebracht en waarmee hij wetenschap en onderwijs een goede dienst heeft bewezen.
j.a. bornewasser
| |
De auteurs
drs. j.g. hegeman (geb. 1932) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de afdeling Geschiedenis van de twintigste eeuw van het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht.
w. heyting (geb. 1943) studeert Nederlandse letteren aan de Universiteit van Amsterdam en heeft een gedeeltelijke dagtaak als leraar te Gouda.
dr. c.s.m. rademaker (geb. 1930) studeerde na zijn seminarieopleiding geschiedenis aan de universiteit van Nijmegen, waar hij in 1967 promoveerde op een proefschrift, getiteld: Gerardus Johannes Vossius (1577-1649). Hij is rector van het Damiaancollege in Sint-Oedenrode.
dr. m. de vroede (zie vorige aflevering).
dr. e.h. waterbolk (geb. 1915) promoveerde in 1952 te Groningen op: Twee eeuwen Friesche geschiedschrijving. Opkomst, bloei en verval van de Friese historiografie in de zestiende en zeventiende eeuw. Sedert 1965 is hij hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen.
| |
Aan de kroniek werkten mee:
Prof. Dr. W. Jappe Alberts, IJsselsate, Voorst (Gld.) |
Dr. L. van Buyten, Naamsestraat 128, Leuven |
Prof. Dr. W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven |
Dr. J. Heringa, Emmastraat 26, Assen |
Prof. Dr. J.A. van Houtte, ‘Termunkveld’, Egenhoven-Leuven |
Dr. H.P.H. Jansen, Groenendaal 45, Groningen |
Prof. Dr. O.J. de Jong, Buziaustraat 24, Amsterdam |
Mr. W.R.H. Koops, Universiteitsbibliotheek, Oude Kijk in 't Jatstraat 5, Groningen |
| |
| |
Prof. Dr. E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen |
Mevr. Dr. J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, Groningen |
Prof. Dr. M.A. Nauwelaerts, Spiekelei 3, Bonheiden |
Drs. F. Postma, Instituut voor Geschiedenis, Heresingel 13, Groningen |
Drs. G. Taal, Westersingel 40, Leeuwarden |
Dr. R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, Heverlee |
Mej. Dr. D. van Velden, Norenburg 217, 's-Gravenhage |
Dr. M. de Vroede, Zandstraat 301, Nieuwrode |
Correctie. Op blz. 112 van de eerste aflevering van deze jaargang is de aankondiging van het boek van Isabella H. van Eeghen, Meniste vrijage, ondertekend met de initialen A.F.M., daarmee de indruk wekkend dat deze geschreven is door Dr. A.F. Mellink. Genoemde aankondiging was echter van de hand van Dr. A.T. Schuitema Meijer, Hoendiepskade 11, Groningen.
|
|