Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
In memoriam prof. dr. A.W. Byvanck 1884-197016 Augustus jl. is prof. dr. A.W. Byvanck van ons heengegaan. Van 1922 af tot aan zijn emeritaat doceerde hij aan de Leidse universiteit Klassieke Archeologie, aanvankelijk in combinatie met Oude Geschiedenis. Hij laat een grote leegte achter in de archeologische wereld, waar tot op het laatst toe zijn markante persoonlijkheid bij alle gebeurlijkheden merkbaar aanwezig was. Hoewel met hart en ziel klassiek archeoloog, en wel met speciale interesse voor de antieke kunstgeschiedenis, heeft prof. Byvanck toch ook belangrijke bijdragen geleverd tot de oudste geschiedenis van Nederland. Al uit 1916 dateert zijn eerste artikel over vaderlandse archeologie in het Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, een tijdschrift waarin hij menige beschouwing zou schrijven over opgravingen en onderzoekingen in Nederland. In 1941 verscheen zijn Voorgeschiedenis van Nederland, dat al binnen vier jaar zijn vierde druk zou beleven. In 1943 publiceerde hij zijn baanbrekend werk over Nederland in den Romeinschen tijd, dat uit een historisch en een archeologisch deel bestaat. Ook hiervan verschenen al spoedig herdrukken. Gezien de grote vlucht die na de tweede wereldoorlog de vaderlandse archeologie heeft genomen, zijn deze werken, wat het archeologische deel betreft, uiteraard thans wat verouderd. Byvanck was trouwens de eerste om dit te erkennen en zich over de nieuwe vondsten en inzichten te verheugen. Van blijvende waarde is zijn monumentale Excerpta Romana in drie delen, geschreven in opdracht van de Rijkscommissie voor Geschiedkundige Publicaties. Het eerste deel, in 1931 verschenen, bevat Griekse en Latijnse teksten, voor de geschiedenis van Nederland van belang. Het tweede deel, uit 1935, geeft alle Latijnse inscripties uit Nederland en de inscripties buiten Nederland gevonden, die op ons land betrekking hebben. Het derde deel, dat in 1947 verscheen, omvat de Romeinse vondsten hier te lande. Hoewel ook deze delen thans aanvulling behoeven, zo blijven zij zeker nog vele jaren, ja generaties lang onontbeerlijk voor een ieder, die zich met de provinciaal-Romeinse archeologie van Nederland bezig houdt. In hetzelfde jaar 1947 verscheen, als het ware als sluitsteen, Vijfentwintig jaar vaderlandse archeologie in het gedenkboek aan zijn collega Van Giffen gewijd. Na 1947 keerde Byvanck weloverwogen tot de klassieke archeologie terug. Dit betekende echter geenszins dat hij de vaderlandse oudheidkunde uit het gezicht verloor. Integendeel. Uit vele kortere publicaties, met name recensies, blijkt duidelijk met hoeveel interesse en begrip hij de nieuwe ontwikkelingen volgde. Deze recensies munten uit door kernachtige weergave van de inhoud van de besproken publicatie, door puntige opmerkingen en stimulerende suggesties; de kritiek is steeds opbouwend, de toon steeds hoffelijk. Voor velen onzer zou deze rij van publicaties al een levenswerk betekenen. Voor Byvanck vertegenwoordigen zij slechts één facet van zijn veelvuldige activiteit. Een facet, waarvoor hem alle hulde en erkentelijkheid toekomt zowel van vaderlandse historici als archeologen. a.n. zadoks-josephus jitta | |
In memoriam dr. J. Haak 1924-1970Kort nadat hij benoemd was tot hoogleraar in de nieuwe geschiedenis, als een van Presser's opvolgers, is Dr. Jan Haak op 46-jarige leeftijd overleden. Ofschoon een slopende | |
[pagina 360]
| |
kwaal hem reeds een jaar lang een zwaar lijden had opgelegd, kwam zijn dood voor velen van ons toch nog plotseling. In de turbulente maanden van 1969 hadden wij op het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam het scherpzinnige en rechtschapen advies van collega Haak al vaak moeten missen. Hij was er de man niet naar om terwille van de schijn progressief te doen, waar hij zag dat ideeën gelanceerd werden die volgens hem de kwaliteit van het onderwijs en de wetenschapsbeoefening zouden schaden. Met grote rechtlijnigheid en vasthoudendheid verzette hij zich tegen hervormingsvoorstellen waarvan men hem de voordelen niet duidelijk voor ogen wist te stellen. Ondoordachte vage plannen waren evenals haastig gevelde oordelen een lievelingsobject voor zijn steeds verder gravende analyse. Was zijn aanpak in vergaderingen voor sommigen te formalistisch, in de persoonlijke sfeer ontmoette men in Haak een allerhartelijkste vriend en collega. Zijn organisatorische kwaliteiten zijn niet alleen binnen onze universiteit, maar ook b.v. in de sectie geschiedenis van de Academische Raad en in de Vereniging van geschiedenisleraren in Nederland duidelijk naar voren gekomen. Ook toen hij al jaren geen leraar meer was, bleef hij zich geboeid bezighouden met het geschiedenisonderwijs op de middelbare school. Wat zijn wetenschappelijke werk betreft denkt men in de eerste plaats aan zijn studiën over de Franse Revolutie en wat hier de Franse tijd genoemd is; zijn dissertatie over de Constitution civile du clergé (1964) heeft in de vaktijdschriften de aandacht gekregen die het werk alleszins verdiende. De laatste jaren hield hij zich in internationaal verband o.a. bezig met de bestudering van de situatie in Nederland ontstaan door de Franse bezetting Les pays sous domination française, 1799-1814. Maar het overgrote deel van zijn tijd besteedde hij sinds 1966 aan de verzorging van de publicatie van het dagboek van G.K. van Hogendorp en daarnaast nog aan een analyse van de legale Nederlandse pers onder de Duitse bezetting. Het zal niet gemakkelijk vallen een opvolger te vinden om dit tweede, zo moeilijke project te volbrengen. De publicatie van Van Hogendorps dagboek wordt door zijn medewerkers voltooid. Hier mag ook niet onvermeld blijven de wijze waarop Haak het Apparaat voor de studie der geschiedenis, door Romein opgezet, omgewerkt en uitgebreid heeft. Vele jaargangen van onze studenten heeft hij ingewijd in het handwerk van de historicus en hun getoond hoe men met de bronnen behoort om te gaan. Het is zeker niet alleen op ons Seminarium dat Jan Haak een grote leegte achtergelaten heeft; in het gezelschap van de Nederlandse historici zal deze intelligente en rechtschapen mens ook node gemist worden. m.c. brands | |
In memoriam Jacob Presser 1899-1970Ga naar voetnoot1Binnen het jaar na zijn afscheid als hoogleraar is de kwaal Presser tenslotte noodlottig geworden die hem al sinds jaren zoveel last bezorgde. Scheen de maagoperatie aanvankelijk niet ongunstig verlopen te zijn, twee weken geleden deden zich zulke ernstige complicaties voor, dat herstel onwaarschijnlijk leek. Er kan niet gezegd worden dat het einde hem overrompeld heeft. Meermalen naderde de dood hem zeer nabij, om dan toch weer terug te wijken. Ook nu had hij, zoals hij placht te doen, zijn voorbereidingen getroffen. Men zou kunnen zeggen dat Presser in wiens leven en werk de dood zo'n belangrijke | |
[pagina 361]
| |
plaats heeft ingenomen, sinds de oorlog geobsedeerd is gebleven door de vraag: waarom leef ik wel en zij, de talloze slachtoffers maar vooral die ene vrouw, niet meer? Waaraan ontleen ik het recht tot overleven? Want leven was sinds de oorlog niet meer dan een kwestie van overleven. En aan dit overleven ontbrak ieder idee van een ‘It cannot happen here’ of ‘It cannot happen again’. Deze tot in het merg doorgedrongen onzekerheid is een van de meest essentiële kenmerken geworden van de mens Presser die niet alleen voortdurend is blijven omkijken maar die ook wanneer hij zich naar de toekomst wendde, steeds weer tot de conclusie kwam: ‘It can happen again’. Telkens opnieuw op het ergste voorbereid te zijn is het motto geweest dat zich duidelijk manifesteerde in zijn hele houding, vooral in zijn cynisme. Maar Presser zou Presser niet geweest zijn als het allemaal zo rechtlijnig en duidelijk gelegen had. Naast deze afgrondelijke onzekerheid was er ook weer een andere kant: de troost die hij zocht en vond in de humane tekenen waarvan hij zo'n noest verzamelaar geweest is, het homo homini homo in een wolvenwereld. De mens die door zijn menselijk, nietig optreden het geweld en de macht der groten weet te trotseren en in de schaduw weet te stellen. Ik herinner aan dat indrukwekkende verhaal over opperrabijn Frank dat Presser in Een feit en een paar documenten beschrijft, waarbij hij zichzelf door het gebruik van een plechtstatige, stadhuisachtige, formele taal beschermt tegen al te hevige emotie. Dit was een van zijn methoden om althans enige afstand te verkrijgen tot datgene waar hij zo onmiddellijk en totaal bij betrokken was. Een andere mogelijkheid tot distantie was de gewone feitelijke mededeling, waarbij datgene wat voor hem het allesbeheersende levensgegeven was geworden, slechts als terloops werd aangeroerd. De inleiding tot Heine's bloemlezing begint aldus: ‘Tijdens de oorlog ben ik, behalve nog het een en ander, ook een nationaal-socialistisch gezangbundeltje kwijt geraakt en dat spijt me’. Een andere manier om het onuitsprekelijke onder woorden te brengen waren zijn gedichten, verzameld in Orpheus en Ahasverus. Hoe heeft deze man het uit kunnen houden om vijftien jaar lang dag na dag bezig te zijn met het bestuderen van stukken die betrekking hebben op de onmenselijkste periode uit onze geschiedenis? Uit eigen ervaring weet ik hoe vermoeid en terneergeslagen hij dinsdags en donderdags op de Poort aankwam na een ochtend lang in zijn kamertje op Oorlogsdocumentatie weer een stukje van de lange film van ellende voor zich afgedraaid te hebben. Zijn grapjes met Kleio, de detectives (uitgelezen in deze dagen kwam een werkelijke Moord in Moordrecht na dertig jaar aan het licht), zijn scabreuze puntdichten die in diezelfde periode zijn ontstaan, kunnen niet begrepen worden, wanneer men geen aandacht schenkt aan die overdruk-capsule waarin het boek Ondergang geschreven is. Tot de escapes uit die overdruk behoorde ook de muziek. Hier komen we tot de estheticus Presser die aanvankelijk ook actief, later vooral als luisteraar zich zo intensief met muziek heeft beziggehouden. De schoonheid van Mozart en Schubert vertegenwoordigden voor hem het hoogste van de menselijke creativiteit. De estheticus Presser die een prachtige versregel op liet wegen tegen heel wat minder fraais van eenzelfde dichter of denker; de hoogleraar Presser voor wie goede stijl, beeldend woordgebruik, een scherp getekende caricatuur die hem in een scriptie of dissertatie troffen, zwaarder wogen dan de onvolkomenheden van argumentatie, bronnengebruik e.d. De estheticus ook, die zich ergerde aan het stijlverlies dat hij in onze maatschappij meende waar te nemen, vooral in het verkeer waarin hij zich even voorzichtig en galant gedroeg als in alle contacten met anderen. Zijn ergernis over de verloedering in onze tijd kwam vooral ook tot uiting in zijn verontrusting over het toenemend lawaai in deze samenleving en nog meer over het feit, dat zovelen stilte zelfs niet meer kunnen verdragen. Een van de vele bijzondere historische onderwerpen waarin hij geïnteresseerd bleek, was de geschiedenis van verenigingen die | |
[pagina 362]
| |
zich de lawaaibestrijding ten doel stelden. Het was een van de dingen die hij met Theodor Lessing gemeen had. Er waren er meer. Enerzijds dus de estheticus - ja, en wat anderzijds? De marxist, hoe heterodox hij dit net als zijn vriend Romein ook geweest is: de man die ondanks zijn diep pessimisme toch geloven wilde in een betere toekomst en zich bezig wilde houden met de materiële omstandigheden die denken en doen van de massa bepaalden. De betekenis van het feit dat hij zelf geboren was in een diamantbewerkersgezin bij het Waterlooplein, is hij zijn leven lang diep blijven beseffen. De kleine man, de verschoppeling, de outsider, de underdog, hoe picaresk deze ook waren: zij konden op zijn belangstelling rekenen. Als reactie op de grote-mannen-geschiedschrijving schreef hij een soort under-history, sous-histoire i.p.v. petite histoire: een geschiedenis van hen die over het hoofd gezien waren. Dit kon zelfs Napoleon betreffen, want liet de debunker Presser niet zien dat er inderdaad een Napoleon over het hoofd gezien was? Het kon ook het z.g. welvarende Amerika zijn, waarin Presser zo'n rijk werkterrein van vergetenen, van ‘invisible men’ aantrof. In deze underhistory was weinig esthetisch of muzisch, maar wel vaak diepe menselijkheid aan te treffen. Van abstracties als ‘sociale processen’, ‘economische krachten’ hoorde je de marxist Presser weinig spreken. Hij bleef moeite doen om in wat anderen massa noemden, individuen te herkennen. Dat is ook wat hem in Weinreb boeide, n.l. dat deze man zich in de oorlog niet in de eerste plaats bekommerde om grote namen en gewichtige figuren, maar om hen die niet bij name bekend waren, die over het hoofd gezien werden. In zijn boek Ondergang, waarin hij zichzelf zo vaak tot taak stelt alleen te constateren en niet als rechter te oordelen, neemt het geval-Weinreb een uitzonderingspositie in. Presser die polemiek systematisch vermeed, nam hier duidelijk stelling, zoals hij dat op cruciale momenten in het leven van anderen een paar malen gedaan heeft om zich daarna weer snel in zijn gereserveerdheid terug te trekken. Het kon zijn dat hij stelling nam bij de bevordering van een benoeming tegen alle twijfels van anderen in, het kon de resolute waarschuwing zijn van een joodse jongen op het moment dat een razzia naderde. Antwoorden op scheldpartijen heeft hij nooit gedaan, hoe bont enige van zijn critici het ook in hun verdachtmakingen gemaakt hebben. Aan erkenning heeft het Presser niet ontbroken: prijzen werden hem toegekend, hij werd lid van de Koninklijke Akademie gemaakt. Minderwaardige aanvallen zijn hem echter ook niet bespaard gebleven: het is i.v.m. de zaak-Weinreb doorgegaan tot kort voor zijn dood. Zojuist spraken wij over Presser's grote belangstelling voor de menselijke individualiteit. Deze kwam wel in het bijzonder tot uiting in zijn aandacht voor wat hij ego-documenten noemde, waarin hem - naast de esthetische waarde van deze geschriften - vooral ook de vraag boeide, wat of wie dat ego nu eigenlijk was. Immers achter al deze geschriften stak toch een ego in meervoud, ego's dus. Dit probleem van de persoonlijke identiteit, de zelfobservatie van dat ‘schillernde’ ego, problemen als de zelfhaat van de ‘wegwezer’, de ontkenning van het eigen ik, en daarnaast steeds weer de ongrijpbaarheid van dat ik - dit alles is hem sterk blijven boeien. Ongetwijfeld klonken hierbij - hoe zou het anders gekund hebben? - sterk autobiografische elementen mee. Het Jacques - Jacob probleem was er een van. Nu hij bezig was zijn memoires te schrijven, werd hij in de eigen praktijk geconfronteerd met al die problemen die hij uit zijn jarenlange studie had leren kennen. Welke Presser zou de memorialist Presser ons gepresenteerd hebben? Laat mij tot besluit nog een paar woorden zeggen over Presser en het Historisch Seminarium. Het is bekend dat hij geen uitbouwer van ons Seminarium geweest is, die voort- | |
[pagina 363]
| |
durend achter benoemingen aanjoeg. Het is ook geen geheim dat hij in zijn laatste jaren als hoogleraar alle structuurveranderingen met een toenemende grimmigheid bezien heeft. Hij zag het allemaal niet, om zijn eigen woorden aan te halen. In de gecompliceerde verhoudingen die door deze democratische structuur zouden ontstaan, moest een student als Ter Braak die hij als illustratie vaak aanhaalde, wel de weg kwijtgeraakt zijn en zich verstrikt gevoeld hebben. De creativiteit zou onder deze bureaucratische last alleen maar lijden; al het gepraat over structuren doet vergeten dat het om individuen gaat. In dit opzicht was Presser de hoogleraar van de oude stempel, hoe progressief hij overigens ook was. Er was ook veel traditioneels te vinden in zijn opvattingen over het vak. Men denke slechts aan zijn scepsis t.o.v. nieuwe methodes, waarvan hij betwijfelde of zij wel datgene konden benaderen van de geschiedenis waarom het tenslotte volgens hem ging. In veel vernieuwing zag hij een poging tot verkrachting van Clio, zoals ik hem in een van zijn gesprekken met Norbert Elias hoorde opmerken. Men denke ook aan het europeocentrische van zijn geschiedbeoefening dat hem sceptisch deed staan tegenover pogingen om de studie der geschiedenis op meer dan alleen het Avondland betrekking te laten hebben. Bij zijn vervreemding van een deel van de studenten speelde ongetwijfeld een rol dat hij waarnam dat velen van hen niet meer die exclusieve plaats aan de bezettingstijd toekenden die deze volgens Presser behoorde te hebben. Hetzelfde gold voor Israël dat hij - nietzionist - na 1967, ja juist na de overwinning toen het underdog af scheen te zijn, onvoorwaardelijk bleef steunen: een standpunt waarmee hij zich duidelijk onderscheidde van vele andere links-denkenden. Het feit dat Israël geen enkele oorlog kan verliezen zonder dit met volledige verdwijning te moeten bekopen, deed hem zijn tertium non datur standpunt innemen, des te opvallender bij een man die zoveel kernvragen met een ‘Ja en tegelijkertijd nee’ of een ‘51% vóór, 49% tegen’ beantwoordde. Hij zou het de door hem bewonderde George Steiner niet hebben willen nazeggen, dat het een kleinere ramp zou zijn, wanneer twee miljoen mensen weer over de wereld verspreid zouden worden, dan wanneer Israël niet veel meer zou zijn dan een versterkte enclave temidden van onverzoenlijke vijanden. De reis naar Israël die Presser bij zijn afscheid aangeboden is, was dan ook een passend geschenk. Hij was er nooit geweest en is er tenslotte ook niet gekomen. Veel heb ik hier onbesproken en onvermeld gelaten. Presser als Kleiotochtgenoot, Presser en het tijdsprobleem (de chronosophie), zijn pijnlijke nauwgezetheid qua tijd en woord, Presser de geboren leraar waarover al zoveel gezegd is, Presser en de meestal tragi-komische anecdote, Jacques Presser als mislukte schooljongen van veertien jaar, Presser de erudiet met encyclopedische kennis die heel wat meer omvatte dan alleen geschiedenis, Presser de ondertekenaar van zovele manifesten. Veel van zijn werk heb ik hier slechts indirect aangeduid. Voor alles heb ik willen wijzen op de menselijkheid, de gevoeligheid voor het leed van anderen die van deze op vele punten zo ongrijpbare en ondefiniëerbare figuur uitstraalden (Was ‘le droit de se contredire’ niet een van de hoogste mensenrechten voor hem?). Hij die zo in zijn diepste wezen gekwetst was, heeft geprobeerd mens te zijn en te blijven. In een tijd die onmenselijkheden zo overduidelijk aan ons presenteert, blijven wij hem dankbaar voor die menselijkheid die hij in daad en geschrift uitdrukte. Wij blijven ons echter ook bewust van de grote verplichtingen die ons hierdoor zijn opgelegd. m.c. brands | |
In memoriam dr. W. van Ravesteyn 1876-1970Het leven van Dr. Willem van Ravesteyn zou men kunnen typeren met de ondertitel van | |
[pagina 364]
| |
zijn boek over zijn lievelingsdichter, die tegelijk zijn politieke opponent was, Herman Gorter: ‘Een heroïsch en tragisch leven’. Van Ravesteyn was een Rotterdammer die zich meer en meer van zijn eigen stad vervreemd voelde, een Nederlander voor wie zijn eigen land steeds onbegrijpelijker werd, een politicus wiens politieke loopbaan op het hoogtepunt werd afgebroken, een geleerde in potentie die zijn wetenschappelijke gaven niet ten volle heeft kunnen ontplooien, een in de bloei van zijn leven gelovige in de heilsleer van het socialisme, die diep gedesillusioneerd en vervuld van een afgrondelijk pessimisme oud is geworden. De publicistische activiteit van Dr. W. van Ravesteyn is zeer uitgebreid en uiterst veelzijdig geweest, ofschoon het journalistieke karakter er tegelijk vaak de tijdelijkheidswaarde van moest bepalen. Zijn belangstelling was, zijn leven lang, waarschijnlijk meer Europees en mondiaal dan Nederlands gericht, hoewel hij als een der drie stichters van de Nederlandse communistische partij (in 1909 SDP, in 1918 CPH) tot aan de partijcrisis van het jaar 1925, die de oude leiding ten val bracht, in Nederland, politiek heeft gemaakt. Zijn Utrechtse dissertatie van 1906, de afsluiting van een studie in Leiden en Amsterdam: Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16e en het eerste kwart der 17e eeuw, was, als een op Nederlandse verhoudingen toegepaste les in het historisch materialisme, een oorspronkelijk en knap werkstuk. Helaas moest het veertig jaren duren, tot Van Ravesteyn in De wording van het communisme in Nederland 1907-1925 (1948) als de geschiedschrijver van zijn eigen politieke levenswerk kon optreden. De drie boekdelen over Het socialisme aan de(n) vooravond van de(n) wereldoorlog (1933, 1939, 1960), voortzetting van Quacks bekende ‘Socialisten’, lieten Nederland buiten beschouwing en hebben in Nederland een zeer geringe weerklank gevonden. Even uniek als moeizaam was, half cultuurkritiek, half literatuurkritiek, zijn hommage aan Gorter: Herman Gorter - De Dichter van Pan (1928). De talrijke beschouwingen en kritieken, die Van Ravesteyn in tijdschriften als De Kroniek (van P.L. Tak), De Nieuwe Tijd, De Communistische Gids, De Socialistische Gids, De Stem en Critisch Bulletin, en in vele kranten en weekbladen - Het Volk, NRC, De Groene Amsterdammer, De Vrije Katheder, Elseviers Weekblad -, alsmede in het Rotterdams Jaarboekje (tussen 1946 en 1959) heeft laten verschijnen, zijn, zoals gezegd, slechts ten dele aan de Nederlandse geschiedenis gewijd, maar kunnen voor de toekomstige biograaf, die deze belangrijke en gecompliceerde persoonlijkheid ten volle verdient, van waarde zijn, als een bijdrage tot de kennis van zijn geest en van de geest van een tijd, die hij op een zo kenmerkende wijze en over een zo uitzonderlijk lange periode in zo vele facetten weerspiegeld en in zo vele tragische wendingen doorleefd en doorleden heeft. e.m. janssen perio | |
In memoriam prof. dr. B.H.M. Vlekke 1899-1970Op 3 juli 1970 stierf, onverwacht ook voor hen die van zijn al jaren zwakke gezondheid wisten, Bernhard H.M. Vlekke, tot 1968 buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de internationale betrekkingen van de nieuwste tijd. Hij overleed, kort na zijn vrouw, in Brabant waarnaar hij op het laatst van zijn leven terugkeerde om de voor zijn astma zo schadelijke lucht van de Randstad te ontsnappen. In Vlekke verliest Nederland een wijs, beminlijk man, strijdbaar en geresigneerd, een geleerde die door de Nederlandse universiteiten onvoldoende is hooggeschat, een levenskunstenaar niet zonder bitterheid. Vlekke werd in 1899 geboren te Oud en Nieuw Gastel, als zoon van een katholiek in- | |
[pagina 365]
| |
dustrieel, die in zijn tijd evenzeer als zijn zoon later tot in het merg non-conformist was, een strijdbaar voorstander van sociale voorzieningen en veranderingen in het in hoge mate nog traditionalistische Zuiden omstreeks de eeuwwisseling. Na het Gymnasium in Den Bosch studeerde Vlekke eerst in Amsterdam Nederlandse letteren, daarna in Nijmegen geschiedenis. Lang voor zijn doctoraal-examen in 1926 was hij reeds werkzaam als leraar in Maastricht. Hij promoveerde in 1933 te Nijmegen op een proefschrift over Sint Servatius, de eerste Nederlandse Bisschop in historie en legende. Van 1937 tot 1946 was hij Secretaris van het Nederlands-Historisch Instituut in Rome. Hij ontkwam tijdig naar de Verenigde Staten en was van 1940 tot 1945 gasthoogleraar aan de Harvard Universiteit. Zijn jaren in Amerika waren wetenschappelijk uitzonderlijk vruchtbaar. Hij schreef o.m. een uitvoerige geschiedenis van de Indische Archipel Nusantara - A History of the East Indian Archipelago, later ook in een Nederlandse uitgave verschenen, een voortreffelijke geschiedenis van Nederland Evolution of the Dutch Nation, en een kleinere studie over The Netherlands and the United States. Na terugkeer in Nederland werd Vlekke spoedig verbonden aan het Genootschap voor Internationale Zaken, dat hij tal van jaren diende als Secretaris-Generaal en Hoofdredacteur van de Internationale Spectator. In 1953 verscheen zijn grote boek over de internationale politiek, Tweespalt der Wereldrijken. Sinds 1951 trad Vlekke op als docent aan de Leidse universiteit, in een rij van functies, o.m. als bijzonder hoogleraar in de actuele internationale staatkunde vanwege het Leidsch Universiteitsfonds, als buitengewoon lector in de diplomatieke geschiedenis, en sinds 1962 als buitengewoon hoogleraar in de internationale betrekkingen van de nieuwste tijd. Vlekke heeft ongetwijfeld gehoopt op een gewoon hoogleraarschap. Dat hij dit nimmer heeft verkregen, toont iets van de kortzichtigheid van de Nederlandse universiteiten ten aanzien van het door Vlekke zo bij uitstek bestreken terrein van de internationale studiën. Vlekke was geen jurist en geen socioloog. Een leerstoel in de geschiedenis is hem nimmer aangeboden. Was hij - zoals velen mompelden - Nijmegen te weinig, anderen tezeer katholiek? Vlekke trad in 1954 een jaar op als Rector van het Institute of Social Studies in Den Haag. Hij was echter te weinig organisator om dit werk blijvend te ambiëren. Vlekke was een groot docent. Hij bezat een bijzondere, klankrijke stem en een uitnemende voordracht. Hij was voldoende leraar om moeilijke zaken schijnbaar-eenvoudig over te brengen. Hij overvroeg nimmer op tentamens, maar had een hardgrondige hekel aan intellectuele luiheid, ideologische vooringenomenheid en conventionaliteit. Vlekke was een humaan en sceptisch man. Hij was soms eenzaam - waarschijnlijk niet bewust hoe grote indruk hij op anderen placht te maken, niet slechts als geleerde die in het buitenland wellicht meer geëerd werd dan in eigen land, maar ook als mens. Hij ruste in vrede in het Brabantse land dat hem lief was. h. daalder |
|