Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
E.H. Waterbolk
| |
[pagina 354]
| |
Koch staat hier m.i. sterk, juist doordat Erasmus de indruk wekt levendige herinneringen te hebben aan zijn verblijf in Deventer. Ter ondersteuning hiervan had Koch een mededeling van Erasmus kunnen gebruiken, die hij ontdoet van haar stelligheid. Erasmus vertelt over een kerkelijk Jubileum - door Post berekend op maart 1478 -, dat aflaat verschafte en daarom vreugde aan lichte vrouwen: ‘Olim, quum admodum puer agerem Daventriae’, zo luidt de tekst (26), ‘audiebam mulierculas... sibi vicissim applaudentes...’. Het zou niet zeker zijn, zo meent Koch, dat Erasmus toen (1478) in Deventer was; hij kon het ook later gehoord hebben. Toch pleit het woordgebruik meer voor de gelijktijdigheid van Erasmus' aanwezigheid in Deventer en het horen van dit verhaal: ‘agerem’ en ‘audiebam’ duiden op een synchroon gebeuren; het imperfectum ‘audiebam’ zelfs op een intensivum of frequentativum. Achter de leeftijdsaanduidingen van de oudere Erasmus heeft men (b.v. Preserved Smith en Huizinga) wel systematische pogingen gezien om zijn onechte geboorte te verdoezelen, of (Post) zich door leeftijdsvermeerdering buiten de verantwoordelijkheid van het politieke spel te plaatsen. Koch acht, wel terecht, deze verklaringen niet overtuigend en heeft een nieuw systeem in de ouderdomsverschuivingen menen te ontdekken. Een nieuw systeem, maar, zo lijkt mij, ook een systeem, dat direkt aansluit bij de spanningen waarvan Erasmus' tijd vol was, waarvan Erasmus zelf vol was: tussen geloof en bijgeloof. In het kort komt het hierop neer: Erasmus maakt veranderingen in zijn leeftijd uit vrees voor het climacterische jaar, het ‘Stufenjahr’, d.i. elk zevende jaar, dat gevaarlijk voor de mens is, in het bizonder bij zeven in het kwadraat of tien maal zeven. Erasmus maakt zichzelf met regelmatige tussenpozen ouder dan hij was; de regels van dit spel, zo zegt Koch (44), ‘were, in fact, based on the magical superstition of the climacteric years’. Juist omdat Koch's gedachte zo goed lijkt te passen in de zestiende eeuw, zou men verwachten, dat dit idee met een arsenaal van ammunitie verdedigd was. En bij een Erasmus is dat ook beslist nodig, daar hij bekend staat als de grote bestrijder van allerlei soorten superstities. Laten anderen, zo stelt hijGa naar voetnoot1 de sterren bestuderen, ik meen, dat op aarde gezocht moet worden wat ons gelukkig of ongelukkig maakt. Of duidelijker en directerGa naar voetnoot2: de astrologie zou de schuld hebben aan het verval van de cultuur? In ons zelf zijn die noodlottige kometen, die door hun inblazing het verderf aan de wetenschapsbeoefening brengen. Tegenover de methode om wonderkinderen te creëren door middel van magische praktijken plaatst hij zijn ‘efficiënte magie’, dwz. een vroeg begonnen, goede opvoeding. ‘Magical superstition’ lijkt in strijd met Erasmus' christocentrische geloofsopvatting, met zijn vermogen het menselijke te vergeestelijken, het uiterlijke te verinnerlijken, in strijd met zijn - ook - rationeel denken. Koch's these steunt vooral op twee brieven. In de ene schrijft Erasmus, dat hij van dezelfde leeftijd is als waarin Cicero stierf. En nu mag Erasmus nog zo precies weten in welk jaar Cicero vermoord werd (in z'n vierenzestigste jaar)Ga naar voetnoot3, deze manier van leeftijdsvermelding is niet een blijk (Koch, 19), dat ‘at that time Erasmus was worried about his age’. Erasmus geeft antwoord op de vraag: hoe ben jij? ‘Quod scire cupis de aetate’, aldus begint hij zijn repliek. Dan volgt de verwijzing naar Cicero. Deze luidt wat kryptisch, maar de vraagsteller had dit zelf uitgelokt door ErasmusGa naar voetnoot4 in een vergelijking met tal | |
[pagina 355]
| |
van gewijde figuren uit het Oude en Nieuwe Testament zo hemelhoog te verheffen. Erasmus wil zichzelf en de schrijver naar de koude grond terugbrengen: in een toen reeds gepubliceerde briefGa naar voetnoot5 had hij over Cicero (en Vergilius) gezegd: ‘Et haec ingenia inter homines numero’. Bij een zo lumineus idee als dat van Koch staat een petitio principii makkelijk half in de deur; door dat licht leest men al gauw en te weinig en te veel in een tekst. Te vaak zijn Erasmus' latere leeftijdsaanduidingen te vaag en te globaal dan dat er conclusies uit te trekken zijn, ook geen magische. Zelf zegt hij eensGa naar voetnoot6: over de lengte van mijn leven kan ik niet mopperen; ik ben immers niet veraf van mijn zestigste jaar - hij schrijft dit op 1 maart 1523! -. Als een astroloog of een handlezer mij, toen ik een jongeman was, zoveel tijd van leven had beloofd, nooit zou ik het geloofd hebben. De ironie ten aanzien van deze magische kunsten ligt er dik bovenop. Dat is inderdaad niet zo duidelijk in de spil-tekstGa naar voetnoot7 van Koch's betoog. Het is een antwoord op een brief van Erasmus, die zelf niet bewaard is. Ongetwijfeld heeft Erasmus zich daar geuit over dat ‘Stufenjahr’, want de betreffende passage (10 mei 1528) luidt: ‘Als iemand anders zich zou verontrusten over het climacterische jaar, zou ik mij over zijn leeg gezwets, om niet te zeggen zijn goddeloosheid verwonderen. Maar indien jij bent voor wie ik je met instemming van allen heb gehouden, is er geen kracht van het lot die aan de onsterfelijkheid van Erasmus in de weg kan staan. Zó is je verdienste bij het hele menselijk geslacht, dat jij eeuwig zult leven in de gedachten der levenden. Maar ik zie niet waarom je dit schrijft, tenzij je er misschien lust in hebt het magische bijgeloof te foppen’ - ‘nisi forte libuit tibi magicam superstitionem deludere’. Dit schreef Conrad Goclenius, die met Beatus Rhenanus en Bonifacius van Amerbach behoorde tot de meest intieme vrienden van Erasmus; de laatste brief, die van Erasmus bewaard is, werd gericht aan deze Conrad Goclenius. Het is mogelijk, dat Koch met deze verhouding van ‘ons kent ons’ geen rekening heeft gehouden, zodat zijn vertaling van het zinnetje ‘nisi forte libuit tibi...’ wat scheef gelopen is: ‘And I do not see why you write this, except if you choose to deceive yourself with magical superstition’. Het gaat dan ook te ver te concluderen dat, ‘Erasmus thus is taxed with belief in superstitions magic’. Eerder is het zo, dat de vriend dit van zijn vriend Erasmus niet kan geloven en daarom de verklaring van Erasmus' uitlating zoekt in de richting van zoveel andere uitingen van Erasmus over bijgelovige praktijken: hij wil deze een loer draaien - ‘magicam superstitionem deludere’. Hoe voorzichtig Erasmus te benaderen is op het stuk van getallen-magie, blijkt ook uit zijn wel meest persoonlijke gedicht ‘over de nadering van de ouderdom’. Rendieren en raven leven en behouden hun kracht gedurende vele mensenlevens; alleen de mens wordt afgemat door de lasten van de ouderdom en dat nog wel na nauwelijks zeven lustra (=vijfendertig jaar); en dat is nog niet voldoende, want vóór het leven het tiende lustrum (=negenenveertig jaar) door is, zet de ouderdom zijn aanval in op de ziel van de mens en op zijn vernuft. Hier een aardige klimacterische indeling van 's mensen leven, maar nog voordat we deze aan Erasmus in de schoenen schuiven, komt daar alGa naar voetnoot8 de verwijzing naar zijn bron | |
[pagina 356]
| |
èn de reserve: ‘Sua si fides probato/Constat Aristoteli...; als Aristoteles, een erkende autoriteit, te vertrouwen is! Hiermee wil niet ontkend zijn, dat Erasmus best wel eens bekropen kan zijn door dat magische jaar, maar aan een daaruit voortvloeiend systeem van manipulatie met geboortejaren kan ik vooralsnog geen geloof hechten. Evenals Luther en Calvijn grote bestrijders zijn van bepaalde magische strevingen is Erasmus dit; anders dan zij heeft hij minder de stelligheid dat hij Onze Lieve Heer in zijn zak, in zijn geest heeft; hij gaat niet verder dan dat hij zijn schrijven acht ‘quodam spiritu afflatus’ - aangeblazen door een of andere geest. Van een innerlijke geloofsommedraai op één gedenkwaardig moment als bij hen, en Ignatius de Loyola en Pascal, is bij hem geen sprake. Er is nog een andere, kleine ruimte voor de veronderstelling, dat Erasmus magie niet geheel en al verwerpt. In zijn samenspraak ‘Het spook of de duivelsbanning’ worden allerlei toverkunsten op de hak genomen; het slachtoffer hiervan wordt tenslotte bevrijd door een brief uit de hemel d.d. 13-IX-1498. Maar, zo zegt de ene spreker, dat is toch geen bevrijding van waanzin, alleen het soort van waanzin is veranderd. Zeker, aldus het weerwoord, maar dan toch met dit verschil, dat deze laatste vorm heel wat plezieriger is. Waarna de conclusie: vroeger hechtte ik gewoonlijk niet veel aan verhaaltjes over spoken, maar voortaan zal ik er nog minder om geven. Ik vermoed toch, dat door goedgelovige mensen... veel als waar wordt te boek gesteld, wat met dezelfde kunstgrepen in elkaar is gezet. De spreker die het laatste woord heeft, versterkt dit: ‘Nu, ik geloof, dat het merendeel van die aard is’ - Ego pleraque hujus generis esse credoGa naar voetnoot9. ‘Pleraque’, het merendeel, maar dan toch niet alles; er is geen principiële afwijzing van alle magie. Bij alle twijfel aan en bestrijding van bijgeloof in de zestiende eeuw vertoont het laatste kwartaal van die eeuw juist nog een paroxisme van exorcisme, om een hoogtepunt van heksenjacht nu maar zo taboe-achtig aan te duiden. Daarom is het goed, dat Koch in de magie zijn uitgangspunt genomen heeft, al hoeft men hem tot zijn eindpunt niet te volgen. |
|