Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
C.S.M. Rademaker
| |
[pagina 347]
| |
In zijn inleiding op het zesde deel, dat in 1967 uitkwam, kondigde de bewerker dankbaar aan, dat besprekingen rond de uitgave van Grotius' werk geleid hadden tot ingrijpende organisatorische maatregelen. Overleg tussen de Koninklijke Nederlandse Akademie, de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek en de Stichting (vroeger Vereeniging) voor de uitgave van de werken van Grotius resulteerde in de oprichting van de ‘Commissie voor de uitgave van de briefwisseling en de dichtwerken van Grotius’. Deze commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie riep, met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, het Grotius Instituut in het leven, dat, met Dr. Meulenbroek als directeur, geassisteerd door wetenschappelijke en administratieve medewerkers, een goed thuis vond in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. De Briefwisseling blijft verschijnen in de grote serie van Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Tot zover over de genesis van het Grotius Instituut dat al veel activiteit ontwikkeld heeft. In 1967 verscheen deel VI van de briefwisseling, in 1969 gevolgd door deel VII. In dat deel meldde de bewerker, dat deel VIII klaar lag om te worden gedrukt en dat nu ook ‘de door allerlei oorzaken vastgelopen uitgave der Dichtwerken van Hugo Grotius’ weer op gang gebracht was. In 1970 verscheen dan ook het eerste deel van de nieuwe uitgave der poemataGa naar voetnoot1. Het is hier niet de plaats om uitvoerig stil te staan bij de uitgave van Grotius' gedichten, maar in het kader van dit artikel past toch wel een korte mededeling over dit jongste werk van het Grotius Instituut. Het bevat de tekst van de Sacra in quibus Adamus Exul tragoedia aliorumque eiusdem generis carminum cumulus, voor het eerst verschenen in 's-Gravenhage in het jaar 1601. De tekst is in zijn geheel in facsimile opgenomen en staat telkens op de rechterpagina. Op de linkerpagina staat een Nederlandse vertaling van de hand van Dr. Meulenbroek, ‘in samenwerking met Dr. G. Kuiper en Dr. L.Ph. Rank, met gebruikmaking van onuitgegeven werk van Dr. J.M. Hoek’. Het is de bedoeling, dat naast elk deel met tekst en vertaling een deel met commentaar verschijnt en pas wanneer dat commentaar naast de tekst gelegd wordt, kan men over deze uitgave een definitief oordeel uitspreken. Toch rijzen er direct bij de eerste kennismaking met tekst en vertaling een paar klemmende vragen. Waarom de tekst in facsimile? Waarom bij een uitgave die toch, naar ik vermoed, een wetenschappelijke editie pretendeert te zijn, een Nederlandse vertaling? Waarom voor deze uitgave dit brutale, witte, glimmende papier en deze rare bladspiegel? Waarom... maar het gaat hier gelukkig niet over de Dichtwerken. We mogen dankbaar zijn, dat de briefwisseling nog steeds kan verschijnen in de grote serie van de R.G.P. Daarmee is een degelijke, redelijk fraaie vormgeving gegarandeerd. Wat de manier van uitgeven betreft heeft de nieuwe bewerker zich praktisch op alle punten gehouden aan de eenmaal door Molhuysen gekozen vorm. Na een inleiding met technische en organisatorische mededelingen en een beknopt overzicht van de behandelde periode uit Grotius' leven komt de tekst van de brieven. Deze staan in chronologische volgorde en zijn volledig opgenomen, met adres en aantekeningen van de adressant. Van elke brief worden vermeld: de vindplaatsen, de manier waarop de brief is overgeleverd en eventuele vroegere publicaties. Steeds is een uitvoerige annotatie met gegevens over personen, zaken en boeken die in de tekst worden genoemd, toegevoegd. Na de bijlagen komen vier registers: van geraadpleegde werken; van brieven; van geciteerde passages uit | |
[pagina 348]
| |
de klassieke literatuur en de bijbel en van namen en boektitels. Tot slot geeft de bewerker in elk deel enkele corrigenda op de voorafgaande delen. Voor wie zich bezighouden met de bestudering van Grotius' leven en werk zal deze bundeling van het uitgebreide brievenmateriaal een uiterst welkome verlichting zijn van de toch al zware studie, maar ook wie slechts terloops Grotiusbrieven nodig heeft kan dankbaar zijn voor deze volledige editie van de Grotiuscorrespondentie. De gedrukte brieven zijn verspreid over een groot aantal uitgaven uit verschillende landen en tijden. Tot voor kort moest men gepubliceerde brieven van Grotius moeizaam opsporen, niet alleen in de grote brievenedities van Grotius en anderen, maar ook in alle mogelijke en onmogelijke tijdschriftartikelen, jaarboekjes, programma's en wat dies meer zij. De kwaliteit van veel oudere publicaties beantwoordt absoluut niet aan de eisen die wij aan een brieveneditie mogen stellen en door het ontbreken van enig overzicht zijn veel brieven totnutoe foutief gedateerd overgeleverd. Molhuysen moest zich nog beperken en kon alleen maar verwijzen naar toen nog vrij recente brievenedities, maar nu heeft men wijselijk besloten alle brieven volledig te publiceren, ook de brieven van en aan Maria van Reigersberch en de brieven van Nicolaas van Reigersberch, door Rogge in 1902 en 1901 gepubliceerd, en eveneens de belangrijke correspondentie van Grotius en zijn Zweedse opdrachtgever Axel Oxenstierna, die uitgegeven zijn in de jaren 1889-1891 en 1949-1950. Wat geldt voor de bereikbaarheid (of onbereikbaarheid) van al eerder gepubliceerde brieven, gaat uiteraard in nog veel grotere mate op voor de brieven die nog nooit uitgegeven zijn en bewaard worden in archieven, bibliotheken en particuliere verzamelingen. In zijn inleiding op deel III zegt Meulenbroek, dat hij veel profijt heeft gehad van Molhuysens lijst der uitgegeven en onuitgegeven brieven van en aan Hugo Grotius 1626-1645. Hij voegt daar echter aan toe, dat het in die lijst beschreven aantal brieven intussen met ruim 1600 brieven vermeerderd is en dat veruit de meeste van die brieven nog niet eerder zijn gepubliceerd. Het onderzoek in archieven en bibliotheken levert nog steeds nieuwe vondsten op. In de vijf door Meulenbroek uitgegeven delen zijn in totaal 1863 brieven opgenomen en daarvan zijn 629 brieven voor het eerst gepubliceerd. Veel brieven die al eerder werden uitgegeven, konden worden vergeleken met het origineel, zodat het mogelijk was talrijke onjuiste passages uit de oudere edities te corrigeren.
De door Meulenbroek bewerkte delen van de briefwisseling omspannen samen de jaren 1626-1636. Het is zeker niet de meest spectaculaire episode uit het leven van Grotius. De eerste jaren worden gekenmerkt door onzekerheid en wachten op een mogelijke kentering in de houding van de vaderlandse machthebbers jegens de ontvluchte gevangene. Grotius blijft geloven in openbaar eerherstel, in de mogelijkheid van een terugkeer naar het vaderland en een nieuwe hem passende werkkring daar. Hij klaagt over het ondervonden onrecht en de ondankbaarheid van zijn landgenoten, maar desondanks weigert hij een aantal verleidelijke aanbiedingen uit het buitenland. Hij werkt intussen aan het voltooien van wat hij in de gevangenis begonnen is en zo verschijnen in 1626 de Excerpta ex tragoediis et comoediis Graecis; in 1627 is het manuscript gereed van de Latijnse vertaling van Euripides' Phoenissae, en komt een Latijnse bewerking van het Bewijs van de ware godsdienst uit. De correspondentie uit deze periode geeft een boeiende kijk op het leven en werken van de Parijse balling. Ontroerend zijn de brieven van Maria van Reigersberch, die op en neer reizend de belangen van haar man behartigt en hem bijna wekelijks schrijft wanneer zij op reis is. In mei 1627 schrijft zij aan de ‘Alderliefste’: ‘Ick verlange te verstaen, hoe ghij het al mackt en bidde uE. toch niet melankolyck te zijn, sal mij zoo zeer haesten alst | |
[pagina 349]
| |
mogelijck is... Zegdt aen de kinderen, dat se schappelijck zijn. Ick sal se wat meede brengen’. (brief nr. 1150, III, 131-133). Naief in al zijn klassieke plechtstatigheid is het briefje van Cornelis, Grotius' oudste zoon, die als dertienjarige student vanuit het vaderland aan zijn vader schrijft en daarbij zijn kennis van het epistolaire genre fraai demonstreert: ‘Als het mij gegeven zou zijn te leven zoals ik wenste, dan zou ik steeds God bidden, dat ik mocht genieten van uw heerlijke aanwezigheid, dat ik aan uw lippen mocht hangen en dat ik door uw zoete onderrichttingen mocht worden opgevoed. Maar omdat enerzijds het onrecht van de tijd en de ondankbaarheid van deze eeuw alle machten op ons hebben losgelaten en anderzijds mijn studie het schijnt nodig te maken, hebt gij gemeend dat wij ons moeten schikken naar de tijd en naar mijn welzijn. Daaruit begrijp ik pas goed uw vaderliefde voor mij’. (brief nr. 1098, d.d. 6 oktober 1626, III, 72). In 1631 meent Grotius, dat een reis naar Nederland goede kansen biedt om het lang nagejaagde doel te bereiken en nadat Maria van Reigersberch in de zomer van dat jaar poolshoogte is gaan nemen, vertrekt Grotius zelf eind oktober naar Rotterdam. De brieven uit deze tijd stellen ons in staat mee te leven met de verwachtingen en de hevige teleurstellingen van de zwervende balling. De eerste officiële beslissingen vallen negatief uit en hoewel nog niet alles verloren is, beklaagt Grotius zich heftig in een brief aan Nicolaas van Reigersberch: ‘Godt sij gelooft, dat hij mij noch verscheide openingen laet voorcomen om op andere plaetsen met eer ende voordeel te connen wonen, opdat ick mij niet gestaedig en behoeve te quellen in de hardicheit ende ondancbaerheit van mijne landtsluiden, ende soo de saecke soo voort willen, mij magh disponeren om met Scipio te seggen: O ingrata patria, nec ossa quidem mea habebis.’ (brief nr. 1711, 13 december 1631, IV, 473-474) Op 7 april 1632 valt dan de beslissing en Grotius moet opnieuw het land verlaten. Vanuit Hamburg schrijft hij aan zijn broer Willem: ‘T'landt moet ick vergeten, soude daer niet connen leven sonder hartsweer. Op de eer moet ick letten om noch ergens een meester te vinden... Ick heb noch keur om te kiesen, waer ick gaen wil, ende als ick gecoren sal hebben, om te sien, hoeverre ick behoor te gaen.’ (brief nr. 1765, 17 mei 1632, V, 45-47) In Hamburg wacht Grotius op nieuwe mogelijkheden en de aanbiedingen komen spoedig. Grotius wikt en weegt de mogelijkheden, vraagt raad aan familie en vrienden, en tenslotte kiest hij voor het aanbod van Zweden om ambassadeur van Zweden aan het Franse hof te worden. Op 2 maart 1635 doet de nieuwe ambassadeur zijn intrede in Parijs. De jaren van afwachten en zwerven hebben weinig wetenschappelijk werk opgeleverd. Het enige wat verschijnt is in 1635 de Tragoedia Sophompaneas, een zeer persoonlijk getuigenis van wat in het hart van de auteur aan wensen en hoop leefde. Zoals de bijbelse Jozef in Egypte zijn broeders had geholpen, zo wilde Grotius, door zijn landgenoten verraden, het hem aangedane kwaad met goed vergelden en zijn vaderland van dienst zijn in den vreemde. Als in 1635 John Selden Grotius' Mare liberum beantwoordt met zijn Mare Clausum, hoopt men in de Republiek, dat Grotius de pen weer zal opnemen om zijn standpunt te verdedigen, maar politieke gebondenheid aan de belangen van Zweden verhindert Grotius om dit te doen. Wel werkt hij intussen aan andere wetenschappelijke onderwerpen en correspondeert hij met geleerden uit alle delen van Europa, zodat de briefwisseling van de ouder wordende Grotius steeds belangrijker wordt voor onze kennis van de geestesgeschiedenis van die tijd. Met deel VII bereikt de briefwisseling het einde van het jaar 1636. De voorafgaande delen konden nog perioden van meer dan één jaar bevatten, maar de correspondentie uit de tweede Parijse periode is zo omvangrijk, dat het nog moeilijk zal zijn de brieven van één jaar in één band onder te brengen. Toch stelt de bewerker zich voor om, te beginnen | |
[pagina 350]
| |
met deel VIII, telkens één jaar van Grotius' verdere leven in één deel te behandelen, zodat, de beloofde aanvullingen op eerder verschenen delen niet meegeteld, de briefwisseling nog minstens negen delen zal gaan omvatten. Nu er al veel voorwerk is gedaan en een instituut de bewerker terzijde staat, mogen we hopen, dat binnen afzienbare tijd de volledige Grotiuscorrespondentie ons ter beschikking zal staan, wanneer tenminste de weg tussen bewerker en gebruiker niet onnodig lang gemaakt wordt door de bij de uitgave betrokken instanties. Het is te wensen, dat allen die meewerken aan deze uitgave overtuigd zijn van het belang ervan, zodat uitgever en gebruiker kunnen rekenen op een snelle voltooiing van de grootse onderneming.
Het is eigenlijk onmogelijk een uitgave als deze te recenseren. Van het belang ervan hoeft niemand overtuigd te worden. Een uitgebreide bespreking van de inhoud van de vijf kloeke delen heeft weinig zin. Na gewezen te hebben op de vorm van de publicatie en op de organisatorische achtergronden ervan, na een korte samenvatting van de biografische achtergrond van de correspondentie, kan de recensent alleen nog wat kritische kanttekeningen plaatsen. Diepgaande en grondige kritiek op de inhoud van de uitgave kan eigenlijk alleen gegeven worden door iemand die de briefwisseling even goed kent als de bewerker. Toch durf ik hier enkele kritische vragen te formuleren, niet om af te dingen op het belang van de editie, maar om een richting te wijzen voor een nog betere presentatie. In zijn ‘Notities bij het overwegen van het uitgeven van brieven’ (Nieuwe Taalgids, Van-Haeringen-nummer, 1970, 80-87) bespreekt professor W. Hellinga enkele ingewikkelde problemen. Brieven zijn meestal in allerlei vormen bewaard. Er zijn autografen, kladden, afschriften of alleen maar afdrukken in oudere publicaties. Een brief is bovendien iets zo persoonlijks, dat de vormgeving wisselt naar de omstandigheden waaronder werd geschreven. Deze situatie stelt de uitgever direct voor de vraag of het hem slechts gaat om overdracht van de inhoud dan wel om overdracht van inhoud én vorm. Nu zijn brievenedities als die van Grotius voornamelijk gericht op het weergeven van de inhoud en daarvoor geldt wat Hellinga schrijft: ‘Dan kan de editeur terwille van de overdracht zich in hoge mate vrijheid van redactie veroorloven. Maar dit betekent dan tevens, dat wie de brieven uitgeeft en daarbij ingrijpt, dóór en dóór vertrouwd moet zijn met wat ik nu maar de biografische situatie zal noemen. Het uitgeven van zulke documenten vereist in wezen dat men ook in staat is er een zeer indringende commentaar bij te geven en dan niet alleen bij de tekst maar ook met betrekking tot het contact dat een brief tot stand wil brengen. Alleen in dat geval kan en mag men doortasten waar anders voortdurend aarzelingen kunnen ontstaan.’ De grote verscheidenheid van vormen waarin de brieven van de Grotiuscorrespondentie zijn bewaard en de zo totaal verschillende omstandigheden waarin de brieven van Grotius en zijn correspondenten ontstonden, maken het bijzonder moeilijk om naast de inhoud ook iets van de vorm te laten overkomen. Zeker is, dat de gekozen vorm van publicatie een tekst garandeert, die de inhoud en de bedoelingen van de briefschrijvers laat uitkomen. Heel vaak moest de bewerker ingrijpen en doortasten, maar dat is hem toevertrouwd, aangezien hij als bijna geen ander thuis is in wat Hellinga noemt de biografische situatie. De vraag is echter, of het commentaar bij de tekst voldoende beantwoordt aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. De gekozen vorm en het aangenomen systeem bieden op zichzelf mogelijkheden genoeg om met een dergelijk basiscommentaar de gebruiker de weg te wijzen naar de biografische en historische achtergronden van de gepubliceerde brieven. Dat het systeem niet altijd consequent wordt toegepast en de aanwezige mogelijkheden niet volledig worden uit- | |
[pagina 351]
| |
gebuit is een tekort, dat bij een prachtig werk als het hier besprokene des te sterker wordt gevoeld. In de inleiding op deel III omschrijft de bewerker zijn programma. De brieven moeten zoveel mogelijk op zichzelf gebruikt kunnen worden, daar de meeste gebruikers slechts een of enkele brieven nodig hebben. De bedoeling is dan ook, dat personen, feiten en boektitels zo goed als het kan geverifieerd worden en daarbij is de volgende trits stelregels als uitgangspunt genomen: geen perfectionistische herhalingen, zo weinig mogelijk verwijzingen, korte annotaties. Dat laatste houdt in, dat bij de eerste vermelding van een persoon biografische bijzonderheden worden gegeven maar bij verdere vermeldingen alleen als het gaat om minder bekende personen telkens slechts een korte annotatie. Dit is een aantrekkelijk programma dat mogelijkheden genoeg biedt voor een uitstekend basiscommentaar. Als echter kritische opmerkingen gemaakt kunnen worden, dan is het hier. Geen perfectionistische herhalingen. Op dat punt wordt in de briefwisseling het gestelde programma redelijk nagekomen. Over de verwijzingen valt echter wel iets meer te zeggen. Het verwijzen naar andere brieven is een vanzelfsprekende zaak; verwijzingen naar annotaties binnen de briefwisseling zijn echter alleen aanvaardbaar, als zij leiden naar meer uitgebreide annotaties. Het verwijzen naar annotaties in andere delen van de briefwisseling kan een enkele keer nodig zijn, maar moet toch wel tot het uiterste beperkt blijven. Het is bijzonder lastig wanneer men als gebruiker van het ene deel naar het andere wordt gejaagd om dan te ontdekken dat de moeite karig beloond wordt door annotatie die nauwelijks licht werpt op de brief waar het op dat moment om gaat. Verwijzingen naar annotaties binnen eenzelfde deel zullen soms onvermijdelijk zijn, maar dan moet er wel een duidelijk consequente lijn gevolgd worden. De kritiek wordt fundamenteler, als men de totale opzet van het voetnotenapparaat aan een nader onderzoek onderwerpt. Wanneer één man, als b.v. Molhuysen, alleen een brieveneditie voor zijn rekening neemt, mag niet worden verlangd, dat hij in zijn annotaties op een andere wijze verslag doet van zijn onderzoek dan zijn persoonlijke werkwijze toelaat. Wanneer echter de bewerker kan beschikken over een eigen instituut, mogen er zwaardere eisen gesteld worden. Bij het uitgeven van de brieven van Grotius moeten legio personen en feiten worden thuisgebracht. Eerste doel is natuurlijk steeds: een hulpmiddel aanbieden om de inhoud van de brief beter over te laten komen en een vingerwijzing geven in de richting van het contact dat er was tussen schrijver en ontvanger van de brief. Hier blijft het basiscommentaar van de briefwisseling helaas onder de maat. De verklarende annotaties geven wel bijzonderheden over de in de brieven genoemde personen, feiten en zaken, maar deze maken de gebruiker niet veel wijzer over de relatie van de betreffende personen, feiten en zaken tot de inhoud van de brief die wordt geannoteerd. Het commentaar is veel te weinig gericht op de bijzondere situatie van de brief. De gebruiker heeft bij het lezen van een brief niet op de eerste plaats behoefte aan wat losse biografische gegevens over een genoemde persoon, maar zal eerst en vooral willen achterhalen in welke verhouding die persoon tot Grotius stond op het moment dat de brief geschreven werd. Verwijzen naar literatuur, die op dat punt de gebruiker de weg kan wijzen, is beslist niet overbodig. Vervolgens kan men de vraag stellen: wat gebeurt er met het toevallig en minder toevallig opgespoorde materiaal over de talloze personen, feiten en zaken? Natuurlijk mag de annotatie in een standaardeditie als de briefwisseling niet een omvang krijgen, die door de spreekwoordelijke bomen het bos aan het gezicht onttrekt. Toch zou er een manier gevonden moeten worden om het vele kostbare materiaal vast te leggen, materiaal dat | |
[pagina 352]
| |
anders telkens opnieuw moet worden opgespoord. Een uitgave als de briefwisseling van Grotius is niet alleen van belang voor onze kennis van Grotius en zijn werk. Brieven gegroepeerd rond één bepaalde persoon geven die persoon altijd in zijn tijd en tussen zijn tijdgenoten. Een uitgave als deze moet dan ook zo worden ingericht, dat naast de hoofdpersoon juist ook zijn tijd en zijn tijdgenoten er scherper door belicht worden. Als het financiëel en organisatorisch ondoenlijk is om de emolumenten van de bestudering van Grotius' brieven op het Grotius Instituut in deze uitgave mee te delen of uit te werken, mag toch het gevonden materiaal na de verkenning van Grotius niet worden weggesloten in de Grotiuskast. Indien dat gebeuren zou, werd Grotius opnieuw geïsoleerd van zijn tijdgenoten. Als laatste kritische noot een opmerking van haast anecdotische aard, een opmerking gebaseerd op eigen ervaring bij het gebruik van de Grotiusbrieven. In mijn Vossiusbiografie schreef ik bij de bespreking van de opening van het Athenaeum Illustre te Amsterdam: ‘Onder het illustere gezelschap, dat op 8 januari (1632) luisterde naar Vossius' inaugurale rede, bevond zich ook Hugo Grotius.’ Ik schreef dit op gezag van de kostelijke Grotiusschets van W. Eysinga, waar te lezen staat: ‘De Groot was op 8 januari 1632 tegenwoordig bij de intreerede van Vossius, die te zamen met Barlaeus de jonge illustere school luister zoude verleenen.’ Een brief van 8 januari 1632 (brief nr. 1724, V, 1-4) schreef Grotius echter aan zijn vriend Wtenbogaert: ‘den VIII Januarij op 't uyr, als D. Vossius zijn eerste les doet, waerop Barlaeus morgen sal volgen.’ De opsteller van het register heeft ‘D. Vossius’ gelezen als ‘Dionysius Vossius’ en niet, zoals voor de hand ligt, als ‘Dominus Vossius’. Gevolg is geweest, dat deze toch niet onbelangrijke passage in het register bij Dionysius Vossius terecht gekomen is en niet bij diens vader. De moraal van het verhaal is duidelijk. Bewerkers van een uitgave als deze kunnen niet genoeg moeite besteden aan het opstellen van de registers. Het zal de lezer van deze bespreking wel duidelijk zijn, dat de gesignaleerde onvolkomenheden niets afdoen aan het feit, dat wij het Grotius Instituut en zijn directeur dankbaar mogen zijn voor wat ons in deze briefwisseling geboden wordt. Als zij voltooid zal zijn, is er een basis waarop een degelijke biografie van Grotius gebouwd kan worden. Het werk van Grotius, dat al de facetten van zijn rijke geest weerspiegelt, zal dan in moderne uitgaven voor een breder publiek toegankelijk gemaakt kunnen worden. Een volledige uitgave van de brieven, een biografie Grotius waardig, moderne uitgaven van zijn werk. Maar weer dreigen wij Grotius weg te rukken uit de omgeving en de tijd waar hij zo helemaal in thuishoorde. Wij bouwen een monumentaal mausoleum, waar wij onze grote landgenoot met veel respect bijzetten. Dan keren wij ons daar met een gerust geweten van af, in de mening, dat nu de schuld van het verleden vereffend is. Dit alles is echter in feite niet meer dan een begin, een eerste stap in de goede richting. De Grotiusstudie mag niet alleen Grotius tot object hebben maar moet Grotius plaatsen in zijn tijd, en zijn reacties daarop vastleggen. Een zo opgezette studie zal de verdere exploratie van de boeiende periode, waarin deze beroemde landgenoot leefde, bevorderen. Met deze briefwisseling is weer een stap gezet, maar het is pas het einde van het begin. Ruit hora! |
|