Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
De betekenis van het Vlaams-nationalisme (1918-1940)
| |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
hebben gewijzigd. Weliswaar wordt dat in het werk, en met name in de slotbeschouwing, niet met zoveel woorden geformuleerd, maar het zit er voor de aandachtige lezer toch wel duidelijk in. In tegenstelling tot wat in de eerste editie het geval was, wordt het Vlaamsnationalisme, als zelfstandige politieke beweging uit de periode 1918-1940, niet meer als een volledig afgesloten, op zichzelf staande fase in de Vlaamse Beweging beschouwd. Er is thans, voor een belangrijk deel, immers sprake van continuïteit, gelet op het feit dat een Vlaams-nationale partij opnieuw zelfstandig opereert. De titel van het nieuwste werk van H.J. Elias wijst op zichzelf reeds het verschil aan met zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte 1780-1914Ga naar voetnoot6. Hierin stond centraal de evolutie van de vlaamsgezinde ideeën, terwijl de beweging als achtergrond fungeerde. Thans gaat het om de ontwikkeling van de beweging zelf, waarbinnen de ideologische evolutie wordt behandeld. De thans voorliggende publikatie is dus niet een voortzetting van de vorige. De opzet van Elias verschilt van die van Willemsen. Daaruit vloeien twee gevolgen voort. Vooreerst kreeg de stof een andere indeling. De vier delen behandelen achtereenvolgens: ‘De eerste wereldoorlog en zijn onmiddellijke nasleep, augustus 1914/november 1919; Vlaamse wederopbouw in jaren van politieke onmacht en stijgende verwarring, november 1919/december 1928; De verovering van de grote taalwetten en het groeiend radikalisme in Vlaanderen, december 1928/mei 1936; De Vlaamse Beweging in de krisis van het regime, mei 1936/september 1939’. Achteraan het werk vindt men een ‘Kronologische tabel’ en een uitvoerige bibliografie, waarin bronnen en werken niet apart werden gerangschikt. Naast de verschillende indeling van de stof, constateert men in de tweede plaats dat Elias uitvoeriger informatie geeft dan Willemsen. Dat geldt in het algemeen, en ook meer bijzonder wat betreft aspecten van de Vlaamse Beweging die niet onder het Vlaamsnationalisme vielen, zoals het passivisme van tijdens de Eerste Wereldoorlog en het latere minimalisme. In tegenstelling tot wat men zou kunnen verwachten, plaatst Elias de verschijnselen uit de Vlaamse Beweging nochtans te weinig in een meer algemeen kader. In dat verband zal men bepaalde restrictieve opvattingen vrij bevreemdend vindenGa naar voetnoot7. Eigenlijk blijkt Willemsen meer dan Elias bekommerd om het onderwerp in de algemeen-politieke evolutie te situeren. Willemsen is ook sterker op de synthese gericht. Elias geeft de dominanten minder duidelijk aan, verliest de weg door het bos wel eens uit het oog en vervalt naar het einde toe in louter verhaal. Aan het slot van zijn studie ontbreekt overigens elk besluit. In tegenstelling tot Willemsen heeft Elias de gebeurtenissen grotendeels zelf beleefd. Meer nog: van omstreeks 1930 af heeft hij er zelf een belangrijke rol in gespeeld. Dat heeft andermaal duidelijke gevolgen. Aan de ene kant geeft de auteur, in deel III en IV, herhaaldelijk inlichtingen die een persoonlijk getuigenis zijn, zoals b.v. in verband met Staf de Clercq, het Leuvense Studiecomité, of de interne verhoudingen in het V.N.V. (Vlaamsch Nationaal Verbond). Aan de andere kant heeft Elias minder distantie dan Willemsen t.o.v. de stof. Weliswaar heeft hij juist wél afstand willen nemen en verdient zijn streven naar objectiviteit veel waardering, maar toch is hij van zijn Vlaams-nationale overtuiging in het gegeven relaas niet losgekomen. De Vlaams-nationale gedachte blijkt ook thans | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
nog maatgevend te zijn in de beoordeling van personen en gebeurtenissen, vooral wat de jaren '30 betreft, wat tot enige vertekening heeft geleid. Inzake sommige door Elias gegeven verklaringen blijkt in elk geval controverse mogelijk. Willemsen en Elias hebben grotendeels dezelfde bronnen gebruikt. Laatstgenoemde heeft wat meer in handen gehad, zoals inzake de Frontbeweging, maar hij heeft in feite slechts één belangrijke collectie aangeboord die Willemsen niet doornam: de papieren-Van Isacker, met name de notulen van de Katholieke Vlaamse Kamergroep uit de jaren '20. De conclusies van beide auteurs zijn, wat onderdelen betreft, wel verschillend. Elias ziet b.v. het activisme positiever dan Willemsen, of minimaliseert de betekenis van de totalitair-gezinde richting in het V.N.V. Niettemin laat een diepgaande controverse zich niet constateren. In globo komen Willemsen en Elias tot dezelfde conclusies. Dat betreft dan meer bepaald wat ik hier nader wil bekijken: de betekenis van het Vlaams-nationalisme. Het is daarbij van belang, vooraf te omschrijven wat men onder dat nationalisme verstaat. We kunnen hier best Willemsen volgen, i.p.v. Elias. Deze stipt aan dat een Vlaams-nationalist niet onder een partijpolitiek etiket te vangen viel, maar hij gebruikt de term meer dan eens waar ik persoonlijk liever ‘Vlaamsgezinde’ zou lezen, of ‘radicaal’. Elias maakt niet duidelijk wat de inhoud kan zijn van het ‘Vlaams-nationalisme in de breedste betekenis van het woord’ (dl. IV, p. 50). Men dient, met Willemsen, het onderscheid te maken tussen nationalistisch sentiment en politiek nationalisme. Het eerste ging uit van het bewustzijn van een Belgisch dualisme, van de tegenstelling Vlaanderen-België, maar het leidde niet tot dezelfde consequenties, niet tot hetzelfde praktische handelen als het tweede. Het politieke nationalisme impliceerde immers het streven naar ‘politieke autonomie voor de eigen natie’, naar ‘een autonome staatsvorm voor de natie’Ga naar voetnoot8. In concreto kon dat, in Vlaanderen, neerkomen ofwel op een federatief verband binnen België, ofwel op een onafhankelijke Staat Vlaanderen, ofwel op een vereniging van Vlaanderen met Nederland. Gedurende de jaren 1918-1940 werd dat politieke nationalisme in de Vlaamse Beweging vertegenwoordigd door een eigen partij, of partijen, met een eigen ideologie: vooreerst de Frontpartij, vervolgens het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen), opgericht in 1931, en het V.N.V., tot stand gekomen in 1933. Het Verdinaso kunnen we echter buiten beschouwing laten. Willemsen betoogt dat het op de gang van zaken een wezenlijke invloed niet uitoefende. ‘Het bleef een beweging aan de periferie van het staatkundig leven’Ga naar voetnoot9. Ook Elias minimaliseert de betekenis van de groepering van Joris van Severen: ze vervreemdde van de Vlaamse Beweging, ze stond ‘buiten het spel van de Belgische politiek en bleef ook zonder grote invloed op het verloop ervan’Ga naar voetnoot10. Het te behandelen probleem kan dus als volgt worden omschreven: welke was de invloed van de Frontpartij en van het V.N.V. op de Vlaamse Beweging en op de resultaten die deze beweging in de Belgische politiek heeft behaald? Met welke voorstelling worden we ter zake geconfronteerd? Volgens Elias is de Vlaamsnationalistische partij ‘zonder enige twijfel de grote drijvende kracht geweest in de bewustwording van het Vlaamse volk, kenschetsend voor deze periode’Ga naar voetnoot11. Binnen het raam van zijn opzet besteedt Elias aan het Vlaams-nationalisme verhoudingsgewijs bijzonder veel ruimte, omdat het naar zijn mening in zeer belangrijke mate de motor was van de toenmalige Vlaamse Beweging. Bij Willemsen treft men dezelfde opvatting aan: | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
het Vlaams-nationalisme vormde in het geheel van de Vlaamse Beweging ‘een werkelijk zeer belangrijke pressiegroep..., die intern in de beweging grotendeels de verhoudingen bepaalde en indirect zodoende een grote invloed uitoefende op de ontwikkeling van het Vlaamse vraagstuk in de Belgische politiek’. Waarbij nochtans de toevoeging: ‘Maar dit was alleen mogelijk... door de fundamentele eenheid van de Vlaamse Beweging. Op zichzelf zou het Vlaams-nationalisme niets bereikt hebben’Ga naar voetnoot12. Wat heeft het dan in concreto bereikt? Naar verluidt was het in 1940 diep gepenetreerd in de Vlaamse vleugel van de Katholieke Partij en een heel eind gevorderd in de verovering van de Vlaamse Beweging. Ik zou die opvattingen kritisch willen bekijken, met betrekking tot: 1o het Vlaamse vraagstuk en de flamingantische successen op het vlak van de Belgische politiek; 2o de interne verhoudingen in de schoot van de Vlaamse Beweging. Wie de werken van Willemsen en Elias heeft gelezen, zal zich daarbij niet aan nieuwe feiten mogen verwachten. De feiten die ik als argumenten zal aanhalen, zijn vrijwel alle bij Willemsen en Elias zelf te vinden. Het komt dus veeleer op de voorstelling aan.
Tussen de twee wereldoorlogen is de Vlaamse kwestie een constante factor geweest in het Belgische politieke leven. Ze heeft daarin een groeiende betekenis verworven. De meest frappante resultaten van de Vlaamse Beweging zijn de taalwetten geweest: vooreerst de kreupele taalwetten uit de jaren '20Ga naar voetnoot13, daarna de taalwetgeving uit het volgende decenniumGa naar voetnoot14, die het principe van de eentaligheid van de beide landsdelen uitwerkte. Heeft het Vlaams-nationalisme op het tot stand komen van die taalwetten invloed gehad? - Ternauwernood. Laten we daarbij eventuele directe en indirecte invloed onderscheiden. Wat de eerste betreft, valt het niet te betwisten dat de Vlaams-nationalisten in het parlement tot 1936 vrijwel geen rol speelden en ook daarna slechts een zeer geringe. Hun getalsterkte was kleinGa naar voetnoot15, hun aandeel aan de parlementaire activiteit onbetekenend. Het ontbrak de Fronters aan een eigen Vlaams-nationale visie op de meeste problemen die in het parlement ter sprake kwamen. Slechts bij enkele gelegenheden leverden ze een constructieve bijdrage tot het parlementaire werk. Gedurende de jaren 1929-1933 had de Vlaams-nationale oppositiegroep op de behandeling van de taalwetsontwerpen slechts in geringe mate rechtstreekse invloed. Hetzelfde geldt voor de Vlaams-nationalistische parlementsleden met betrekking tot de taalpolitiek van de regering in de daaropvolgende jaren. Was het Vlaams-nationalisme dan indirect van grotere betekenis? De taalwetten uit het decennium 1919-1929 gingen uit van het principe van de eentaligheid, maar sanctioneerden meestal de tweetaligheid, als resultaat van de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen. Gedurende het decennium 1929-1939 was de taalwetgeving voorwerp van kabinetspolitiek. De taalwetten werden goedgekeurd na parlementaire discussies over wetsontwerpen. In dat verband vindt men bij Willemsen en Elias de bekende voorstelling terug, nl. dat de regering de oplossing van de taalkwestie ter hand heeft genomen onder invloed van de weerslag van de Bormsverkiezing te Antwerpen, | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
in december 1928, en de vooruitgang van de Vlaams-nationalisten bij de algemene verkiezingen van mei 1929. Welke betekenis had de Bormsverkiezing? Men zal niet loochenen dat ze de ogen opende van veel tegenstanders van de Vlaamse Beweging, ‘niet zozeer voor de rechtmatigheid van de door alle Vlaamsgezinden onderschreven eisen, als wel voor het gevaar dat een niet-inwilliging ervan inhield’Ga naar voetnoot16. Een nationalistische manifestatie was die verkiezing echter in genen dele. Dat blijkt al dadelijk uit een vergelijking van de verkiezingsuitslagen in het arrondissement Antwerpen: terwijl in december 1928 83.000 kiezers voor Borms stemden - tegenover 44.000 voor de liberale kandidaat en 56.000 blanco - behaalden de Vlaams-nationalisten bij de verkiezingen tussen 1919 en 1936 slechts een klein aantal stemmenGa naar voetnoot17. Een uiting van Vlaams-nationaal bewustzijn was de Bormsverkiezing beslist niet, evenmin als een betuiging van solidariteit met de gedachte van Borms. Zij die voor hem stemden, waren sterk overwegend mensen die aan hun ontevredenheid lucht gaven, ontevredenheid over de tekorten van de taalwetten en vooral over het uitblijven van amnestie, wat gedurende de tweede helft van de jaren '20 tot groeiende wrok had geleid. Even grote beroering als de Bormsverkiezing had een ander incident kunnen verwekken. Daarbij is het de vraag, of de minimalisten, of Vlaams-Belgicisten, een incident nodig hadden om wakker te worden geschud. Moest hun meer bepaald een nieuwe koersrichting worden opgedrongen: eentaligheid i.p.v. tweetaligheid? Het antwoord luidt ontkennend. Het principe van de eentaligheid was, ook in het parlement, reeds vóór de Eerste Wereldoorlog naar voren gebracht. Het werd vóór 1929 door de Vlaams-Belgicisten aanvaard, zowel door socialisten als door katholieken. In de Belgische Werkliedenpartij kwam het ‘Compromis des Belges’ tot stand. Het werd op 16 maart 1929 gepubliceerd, d.w.z. na de Bormsverkiezing, maar het was tevoren reeds uitgewerkt en moet als het resultaat van een ontwikkeling gedurende de daaraan voorafgaande jaren worden gezien. Huysmans, Vermeylen, Deswarte e.a. hebben de partij voor de Vlaamse taaleisen kunnen winnen. Walen en Vlamingen zijn het eens geworden, wat o.m. al kon worden afgeleid uit artikelen van Huysmans en Destrée, in februari 1928 verschenen in een Belgiënummer van de Franse Revue des vivantsGa naar voetnoot18. Tweetaligheid werd verworpen. Wat de Vlaamse katholieken betreft, kan men alleen maar constateren dat hun standpunt inzake de beginselen van de taalwetgeving niet van het Vlaams-nationalistische verschilde. In globo was het de minimalisten om de volledige vernederlandsing van Vlaanderen te doen. Afgezien van godsvrede en zelfbestuur, was hun programma, zoals in de Katholieke Vlaamsche Landsbond verdedigd, hetzelfde als dat van de Frontpartij. Waar het dus niet ging om het beginsel zelf van de eentaligheid, moet men de vraag stellen waarom dat dan nog niet was gerealiseerd. In dat verband zal men met drie elementen rekening houden. Ten eerste: de debetzijde van het activisme en de invloed daarvan op het naoorlogse klimaat. Willemsen heeft er meer oog voor dan Elias. Hij stipt aan dat wat in 1914 binnen de mogelijkheden lag van de Vlaamse Beweging, in 1918 voor lange tijd onbereikbaar leek. Er dient daarnaast echter met nadruk te worden gewezen op de Belgische vaderlandsliefde, ook in VlaanderenGa naar voetnoot19, gedurende de jaren '20 en '30. Ze hoefde niet anti- | |||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||
Vlaams te zijn. De betekenis van het vorstenhuis mag niet worden onderschat. Ik wil graag aannemen dat het patriottisme veelal eerder passief was, maar het loyalisme tegenover de Belgische Staat bleef in brede bevolkingslagen aanwezig. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het Belgische politieke leven door nietvlaamsgezinde machten werd beheerst. Groter dan de flamingantische invloed was die van de ‘haute finance’ en van het episcopaat. Bij een regeringsformatie was het Vlaamse belang slechts één van de vele die in het geding werden gebracht. In de schoot van een regering kon voor een flamingantisch programmapunt vrijwel nooit een meerderheid worden gevonden. Een derde element, dat mede het vorige verklaart, vinden we in de Belgische partijstructuren. Noch in de Belgische Werkliedenpartij noch in de Katholieke Partij vormden de Vlaamsgezinden een zelfstandige groep. In beide was het flamingantisme niet door een belangengroepering vertegenwoordigd. In de Katholieke Partij, toenmaals de Katholieke Unie genoemd, werden de mandatarissen door een standengroepering afgevaardigd. Dank zij de stijgende betekenis van de christen-democratie verwierven de Vlaamsgezinden er het overwicht, maar hun invloed in de kabinetten was niet in overeenstemming met hun getalsterkte. In de Liberale Partij tenslotte hadden de Vlaamsgezinden zeker niet het overwicht. Onder de liberalen vond men voorstanders van integrale vernederlandsing, zoals in het Willemsfonds of in het Liberaal Vlaamsch Verbond, dat echter slechts een kleine politieke betekenis had. In hun geheel waren de liberalen vrij verdeeld, maar door toedoen van de Walen, de francofone Brusselaars en een aantal Vlamingen was de partij in meerderheid fransgezind. Sedert 1920 had ze de verdediging van de francofone minderheden in Vlaanderen in haar programma ingeschreven. De Liberale Partij speelde in het politieke leven een grote rol, omdat het vormen van homogene regeringen uitgesloten bleef doordat niet één partij over de volstrekte meerderheid beschikte. Kon aldus, om de aangegeven redenen, het Vlaamse minimum-programma vóór 1929 niet worden gerealiseerd, waarom kon dat nadien dan wel? De grootste betekenis lijkt me in dat verband te moeten worden toegeschreven aan de invloed van de Walen, die de francofonen uit Vlaanderen in de steek hebben gelaten. Aan socialistische zijde werkte, na het ‘Compromis des Belges’, een commissie het zgn. rapport-Troclet uit, dat de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië vooropstelde. Het werd in november 1929 door de Raad en het Congres van de B.W.P. goedgekeurd. In de schoot van de Katholieke Unie kregen de Vlaamse christen-democraten de steun van de meeste katholieke Walen. De omzwaai was echter vooral frappant in de liberale gelederen. Herinnerd zij aan wat daareven in verband met de Liberale Partij werd aangestipt. Daartegenover plaatse men een illustratieve uitspraak als die van Fr. BovesseGa naar voetnoot20, d.d. 30 augustus 1930: ‘Nous avons déclaré nettement, après avoir mesuré toute la gravité de cette déclaration, que, quelque souffrance que nous ayons de voir la civilisation française battue en brêche dans la partie flamande du pays, nous placions au premier plan de nos préoccupations la défense de l'unité culturelle de la Wallonie. Voilà pour nous la dominante, l'essentiel’Ga naar voetnoot21. Men zou kunnen beweren dat de zwenking bij de Walen juist aan de Bormsverkiezing | |||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||
en de verkiezingsuitslagen van 1929 moet worden toegeschreven. Invloed hebben die zeker gehad, in zover een aantal Walen het gevoel kreeg dat er toch niets meer tegen te doen viel. Doch waartegen? Tegen het succes van het nationalisme in Vlaanderen? De oorzaken van de Waalse omzwaai moeten, binnen het Belgische verband, in dieper liggende verschijnselen worden gezocht. Het naar voren gebrachte motief was de beveiliging van de bedreigde culturele integriteit van Wallonië. Kan men echter aannemen dat vrees voor het ontstaan van een minderheidsprobleem in Wallonië aan de grond lag? Men weet dat de Vlamingen die zich aldaar hadden gevestigd, hun Vlaams wezen niet hadden bewaard. De Waalse stellingname moet echter worden gezien in het licht van de Vlaamse vooruitgang. Er was het verschil in demografische ontwikkeling. Er was ook de culturele opgang van Vlaanderen, waar het geestesleven veel rijker tot ontplooiing kwam dan in Wallonië. En verder was het economische zwaartepunt in België verder van het zuiden naar het noorden aan 't verschuiven. Tegenover de groei in Vlaanderen liet een zekere stagnatie van het economisch leven zich in Wallonië constateren. Dat alles helpt de ontwikkeling van een Waals bewustzijn verklaren. De Walen hebben de francofone minderheid in Vlaanderen opgeofferd van het ogenblik dat zij zelf volledig ontsnapten aan elke verplichting tot kennis van de tweede landstaal.
Laten we nu overgaan tot de betekenis van het Vlaams-nationalisme met betrekking tot de interne verhoudingen in de Vlaamse Beweging. Was het in de schoot daarvan werkelijk zeer belangrijk? Was het in de verovering van die beweging een heel eind gevorderd? Dat de interne discussie er in het teken stond van het Vlaams-nationalisme, valt niet te betwisten. Maar met welk resultaat? Uit de verkiezingsuitslagen is duidelijk gebleken dat een overgang naar de Vlaams-nationale partij niet in sterke mate heeft plaats gehad. Een greep op grote kiezersblokken heeft het politieke nationalisme niet gekregen. Het heeft ook weinig of geen invloed verworven op de partijstructuren: hoegenaamd geen in de Liberale Partij noch in de B.W.P. en gedurende het eerste decennium ook niet in de Katholieke Partij. Men constateert er daar wel gedurende het tweede decennium. In oktober 1936 werden de katholieke gelederen ingedeeld in de Katholieke Vlaamsche Volkspartij en de Parti Catholique Social; tezamen vormden beide het Blok der Katholieken van België. Op 8 december 1936 werd dan tussen de Katholieke Vlaamsche Volkspartij en het V.N.V. een beginselakkoord gesloten. De inhoud daarvan kwam neer op een in vrij vage termen gesteld federalistisch beginsel en op de corporatieve ordening van de maatschappij, onder handhaving van volkscontrole door een bij vrije verkiezingen samengesteld parlement. Kan men uit dat beginselakkoord nu afleiden dat het Vlaams-nationalisme de Vlaamse katholieken voor het federalisme had gewonnen? Mijns inziens niet, en wel om de volgende redenen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||
Uit wat voorafgaat kan men besluiten dat 1936 niet een zegepraal betekende voor de federalistische gedachte in de Vlaamse vleugel van de Katholieke Partij, dat het politieke nationalisme daar dus niet werkelijk diep was gepenetreerd. Heeft het Vlaams-nationalisme na 1936 dan een grotere werfkracht verkregen? Kwantitatief niet. De verkiezingen van 1939 leverden een winst van één zetel op. Dat was relatief een goed resultaat, in vergelijking met een rechtse beweging als Rex, die haar aanhang aanzienlijk had zien slinken, maar het wees toch niet op een doorbraak. Aan de andere kant, en daarbij aansluitend, is het opvallend dat bij acties zoals die voor amnestie, in 1937, of die van Fl. Grammens, in 1937-1939, of ook bij de herrie rondom de zaak-Martens, in 1938-1939, de nationalisten niet de eerste viool speelden. Tot verklaring van de situatie na 1936 houde men rekening met het feit dat de versterking van de autoritaire, anti-democratische tendensen van het V.N.V. zeer duidelijk werd. Elias beklemtoont dat, zeker in de aanvang, de democraten zich daar terdege lieten gelden. Dat neemt niet weg dat niet zij uiteindelijk de koers hebben bepaald. Er zijn evenwel andere elementen die, voor het geheel van de periode tussen de beide wereldoorlogen, het gebrek aan sterke aantrekkingskracht van het Vlaams-nationalisme verklaren. Ik som ze alleen maar op:
| |||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||
Tenslotte zou ik de vraag willen stellen, of de Vlaams-Belgicisten vanwege de nationalisten enige aansporing nodig hadden. Tot vlaamsgezindheid uiteraard niet. Tot radicalisme dan? Dit kan uit de Belgische situatie zelf worden verklaard, met name uit de onvolkomen toepassing of de sabotage van de taalwetten. Ik wil graag aanvaarden dat tussen de beide wereldoorlogen het radicalisme in Vlaanderen, in de betekenis van scherpere stellingname, van verscherpt anti-belgicisme, groter is geworden. Het gaat echter niet op, alle flamingantisch radicalisme politiek-nationalistisch te noemen. Willemsen doet dat niet, Elias wel. Pas op die manier kan men betogen dat het nationalisme in de schoot van de Vlaamse Beweging is gaan overwegen. Tot staving van die visie wordt dan gewezen op de geestesontwikkeling van de intellectuelen en van de jeugd, en op de grote rol die Vlaams-nationalisten in tal van culturele verenigingen zouden hebben gespeeld. Elias noemt de Vlaamse intellectuelen op weinig uitzonderingen na nationalisten, maar men zoekt tevergeefs naar een afdoend bewijs. Dat de jeugd makkelijker radicale standpunten inneemt dan mensen die een wat rijpere leeftijd hebben bereikt, is een bekend verschijnsel, maar welke betekenis hadden de Vlaamsnationalistische jeugdorganisaties in vergelijking met de Katholieke Arbeidersjeugd, de Boerenjeugd, de Middenstandsjeugd, de Chirojeugd, de socialistische jeugd? Daarvan maakt Elias zich echter af met de volgende zinGa naar voetnoot22: ‘Bij gebrek aan voorbereidende studies is bijna niet uit te maken of deze jeugdorganisaties volledig Nederlands van taal waren (dat bleken zij meestal), maar vooral in welke mate zij ook hun leden een strijdende Vlaamse geest bijbrachten’, en hij laat ze verder buiten beschouwing. Wat de culturele verenigingen betreft, zou men moeten aanvaarden dat nationalisten, hoewel zonder tot celvorming over te gaan, daarin veelal de drijvende kracht zijn geweest. Bewezen wordt dat niet. Het is wel duidelijk dat in organisaties als het Verbond van Vlaamsche Oudstrijders of het Comité van de IJzerbedevaarten de grens tussen nationalistische en nietnationalistische flaminganten moeilijk scherp af te bakenen valt, maar hoe zou men verenigingen als het Davidsfonds, het Willemsfonds, de Vlaamsche Toeristenbond, het Vlaamsch Economisch Verbond, de Vlaamsche Ingenieursvereeniging, de Vereeniging tot bevordering van het Vlaamsche Boekwezen, e.a., nationalistische groeperingen kunnen noemen? Ik besluit dus dat, zoals ook Leo Picard heeft opgemerktGa naar voetnoot23, de structuur van het Vlaamsnationalisme niet voldoende werd onderzocht. Het is wél duidelijk dat het Vlaamsnationalisme politiek ongebonden wilde zijn. Het zette aldus een bepaalde traditie uit de Vlaamse Beweging voort. De eigen organisatie is echter nooit een werkelijke macht geworden, wat een ander aspect uit het verleden van de Vlaamse Beweging bevestigde. Men zal uiteraard niet blind blijven voor het feit dat alleen al het bestaan van een nationalistische partij betekenis heeft gehad. Haar uitstraling lijkt me echter te worden overschat. Tussen de beide wereldoorlogen werden de verhoudingen binnen de Vlaamse Beweging als geheel niet door het nationalisme, maar door de politieke en sociale ontwikkeling van België bepaald. De Vlaams-Belgicisten hebben een realistischer standpunt gekozen dan de nationalisten. Zij vormden het sterkste bolwerk tegen het franskiljonisme. Ze hebben de strijd gevoerd op twee fronten: tegen de nationalisten zowel als tegen de vijandige krachten en de onverschilligheid. Zijn de resultaten van hun optreden, via hun organisaties, niet groter geweest dan die van de meer spectaculaire nationalistische actie? |
|