Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Saint-Simonisme in Nederland 1830-1840
| |
[pagina 316]
| |
spoordGa naar voetnoot5., en door een vondst van enkele brieven in bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ook de andere auteur mij bekend is geworden, is het mogelijk gebleken enige informatie bijeen te brengen omtrent de achtergronden van het Nederlandse Saint-Simonisme. In de dertiger jaren van de negentiende eeuw was het geestelijk klimaat in Nederland bepaald niet gunstig voor een krachtige ontwikkeling van een stroming als het Saint-Simonisme. De regering hield de activiteiten van de verdeeld optredende oppositie scherp in het oog, terwijl het merendeel van de gezeten burgerij een grote afkeer had van alle revolutionaire stromingen. De arbeidersklasse gold toen nog nauwelijks als een groepering waarmee men in politiek opzicht rekening diende te houden. Het valt licht te begrijpen dat in deze atmosfeer De Lamennais' Paroles d'un Croyant (1834), waarin op een bijbelse en profetische toon het volk bevrijding van alle onrechtvaardigheden werd toegezegd, zeer onwelwillend is ontvangen. Verontwaardigd constateerde men dat de afvallige priester zich geschaard had aan de zijde van hen die de rust in Europa bedreigdenGa naar voetnoot6.. Met betrekking tot het Saint-Simonisme krijgt men een overeenkomstig beeld te zien. Meertens merkte al op dat de Nederlandse tijdschriften van rond 1830-1835 vele berichten over de geruchtmakende Franse leer bevatten, vaak geschreven in een onwelwillende toon, en onkritisch of zelfs tendentieus van aardGa naar voetnoot7.. Naast de door Meertens als voorbeeld gegeven berichten in de Boekzaal der geleerde wereld en de Vaderlandsche Letteroefeningen, beide van 1831, kunnen gemakkelijk vele soortgelijke artikelen genoemd wordenGa naar voetnoot8.. Ook hier voelde men zich sedert het revolutiejaar 1830 niet meer volkomen veilig. Positieve geluiden over de Franse Saint-Simonisten vallen slechts te beluisteren in de kringen van de Zwijndrechtse Nieuwlichters, eenvoudige mensen die, met het ideaal van de eerste christengemeente voor ogen, de gemeenschap der goederen prediktenGa naar voetnoot9.. De Nederlandse Saint-Simonisten waren echter, zoals hieronder zal blijken, bepaald niet gediend van bijval uit deze hoek. | |
[pagina 317]
| |
Naast de in Den Haag verschenen boekjes zagen hier in die tijd tenminste nog drie publikaties in boekvorm over het Saint-Simonisme het lichtGa naar voetnoot10.. Deze zijn echter alle uit het Duits vertaald en staan geheel los van genoemde propagandageschriften. Al in 1832 verscheen er te Tiel bij C. Campagne onder de titel Het Simonismus en het Christendom een vertaling van een verhandeling van de Duitse geleerde K.G. BretschneiderGa naar voetnoot11.. In 1834 volgde te Groningen bij J. Oomkens het werkje Het St. Simonisme en Christendom in verband gebragt met de tegenwoordige kerkelijke bewegingen vooral bij de Hervormden in NederlandGa naar voetnoot12.. Het eerste gedeelte hiervan is een vertaling van een artikel van de Breslauer hoogleraar D. Schultz; het tweede gedeelte bevat een aantal los van het onderwerp staande aforismen van de vertaler, de Friese predikant en schrijver Rinse Posthumus. Zowel Bretschneider als Schultz trachtte de Saint-Simonistische denkbeelden te weerleggen. In 1839 verscheen er bij J.H. Bolt te Groningen (bekend als uitgever van het geruchtmakende blad De Tolk der Vrijheid van Eillert Meeter) een merkwaardig boek onder de titel Het einde der oude en het opkomen eener nieuwe wereld. Strooptogten door het gebied der rationalisten. Door den Abbé Terson. Anders dan de titel doet vermoeden is het boek geheel aan het Saint-Simonisme gewijd. De schrijver, de Franse priester Jean Terson, behoorde tot de selecte groep Saint-Simonisten welke zich in 1832 op het buitenhuis Ménilmontant bij Parijs vestigde. Het boek is uit het Duits vertaald omdat het - zo verklaart de onbekende vertaler - in Frankrijk in de vorm van een tijdschrift in afleveringen is verschenen, en de Duitse vertaler er pas de vorm van een boek aan heeft gegevenGa naar voetnoot13.. De toon is duidelijk pro-Saint-Simonistisch, maar er zijn geen tekenen die op enige relatie met de hierna te behandelen propagandistische boekjes wijzen. Het geheel is doorspekt met allerlei uitspraken van vooral Duitse filosofen. Vandaar waarschijnlijk de wat misleidende titel. | |
[pagina 318]
| |
De propagandageschriftenSedert 1833 trachtten twee figuren, over wie hieronder meer bijzonderheden zullen volgen, op een stelselmatige wijze Nederland voor het Saint-Simonisme te winnen. Het lag in hun bedoeling de voornaamste geschriften van de Franse Saint-Simonisten in vertaling uit te geven, nadat eerst een oriënterende brochure de aandacht gewekt zou hebben. De boekjes werden niet normaal in de handel gebracht, doch gratis in veelvoud toegezonden aan belangstellenden en geestverwanten, met het verzoek voor verdere verspreiding zorg te dragen. Men richtte zich uitdrukkelijk slechts tot vooraanstaande personen en intellectuelen, opdat de Saint-Simonistische ideeën niet misbruikt zouden worden door minder verstandige lieden, en om niet de verdenking van onrust te willen stoken op zich te laden. De auteurs gaven er de voorkeur aan zich in de anonimiteit te verschuilen. Waarschijnlijk als gevolg van financiële moeilijkheden verschenen er slechts een drietal boekjes, namelijk: Iets over de Saint-Simonianen en hunne leer (1833), Woord van den Vader, aan het hof van Assises te Parijs. 8 April 1833 (1834) en tenslotte Nieuw Christendom door Saint-Simon (1835). De boekjes zijn door Meertens al vrij uitvoerig besproken, zodat hier met enkele aantekeningen kan worden volstaan. De schrijvers van het Iets over de Saint-Simonianen stelden zich ten doel ‘om hier in het kortst mogelijke bestek de grondbeginselen van het Saint-Simonismus voor te stellen, alsmede de middelen waardoor deszelfs belijders voorgeven de grondvesting van hetzelve te billijken’ (p. 5). Aan de orde komen dan de ‘Universele Associatie’, de bevrijding van de vrouw uit haar maatschappelijk isolement, de arbeid en het erfrecht, de processen tegen de Saint-Simonisten in Frankrijk, enz. Een achterin afgedrukte lijst geeft twaalf titels van Saint-Simonistische geschriften, die men in vertaling wilde uitgeven. Men heeft echter volgens een bericht op de keerzijde van de titelpagina dit plan ‘voorloopig moeten staken’. Toch volgden er nog twee uitgaven van de geplande reeks. Na verloop van driekwart jaarGa naar voetnoot14. verscheen het Woord van den Vader. Behalve een vertaling van een vanwege de plechtstatige, haast gezwollen poëtische stijl vermaarde verdedigingsrede van ‘Père’ Enfantin, bevat het boekje allerlei min of meer samenhangende fragmenten. In een op de keerzijde van de titelpagina afgedrukte mededeling geven de vertalers te kennen dat zij geen enkele relatie onderhouden met de sekte van de Zwijndrechtse Nieuwlichters, die van hun kant blijkens enkele van 1834 daterende uitspraken wel sympathie konden opbrengen voor het Franse Saint-Simonisme en het sociale katholicisme van De LamennaisGa naar voetnoot15.. | |
[pagina 319]
| |
De derde en laatste uitgave bevat een vertaling van Saint-Simons Nouveau Christianisme (1825). De vertalers spreken in hun voorrede de verwachting uit, dat het Saint-Simonisme, daartoe geholpen door de toename van het verkeer tussen de volkeren en de algemene verbreiding van de drukkunst, spoedig de plaats van het Christendom zal innemen. De boekjes zijn uitgegeven te ‘'s Gravenhage, bij M. de Lyon, Boek- en Plaatdrukker’. Deze De Lyon genoot al enige bekendheid als uitgever van een radicaal oppositieblad: bij hem verscheen van 5 oktober 1828 tot 26 januari 1831 het door Groen van Prinsterer als ‘allerschandelijkst’ betiteldeGa naar voetnoot16. blad De Bijenkorf, dat vooral geïnspireerd werd door het in het zuiden heersende onbehagen, blijkens onder andere de grote aandacht die besteed werd aan het streven van de Belgische revolutionair Louis de Potter en diens medestanders. In de roerige septemberdagen van 1830 hebben zelfs enige bij het voorlopige bewind van het afgescheiden België betrokken personen bij De Lyon gelogeerdGa naar voetnoot17.. Een in die dagen tegen De Bijenkorf ingesteld gerechtelijk onderzoek werd echter al spoedig opgegevenGa naar voetnoot18.. | |
De auteursAlleen het Iets over de Saint-Simonianen bevat een aanwijzing aangaande het auteurschap; de tekst is daar als volgt ondertekend: ‘... 28 December 1832. J... en G...’ (p. 29). De naam van een van beide auteurs kon vrij spoedig achterhaald worden op grond van een aantekening in het exemplaar van het Iets uit de bibliotheek van H.P.G. Quack (nu op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek)Ga naar voetnoot19.. Op de titelpagina tekende Quack aan: ‘van den heer Vreede ontvangen. Mei 77. Deze had het van den Schrijver, den heer Guillaume van den Bergh’. Bovendien staan onderaan de marge van p. 29 de notities: ‘(19 keeren)’Ga naar voetnoot20., ‘Guillaume van den Bergh’ en ‘Vader referendaris Binn. Z.’ G.W. Vreede, de vroegere bezitter van het boekje, voegde aan deze gegevens nog enkele belangwekkende bijzonderheden toe in zijn autobiografische Levensschets. Van mei 1831 | |
[pagina 320]
| |
tot augustus 1832 verbleef Vreede als jong advocaat in Den Haag; in de in 1883 uitgegeven Levensschets staat temidden van allerlei herinneringen uit die tijd opgetekend: ‘Hoe ik met den Referendaris bij Binne nlandsche Zaken Van den Bergh (R.-K.) in aanraking kwam, heugt mij niet meer; ik werd er eens ten disch genoodigd; er was eene bevallige dochter, en de oudste Zoon Guillaume was iemand van een zeldzaam innemend uiterlijk, met wien het echter slecht is geloopen. Hij zond mij eens een stukje (uit Parijs, zoo ik wèl heb) in het Hollandsch Over de Leer der St. Simonisten. De moeder was uit Leuven en moet de Zuster van den Advocaat P.F. van Meenen geweest zijn, een der hoofdbewerkers van de Revolutie, van wien ik mij als Student steeds zorgvuldig op verren afstand had gehouden’Ga naar voetnoot21..
Nog een opmerking over de Nederlandse Saint-Simonisten is te vinden in een brief die Vreede op 9 februari 1834 aan prof. Tydeman te Leiden (die ook door de Saint-Simonisten was benaderd) schreef: ‘Gij vraagt mij naar de St. Simonisten. - Ook mij hebben zij met een boekje vereerd, en tot dus verre is mijn antwoord op hun verzoek, om mijne gedachten daarover te zeggen, in de pen gebleven. - Ik weet niet, of ik U gezegd heb, dat ik te 's Hage een' kleinen cursus over Algem. Geschiedenis heb gehouden; met leedwezen hoor ik, dat een mijner toehoorders, een Roomsche, onder de St. Sim. behoort. Gij noemt hen Rotterdamsche Simonisten. Ik dacht, dat zij vooral te 's Hage waren, - ofschoon hun getal zeker zeer gering is’Ga naar voetnoot22..
Naar alle waarschijnlijkheid zijn er niet meer dan twee Nederlandse Saint-Simonisten geweest. Hieronder zal een overzicht volgen van hetgeen over hun leven bekend is, te beginnen met Guillaume van den Bergh, wiens naam hierboven al genoemd is. Guillaume's moeder heette, in tegenstelling tot wat Vreede mededeelt, Gerardina Maria Jeanne van UyeGa naar voetnoot23.. Uit haar huwelijk met Willem Joseph van den Bergh, inderdaad referendaris bij het departement van Binnenlandse Zaken, werd op | |
[pagina 321]
| |
21 augustus 1812 te Rotterdam als oudste zoon Guillaume François Joseph geboren. Over zijn korte leven kan maar weinig meegedeeld worden. In 1840 trad Guillaume - toen zonder beroep - te Amsterdam in het huwelijk met Anna Maria Jansen. Nog binnen het jaar zou zij weduwe zijn, want op 11 juli 1841 maakte Guillaume van den Bergh door zelfmoord een eind aan zijn leven. Het was Van den Bergh die het eerst warm liep voor de Saint-Simonistische ideeën, zo blijkt uit mededelingen van de tweede Nederlandse Saint-Simonist, maar het is onbekend welk aandeel hij heeft gehad aan de uitgave van de propagandageschriften. Nadat in 1835 de uitgave hiervan was gestaakt, schijnt Van den Bergh verder in de journalistiek werkzaam te zijn geweest. Er wordt gemeld dat hij verbonden is geweest aan de redactie van De Avondbode, een regeringsgetrouw blad dat van oktober 1837 tot maart 1841 te Amsterdam verscheen onder leiding van C.G. Withuys. Volgens dezelfde bron werd hij nog vóór de opheffing van dit dagblad uit zijn betrekking ontslagenGa naar voetnoot24.. Korte tijd later besloot Van den Bergh een eigen dagblad uit te gaan geven. Er is echter niet meer verschenen dan een prospectus van 19 mei en een proefnummer van 2 juni 1841 onder de naam De Nederlander. Staat- en Letterkundig NieuwsbladGa naar voetnoot25.. Het zag er niet naar uit dat dit blad een opvolger zou worden van het voormalige regeringsorgaan De Avondbode. De politieke beginselverklaring, zoals afgedrukt in het prospectus, was nog in voorzichtige termen gesteld. De schrijver zag als enig groot probleem met betrekking tot de toenmalige regeringsvorm ‘om aan dat koningschap, hetwelk hier te lande op zulke eerbiedwaardige herinneringen steunt, alle die kracht en ontwikkeling te geven, waarvoor het in verband met beschaving en verlichting vatbaar is’. Maar in het hoofdartikel ‘Onze Staatkunde’ van het twee weken later verschenen proefblad steekt Van den Bergh zijn twijfels over de besluitvaardigheid van de koning niet onder stoelen of banken: ‘Op goede gronden houden wij ons zelfs overtuigd, dat geen vorst ter wereld meerdere geschiktheid of lust heeft, om een uitmuntend constitutionneel koning te worden, dan Willem II. Zijn welwillend karakter luistert gereedelijk naar het geven van raad. Is die raad goed, wordt hij met achtbaarheid voorgedragen, met klem en gezag ontwikkeld, o de koning zal hem volgen. Is die raad daar- | |
[pagina 322]
| |
entegen slecht en met volharding aangekleefd, men vreeze dan den iedereen zoo gaarne bevredigenden vorst insgelijks te zien toegeven. Wij eeren den ridderlijken koning, wiens bloed voor het vaderland te regter ure stroomde, maar juist de goedhartige inschikkelijkheid van Willem II doet ons met bezorgdheid op de toekomst zien, en uit volle overtuiging roepen wij hem toe: Sire, waak tegen u zelven.’
Het wekt geen verbazing dat dergelijke uitingen dadelijk de aandacht van regeringsfunctionarissen trokken. In de wekelijkse rapporten van de Gouverneur van Noord-Holland aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, de veertiendaagse rapporten aan de koning, en in de bij de minuten van deze rapporten bewaarde correspondentie met de Amsterdamse directeur van politie Provó Kluit wordt tussen 19 mei en 12 juli 1841 bij herhaling melding gemaakt van Van den Bergh en De Nederlander. Maar al werd de onderneming nauwlettend in het oog gehouden, van maatregelen tegen de uitgave van het blad wordt nergens gerept. De onmogelijkheid om aan de financiële eisen van de drukkerij Bakels en Kröber te Amsterdam te voldoen, schijnt Van den Bergh tot zijn zelfmoord gedreven te hebbenGa naar voetnoot26.. Over de tweede figuur achter de Saint-Simonistische propagandaboekjes is veel meer bekend. Het is de als vrijdenker, socialist en publicist bekend staande Rotterdamse huisonderwijzer G.W. van der Voo, die uit zijn vele, tot tegen het eind van de eeuw verschenen geschriften naar voren komt als een vurig pleiter voor het Saint-Simonisme. Een onderzoek naar het verleden van deze in 1806 geboren ‘Dageraadsman’ leidde naar een vijftal brieven van de hand van Van der Voo uit de jaren 1833-1835, gericht aan de Leidse hoogleraar H.W. TydemanGa naar voetnoot27.. Deze brieven dienden elk ter begeleiding van een zending Saint-Simonistische boekjes; uit de inhoud ervan blijkt dat Van der Voo actief aan de uitgave en de verspreiding van de boekjes heeft meegewerkt, terwijl we er tevens het een en ander uit vernemen aangaande de werkwijze van onze Saint-Simonistische revolutionairen. Goose Wijnand van der Voo werd op 6 april 1806 te Rotterdam geboren als zoon | |
[pagina 323]
| |
van een molenaarsknechtGa naar voetnoot28.. Hij zou het brengen tot huisonderwijzer, en in die hoedanigheid woonde hij sedert 1823 te St. Joost-ten-Noode bij Brussel, tot hij ten gevolge van de scheiding van 1830 met vele Nederlanders uit het Zuiden moest repatriëren. ‘C'est alors que la doctrine de Saint-Simon me fut communiquée par un ami de la Haye’, zo schreef Van der Voo in 1888 aan de oude Saint-Simonist Hippolyte Carnot in een brief ondertekend met ‘Votre frère en Saint-Simon’Ga naar voetnoot29.. Van der Voo moet dus kort na zijn terugkeer in Rotterdam, waar hij zich nu voorgoed gevestigd had, bevriend zijn geraakt met Guillaume van den Bergh. In zijn brief aan Tydeman van 14 oktober 1833 vertelt Van der Voo meer over de kennismaking. In een levendige briefwisseling werd hij door zijn Haagse vriend (wiens naam de briefschrijver evenmin als zijn eigen naam noemt) vertrouwd gegemaakt met wat hij hield voor een ‘zeer verlichte en ver gevorderde Wijsbegeerte’. Pas daarna hoorde hij dat dit nu het Saint-Simonisme was: ‘en ik stond zeer verwonderd, dat ik vroeger hiertegen een vooroordeel gekoesterd had’. De twee jongemannen besloten de leer van Saint-Simon in Nederland te introduceren en schreven daartoe de drie genoemde brochures. In die tijd vertaalde Van der Voo ook stukken uit het Saint-Simonistische dagblad Le Globe (1830-1832), maar pas een kleine zestig jaar later publiceerde hij fragmenten uit deze vertalingen, vergezeld van de opmerking: ‘het strekke in elk geval tot bewijs, dat wij al vroeg ons met de openbare zaken bemoeiden. Was het wonder, dat ik miskend en veroordeeld werd door ezelachtige behouders, waarvan een snugger zeide: hij heeft geen geld en toch durft hij meepraten!’Ga naar voetnoot30. Horen we na 1835 niets meer van het gezamenlijke project tot verbreiding van het Saint-Simonisme in Nederland, Van der Voo's belangstelling ervoor bleef bestaan. Aan hem kan de vertaling toegeschreven worden van Michel Chevaliers Système de la Méditerranée, in 1838 te Rotterdam bij J.A. van Belle verschenen onder de programmatische titel De IJzerbanen, beschouwd als de voornaamste materiële middelen ter bevestiging van den vrede in Europa, en ter bestendiging van het geluk des menschdomsGa naar voetnoot31.. Het boekje was actueel, want een jaar na verschijning werd in Nederland de eerste spoorlijn geopend. | |
[pagina 324]
| |
Na ten bate van een Rotterdams afschaffingsgenootschap een novelle van Zschokke in het Nederlands vertaald te hebbenGa naar voetnoot32., schreef Van der Voo opnieuw een Saint-Simonistische brochure: Mijne geloofsbelijdenis in 1840Ga naar voetnoot33.. De tekst van de eigenlijke ‘geloofsbelijdenis’, die ruim een kwart van het geheel uitmaakt, vertoont grote gelijkenis met Enfantins verdedigingsrede in het Woord van den Vader van 1834. De daaropvolgende aantekeningen en beschouwingen bevatten nadrukkelijke aanprijzingen van het Saint-Simonistische stelsel, culminerend in: ‘[...] wat men ook van Frankrijk en de Franschen denken of schrijven moge, de Saint-Simonianen zijn er de veel belovende uitzonderingen, de Godsdienstige en Vredelievende mannen der Toekomst, de kiemen van een nieuw vredelievend leven voor Frankrijk, en alzoo ook voor Europa en de Wereld. [...] Ja, Nederland en de Nederlanders, zoo gretig om eene Hervorming te onderzoeken, en aan te nemen, mogen ook gerust het Saint-Simonismus onderzoeken; dit onderzoek zal goede gevolgen hebben.’ (p. 46).
Het wekt geen verwondering dat Van der Voo meegewerkt blijkt te hebben aan een ‘fysiologie’, een bij de radicale publicisten van die tijd geliefd genre. In 1844 verscheen bij de Haagse uitgever P. Mingelen de Physiologie van Rotterdam in twee deeltjes; de auteurs van het anonieme geschrift waren G.W. van der Voo en J. Dutilleux, de laatste eveneens onderwijzer van beroepGa naar voetnoot34.. Hoewel zij bij de typering van de verschillende standen veel aandacht besteedden aan de verpauperde arbeiderklasse, ging hun mededogen meer uit naar hen, die met moeite hun positie in de verarmde middenklasse poogden te handhaven. Tot deze groep behoorden toen ook de onderwijzers! Rond 1848 kwam Van der Voo in contact met Jan de Vries, Adriaan van Bevervoorde en andere radicale journalisten, die zich uitten in oppositiebladen als Het Volk, de Courrier Batave, De Hydra en De BurgerGa naar voetnoot35.. Pas in deze tijd kreeg Van der Voo's naam enige publieke bekendheid. Van de op 16 juni 1850 opge- | |
[pagina 325]
| |
richte ‘Democratische Hoofdvereeniging’ waren Van Bevervoorde, Van der Voo en De Vries de voornaamste initiatiefnemersGa naar voetnoot36.. Met de Groninger J.F. Zijlker en prof. C.W. Opzoomer werd Van der Voo bij de Kamerverkiezingen van augustus 1850 als kandidaat aanbevolen. Opzoomer trok zich echter dadelijk terugGa naar voetnoot37.. Sedert 1856, dus van het begin af, schreef Van der Voo in De Dageraad; zelf gaf hij van 1856 tot 1858 in Rotterdam het vrijdenkerstijdschrift De Lichtstraal uit. Maar de Saint-Simonistische idee had hem nog niet losgelaten. Toen hij in 1856 met een oom van Domela Nieuwenhuis, de welgestelde jurist A.J. Nieuwenhuis, op diens kosten een reis naar Parijs ondernam, vond een ontmoeting met enkele van de nog levende Saint-Simonisten plaats. Enfantin stelde Van der Voo aan de zijnen voor als ‘notre Evêque des Pays-Bas’Ga naar voetnoot38.. Nieuwenhuis en Van der Voo vervaardigden samen een nieuwe vertaling van Saint-Simons Nouveau Christianisme en een vertaling van de omvangrijke Exposition de la doctrine saint-simonienne (1829-1830), respectievelijk in 1856 en in 1860 bij R.C. Meyer te Amsterdam verschenenGa naar voetnoot39.. Mede door deze Saint-Simonistische denkbeelden voelde Van der Voo zich op den duur niet meer helemaal thuis in de kringen van De Dageraad. Weliswaar werkte hij nog wel mee aan het door enkele Dageraadsmannen geredigeerde blad De Toekomst (1870) en aan het door Charles Rodenback geleide periodiek De Vrijheid (1871)Ga naar voetnoot40., maar daarnaast ging hij zijn eigen weg met bladen als De Rotterdamsche Lantaren (1868-1869), waarin de oprichting van ‘De Vereeniging Het Algemeen Stemregt’ werd aangekondigd, en De Tolk van den Vooruitgang (1876-1878)Ga naar voetnoot41.. Nog in 1881 werkte Van der Voo mee aan de oprichting van de Rotterdamse vrijdenkersvereniging ‘Het Vrije Woord’Ga naar voetnoot42.. Op zijn oude dag raapte Van der Voo in Mijne WerkenGa naar voetnoot43. een aantal brokstukken | |
[pagina 326]
| |
bijeen van wat hij in de loop der jaren zoal geschreven had. Het werd een even bont geheel als zijn leven. Men vindt er fragmenten van vroeger verschenen vertalingen en tijdschriftartikelen, vele citaten, en regelmatig terugkerende oproepen tot geldelijke steun. Ook niet eerder gepubliceerde vertalingen, brieven, enz. zijn erin afgedrukt. Als enige draad door het gehele boek loopt de vertaling van Saint-Simons Mémoires sur la science de l'homme (1813), die Van der Voo koste wat het kost af wilde krijgen. Toen hem dit na drie jaar gelukt was, sloot hij het boek af met een citaat uit Bérangers bekende gedicht ‘Les Fous’, waarin Saint-Simon, Enfantin en Fourier bezongen worden als verguisde idealisten, die eenmaal door het nageslacht geëerd zullen worden. Zonder twijfel achtte Van der Voo dit gedicht ook op zichzelf van toepassing: ‘J'ai vu Saint-Simon, le prophète,
Riche d'abord, puis endetté,
Qui, des fondements jusqu'au faîte,
Refaisait la société.
Plein de son oeuvre commencée,
Vieux, pour elle, il tendait la main,
Sûr d'embrasser la pensée
Qui doit sauver le genre humain’Ga naar voetnoot44..
Van der Voo overleed op 2 juni 1902 in zijn geboorteplaats Rotterdam. Velen van hen, die hij met zijn denkbeelden eens voor was geweest, heeft hij nog overleefd. Zijn activiteiten gedurende een groot deel van de negentiende eeuw zijn zeer verschillend beoordeeld. A.H. Gerhard noemde Van der Voo ‘misschien wel de éérste bewuste vrijdenker in Nederland, die bovendien ook zéér vroeg het verband tusschen Vrije Gedachte en maatschappelijke hervorming inzag’Ga naar voetnoot45.. L.J. Rogier kenschetste hem daarentegen als ‘een van de in snobismen verkapte onvolgroeide Saint-Simonisten, die door hun haat moesten heengroeien om te ontdekken, dat de schering van hun verbitterd gemoed sociaal was. In vereenzaamd utopisch socialisme zullen zij de outcasts blijven, die zich uitleven in sensationeel querulantisme, dat de martelaarspose aanneemt’Ga naar voetnoot46.. Duidelijk is dat Van der Voo een tamelijk geïsoleerde positie innam temidden van de negentiende-eeuwse vrijdenkers en sociaal-democraten. Misschien was dit vooral een gevolg van het feit dat hij hun idealen altijd in Saint-Simonistische termen is blijven vertalen. Van zijn | |
[pagina 327]
| |
zelfverzekerde houding op dit punt zijn karakteristieke voorbeelden te geven. Toen Van der Voo vernam dat Multatuli in Idee 482 hem had genoemd onder hen ‘die smaad verdragen om den wille der waarheid’Ga naar voetnoot47., reageerde hij met de opmerking: ‘Bij geruchte, zeker overschat, dacht ik; heeft hij er een motief voor? [...] misschien heeft hij eenig geschrift van mij, van kort na 1830 in handen gehad, of gehoord, welke opofferingen ik mij als vrijdenker toen getroost heb’Ga naar voetnoot48.. En aan Domela Nieuwenhuis schreef hij naar aanleiding van een rede, die deze op 3 september 1888 te Drachten had uitgesproken: ‘Dat is eene les voor velen in en buiten de kamer; het is wonder, dat de N.Rt Ct het op nam; er moesten duizenden exemplaren van verspreid worden; het is taal à la Saint-Simon, die, houd het mij ten goede, eigentlijk de ware sociaal democraat is, d.i. geen revolutie, maar evolutie! de ontwikkelden overtuigen “dat alle maatschappelijke instellingen zich ten doel moeten stellen de spoedigst mogelijke, maar trapsgewijze verbetering van den zedelijken, verstandelijken en stoffelijken toestand der talrijkste en armste bevolking”’Ga naar voetnoot49.. | |
InvloedMen kan niet spreken van een Saint-Simonistische beweging in Nederland, wanneer er slechts twee contemporaine Nederlandse propagandisten van het Franse Saint-Simonisme zijn aan te wijzen. Er zijn immers geen tekenen die erop wijzen dat naast Van der Voo en Van den Bergh nog meer personen actief zouden hebben meegewerkt aan het Saint-Simonistische project van 1833. Reacties op het verschijnen van de drie brochures zijn er tot dusverre evenmin bekend. Dit gebrek aan belangstelling heeft de onderneming evenzeer in haar ontwikkeling geremd als het gebrek aan geld waarvan hierboven melding is gemaakt. Dank zij enkele recente publicaties zijn er nu betrekkelijk veel bijzonderheden bekend over de radicale oppositie uit de periode 1840-1850, toen jonge journalisten en intellectuelen als Eillert Meeter, Adriaan van Bevervoorde en Jan de Vries met hun sociale en politieke eisen preludeerden op het programma van de arbeidersbeweging uit het laatste kwart van de eeuwGa naar voetnoot50.. Tegenover hun - overigens betrekkelijk geringe - succes staat de mislukking van Van der Voo's en Van den Berghs plannen een decennium eerder. Dit hoeft niet alleen aan het veranderde politieke klimaat sedert het optreden van Willem II te liggen, maar kan ook verklaard | |
[pagina 328]
| |
worden uit de verschillen die men kan contateren tussen de werkmethode van de Saint-Simonisten en die van Meeter c.s. In het Iets over de Saint-Simonianen van 1833 voeren de schrijvers aan: ‘Wij verlangen onze beginselen ongevoeliglijk in de maatschappij in te voeren en tot voldoening van alle standen; ziedaar, waarom wij die geschreven hebben op eene wijze om eerst slechts door geleerde menschen begrepen te worden, teneinde daardoor te beletten, dat onze leer, verkeerd verstaan, de lagere volksklasse tot oproer of geweld mogte aansporen’Ga naar voetnoot51.. Op deze manier distantieerden de Nederlandse Saint-Simonisten zich van die ontevredenen, die tien jaar later in de koffiehuizen de fysiologieën en periodieken van de toenmalige oppositie wél lazen. Deze pacifistische, op de overtuiging van de intelligentsia gerichte aanpak is het voornaamste kenmerk dat het Saint-Simonisme tot een utopistische leer stempelt. De door Van den Bergh en Van der Voo gevoerde Saint-Simonistische propaganda heeft geen concrete veranderingen in het politieke en sociale bestel hier te lande bewerkstelligd. Maar de latere journalistieke activiteiten van Van der Voo, die voor een groot deel een Saint-Simonistisch karakter hadden, zijn mede bepalend geweest voor de ontwikkeling van het socialisme en de vrijdenkerij in de tweede helft van de negentiende eeuw. | |
Bijlage: de brieven van G.W. van der Voo aan H.W. Tydeman1. Rotterdam, 14 september 1833. Geadresseerde niet vermeld.MijnHeer,
Ik ben zoo vrij om U te schrijven, omdat ik in UE. een' dier zeldzame, onbevooroordeelde menschen meen gevonden te hebben, die met warmte het welzijn zijner medemenschen verlangt; het is daarom, dat ik UE. eenige exemplaren van een geschrift durf zenden, hetwelk voorloopig in handen van verstandige lieden moet vallen. Geef het dus vooreerst slechts aan diegenen uwer geleerde vrienden of bekenden, die in uwe gevoelens deelen; want wij willen alles vermijden, wat ons zou kunnen verdenken van onrust te willen stoken; en indien wij de leerstellingen terstond aan eenvoudige en weinig verlichte personen mededeelden zou men ons van dit voornemen kunnen beschuldigen. Wij dragen de overtuiging met ons om, dat, wanneer nieuwe werken het licht zien, deze of in ontstane behoeften moeten voorzien of schadelijk geworden misbruiken bestrijden. Het oordeel over het al of niet slagen daarin moet men ook alleen van onpartijdige deskundigen verwachten. Het zal mij dus zeer aangenaam zijn, MijnHeer, om van UE. een' brief te ontvangen en zoo UE. gedachten over ons Iets te vernemen. Heb in dit geval de goedheid denzelven te adresseren onder Couvert aan G., aan den Heer... van der Voo, oppert | |
[pagina 329]
| |
No 61, die mij denzelven terstond zal ter hand stellen. In afwachting heb ik de Eer te zijn
MijnHeer
P.S. Gelieve het nevensgaande ter hand laten stellen. UE. kan meerdere Exempl. bekomen. | |
2. Rotterdam, 14 oktober 1833. Geadresseerde niet vermeld.Hoog geleerde Heer
Met ijver vat ik de pen op om UE., zoo spoedig mij zulks mogelijk is, voor uwe streelende letteren van den 9 dezer mijnen opregten dank te betuigen; ik gevoel mij daartoe gedrongen en ernstig opgewekt, want ik heb uwen brief volkomen verstaan en uw gevoelen daarin geuit kon niet gunstiger zijn, vooral na de lezing van het enkele Iets alleen, hetwelk niets anders is en ook niet kon zijn, dan een geraamte van het gansche stelsel; ik had dus geene reden hoegenaamd om gunstiger indruk, dan hetzelve op UE. gehad heeft, te vermoeden noch te verwachten, dewijl dit stuk slechts geschreven is met doel om den twijfel op te wekken bij die lieden, welke zich overtuigd houden dat het Saint-Simonismus niets beduidend en slecht is en deszelfs aanklevers bedriegers of afzetters zijn. Etc. etc. Ik beschouw het dus als eenen gelukkigen uitslag mijner belangelooze poging, dat UE. mij niet kwalijk genomen, dat ik mij de vrijheid aangematigd heb om UE. zonder mij bekend te maken, te schrijven. Het is waar mijne poging een drijfveer van eenig persoonlijk eigenbelang; maar het is niet als individu, dat ik mij heden in deze omstandigheid beschouw, maar als lid der menschheid, als broeder, schrijvende aan eenen broeder, in beider belang, d.i. voor hun hoogst mogelijk welzijn en dat der groote familie waartoe zij behooren. Hetgene ik van UE. persoon vernomen had deed mij geen oogenblik aarzelen om op deze wijze met UE. kennis te maken en UE. te onderhouden met het groote onderwerp, waarvan de wereld tot nog toe slechts partijdig en flaauwtjes gewag maakt. Duizenden erkennen, dat de tegenwoordige maatschappij door eene slechte organisatie verslonden wordt, dat men rijk moet zijn om kundigheden en ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens, welke God in den mensch gelegd heeft, te erlangen; dat op eenige weinige uitzonderingen na de armen ijdele pogingen in het werk stellen om zich, naar gelang van de geestkracht, welke zij bezitten, boven hunnen toestand te verheffen; dat een ijzeren scheidsmuur het hun belet; dat het noodlot der geboorte en geene persoonlijke verdiensten over fortuin en bijgevolg over alle maatschappelijke functies beschikken etc. etc. etc. -- En nogtans bulderen dezelfde lieden met onbeschofte onverdraagzaamheid tegen de aanhangers eener leer uit, die al deze punten uit groote Liefde voor de menschheid, in aller belang ontvouwt; doch, dit kan niet anders zijn; deze algemeene afkeer geeft mij thans eene zekere voldoening, omdat ik er de oorzaak van meen te verstaan. Bij toeval kwam ik in briefwisseling met een' persoon, die buiten mijn weten St. Sim. was; eene leerrede van den Hoog gel. Hr. Dr. vd HoevenGa naar voetnoot52. had aanleiding tot ons schrijven gegeven. Onze briefwisseling werd levendig; hij ontwikkelde zijne St. Sim. beginselen zonder mij den naam te noemen en ik stemde er, na nog al talrijke discusien, met dezelve | |
[pagina 330]
| |
in; ik nam dezelve op voor zeer verlichte en ver gevorderde Wijsbegeerte; eindelijk kwamen de werken mij derzelver oorsprong ontvouwen en ik stond zeer verwonderd, dat ik vroeger hiertegen een vooroordeel gekoesterd had. Ik werd Saint-Simoniaan en het Iets is de eerste vrucht onzer verdere pogingen. Wij gevoelden behoefte om deze leer te verspreiden, d.i., eerst ter kennisse van de geleerde wereld te brengen en alzoo botsingen, indien dezelve er uit zouden kunnen ontstaan, voor te komen; daarom zijn noch zullen die werken in verkoop gebragt worden, maar vooreerstGa naar voetnoot53 kosteloos uitgedeeld; bijdragen daartoe worden wel ontvangen. Wij besloten op deze wijze werkzaam te zijn zonder ons al dadelijk bekend te maken; niet, dat wij iets van Regerings wege vreezen; want onze brieven, welke ons geopend zijn teruggegeven, hebben reeds maanden geleden den Minister van Justitie onze beginselen doen kennen; wij aarzelen alleen, omdat wij vreezen, dat, indien het publiek wist wie wij zijn (niet, dat er gewigtige redenen bestaan) hetzelve door een oud vooroordeel den voortgang van het St. Sim. in Holland zou vertragen ofschoon wij ons tevens overtuigd houden, dat hetzelve eenmaal over de gansche wereld zal lichten. Duid mij voor het overige dus ook niet ten kwade, dat ik aan UE. verzoek om mij te komen bezoeken nog niet voldoen kan, hoe gaarne ik het zelf zou wenschen en hoe vereerend UE. aanzoek mijwaarts ook zij. Geene der redenen, die mij daartoe nopen, zijn nogtans van eenen aard om ongunstige gevoelens of wantrouwen in te boezemen, zonder zulks op UE. te willen toepassen. En is het niet uiterst moeijelijk, zonder van baatzuchtige bedoelingen verdacht te worden tegen den stroom der nog heerschende vooroordeelen op te roeijen? Ik herhaal dus nogmaals, er bestaat geene reden om uwe gevoelens voor ons te verbergen; UE. kan gerust in briefwisseling treden over het belangrijke onderwerp, indien dit UE. bevalt; ik zal mij daardoor zeer verpligt gevoelen en onze kennismaking kan daardoor verhaast worden. Men spreekt van Frankrijk als het meest geschikte land ter aanneming van het Saint-Sim.; en inderdaad heeft hetzelve er veld gewonnen ofschoon zulks niet zigtbaar voor iedereen is; het zoude mij door eenige uitwijding gemakkelijk vallen om te bewijzen dat het zich ook in andere landen vestigt en uitbreidt. Frankrijk toch is de kern van Europa, d.i. het beschaafdst gedeelte der wereld. Het zuiden bijna Spaansch of Italiaansch in zeden, de Alsace duitsch, het Departement du Nord, vlaamsch, d.i. bijna hollandsch, Calais en Boulogne, half Engelsch. Parijs is het hart van Frankrijk en der wereld; daar worden de denkbeelden, die de wereld besturen, bewerkt. Parijs geeft en ontvangt gedurig andere ideën. De Engelsche en Duitsche Wijsbegeerte worden zelden door de wereld verspreid dan na te Parijs te zijn bestudeerd, vertaald, omschreven, uitgelegd en zulks heden vooral nu men er ook het vooroordeel heeft vaarwel gezegd dat de nationale letterkunde uitsluitend verhief en men er heeft erkend, dat in het vak van letterkunde zoowel als in alles de volkeren van elkander afhangen; de rijkste letterkunde in dit opzigt (gelijk in alle andere) is die, welke bij hare eigene voortbrengselen nog het meeste van die der andere volkeren voegt door dezelve in de landtaal over te brengen. Nevensgaande nog 12 Iets. UE. zal ze wel kunnen plaatsen; binnen eenige weken zal ik zoo vrij zijn UE., een nieuw stuk over hetzelfde onderwerp toetezenden, hetwelk de in het Iets aangekondigde Werken nog moet voorafgaan en dat Welligt licht over veler twijfeling zal verspreiden. (de tijd ontbreekt mij thans om daar meer over te zeggen) Nog een woord. | |
[pagina 331]
| |
St. Simonisten; onder dezen naam waren zij ongunstig bekend en verkeerd beoordeeld; daarom hebben wij hen onder eenen nieuwen naam op prijs willen doen stellen. Waarom zou Saint-Simonianen (van den naam Saint-Simon) niet zoo goed zijn als de naam, welke de volgelingen van Luther etc. etc. etc. aangenomen hebben. Bestaat er een regel voor deze soort van naamsafleiding? Ik ken er geen en stel prijs op geenen naam. Eenmaal aangenomen doet de gewoonte de rest. Aan hetzelfde adres. Aan den Heer ---. Van der Voo oppert No 61 (en niet Vos zooals UE. schreeft) onder Couvert aan G. zal het mij aangenaam zijn gewigtiger aanmerkingen te ontvangen.
UwEd. Dw. Dr. G.
P.S. Wij zijn ook niet rijk en daarom kunnen wij niet alle verzendingen franco doen; de druk van de werken, de briefwisseling etc. etc. en de verzendingen franco aan de personen, die wij voor de eerste maal schrijven; dit alles is bijna boven onze krachten; doch UE. begrijpt dit en neemt mij bijna kwalijk dit ook voor UE. er bij gevoegd te hebben; kan UE. er bij gelegenheid eenige te Groningen, Leeuwarden en Franeker plaatsen met bijvoeging van mijn adres, waar men er meer kan bekomen, zal mij zulks verpligten -Ga naar voetnoot54. | |
3. Rotterdam, april 1834. Geadresseerd aan ‘De WelEdele, Hoog Geleerde Heeren, den Heeren profn. Tydeman en Thorbeke te Leijden’Ga naar voetnoot55.WelEdele Heeren
Wij zenden UE. een gelijk getal Exemplaren van ons tweede als van ons eerste werkje. Meerdere medewerking heeft ons aangespoord ter voortzetting van ons plan om aan Nederland het Saint-Simonismus ter onderzoeking en beoordeeling voor te stellen; mogt het zoo voortgaan en door hartelijke deelneming wij hoe langer hoe meer aangemoedigd worden in het behartigen van de hoogste belangen der Menschheid. In geval UE. uzelven opgewekt gevoelde om ons over eenige bijzondere punten inlichtingen te vragen of gewigtige aanmerkingen te maken, zoo kan UE. ons schrijven onder couvert aan G. adres aan M. de Lyon, boek en plaatdrukker, lange pooten, te 'S Gravenhage, die mij alsdan uwe letteren terstond zal doen toekomen. Vooral zal het mij aangenaam zijn te vernemen of UE. deze en mijne vorige verzending, bevattende 12 Iets en bijgaanden brief, ontvangen heeft. In afwachting hiervan heb ik de Eer te zijn etc. etc. etc.
G. P.S. Na het afdrukken hebben wij vernomen, dat de brief van Hoart en Rogé (bl. 22) van Montpellier, 12 Maart 1833 gedagteekend isGa naar voetnoot56. | |
[pagina 332]
| |
Ook moeten wij opmerken, aangaande de uitdrukking op bl. 19 ‘Koningin der Franschen moeten dan de Franschen en uw zoon nogmaals door het zwaard vergaan?’ dat, toen de vader dezen brief schreef, de togt van het fransche Leger naar de Citadel van Antwerpen reeds bepaald en de Hertog van Orleans, oudste zoon van den Koning der Franschen als opperbevelhebber benoemd was. De vader wilde alles doen, wat in zijn vermogen was om te beletten, dat menschen zich onderling vermoorden. | |
4. Rotterdam, 29 juni 1835. Aan Tydeman.Hoog Geleerde Heer
Meermalen schreef ik UE., doch in haast en onder meer drukkende omstandigheden dan thans; ik heb UE. daarom toen slechts ter loops en ten halve kunnen antwoorden op uwen brief, waarin UE. onze verspreiding der Saint-Simoniaansche Leer in Nederland als onmogelijk voorstelde, of wel, als zullende er minder gelukken dan in Frankrijk; in antwoord op UE. minzame letteren trachtte ik toen de vermoedelijke oorzaken van dit UE. gevoelen aan te wijzen, bogende op Frankrijk, op Parijs als het brandpunt der Europesche beschaving; op Nederland als zijnde, volgens UE. geuit gevoelen, veel ten achteren in die soort van algemeene Beschaving, waarop Frankrijk en Duitschland roemen kunnen, doch wier spranken zich vroeg of laat alom over de Geleerde Wereld verspreiden als een koesterend licht, zoo krachtig, dat de Sterren van mindere grootte er voor verbleeken en terug deinzen. UE. koos hierop eindelijk het Stilzwijgen, ook na het ontvangen van ons tweede Werkje, het Woord van den Vader; een en ander hier herhalende vind ik het van geen belang, om langer hierbij stil te staan; de volharding onzer overtuiging tegen over de Oneenigheid in de Hervormde Kerk en de belangwekkende werken tegen het verouderde CatholicismusGa naar voetnoot57; en zulks te midden van dien bajert van verwarring, van die Staatkundige Krisis, waarin het geschokt Europa, de geheele Wereld, gekluisterd blijft, dit alles, immers, doet onwillekeurige blikken werpen op de ontbinding des Romeinschen Keizerrijks en de vestiging van het Christendom, in spijt van de strooperijen der Noordsche Barbaren en ondanks den woedenden tegenstand van den ruwen Romein en van den onbeschaafden, in veroordeel verzonken Jood; nu 18 eeuwen geleden plantten Christen-zendelingen het Kruis met levensgevaar en aan de snoodste vervolgingen prijs gegeven, op vreemde Kusten, onder domme menigten... etc. etc. Deze overdenkingen zullen de verspreiding van het Saint-Simonismus regt doen wedervaren, alle vrees verdrijven, en doen inzien, dat wij, al stelt men ons Vaderland op eenen lageren trap van Beschaving, onze bemoeijingen niet vruchteloos zullen aanwenden, en dat de zaden van het groote herscheppingswerk, zooals wij die strooijen, ontkiemen en eenmaal (dit waarborgt ons ons geloof) overvloedige vruchten voortbrengen zullen. Hiernevensgaande 12 Exemplaren van ons derde werkje: het Nieuwe Christendom; in geval UE. meerdere Exemplaren goed wenscht te plaatsen, (vooral naar Vriesland en GroningenGa naar voetnoot58) kan UE., tot verkrijging derzelve, U schriftelijk vervoegen bij P. PuttersGa naar voetnoot59 (G.V.) St. Jacobstraat te Rotterdam. | |
[pagina 333]
| |
Het beletsel, dat vroeger bestond, om, volgens UE. aanzoek eens met mij over het bewuste onderwerp te komen spreken, is bijna weggenomen; na voortgezette briefwisseling zoude ik thans volgaarne aan UE. verlangen voldoen. Intusschen na UE. ook deze verzending aangeboden en aanbevolen te hebben, heb ik het genoegen mij, schoon nog onbekend, te noemen
UwEd. Dienstw. en Ond. Dr. G.V. - | |
5. Rotterdam, 6 juli 1835. Aan Tydeman.La Philosophie est évidemment la recherche de la Religion. La Religion est le lien qui unit l'homme au monde en Dieu. Le mal nait de l'ignorance du bien. Hoog Geleerde Heer,
Afwezigheid heeft mij belet, om UE. eerder op UE. letteren van den 2 dezer, die mij met de bijgaande stukken zeer welkom waren, te antwoorden. Zeer streelend toch was voor mij, op nieuw van UE. te mogen vernemen, dat UE. weder gaarne aan het oogmerk der verzending heeft willen voldoen; hiermede toch bevredigt UE. de grootste mijner wenschen. Van mijnen kant wil ik dan ook thans aan uw meermalen geuit verlangen gehoor geven en mij geheel aan UE. bekend maken; ware UE. tenvolle overtuigd van de talrijke opofferingen, die ik mij vrijwillig, zelfs in drukkende en behoeftige omstandigheden, ten gevalle van de verspreiding der Saint-Simoniaansche Leer getroost heb, UE. zoude volgaarne de tot heden gehouden anonimiteit billijken en mij tevens volkomen verontschuldigen, dat ik vroeger, hoezeer ik zulks ook wenschte, UE. niet heb kunnen ontvangen. Thans zijn, Gode zij dank, die omstandigheden eenigzins gelouterd, doch het is, desniettemin, heden op UE. dringend en herhaald verzoek, dat ik daartoe, individueel, mits op UE. discretie rekenende, kan besluiten. ‘Wij vreezen geene publiciteit hoegenaamd, maar wij zoeken die ook niet’. Ik zal dan ook niet langer op dit punt aanhouden en mij liever bij gewigtiger onderwerpen bepalen dan onze personen; welke ook de maatstaf zij, die UE. volgt tot het maken der paralel tusschen de Nederlandsche Saint-Simonianen in vergelijking met de Hernhutters en de Nieuwelichters (!)Ga naar voetnoot60 is mij onbekend; en wat UE. onder de pia vota rangschikt of hoe UE. de door UE. hooggeachte ‘Standvastigheid’ met de soms zoo gevaarlijke idée fixe verwart, dat is, hoe UE. kan overeenbrengen, dat hij die aan eene onafgebrokene en steeds voortdurende volmaking gelooft en die aan dit begrip al de veranderingen in denken en doen verschuldigd is, hoe deze Novateur, die geen Stationair wil zijn, zich in een bepaald en onveranderlijk dwaalbegrip onherroepelijk zou verdiepen, dit een en ander is mij even duister; geen Sektengeest bezielt ons, want deze loopt uit op verwerping en afscheiding van het bestaande, en immers met liefde gaan wij alle partijen tegemoet, zonder onze beginselen op te dringen, en al stappen wij over | |
[pagina 334]
| |
de Stelsels heen, waarop zij soms zich zoo blind op bloote bewoordingen verlaten, zoo billijken wij nogtans hare tegenstrijdige pogingen als uit even wettige gevoelens voortspruitende. Wat zoude UE. dus van mij, bij een mondgesprek kunnen verwachten; meent niet, Hoog-Geleerde Heer, dat ik, ongeletterde mij vermete UE. in dergelijk geval iets te kunnen leeren; het eenige verschil zou tusschen ons bij eene bijeenkomst gelegen zijn in eene zeer hooge geleerdheid en een eenvoudig, onderscheidend godsdienstig Geloof, welk laatste alleen geëvenredigd kan zijn naar de zedelijke denkbeelden, die wij nopens God koesteren en naar de wijze, waarop wij, in verband met dat hoofdpunt, ons den aard en de ontwikkeling des menschdoms voorstellen; en ziedaar alles. Overigens heeft ons, helaas! de droevige ondervinding, in de laatste tijden, zelfs in het belang der gekroonde hoofden, geleerd, hoe weinig beslissend conferentiën zijn, daar, waar alles aankomt op het hart en de innige, individueele overtuiging; ook is het mij moeijelijk iemand op onbepaalde uren te ontvangen, dewijl mijne bezigheden van tijd tot tijd zeer uiteenlopend en onzeker zijn; ook schiedt er van den tijd, dien ik moet aanwenden, om voor vrouw en kinderen den kost te verdienen zeer weinig over en het is slechts in Snipperuurtjes, dat ik mij met mijne geliefkoosde bezigheid, het vertalen der Saint-Simoniaansche werken, de verzending derzelve en de Correspondentie dienaangaande kan onledig houden; zelden vindt men mij thuis tot dat einde dan des morgens voor 7, des middags tusschen 2 en 3 en s'avonds laat. Om derhalve eene andere mogelijke mislukking van uw plan, voorloopig te gemoet te komen, of in geval UE. na den 12 dezer, mij volgens uw voornemen, op onderstaand adres, met een bezoek te vereeren en alsdan het gesprek en de kennismaking zooveel mogelijk te bekorten, zoo zend ik UE. nevensgaande een afschrift van eene Saint-Simoniaansche GeloofsbelijdenisGa naar voetnoot61 zooals ik die dezer dagen gebruikt heb. UE. zal immers daardoor, voorloopig nader met mijne beginselen en bedoelingen en ik alzoo van herhaling bevrijd zijn. Wat UE. betreft nog dit: ‘wij zijn minder geneigd om menschen, die tegen ons en onze leer zijn, te ontvangen, dan wel diegenen, die ons Geloof en overtuiging zijn toegedaan’; want het veroordeel is dezer dagen nog groot en wij moeten alles vermijden, wat aan hetzelve nieuw voedsel zou kunnen geven en zie hiermede dan ook de reden onzer anonimiteit tot op heden ontvouwd.
Den 7 Julij des morgens. Ik vervolg den gisteren avond begonnen brief. Nog een woord over de pia vota: Niets is voor den mensch onmogelijk, zoodra hij het wenscht; God, de oneindige, heeft geen' enkelen ijdelen wensch in zijn Schepsel, in den mensch gelegd, doch, wel te verstaan, dat het eindige het oneindige niet kan bevatten; zoolang als alle menschen nog onder de feilbare behooren, zal het antagonismus pia vota erkennen, in edelmoedige, weldadige en standvastige pogingen, die het Geluk des Menschdoms beoogen. Hiernevens nog een fransch werkje ter inzage, en waarvan ik UE. inzonderheid de 5 discours en de Lettres sur la Religion etc. ter lezing aanbeveelGa naar voetnoot62. Verder zou ik de herhaalde Lezing van de drie u toegezondene werkjes, het Iets, het Woord en het Nieuwe Christendom goed vinden; de mensch toch ziet niet alles in eens; ik zend UE. van dit laatste nog 3 exempl. omdat UE. er vroeger ook 15 in het geheel ontvangen heeft. Wat het Epître aux Saint-Simoniens aangaat; ik heb hetzelve gelezen als eene slechte, ironisch-critische Satire, die te gelijk ook alle andere godsdiensten hekelt, maar bovenal bewijst, dat deszelfs schrijver weinig | |
[pagina 335]
| |
bekend is geweest met de Saint-Simoniaansche Leer; het nevensgaande (Les foux) van den beruchten Volkszanger, BerangerGa naar voetnoot63, verdient als zoodanig betere plaats; ik zal geenszins de moeite nemen, om al de ongerijmdheden en valsche stellingen van het Epître op te sommen; tot dat einde toch zond UE. het niet. Slechts de vier laatste regels wil ik, als zijnde de slotsom zijner redenering, de conclusie, tegenspreken. Er wordt gezegd: Tout ce plan, tout ce voeu tout ce dogme est chrétien (?!!)
Hors de ces vérités le monde n'attend rien (rien? Grand Dieu!)
Mais ce noble avenir dont votre Esprit s' enivre,
Pillards de Jésus-Christ! - Est promis dans son livre.
Voorzeker zouden de Joden, zij hadden toch daartoe hetzelfde regt, bijna op dezelfde wijze, tegen het Christendom hebben kunnen uitvaren, omdat hetzelve ook schijnbaar hunne van Godzelven op Sinaï geschonkene wet kwam vernietigen, dewijl het Christendom het Judaismus toch kwam vervangen gelijk vroeger het Jodendom het veelgodendom, en zooals ook werkelijk geschied is, want er stond geschreven, dat de wet slechts eene schaduw was der toekomstige goederen; en zou de geleerde Apostel Paulus zonder wien het Christendom welligt in deszelfs geboorte zoude schipbreuk geleden hebben, zou die voortreffelijke Man, vóór zijne oogen geopend waren, in zijne taal, den Christen van zijnen tijd, de beteekenis van het boven aangehaalde vierregelig slot des schimpdichts, omgekeerd, niet aldus hebben kunnen toespreken: Tout ce plan, tout ce voeu, tout ce dogme n'est pas bien
Hors de la Loi de Dieu le monde n'attend rien;
Mais votre pâle avenir, dont votre Esprit s'enivre
Pillards du grand Moïse!... Est compris dans son livre.
En heden, nu men in de Synagoog noch godsdienst noch Priesters, in de kerk Priesters zonder Godsdienst en in den Tempel, eene Godsdienst zonder Priester aantreft, terwijl Saint-Simon Priesters en Godsdienst heeft aangekondigd, nu ook zien wij vooral in Frankrijk onder de gestrenge filosofen en de soi-disant Christenen des Pillards, die terwijl zij Saint-Simon verguizen, met deszelfs formulen pronken; doch die invloed is vooral voor ons Saint-Simonianen opmerkelijk, dewijl wij ons oog gevestigd houden op eene geheel nieuwe maatschappij even gelijk de verstandige Christen zulks deed of behoorde te doen. Vergelijk den grootsten uitlegkundige onzes vaderlands, den voortreffelijken van der Palm, in zijne boeken des ouden en Nieuwen verbonds, Matth. 24 (noot 2), waar duidelijk gezegd wordt, dat de Christenen door de toekomst van Christus in zijn Rijk verstaan moesten eene nieuwe maatschappelijke orde van zakenGa naar voetnoot64; en waarom zouden wij hier dan een oogenblik aan twijfelen, wij, die in de onophoudelijke volmaakbaarheid gelooven, wij die gelooven, dat elke vordering van het Menschelijke geslacht eenen gevoeligen weerklank vindt in de uiterste oorden en zich al groeijende en bloeijende van oord tot oord verspreidt even gelijk de beweging door een steentje in het midden van een meer geworpen, veroorzaakt, de gansche oppervlakte des waters al zachter en zachter beroert, tot dat dezelve eindelijk aan den oever een' zachten dood vindt; wij eindelijk, | |
[pagina 336]
| |
die gelooven, dat de gouden eeuw, welke eene blinde overlevering in het verledene geplaatst heeft, in de toekomst ligt! Hoe zouden wij aan dezelve kunnen twijfelen en nog langer de aarde, die schoone verblijfplaats voor ons, menschen, waar Gods liefde ons kennelijk wordt verkondigd, als een tranendal beschouwen! Als tegenhanger van dit hekeldicht, heb ik de Eer UE. eene refutatie van den Kundigen Ingenier FournelGa naar voetnoot65, ter lezing aan te bieden; het doet mij leed, UE. hetzelve binnen de veertien dagen te moeten terug verzoeken; als dan heb ik het voor eenige tijd noodig; evenwel UE. behoeft er slechts te lezen van pag. 1-30 en verder weder tot 60, eindelijk van pag. 131-132. Het andere fransche werkje kan UE. een paar weken langer houden. Le SemeurGa naar voetnoot66 is bij ons bekend. Na mij in UE. goedgunstig aandenken aanbevolen te hebben, koester ik de gegronde hoop, dat meer tijd mij, bij eene volgende gelegenheid, in staat zal stellen, om UE. over sommige punten uitgebreider te schrijven. Geloof mij intusschen, Hoog Geleerde Heer
P.S. Thans reeds eenen geruimen tijd buiten de poort wonende zoo vindt ik mij bij voortduring verpligt, om met het mijne, tevens een ander adres op te geven; weshalve het vorige behoud: P. Putters (G.V.) St. Jacobstraat. |
|