| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
De Nijmeegse emeritus-hoogleraar Dr. R.R. Post, de 27ste oktober 1968 op 74-jarige leeftijd gestorven, werd bij zijn begrafenis door zijn opvolger Dr. A.G. Weiler herdacht. De tekst van deze rede, waarin de wetenschapsbeoefenaar én mens Post treffend werd getekend, is verschenen in Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland XI (1969) 4-11.
Het Rotterdams jaarboekje van 1968, 7e reeks, VI (Rotterdam, 1969) bevat een levensbericht van Mr. H.C. Hazewinkel, oud-redacteur van het jaarboekje en van 1935-1961 werkzaam als gemeente-archivaris van Rotterdam. In de jaren 1940-1942 verschenen van zijn hand de drie omvangrijke delen van zijn levenswerk De geschiedenis van Rotterdam.
Op blz. 233-237 van ditzelfde deel staat een korte levensbeschrijving van C.W. de Vries, 1882-1967, van de hand van W.H. Vermeulen.
In De Vrije Fries, XLIX (1969) 5-11, geeft J. Visser een levensbericht van mr. S.J. Fockema Andreae (1904-1968), rijksarchivaris in Friesland van 1963 tot 1968.
Het Bestuur van het Nuyensfonds, dat zich de bevordering van de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis door de Nederlandse katholieken ten doel stelt, heeft een aantal prijsvragen uitgeschreven. Antwoorden worden vóór 1 januari 1973 ingewacht. Nadere gegevens zijn te vinden in o.a. Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 128.
j.a.b.
Door het Gemeentearchief te Leeuwarden is gepubliceerd een Inventaris der archieven van de drankbestrijdersorganisaties in de gemeente Leeuwarden vervaardigd door j. schaafsma (Leeuwarden, 1969). Dat een begin gemaakt is met het toegankelijk maken van de Geheelonthoudersarchieven is voor Friesland niet zonder belang. Deze beweging was immers voor deze provincie van grote sociale betekenis. Zij hangt samen met de opkomst van het socialisme in Friesland en had grote invloed in de kringen van hen, die naar opheffing van sociale wantoestanden streefden. In het in 1935 opgeheven tijdschrift Swanneblommen werden deze situaties herhaaldelijk scherp in het licht gesteld.
w.j.a.
Drents Repertorium, samengesteld voor het Drents Genootschap door Drs. bertha r. ubink, onderbibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Groningen (Van Gorcum & Comp, I, 1967, 63 blz.; II, 1969, 62 blz.). - Van het Drents Repertorium, dat mejuffrouw drs. B.R. Ubink bezig is samen te stellen in opdracht van het Drents Genootschap, zijn nu twee delen bij Van Gorcum & Comp. te Assen verschenen. Het eerste deel geeft de
| |
| |
bibliografie betreffende de geschiedenis en beschrijving van plaatsen, gebieden, havezaten enz., het tweede bevat de literatuuropgave over personen, die in Drenthe een rol gespeeld hebben of nóg spelen. Het derde deel, dat nog niet van de pers gekomen is, zal informatie in het algemeen, op historisch en cultuurhistorisch gebied verschaffen. De opzet is uitstekend; in alfabetische volgorde wordt over plaatsen en personen de beschikbare literatuur vermeld. Uit de lijst van geraadpleegde tijdschriften en naslagwerken blijkt dat de samenstelster haar arbeid zeer consciëntieus heeft verricht. Jammer alleen dat de literatuuropgaven niet verder reiken dan 1964. Is het een onoverkomelijk bezwaar gebleken die tijdgrens enige jaren vooruit te schuiven? De recensent hoopt dat hij met zijn opmerking voorbarig is geweest en dat in het derde deel ‘aanvullingen’ zullen worden opgenomen.
l.b.
a. brounts, j. deschamps, g. dogaer, e. persoons en w. van hoecke bezorgden voor de tweede maal een zeer uitvoerige en volledige Kroniek der handschriftkunde in de Nederlanden (1967-1968), Archief- en Bibliotheekwezen van België, XL (1969) 593-660. Zij bestrijkt alle publikaties over alle handschriften die vóór 1600 in het gebied der Zeventien Provinciën en het prinsbisdom Luik zijn ontstaan, met speciale aandacht ook aan de studie van het schrift, de verluchting en de bibliotheekgeschiedenis.
In Archief- en Bibliotheekwezen van België, XL (1969) 321-435, verscheen een overzicht van Het wetenschappelijk personeel van het Rijksarchief. Bio-bibliografisch repertorium. I. Het personeel in dienst op 1 januari 1969. Het geeft van alle huidige Belgische rijksarchivarissen een nauwkeurig curriculum vitae, de volledige lijst van hun publikaties en andere wetenschappelijke bijzonderheden. Het is aldus een unieke gelegenheid om met de Belgische archiefwereld beter vertrouwd te geraken. Hetzelfde geldt trouwens voor e. persoons, Het archiefwezen in België in 1968-1969, in hetzelfde tijdschrift, p. 533-541, die vooral aandacht besteedt aan de materiële uitrusting en de personeelsbezetting van alle Belgische archiefbewaarplaatsen.
r.v.u.
Degenen, die hun verplichtingen tegenover de fiscus voldoen onder het motto: ‘Belasting betaal ik gaarne, mits zij niet te hoog is,’ zullen zonder twijfel met genoegen kennis nemen van het onderhoudend geschreven, en met een groot aantal aardige en goed verzorgde illustraties versierde boekje van a.c.j. de vrankrijker, Geschiedenis van de Belastingen, dat onlangs in de Fibula reeks (X) verschenen is (Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1969). De lezers zullen namelijk, na van de inhoud kennis te hebben genomen, geinformeerd zijn omtrent de wijze waarop de huidige belastingen zijn ontstaan. Ook omtrent de beginselen die aan de fiscale heffingen ten grondslag liggen en met betrekking tot de problemen, die de moderne belastingheffing stelt, worden enkele hoofdzaken vermeld in een inleidend hoofdstuk en in de beide laatste hoofdstukken. De overige hoofdstukken behandelen op overzichtelijke wijze de belastingheffing tijdens de Republiek en de Franse tijd, toen de grondslagen gelegd werden voor het moderne systeem, dat in de negentiende eeuw verder ontwikkeld werd. Alles bijeengenomen een nuttig overzicht over de geschiedenis van een materie, waarmede een ieder in zijn dagelijks leven te maken heeft.
w.j.a.
In de voor het wekken van belangstelling voor de locale geschiedenis en de bestudering daarvan zo nuttige serie, die onder de titel ‘Fibula-Heemschutreeks’ verschijnt, is thans
| |
| |
gepubliceerd een boekje over Delft vroeger en nu (Fibula-Van Dishoek, Bussum, 1969, VIII) van de hand van a.l. broer. In een achttal hoofdstukken, gewijd aan het beeld van de stad in de Middeleeuwen en in de daaropvolgende perioden tot op onze tijd toe neemt de auteur ons mede op zijn tocht door het oude Delft. De historische gebeurtenissen blijven hierbij op de achtergrond. Men kan bij de lectuur bespeuren, dat de auteur een kunstenaar, een dichter is, die de schoonheid van het stadsbeeld en van de gebouwen en andere voortbrengselen van de voor Delft zo belangrijke beoefening van kunst en wetenschap beleeft. Aldus ziet de lezer de stad en het zich daarin afspelende leven van uit een ander gezichtspunt dan het zuiver historische. Daarbij sluit zich de fraaie illustratie op voortreffelijke wijze aan, evenals de reeks citaten van auteurs, die in dichterlijke bewoordingen de schoonheid van Delft en de op die stad betrekking hebbende kunstwerken hebben beschreven. Een korte karakteristiek van de belangrijkste monumenten, en een beknopte literatuurlijst sluiten het lezenswaarde boekje, waaraan helaas een index ontbreekt, af.
w.j.a.
m.s.e. visser publiceerde in het Fries een populair boekje getiteld Fan lang Forlyn. Histoaryske Sketsen (Samling de skriuwer aanbean troch it Frysk Ynstitut van de Rijksuniversiteit to Grins, 1969). Visser is een amateur-historicus uit Kollumerpomp, die - zo zegt W.J. Buma in het voorwoord - gelijkenis vertoont met de IJslandse skalden, die op lange winteravonden de geschiedenis van hun familie en volk verhaalden. De heer Visser heeft veel, meest oudere, historische werken gelezen, zoals die van Verwijs, Theissen, Schotanus, Winsemius en heeft daarvan verslag gedaan. Hij deed dit in artikelenreeksen, die aanvankelijk vooral in De stim fan Fryslân gepubliceerd werden, maar hier als een eerbewijs aan de 82-jarige gebundeld zijn. Wie als de schrijver geïnteresseerd is in de roemruchte daden van het eminente Friese volk en vooral een anekdotische verhaaltrant mint, kan aan dit boekje veel plezier beleven; moderne historische inzichten geeft het niet.
a.m.-b.
In Vistuig en visserschepen in historisch perspectief, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XIX, 16-21, toont dr. h.a.h. boelmans kranenburg bij drie hoofdmomenten uit de zeevisserijgeschiedenis de samenhang aan tussen verandering in tuig en scheepstype. Omstreeks 1416 blijkt dit bij het grote haringnet van hennep en de buis, later de hoeker. Het katoenen net, door de Scheveninger Maas in 1856 geïntroduceerd, bracht de logger mee. De actieve vorm van vissen door de trawler hield na de Tweede Wereldoorlog ten nauwste verband met het gebruik van synthetische netten.
j.r.b.
In het Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, LXI (Amsterdam, 1969) geeft j.z. kannegieter op blz. 11-23 nog eens een verklaring van de naam Schreierstoren. Hij wijst uiteraard de verklaring af, als zouden op die plaats de vrouwen schreiend afscheid genomen hebben van hun uitvarende mannen. Daar was in de vijftiende en zestiende eeuw niet eens voldoende ruimte voor. Maar ook de verklaring, dat de toren genoemd was naar een landtong, ‘scray-horn’ genaamd, die de indruk zou maken van een schrijlings te paard zittende ruiter wordt afgewezen. Volgens de schrijver was ‘scray-houck’ de naam van een scherp toelopende en ‘schraag’ afgeknotte buurt tussen Oude-Zijds-Kolk en Gelderse Kade. De toren zelf is pas jaren na 1487, toen de stadsmuur werd aangelegd, opgemetseld en heeft mogelijk daarom geen eigen naam gekregen. Zo is de naam van de buurt overgegaan op de toren. De schrijver weet, anders dan zijn voorgangers, archiva- | |
| |
lische en taalkundige bewijzen voor zijn opvatting aan te voeren, die dan ook serieus moet worden overwogen.
h.p.h.j.
Op 23 en 24 november 1968 ging te Breda een Belgisch-Nederlands colloquium door over de rechtsgeschiedenis van de Brabantse steden in de Middeleeuwen. Het congresboek De Brabantse Stad. Tweede colloquium. Verslag (Den Bosch, 1968, 128 blz.) bundelt de integrale tekst der lezingen en de samenvatting van de discussies. In het kader van het aangenomen thema is de tekst van het oudste stadsrecht van Den Bosch, mogelijk van 1185, een belangrijk getuigenis, daar het de eerste uitvoerige versie van een Brabants stadsrecht biedt. De problemen die het oproept, tracht p.th.j. kuyer, Enige beschouwingen met betrekking tot het oudste stadsrecht van 's-Hertogenbosch (13-34) aan de hand van de latere stadscharters en privilegies voor andere steden te belichten. Daarbij rijst ook de vraag in hoever het inderdaad een weergave is van de beruchte leges lovanienses, die sinds 1160 regelmatig aan allerlei Brabantse dorpen, speciaal in Waals-Brabant, werden verleend, ofschoon het oudst bewaarde Leuvense privilegie pas dateert van 1234. g. despy, L'implantation du droit de Louvain dans le Brabant wallon au XIIIe siècle (35-46), vraagt zich af of de plattelandskeuren kunnen gebruikt worden om het Leuvense recht te reconstrueren en bovendien welk de betekenis is van deze verleningen. Het onderzoek van drie concrete gevallen, Genappe, Waver en Incourt, wijst uit dat zij steeds moeten geïnterpreteerd worden in het licht van de lokale omstandigheden op economisch en sociaal gebied. Mede dank zij de tussenkomst van Prof. J. Gilissen, kan de auteur een vernieuwde enquête naar de ware inhoud van het Leuvens recht in het vooruitzicht stellen. Het als stadsrecht beschouwen blijkt in elk geval onverantwoord. f.f.x. cerutti, De schepenbank in de Brabantse stad en de overdracht en bezwaring van onroerende goederen (47-87),
stelt dat transacties van onroerende goederen in de Noord-Brabantse steden geschiedden bij vonnis van de schepenbanken en dat hun bevoegdheid daaromtrent moet stammen uit de domaniale sfeer. Bovendien bleek hun jurisdiktie zich vaak uit te strekken over het omliggend gebied, dat juridisch met de stad was verbonden. f. van hemelrijck, Het Brabants strafrecht en zijn toepassing in enkele Brabantse steden in de XVde eeuw (89-114), gaat terecht uit van de vaststelling dat de Brabantse strafrechtkeuren normatieve bronnen zijn en dus dienen getoetst te worden aan de praktijk van de rechtspraak. Er bestond een grote eenvormigheid in de bestraffing van moord, straatroof, verkrachting en brandstichting, die, in de lijn van de keuren, met de doodstraf werden gesanctionneerd. Ofschoon geen straf was voorschreven, bleken ook sodomie en tegennatuurlijke praktijken in Brussel, Leuven en Antwerpen op dezelfde wijze te worden beteugeld. Daarnaast bestond er echter een grote verscheidenheid in de rechtspraak bij andere misdrijven; deze was zelfs wettelijk erkend.
r.v.u.
f.g.l.o. van kretschmar, De portretten op het kasteel Sypestein te Loosdrecht, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIII (1969) 114-173 (Met 36 foto's). Beschrijving van de 175 op het kasteel Sypestein bewaarde geschilderde portretten, miniaturen, silhouetten e.d. Schrijver slaagde er in met behulp van gegevens uit het familiearchief Van Sypestein en uit het gemeentearchief te Utrecht veel van de portretten te identificeren of foutief gemaakte toeschrijvingen te verbeteren. De lijst is voorzien van indices op de namen der geportretteerden en op de namen der kunstenaars.
| |
| |
Vier genealogische tabellen verduidelijken de onderlinge verwantschap der afgebeelde personen.
e.p.d.b.
w.h. van seters, Een Boheemse tak van het geslacht Gansneb genaamd Tengnagel tot de Camp, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIII (1969) 41-65. (Met 6 afbeeldingen). Na de vaststelling dat Frans Gansneb gen. Tengnagel (1576-1623) niet alleen leerling maar ook schoonzoon van Tycho Brahe was, bespreekt schrijver zijn verdere levensloop als geheimraad van aartshertog Leopold van Oostenrijk, waardoor hij verwikkeld raakte in de twisten tussen dezen en aartshertog Matthias. Vervolgens onderzoekt schrijver Tengnagels nakomelingschap en tenslotte bespreekt hij een in Praag bewaarde wapenkaart met wapens van de voorouders van Frans Tengnagels zoon Rudolph Tycho.
e.p.d.b.
| |
Middeleeuwen
De bestudering van al datgene wat deel uitmaakt van de cultuur in de gebieden langs de limes, de grens van het Romeinse Rijk, en de invloed daarvan op latere eeuwen, heeft sinds de Middeleeuwen tal van archaeologen en historici aangetrokken, ook in Nederland. Een blijk hiervan levert naast de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de serie ‘Scripta Archeologica Groningana’, waarvan thans verschenen is: Roman Bronze Statuettes from the Netherlands, II (Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, 1969). Dit deel bevat de geïllustreerde beschrijving van 87 beeldjes, met opgave van vindplaatsen, bewaarplaatsen, afmetingen en bibliografische bijzonderheden, alsmede een overzichtskaart.
w.j.a.
De kwaliteiten van m. gijseling als toponymicus zijn bekend. Talloze historici maken gebruik van zijn grote Toponymisch Woordenboek van plaatsnamen in de Nederlanden en de aangrenzende gebieden, die vóór 1226 zijn overgeleverd. Zij zullen dan echter gemerkt hebben, dat men een grote kennis van de historische taalkunde nodig heeft om de uiteenzettingen van de heer Gijseling in al hun diepte te doorgronden. Dit blijkt ook weer uit de lezing, die hij eind 1968 gehouden heeft voor de Naamkundecommissie van de Koninklijke Akademie, getiteld Nederzettingsnamen in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland, Bijdragen en Mededelingen van de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XXV (1969) 6-35. De lezing handelt slechts over prae-Germaanse en vroeg-middeleeuwse toponiemen en laat zien, dat er een bont dooreenander bestaan heeft van Germaanse, Keltische en Romeinse namen, die alle elkaar weer beïnvloed hebben. Het was een goede gedachte om de historicus a.e. verhulst op deze baaierd van namen in alle mogelijke naamvalsvormen een historische toelichting te laten geven onder de titel Nederzettingsnamen uit de vroegere middeleeuwen historisch benaderd: -ingahaim, -sali, -kouter, a.w., 36-51. Gijseling constateerde in de volksverhuizingstijd als karakteristiek voor het tweetalig menggebied in Noord-Gallië nederzettingsnamen, uitgaande op -iacas. Maar in de zesde eeuw kwamen daarbij vanuit het zuiden toponiemen gevormd met de suffixen -iacacurtis of iacavilla. Hieraan beantwoordde het Germaanse -ingaheim. Verhulst zoekt ter verklaring daarvan verband
| |
| |
met de pogingen der Merovingische koningen om deze Noordelijke streken te pacificeren met behulp van getrouwe Franken; deze kregen hier grootgrondbezit en richtten dit in als een klassiek, tweeledig domein. In de ‘Ewa ad Amorem’ komen zij voor als ‘Homines Franci’ met een hoger weergeld, Willibrord heeft waarschijnlijk juist op hen gesteund bij zijn missioneringsarbeid. Gijseling spreekt niet over de namen op -sele en -kouter, Verhulst ziet in -selenamen aanduidingen voor kleinere exploitaties, terwijl hij het suffix -kouter in verband brengt met de invoering van het drieslagstelsel, mede omdat deze namen volgens hem ontstaan zijn in het post-Karolingische tijdvak. Beide lezingen werden besloten met een breedvoerige discussie, die ook gepubliceerd is.
h.p.h.j.
j. verbesselt, Het domein van Chèvremont-Aken te Vilvoorde en de abdij ter Kameren, Eigen Schoon en De Brabander, LII (1969) 1-28, 146-162 en 205-230, beschrijft de geschiedenis van het domein Vilvoorde, Eppegem, Machelen en Peutie, dat door de Pepijnen rond 700 aan de abdij van Chèvremont werd geschonken, die het in 972 overliet aan het kapittel van Aken. Bevreesd voor de opdringerigheid van de Brabantse hertogen, gaf het kapittel in 1245 het goed in erfpacht aan de nieuwe abdij Ter Kameren.
w. mohr, Die Rolle Lothringens im zerfallenden Karolingerreich, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XLVII (1969) 361-398, herneemt de ontbindingsgeschiedenis van het Karolingische keizerrijk na de dood van Karel III (888). Rond 897 scheen de splitsing als voltrokken te worden beschouwd. De verwijdering was wellicht niet zo zeer ingegeven door taal- en rastegenstellingen, dan wel door dynastieke tegenstellingen, die uit de strijd om het bezit van Lotharingen waren gegroeid.
Steunend op de zestiende-eeuwse traditie en fragmentaire oudere aanduidingen onderwerpt c. gregoire, Les origines de l'abbaye d'Orval, Revue d'Histoire ecclésiastique, LXIV (1969) 756-801 de stichting van de Benedictijnerabdij aan een nieuw onderzoek. Monniken, misschien Benedictijnen, uit Calabrië vestigden zich mogelijk door kontakten met hertog Godfried met de Baard in Lotharingen. Hun weldoener was echter Arnulf van Chiny, vertrouwensman van de hertogelijke weduwe, die hun te Orval een goed en een bedehuis schonk. Toen zijn zoon Otto naar het keizerlijke kamp overhelde en de monniken wegtrokken, schonk deze hun domein aan reguliere kanunniken, die de herbouwde kerk in 1124 lieten inwijden. Zij hadden voordien een kapel opgericht te Pommeroeul, die zij aan de abdij van Crespin schonken in 1090. In 1132 wordt de gemeenschap van Orval, door tussenkomst van graaf Albert van Chiny en diens oom Albero, bisschop van Verdun, opgenomen bij de Cisterciënsers onder de hoede van het klooster van Troisfontaines.
r.v.u.
Sinds 1967 verschijnt een nieuwe publicatie van hoog niveau op mediaevistisch gebied. Het betreft hier de Frühmittelalterliche Studien. Jahrbuch des Instituts für Frühmittelalterforschung der Universität Münster, onder redactie van karl hauck. (Berlijn, Walter de Gruyter & Co.) In het derde deel daarvan - van 1969 - interesseert ons het artikel van d.p. blok, Holland und Westfriesland, 347-361. Het is algemeen bekend, dat in de negende en tiende eeuw het gebied der Friezen zich uitstrekte tot het Zwin of in ieder geval tot de Maasmond. Men heeft daaruit echter nog niet de nodige consequenties getrokken. Blok doet dat nu met een grote scherpzinnigheid en een respectabele kennis van oorkonden en toponymisch materiaal. Opmerkelijk is, dat hij weer volkomen terug- | |
| |
keert tot de opvattingen van I.H. Gosses over de oudste geschiedenis van het gewest Holland. Deze meende immers, dat het Friese gebied ten westen van het Vlie integraal tot het ambtsgebied van Gerulf en zijn opvolgers moest worden gerekend. Blok bestrijdt de opvatting van Oppermann en Niermeyer, die betoogd hebben dat de drie graafschappen Westflinge, Rijnland en Noord-Neder-Maasland al in de tiende eeuw als bezit van Ansfried aan de Utrechtse kerk gekomen zouden zijn. Pas nadat graaf Floris I in 1061 gesneuveld was, kwam er voor de Utrechtse bisschop een gelegenheid om, gesteund door het rijksgezag, zijn expansiedrang op het westen te richten. In 1064 werd al het gebied ten westen van het Vlie aan de Utrechtse Kerk geschonken en wel voor de eerste maal. Gesteund door Robrecht de Fries van Vlaanderen, heeft Dirk V eerst na 1076 vanuit het zuiden het gebied van zijn vader kunnen herwinnen, behalve evenwel het huidige West-Friesland. Kort daarna, tegen het jaar 1100, verscheen de naam Holland voor het gedeeltelijk herwonnen gebied, terwijl ten noorden daarvan de oude naam gehandhaafd
bleef. Het artikel is zeer overtuigend geschreven, met interessante aperçu's, o.a. over het verzet van de Friese bevolking tegen het grafelijk gezag en het Friese substraat van Hollandse plaatsnamen. Het is ongetwijfeld een publicatie die geen Nederlandse mediaevist ongelezen mag laten.
h.p.h.j.
s.b.j. zilverberg publiceert als nr. 38 van de Fibulareeks een nuttig en leesbaar boekje over Ketters in de middeleeuwen (Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1968). Zoals gebruikelijk in de Fibulareeks behandelt hij slechts de verschijnselen in de Nederlanden, zowel de Noordelijke als de Zuidelijke, met een lichte voorkeur voor de eerste. Zilverberg blijkt de vrij uitvoerige literatuur over het onderwerp voortreffelijk te beheersen en vertelt een evenwichtig en duidelijk verhaal, niet alleen over de bekende grootheden als: Tanchelm, Lambert li Bègues (‘slechts een radicaal hervormer’), Margaretha Porete en Bloemaerdinne, maar ook over vele andere figuren, vooral uit de late middeleeuwen. Zilverberg bespreekt de opvattingen van G. Koch en andere marxistische historici, die in de ketterijen een maatschappelijk protest zien, maar deelt hun opvattingen niet. Hij hoedt zich er voor al te veel sympathie te tonen met deze ‘stiefkinderen van het christendom’, want er scholen inderdaad nogal wat vreemde vogels onder. Het boekje is keurig uitgegeven en uitstekend geïllustreerd; de auteur heeft het bezwaar dat er buiten zijn schuld een aantal drukfouten zijn ingeslopen, trachten te ondervangen door achteraf een aantal errata op een los vel afzonderlijk aan vermoedelijke gebruikers toe te zenden. Dit is een demonstratie te meer van de zorgvuldigheid van de auteur.
h.p.h.j.
Een verruimend en verhelderend zicht op de machtsuitbreiding van Boudewijn V van Henegouwen biedt de bijdrage van h. büttner, Zähringerpolitik im Trierer Raum während der zweiten Hälfte des 12. Jahrhunderts, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXIII (1969) 47-59. Frederik Barbarossa dacht aanvankelijk zich van het geslacht van Zähringen te bedienen ter consolidatie van het keizerlijk gezag in Lotharingen en het Rijnland. Hiertoe steunde hij hun territoriale uitbreiding in de Maas- en Rijnstreek, o.m. ook door de aanstelling van Rudolf van Zähringen als bisschop te Luik. Uiteindelijk ging zijn voorkeur echter uit naar Boudewijn V van Henegouwen, die aldus de Trierse lenen, samen met de graafschappen Namen en Luxemburg, door de kinderloze Hendrik, graaf van Luxemburg en Namen, nagelaten verwierf, ondanks de verwachtingen die de Zähringen daarop hadden gesteld.
| |
| |
In 1248 scheidde de bisschop van Doornik een Brugs dubbelklooster. n.n. huyghebaert bespreekt in dat verband uitvoerig Origines et rapports des deux monastères brugeois de Saint-Barthélemy de l'Eeckhout et de Saint-Trond, Augustiniana, XIX (1969) 257-290. Rond de kapel en het graf van een kluizenaar Everelmus uit het midden der elfde eeuw ontstond te Eekhout een vrome gemeenschap, die in 1130 door graaf Dirk van de Elzas met de hernieuwde kerk werd begiftigd. Rond 1146 sloot zij aan bij Prémontré en in 1149 nam zij van St.-Maartensabdij van Doornik een kerk en domein bij Brugge in cijns, waar de monialen werden ondergebracht. Dit vrouwenklooster bleef echter volledig afhankelijk van en verbonden met Eekhout. Het was gevestigd op een domein, dat St.-Maarten in het begin van de twaalfde eeuw had verworven van de abdij van St.-Truiden, die er reeds in de tweede helft der elfde eeuw een bedehuis had bezeten.
r.v.u.
Waarschijnlijk de belangrijkste publicatie van 1969 voor medievisten is te danken aan r. rentenaar. Hij publiceerde namelijk een Index op Van Mieris' Groot Charterboek der Graaven van Holland (delen II, III, en IV). De basis daarvan was al zeventig jaar geleden gelegd door James de Fremery, maar het materiaal moest persklaar gemaakt worden. D.P. Blok, het hoofd van het Naamkunde bureau, heeft sinds 1961 verschillende studenten aan deze taak gezet en ‘de laatste in de rij was dan de schrijver van het voorwoord’, zegt met grote bescheidenheid de heer Rentenaar, die ondertussen door ander werk zijn sporen verdiend heeft. Het feit dat naamkundigen hieraan gewerkt hebben, garandeert een juiste rubricering en combinatie van de middeleeuwse namen, de nauwkeurigheid is meer dan voldoende, zoals mij bij verschillende steekproeven bleek. Eén opmerking moet mij nog van het hart. Nergens in het boek is te vinden waar het uitgegeven is; dit forse boek van 430 blz., dat voor vele historici van onschatbare waarde zal zijn, is toch hopelijk wel in de handel.
h.p.h.j.
c. verlinden, Deux pôles de l'expansion de la draperie flamande et brabançonne au XIVe siècle: la Pologne et la Péninsule ibérique (Studia historica Gandensia, CIV, Gent, 1968) oorspronkelijk verschenen in Kwartalnik Historii Kultury Materialnej, XVI (1968) 679-689, vergelijkt de penetratie van de Zuidnederlandse lakens in deze twee gebieden, steunend op zijn vorige studies, waarin hij deze marktgebieden afzonderlijk beschreef. De plaats die de verschillende produktiecentra innemen schijnt niet meer door verkeersgeografische factoren te zijn bepaald, maar eerder het gevolg te zijn van een verhoogde vraag naar goedkopere stoffen, en dus in laatste instantie gebonden aan de opkomst van een nieuwe verbruikersgroep, die door haar massa meer doorweegt dan de vroegere aristokratische kopers.
r.v.u.
In de vorige Kroniek werd kort het artikel besproken, dat ons redactielid r. van uytven gewijd heeft aan de Rechtsgeldigheid van de Brabantse Blijde Inkomst van 3 januari 1356, verschenen in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Hij betoogt daarin dat deze in 1356 slechts enkele maanden van kracht is geweest. In een nieuw artikel wordt de zaak in wijder verband gezet. Het betreft hier een studie van r. van uytven en w. blockmans, Constitutions and their application in the Middle Ages, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XLVII, ii (1969) 399-424. De auteurs nemen als hun uitgangspunt de inzichten van Bryce Lyon, dat alleen in Brabant en Engeland gedurende de middeleeuwen een geschreven constitutie bestond. Van Uytven gaat voor Brabant na in hoeverre die geschreven constituties ook werkelijk werden uitgevoerd
| |
| |
(testament van Hendrik II, charter van Kortenberg, Blijde Inkomste). Daarbij blijkt dat deze constituties wel een vast patroon hebben - oude privileges worden bevestigd, schuldige ambtenaren zullen bestraft worden, er komt een controleraad - maar dat de uitvoering daarvan doorgaans niet veel voorstelde. Het hing volkomen af van de machtspositie der drie standen, waarvan de steden natuurlijk het belangrijkste waren, in het geheel van het hertogdom, of zij de hertog konden dwingen naar hun verlangens te luisteren. Blockmans betoogt, dat in Vlaanderen weliswaar pas in 1477 een geschreven constitutie voor de hele provincie werd uitgevaardigd, maar dat al sinds de 12e eeuw met de Staten, met name met de Vier Leden van Vlaanderen, terdege rekening werd gehouden. Juist de ‘constitutie’ van 1477 werd door Philips de Schone en Maximiliaan herhaaldelijk en op flagrante wijze geschonden. Zo kan men dus niet volstaan met een analyse der artikelen van deze ‘constituties’ om de reële staatkundige verhoudingen binnen de middeleeuwse landsheerlijke staten te leren kennen, maar men moet steeds de feitelijke machtsposities nagaan. De betekenis van de middeleeuwse constituties blijft dan wel, dat daarin de wensen en grieven van een bepaald moment hun weerslag hebben gevonden. De beide schrijvers zeggen in dit artikel behartenswaardige dingen, die zeker bij het toekomstig onderzoek in overweging genomen moeten worden.
h.p.h.j.
In de vorige Kroniek werd de verschijning aangekondigd van het tweede deel der Arnhemse stadsrekeningen, die uitgegeven worden door Prof. W. Jappe Alberts. Er is echter een nog beroemder serie stadsrekeningen van een Oost-Nederlandse stad bewaard gebleven, nl. de Cameraarsrekeningen van Deventer, die zelfs teruggaan tot het jaar 1337, terwijl die van Arnhem eerst in 1353 beginnen. Van de Deventer rekeningen bestaat weliswaar een uitgave voor de jaren 1337-1393, verzorgd door J.I. van Doorninck, J. de Hullu en J. Acquoy (Deventer, 1885-1914); voortzetting daarvan was uiteraard al lang een veelgekoesterde wens, die nu vervuld is door Mevrouw g.m. de meyer met haar publicatie De stadsrekeningen van Deventer, I, 1394-1400 (Teksten en Documenten, uitgegeven door het instituut voor middeleeuwse geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht, VII, Groningen, 1968, LXII, 472 blz., f 49,90, met een voorwoord van w. jappe alberts). Mevrouw de Meyer publiceert de rekeningen in hun geheel zonder bekortingen mede ten dienste van de filologen. Zij sluit zich in hoofdzaak aan bij het door Prof. Alberts voor Arnhem gevolgde systeem, d.w.z. een paleografisch zo getrouw mogelijke weergave, met behoud van de oorspronkelijke interpunctie en een vrij groot aantal tekstkritische noten. Het aantal verklarende noten blijft daarentegen klein; deze bestaan voornamelijk uit verwijzingen naar documenten die de betreffende rekeningposten kunnen verklaren. Een glossarium ontbreekt, wel zijn een persoons- en plaatsnamenregister opgenomen. Tevens heeft zij twee rekeningen van 1372 en 1387 aan de overige toegevoegd, die door de speurzin van A.C.F. Koch aan het licht zijn gekomen, alsmede een rentelijst, een soort register door de cameraars gebruikt, dat voor bepaalde inkomsten meer in details treedt dan de rekeningen zelf.
De verklarende annotatie had ik graag uitvoeriger gezien, maar dit gemis wordt gedeeltelijk ondervangen door de zeer gedegen inleiding, waarin Mevrouw de Meyer een gedetailleerde verklaring geeft van de diverse rubrieken in de rekeningen en daarbij nuttige aanvullingen geeft op de uiteenzettingen van van Doorninck. Zij heeft zich zelfs gewaagd aan een beschouwing over het geldwezen en een tabel opgesteld, waarin de koersen van de diverse ‘rekeningmunten’ staan opgegeven. Zelden heb ik deze ingewikkelde materie op een zo heldere manier behandeld gezien. In haar inleiding betrekt Mevrouw de Meyer
| |
| |
de hele periode van 1337-1425 in haar beschouwingen. Dit geeft ons goede hoop, dat weldra ook de volgende door haar verzorgde delen zullen verschijnen.
h.p.h.j.
w. prevenier, Financiën en boekhouding in de Bourgondische periode. Nieuwe bronnen en resultaten, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXII (1969) 469-481 tracht aan de hand van de vrij uitgebreide recente literatuur een status questionis te schetsen van de financiële inrichting van de Bourgondische Nederlanden. Opvallend is dat, alle maatregelen ten spijt, de administratie in feite vrij gebrekkig blijft. Naast de boekhoudkundige en fiscale aspekten wordt ook aandacht gevraagd voor de betekenis die deze problemen kunnen hebben voor de geschiedenis van de Bourgondische staat en staatsvorming.
In 1451 ging de Hanze wegens verschillende grieven tot een boycot van de Brugse stapel over. De stapel werd eerst verplaatst naar Deventer, later naar Utrecht; beide plaatsen waren echter slecht bereikbaar voor grotere zeeschepen. Er was dan ook weinig keus. Er waren namelijk haast geen steden meer over, waarheen men de Brugse stapel kon verplaatsen en die niet onder de macht van Philips de Goede vielen. Vandaar dan ook, dat al spoedig onderhandelingen werden aangeknoopt met vertegenwoordigers van de Vier Leden van Vlaanderen en van de hertog om de boycot te beëindigen. Daarbij heeft de Hanze op veel punten moeten toegeven. De kracht van dit verbond werd ondergraven door inwendige tegenstellingen, met name Keulen en de Pruisische steden voelden weinig voor Lübecks leiding. yvon lacaze die ook vroeger reeds studies aan de diplomatieke verhoudingen onder Philips de Goede heeft gewijd, heeft de onderhandelingen uit de jaren 1453-1455 zeer nauwkeurig bestudeerd, vooral met behulp van de Hanserecessen en doet daarvan uitvoerig verslag in een artikel met de lange titel Contribution à l'histoire économique et politique des pays de ‘par-deça’: trois années de la négociation hanséato-bourguignonne ouverte en 1453, Le Moyen-Age, LXXV (1969) 5-37. Het is een geleerd artikel geworden, waarin bij de auteur het vermogen te loven valt om al de verschillende draden van belangen en invloeden, die bij de onderhandelingen een rol speelden, goed in het oog te blijven houden. Hij toont aan dat Philips de Goede zelf zich veel actiever bemoeid heeft met dit conflict dan met de oorlog tussen Holland en de Wendische steden van 1438-1441 (zie t.s. jansma, Revue du Nord, XLII, 1960). Tevens ziet hij in al deze gebeurtenissen een demonstratie van de relatieve stagnatie van Vlaanderen;
het economisch zwaartepunt, althans in de relaties met Noord-Duitsland had de neiging zich naar Holland te verplaatsen. Het artikel getuigt van grote belezenheid en vertrouwdheid met het onderwerp; de auteur heeft zich alleen wat te veel door zijn bronnen laten beïnvloeden en uitsluitend diplomatieke geschiedenis gegeven. De Hanserecessen vormen ongetwijfeld een prachtige bron en doen zeer gedetailleerd verslag van de gehouden vergaderingen; toch verwacht men tegenwoordig in een ‘contribution à l'histoire économique’ minstens één statistiekje.
h.p.h.j.
Naar aanleiding van de uitgave van een bulle van Pius II, kan j. paquet, La ville et l'Université de Louvain en 1461, Revue d'histoire ecclésiastique, LXIV (1969) 5-22, nadere aanduidingen geven over het statuut der vreemde studenten, de examenvoorwaarden, de pedagogies en de plichten der professoren. De bulle was uitgelokt door een klacht van de Leuvense burgerij, die elke universitaire innovatie wantrouwde. Deze
| |
| |
bekommernis van de stad ten opzichte van de Alma Mater botste echter op de onafhankelijkheidszin der universitairen.
r.v.u.
In de Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein, Heft 171 (1969) 45-80, publiceert ingrid joester onder de titel Rheinische Fehden im 15. Jahrhundert, de tekst van een tot nu toe onbekende kroniek over de jaren 1468-1488, ontleend aan een uit de Premonstratenser abdij Steinfeld (in de Eifel) afkomstig handschrift. Deze tekst bevat verscheidene, ongeveer gelijktijdig opgetekende bijzonderheden over de geschiedenis van Gelre in genoemde jaren en eveneens over de inmenging van Karel de Stoute in de Nederrijnse aangelegenheden, waarbij vooral het beleg van Neuss ter sprake komt.
w.j.a.
| |
Nieuwe geschiedenis
j.j. poelhekke, Vijfhonderd Jaar Erasmus (Nijmegen, 1969). - Zo is de rede genoemd, die zou worden gehouden ter gelegenheid van de zes en veertigste dies natalis van de katholieke universiteit te Nijmegen; tenminste zo was het bedoeld, maar studenten hadden het op de bewuste dag te druk in de aula; wel hebben de studenten in de geschiedenis de kans benut Poelhekke te beluisteren in zijn uiteenzettingen over Huizinga en Erasmus, Erasmus en zijn vaderland, Erasmus en Spanje. Wie weet, dat Poelhekke's taal-uitschieters even onverwacht zijn als zijn gedachten-flitsen, beseft, dat deze inhoudsopgave te kort schiet.
e.h.w.
j. poortman verstrekt in Iets over het onderwijs in Meppel, Nieuwe Drentse Volksalmanak (1968) 4-24, aan plaatselijke archieven ontleende gegevens over de geschiedenis van onderwijs en scholen in Meppel na de Hervorming. Voor de achtergrond van de Drentse kerkorde treft men feiten aan over de plaatselijke scholen. De enige Latijnse school in Drenthe komt ter sprake, welke, gymnasium geworden, in 1865 werd opgeheven; vervolgens de R.H.B.S. en andere soorten voortgezet onderwijs. Het is jammer, dat schr. er niet toe over is gegaan zijn vondsten in steviger kaders te plaatsen; een en andermaal zijn onduidelijkheden blijven bestaan. Meppel blijkt in Drenthe op onderwijsgebied lang vooraangestaan te hebben.
j.h.
Naar aanleiding van de vijfhonderdste verjaring van de keure van de draperie van Roubaix, door Karel de Stoute in 1469 verleend, wijdt de Revue du Nord een speciaal nummer aan deze stad. Van direkt belang voor de Nederlandse geschiedenis is l. trenard, Roubaix, ville drapante entre Lille et Tournai (1469-1776), Revue du Nord, LI (1969) 175-199. Zoals in de meeste plattelandscentra was te Roubaix slechts de vervaardiging van lichte en grove stoffen toegelaten. Voortdurend had de draperie er bovendien te lijden van de monopolieaanspraken van Rijsel en Doornik. Na 1670 zette echter ook te Roubaix een demografische en economische groei in. De Franse regering steunde er de nabootsing van vreemde stoffen. Nog in de achttiende eeuw trachtte Rijsel deze bloeiende industrie aan zijn commerciële bemiddeling te onderwerpen. Slechts de hervormingen van Turgot hebben de draperie van Roubaix definitief veilig gesteld.
g.e. bers heeft in zijn studie Die Allianz Frankreich - Kleve während des Geldrischen
| |
| |
Krieges, 1539-1543. Urkunden und Korrespondenzen een belangrijke bijdrage geleverd tot onze kennis van de politieke verhoudingen tijdens de laatste episode uit de strijd om de Gelderse onafhankelijkheid, die tevens deel uitmaakte van de machtsstrijd tussen Karel V en Frans I. In die jaren werd de mogelijkheid van het ontstaan van een omvangrijk Nederrijns-Westfaals territorium, zich uitstrekkende van de Zuiderzee tot de Eifel en van de Gelderse vallei tot diep in Westfalen, verijdeld, en werd de oostgrens der Habsburgse Nederlanden verzekerd. De oorlog die ter bereiking van dit doel door Karel V gevoerd moest worden, was geenszins een tot Gelre en Kleef beperkte aangelegenheid; die oorlog was een West-Europese zaak, onderdeel van de tegenstelling tussen Habsburg en Frankrijk. Hertog Willem van Kleef, Gulik en Gelre, graaf van Mark en Ravensberg en heer van Ravestein speelde in deze strijd een rol van betekenis, met hem verbond zich de Franse koning, één der geslaagde pogingen om rijksvorsten aan Frankrijk te binden. Voor de kennis van deze alliantie met Frankrijk is tot nog toe slechts in geringe mate gebruik gemaakt van archivalia over deze zaak, die in het ‘Hauptstaatsarchiv’ te Düsseldorf berusten. In velerlei opzichten vullen zij onze kennis ten deze aan. De auteur heeft een belangrijk deel van deze archivalia, grotendeels brieven en berichten van vorstelijke raden en gezanten, aangevuld met archivalia uit Wenen en Brussel, aan zijn uiteenzetting ten grondslag gelegd en de teksten daarvan gepubliceerd. Deze teksten bevatten verscheidene bijzonderheden en gegevens, die tot nu toe aan Nederlandse historici ontgaan zijn.
w.j.a.
Nikolaas Goudanus en het Godsdienstgesprek van Worms in 1557 is een - middels up-to-date literatuuropgaven en een uitvoerige inleiding - uitstekend in de contemporaine context gezette publicatie van een achttal onbekende documenten uit de jezuieten-archieven te Rome en Maastricht. Ze is verschenen in het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 12-53. De stukken zijn interessant voor de geest waarin de Nederlandse jezuiet Goudanus en zijn beroemde landen ordegenoot Canisius in contact stonden met de onderling verdeelde lutheranen. De vraag blijft bestaan, of de in Worms gedemonstreerde katholieke eenheid van contrareformatorische aard wel zo representatief was voor de katholieken als in de inleiding wordt gesuggereerd. Lezing van deze bijdrage geeft een verrassende kijk op de betekenis van theologen uit de Nederlanden tijdens de incubatie van de Contra-Reformatie.
j.a.b.
De vraag Wie waren Cornelius Walraven en Jacobus Michaelis? beantwoordt l.j.a. van de laar in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX, 1969, 169-182 met materiaal uit Keulen en het Rijnland. Zij ondertekenden in 1568 de acta van het convent van Wezel. Walraven heet altijd een smid uit Armentières, Michaelis een koopman uit Londen. Later zijn zij gereformeerde predikanten geworden. Dat laatste blijft juist, maar hun afkomst was een andere: zij studeerden circa 1550 te Keulen en werden daarna priester, Walraven kwam uit Diest, Michaelis uit Horst (L.).
o.j. de j.
Het Haarlems Kapittel, schepping van de zestiende-eeuwse kerkelijke organisatie in de Nederlanden, is als enig orgaan daarvan in de structuur van de Hollandse Zending, die tengevolge van de ontwikkeling in de Republiek werd opgebouwd, overgegaan. Het heeft een uitzonderlijke plaats ingenomen in de geschiedenis van het katholicisme tijdens de Republiek en het heeft vooral door de juridische verwikkelingen in de achttiende eeuw
| |
| |
(Oud Bisschoppelijke Cleresie) grote en vaak vertekende aandacht gekregen. a.th. mous heeft aan de geschiedenis van dit kapittel reeds een aantal artikelen gewijd. In zijn bijdrage Geschiedenis van het voormalig kapittel van de kathedrale kerk van Sint-Bavo te Haarlem 1561-1616, Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland XI (1969) 276-317, beschrijft hij op basis van materiaal uit het archief van de Cleresie, het tot stand komen van de overeenkomst tussen het kapittel en de apostolische vicaris Rovenius. Door haar compromiskarakter een juridisch monstrum, heeft zij niettemin de genoemde integratie bewerkstelligd.
j.a.b.
In de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden, die tevens de oude universiteitsbibliotheek van Franeker omvat, bevinden zich een aantal handschriften van Johannes Drusius (van den Driessche) de uit Oudenaerde afkomstige hebraicus, die van 1577-1585 hoogleraar in het Hebreeuws aan de Universiteit van Leiden was en van 1585 tot zijn overlijden in 1616 hetzelfde ambt in Franeker bekleedde. Onder deze manuscripten bevindt zich een Hebreeuws-Latijns brievenboek van zijn zoon Johannes Drusius jr (1588-1609). Deze zeer begaafde jongeman begon reeds op jeugdige leeftijd in het Hebreeuws te corresponderen met de geleerde vrienden van zijn vader. Deze correspondentie is uitgegeven door l. fuks (Studia Rosenthaliana, III, 1969, 1-52) met een inleiding en Nederlandse vertaling. Er zijn verschillende brieven van Johannes Buxtorf, de beroemde hebraicus in Bazel, de enige Hebreeuwse brieven, die van zijn hand bekend zijn, verder o.a. brieven aan Joseph Scaliger, aan Thomas Bodley en aan Johannes Fungerus.
r.f.-m.
In It Beaken, XXXI (1969) zijn afbeeldingen van 178 wapens uit de Conscriptio Exulum opgenomen. Dit in acht exemplaren overgeleverde handschrift bevat een lijst van 626 personen die wegens trouw aan de Roomse Kerk en de Spaanse koning Friesland rond 1580 verlaten hebben. De bij de 178 uitgekozen wapens horende onderschriften zijn uit het Latijn in het Fries vertaald (de Nederlandse gedeelten bleven onvertaald) en zijn aangevuld met genealogische aantekeningen. De volledige tekst van de Conscriptio (inclusief Inleiding) is uitgegeven door a.j.j. hoogland o.p. in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, XVI (1888) 326-370. J. Visser noemt in zijn Foaropwurd (voorwoord) 151-152, die uitgave niet geheel bevredigend, maar geeft niet aan waarom. h. oldenhof wijst er in Exules conscripti (153-155) op dat de ballingen vooral uit de grotere steden kwamen. Buiten Friesland hervatten vele geestelijken hun ambt, terwijl ook vele ballingen in krijgsdienst traden. Na verloop van tijd keerden velen naar Friesland terug.
o.v.
In het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, L, 1969, 28-55, publiceert robert stupperich een Latijns handschrift van Ubbo Emmius uit Aurich met een inleiding: Anfang und Fortgang des Täufertums nach Ubbo Emmius. Hij laat zien hoe Emmius evenals al zijn tijdgenoten niets weet van een Zwitserse oorsprong van het anabaptisme maar veel aandacht geeft aan het optreden van Melchior Hoffmann en gebruikt maakt van de Bekentenisse van Obbe Philips, van geschriften van Sleidanus over Münster en van Blesdijk. Zijn Oostfriese landgenoten excuseert Emmius zoveel mogelijk.
o.j. de j
| |
| |
Regesten van notariële akten uit het Gemeente-Archief van Amsterdam in Engelse vertaling met betrekking tot de Portugese Joden tot 1639 worden door mej. e.m. koen regelmating gepubliceerd in Studia Rosenthaliana vanaf 1967. Zij zijn de neerslag van een door Z.W.O. gesubsidiëerd onderzoek hiernaar. De eerste hier gegeven akte is van 6 juli 1595 en heeft betrekking op de Portugese koopman Manuel Rodrigues Vega, die in maart 1597 poorter van Amsterdam werd. Het is van groot belang voor de historische wetenschap, dat door de publikatie van deze regesten, nu voor het eerst een werkelijk objektief beeld verkregen kan worden van de economische aktiviteiten der Portugese Joden in Amsterdam. Na de speculaties van Sombart en in mindere mate Wätjen, en de ‘debunking’ van Van Dillen, ligt nu het materiaal ter evaluatie van de notariële archieven bijeen.
r.f.-m.
In de afdeling Buitenland van het archief van de synode der Ned. Herv. Kerk ontdekte j.p. van dooren een bundel stukken over Kerkelijke toestanden in de provincie Utrecht omstreeks 1600 (Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX, 1969, 183-193). Zij vullen een lacune tussen het visitatieverslag uit 1593 (BMHG, VII, 1884) en de provinciale synode van 1606 op. Gedeputeerden van de synodes van Zuid- en Noord-Holland hebben de utrechtse predikanten moeten steunen tegen de inmenging door de staat en hebben bevorderd dat er op het platteland gereformeerde predikanten werden beroepen.
o.j. de j.
Het Algemeen Rijksarchief beschikt sinds kort over microfilms van de collectie-Gijsels in de Badische Landesbibliothek te Karlsruhe. Tezamen met materiaal uit het V.O.C.-archief zelf, is nu een betere bestudering van het Nederlandse optreden in Z.O. Azië en de inheemse reactie daarop in de eerste vier decennia van de zeventiende eeuw mogelijk. Mevrouw dr. m.p.a. meilink-roelofsz geeft van haar onderzoek dienaangaande in Artus Gijsels in Oost-Azië, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XVIII, (1969) 5-16 een voorlopig, maar veelbelovend verslag.
Snel opgeklommen in Compagnies dienst, is deze van lage Zuid-Nederlandse adel stammende bestuurder en administrator (1593-1676) interessant niet alleen wegens zijn houding tegenover en visie op de bewoners van de Molukken en het streven naar specerijmonopolie van de V.O.C., maar ook door zijn haat jegens de Islam, zijn sociale milieu in de Oost en zijn geschil met Coen e.a. Gijsels' latere activiteiten in Brandenburg werden in Mededelingen, XVII, door F. Jorberg reeds belicht.
j.r.b.
Nieuw-Nederland is een stiefkind van de W.I.C. geweest. Een aantal oorzaken hiervoor wijst s. hart in The Dutch and North America in the first half of the seventeenth century: some aspects, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XX (1970) 5-17 aan. De uitermate zwakke financiële positie van de Compagnie illustreert hij met koersen van de aandelen, zoals hij die vond in Amsterdamse notariële archieven; zelfs sedert 1649 vrijwel steeds lager dan 20%! De expansie van de handel op het westelijk halfrond is meer te danken aan het particulier initiatief van de koopman dan aan de W.I.C. In het tweede deel van het artikel deelt Hart uit bevrachtings- en bodemerijcontracten uit de jaren 1620-1665 die exacte gegevens over kostprijs per ton, grootte van
| |
| |
schip en bemanning in de vaart op Noord-Amerika mee, waaraan over het algemeen in de geschiedenis van de zeehandel nog een groot tekort is.
j.r.b.
s.b.j. zilverberg, Jan Pieterszoon Beelthouwer (c. 1603-1669) en de Joden (Studia Rosenthaliana, III, 1969, 156-167) geeft een levendig verslag van de zeer heterodoxe ziekentrooster J.P. Beelthouwer en zijn opvattingen over de bekering der Joden tot het Christendom. Nadat hij uit Enkhuizen verbannen was wegens heterodoxe opvattingen, zet hij zijn aktiviteiten in Amsterdam voort, waar hij vruchteloos poogt in lange debatten en met schrifturen de Amsterdamse rabbijnen te overtuigen.
r.f.-m.
b.e. van bruggen publiceerde in de Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XX (1970) 25-34 een Beschouwing over het aangeven van de hoofdafmetingen van Nederlandse zeeschepen en de daarbij gebruikte maateenheden (1600-1800). Deze is hoofdzakelijk gebaseerd op gegevens die bestekken en tekeningen in de Admiraliteitsarchieven in het Algemeen Rijksarchief en de beide scheepvaartmusea in Amsterdam en Rotterdam hem leverden.
j.r.b.
Na in 1963 de plattelandsbevolking van Veurne-Ambacht te hebben bestudeerd, heeft d. dalle, De bevolking van de stad Veurne in de 17e-18e eeuw, Handelingen van het Genootschap ‘Société d'Emulation’ te Brugge, CVI (1969) 49-139, zijn blik gericht op het stedelijk centrum van dit gebied. Hij heeft weliswaar verwaarloosd de alomgeprezen methode van familiereconstructies van L. Henry aan te wenden, maar hij is er daarentegen ingeslaagd een meer sociaal gedifferencieerde demografie te beschrijven, door het gebruik van een aantal belastingslijsten. Tussen 1650 en 1750 is de sterfte en de daaruit voortvloeiende ontbinding der huwelijken verantwoordelijk voor de tijdelijke dalingen in het geboortecijfer. Slechts in zeer zware hongersnoodjaren weerspiegelt de verminderde nataliteitscoëfficiënt de spectaculaire vermindering der concepties in de laagste sociale klassen, die in Veurne slechts veertig procent der bevolking uitmaken.
r.v.u.
In het uitvoerig gedocumenteerde artikel van g.g. roelofsen, Het trieste slot van een reis om de wereld in het begin van de zeventiende eeuw: de affaire-Carletti, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XX (1970) 18-24, komen interessante aspecten van het prijsrecht en de behandeling van neutralen aan de orde, evenals een anonieme voorloper uit 1602 van De Groots De iure praedae; de tekst ervan is als bijlage opgenomen. Dit gebeurt n.a.v. het veroveren door Zeeuwen van een Portugees schip bij St. Helena. De aanwezigheid van de Florentijn Carletti op dit schip zorgde voor een nasleep tot 1605. De Zeeuwse admiraliteit liet zich als prijzenhof niet alleen door juridische overwegingen leiden!
j.r.b.
Een korte tijd is een niet afgestudeerde Amsterdamse brandewijnverkoper, bovendien een mennoniet, lector in het Arabisch aan de Leidse hogeschool geweest. h.f. wijnman, De Hebraicus Jan Theunisz. Barbarossius alias Johannes Antonides als lector in het Arabisch aan de Leidse universiteit (1612-1613) (Studia Rosenthaliana, II, 1968, 1-29, 149-177), beschrijft de loopbaan van deze kleurrijke en veelzijdige
| |
| |
non-conformist. Als liefhebber van de Oosterse talen had hij zich met hulp van de secretaris van de Marokkaanse gezant in Amsterdam, Abd- al Aziz ibn Mohammed, die lange tijd bij hem logeerde, zich de beginselen van het Arabisch zo goed eigen gemaakt, dat hij in 1612 als lector deze taal aan de Leidse universiteit mocht doceren. Hij werd echter in 1613 op minder fraaie wijze gewipt door Thomas Erpenius, die wel op een academische graad kon bogen en de voorspraak van Daniel Heinsius had.
r.f.-m.
In het Bremisches Jahrbuch, uitgegeven door de Historische Gesellschaft zu Bremen, 2. Reihe, III (Carl Schünemann Verlag, Bremen, 1968) is door thomas otto achelis (overleden 1967) en adolf börtzler gepubliceerd Die Matrikel des Gymnasium Illustre zu Bremen. Deze editie, die van een uitvoerige inleiding alsmede van uitgebreide registers van personen en plaatsnamen is voorzien, is ook voor de Nederlandse geschiedenis van belang omdat in deze over de jaren 1610-1810 lopende matrikel tal van uit de Noordelijke Nederlanden, met name uit de gewesten Friesland, Groningen, Drente, Overijssel en Gelderland, alsmede uit Holland (vooral uit Amsterdam), afkomstige studenten vermeld worden.
w.j.a.
Hoe Jacobus I zich met allerlei theologische zaken bemoeide, blijkt zijdelings uit het artikel van c.a. tukker, over Gerson Bucerus in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, L, 1969, 56-66. Bucerus, van Vlaamse afkomst en predikant te Veere, later een der vertalers van de statenbijbel, publiceerde in 1618 een Dissertatio waarin hij het goed recht van de presbyteriale kerkorganisatie verdedigde. De Engelse koning eiste via Carleton genoegdoening omdat hij zich in zijn episcopaalse eer getast voelde. Maurits heeft de kwestie weten te relativeren.
o.j. de j.
De synode van Dordrecht uit 1618 en 1619 is begin 1969 aldaar door het Kerkhistorisch Gezelschap herdacht. s. van der linde wees op de tragiek dat voor de contraremonstranten zeer wezenlijke kwesties in het geding waren terwijl de remonstranten de kloof niet zo diep zagen (De Dordtse Synode 1619-1669, Nederlands Theologisch Tijdschrift, XXIII, 1969, 339-348). g.j. hoenderdaal schonk aandacht aan De kerkordelijke kant van de Dordtse Synode (ib., 349-363) en erkende dat de remonstranten aan de staat buitengewoon veel bevoegdheid in kerkelijke zaken toekenden. Hun wegzending geschiedde niet in een opwelling van de praeses maar was zorgvuldig overlegd met de vertegenwoordigers van de Staten. De synode trachtte zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de buitenlandse leden. Is het daaraan te danken dat in de formuleringen van de leer geen extreme opvattingen naar voren komen?
o.j. de j.
Onder de titel Pieter Corneliszoon Hooft, ‘Deez vermaarde Man’ 1581-1647 (Amsterdam, 1969) verscheen in reproductie-uitgave met een inleiding van w. hellinga en p. tuynman de biografie van P.C. Hooft, die geeraardt brandt deed voorafgaan aan de uitgave der Historiën van 1677, hier weergegeven uit de monumentale uitgave van Hoofts werken van 1703 en 1704; zo ook brandts Lykreede over den Heer P.C. Hooft, die hij, nog jong, 28 mei 1617 mocht uitspreken in de schouwburg te Amsterdam; reyer anslo's Muyden in rou over de doodt van den heer P.C. Hooft paste bij het fraaie folio-formaat, zodat een trias werd verkregen, maar daarom nog geen geheel. Zovele herinneringen
| |
| |
aan de dood van P.C. Hooft kunnen de gedachte aan het belang van de heruitgave van Hoofts Verzamelde Werken echter op nuttige wijze levendig houden.
e.h.w.
De systematische bewerking van de notariële acten uit het Amsterdamse Gemeente-Archief met betrekking tot de Portugese Joden tot 1639, zoals deze tot nu toe in de Studia Rosenthaliana zijn gepubliceerd, hebben mej. e.m. koen ertoe gebracht het materiaal tot 1620 in zijn algemeenheid te belichten. In The earliest sources relating to the Portuguese Jews in the municipal archives of Amsterdam up to 1620 (Studia Rosenthaliana, IV, 1970, 25-42) geeft zij een systematisch overzicht van het materiaal, getoetst aan de conclusies van vroegere onderzoekers op dit gebied.
r.f.-m.
De economische aktiviteiten van Duarte Fernandes, koopman van de Portugese natie te Amsterdam worden door mej. e.m. koen (Studia Rosenthaliana, II, 1968, 178-193) uit de notariële akten van het Gemeente-Archief van Amsterdam gelicht. De uitgebreide en wijdvertakte handel van de jonge Marranen-vestiging in Amsterdam wordt duidelijk uiteengezet.
r.f.-m.
Mejuffrouw i.h. van eeghen, die als geen ander de Amsterdamse gildenarchieven kent, publiceert in het Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, LXI (Amsterdam, 1969) 65-102, een geleerd artikel over Het Amsterdamse Sint-Lucasgilde in de 17de eeuw. Nu is over dit Sint-Lucasgilde weinig materiaal voorhanden, omdat in het begin van de negentiende eeuw het hele archief daarvan is opgeruimd; een onherstelbaar verlies, want dit had zeker inlichtingen kunnen geven over de economische positie en de financiële status van de schilders uit de Gouden Eeuw. De schrijfster heeft echter alles bijeen gezet, wat men van elders nog met betrekking tot dit gilde in de befaamde zeventiende eeuw kan opsporen. Zij waarschuwt zelf, dat het geen leesbaar, maar wel een nuttig artikel zal worden. Wat het laatste betreft heeft zij stellig gelijk; maar ook de leesbaarheid valt mee, mede omdat zij verschillende activiteiten demonstreert aan de hand van feiten, die met Rembrandt verband houden. Sensationele ontdekkingen heeft zij niet kunnen doen, maar zij heeft aardig wat bijzonderheden kunnen bijeenbrengen, vooral over diverse verkopingen onder auspiciën van het gilde. Het bestuur daarvan oordeelde zelfs over de gelijkenis van portretten, als daarover een geschil rees tussen de opdrachtgever en de kunstenaar en ook Rembrandt heeft in zo'n geval een beroep op de overlieden gedaan. Het artikel wordt afgesloten door een drietal bijlagen, o.a. een ledenlijst van 1688, waarop evenwel een aantal namen ontbreken, die men daarop zou mogen verwachten.
h.p.h.j.
Het werk van Gerard Brandt als kerkhistoricus is door s.b.j. zilverberg in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX (1968) 37-58, nog eens kort nagegaan in samenhang met zijn levensloop. Al voor de grote Historie der Reformatie heeft Brandt enkele pogingen gedaan. De schrijver wijst op Brandts voorliefde voor niet-calvinisten, op zijn geringe theologische interesse maar ook op zijn nauwkeurigheid. Tot Brandts zegslieden behoorde ook de collegiant Oudaen. Ligt hier al de suggestie van een aparte groep ‘nationaal-gereformeerden’?
o.j. de j.
| |
| |
Caspar Pietersen Steen, een katholieke boekbinder in Amsterdam, heeft in de jaren 1692-1703 ook op zeer verdienstelijke wijze verschillende Hebreeuwse boeken uitgegeven. Mej. i.h. van eeghen, Caspar Pietersen Steen, een drukker van Hebreeuwse boeken in Amsterdam, 1692-1703 (Studia Rosenthaliana, I, i, 1967, 51-66) belicht aan de hand van akten uit het Amsterdamse Gemeente-Archief dit bijzondere verschijnsel. Want hoewel vele niet-Joodse Amsterdamse zakenlieden in de zeventiende en achttiende eeuw financiëel bij de winstgevende productie van en handel in Hebreeuwse boeken betrokken waren, was Steen de enige niet-Joodse drukker/uitgever, die uitsluitend Hebreeuwse boeken produceerde.
r.f.-m.
Dat voor de Oostenrijks-Habsburgse machthebbers het bisdom Roermond bij de concrete aanwijzing van geestelijken tot bisschop dikwijls als sluitpost fungeerde, is de conclusie waartoe j.a.k. haas komt in zijn gedegen studie: De Roermondse bisschopsbenoemingen in de eerste helft van de Oostenrijkse periode 1717-1749, Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 129-212. De schrijver heeft voor zijn thema het Algemeen Rijksarchief in Brussel en het diocesaan archief in Roermond uitputtend benut. Het artikel geeft met een overvloed aan concrete gegevens over episcopabele figuren aan, hoezeer een bisschop niet alleen een vroom en wijs kerkelijk man, maar tevens een krachtig en soepel man van de wereld moest zijn, wilde hij kans maken als zodanig benoemd te worden. Zulke figuren waren dan weer niet graag in het afgelegen Roermond, reden waarom zij vaak ofwel de benoeming afsloegen, ofwel spoedig naar elders ‘promoveerden’. Kerk en staat waren onder dit Zuid-Nederlands ancien régime op een weinig hartverheffende wijze met elkaar verbonden.
j.a.b.
Het streven van de Rijksdienst voor Monumentenzorg om zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over de voormalige synagoges in Nederland heeft geleid tot een voortreffelijke studie van j.j.f.w. van agt, De Joodse gemeente van Nijmegen en de achttiende-eeuwse synagoge in de Nonnenstraat (Studia Rosenthalina, III, 1969, 168-192). Niet alleen wordt hier met fraaie illustraties de bouwgeschiedenis van deze synagoge gegeven, maar het artikel is uitgegroeid tot een geschiedenis van de Joodse gemeente in Nijmegen tot het einde van de 18e eeuw.
r.f.-m.
Een Hebreeuwse familiegeschiedenis, in handschrift berustend in de Bibliotheca Rosenthaliana, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, werd door l. fuks uitgegeven en van een uitvoerige inleiding voorzien, De Zweedse familie Graanboom, een Hebreeuwse familiegeschiedenis (Studia Rosenthaliana, I, ii, 1967, 85-106). Amsterdam was in de zeventiende en achttiende eeuw een der weinige steden in Europa, waar niet-Joden officiëel tot het Jodendom konden overgaan. Dit is zeker vaker geschied, dan men wel aanneemt, maar officiële bewijzen ervan zijn schaars, daar de Joodse autoriteiten zeker geen aandacht hierop wilden vestigen, uit angst voor conflicten met de Hervormde Kerkeraad, die streng op deze zaken toezag. In dit Hebreeuwse handschrift uit de negentiende eeuw, geschreven door een nazaat van de familie, Israel Graanboom, wordt de overgang naar het Jodendom beschreven van de Zweed Jakob Granbom (c. 1680-1757) uit Linköping en vijf van zijn acht kinderen. Uit het Zweedse rijksarchief in Stockholm zijn gegevens over Granbom's aktiviteiten als kronofogd (een soort schout) geleverd.
| |
| |
Een van Jakob's zoons, Mattias ofwel Aron Mozes Izak, meestal Rabbi Izak Ger (= proseliet) genoemd, werd van 1797 tot zijn overlijden in 1807 opperrabbijn van de nieuw opgerichte Joodse gemeente Adath Jeschurun in Amsterdam.
r.f.-m.
Hoe en waarom Daniel Schleyermacher in Nederland belandde beschrijft j.n. bakhuizen van den brink in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, XLIX (1968) 59-100. De grootvader van de beroemde theoloog Friedrich blijkt zich als predikant te Elberfeld in 1732 aangesloten te hebben bij een extatische secte onder leiding van een ‘Sionsmoeder’ waarvan hij de profetieën wist uit te leggen. De groep vestigde zich te Ronsdorf maar gedroeg zich naar buiten als een gereformeerde gemeente. Na het sterven van de leidster verloor Schleyermacher zijn gezag en bleek hoe aards de uitverkorenen hadden geleefd. In 1750 vluchtte hij naar Arnhem en publiceerde daar een apologie. Hij bracht het er tot ouderling. De synode van Zuid-Holland besprak in 1757 de ‘Ronsdorfse’ geloofsbelijdenis. Spoedig verdween de groep.
o.j. de j.
Een aardige bijdrage tot onze kennis van de geschiedenis van de Nederlandse kolonie in Cochin (Malabar) levert walter j. fischel, The Rotenburg family in Dutch Cochin of the eighteenth century (Studia Rosenthaliana, I, ii, 1967, 32-44). De specialist in de geschiedenis van de Joden in Cochin heeft hier materiaal uit het archief van de Verenigde Oost-Indische Compagnie uit het Algemeen Rijksarchief in Den Haag over de familie Rotenburg bijeengebracht. Deze van oorsprong uit Duitsland afkomstige Joodse familie speelde vanaf 1733 een belangrijke rol in de Joodse gemeenschap in Cochin en beheerste een groot deel van de handel op Mekka. De laatste telg van deze familie, Naphtalie Rotenburg redde in 1808 het leven van de eerste Britse resident van Cochin, kolonel Macauley tijdens een oproer.
r.f.-m.
De toegang tot het complete archief van het oude, in 1967 opgeheven bankiershuis Lissa en Kann heeft th. stevens gebracht tot het schrijven van de geschiedenis van De familie Kann en haar financiële activiteiten gedurende vier eeuwen (Studia Rosenthaliana, IV, 1970, 43-95). De oorspronkelijk uit Frankfort aan de Main stammende familie had reeds in deze stad een belangrijke rol gespeeld. In het midden van de achttiende eeuw kwam de verbinding met Den Haag tot stand door huwelijk met de dochters van de Joodse bankier Tobias Boas. Sinds 1780 bestond in Den Haag het bankhuis Kann, later Lissa en Kann, dat in de negentiende eeuw een belangrijke rol in het Nederlandse economische leven speelde. Een van de belangwekkendste firmanten was Jacobus Kann (1872-1944), vurig Zionist, oprichter van het Nederlands Lyceum in Den Haag en consul der Nederlanden in Palestina onder Engels Mandaat. Overzichten en bijlagen zijn aan het artikel toegevoegd.
r.f.-m.
| |
Nieuwste geschiedenis
j.j. westendorp boerma geeft onder de zonderlinge titel Een Muts met Honderd Keelbandjes in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, CXXV (1969) 487-495
| |
| |
een artikel over de geschiedenis van de zeden in Nederlands-Indië in de halve eeuw rond het jaar 1800. Hij bespreekt nl. de testamenten van de V.O.C. - later gouvernementsambtenaar Ekenholm, die tenslotte zijn familieleden vrijwel onterft om zijn grote vermogen na te laten aan de gouverneur-generaal van den Bosch. Een wonderlijk verhaal!
w.ph.c.
j. verhelst, De ‘Archives Nationales’ te Parijs. Dokumenten betreffende de Leie- en Scheldedepartementen in de reeksen C en F, 1789-1815, Handelingen van de Kon. Commissie voor Geschiedenis, CXXXV (1969) 1-70 is, zoals de bijdrage van E. Hélin van 1963 voor het Ourthedepartement, een gewestelijke aanvulling op de gids in de Parijse archieven, door M.J. Tits-Dieuaide voor de Belgische historici van de Franse tijd bezorgd, beide verschenen in hetzelfde tijdschrift. Het biedt zeer beknopte aanduidingen over de reeks proces-verbalen van de Nationale Vergaderingen van het jaar IV-VIII en administratieve dossiers o.m. nopens personeel en ambtenaren, financiën, openbare opinie, politie, economie en cultus.
s.e. bloemgarten maakte een zeer uitvoerige studie van De Amsterdamse Joden gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek, 1795-1798 (Studia Rosenthaliana, I, i, 1967, 66-96; I, 2, 1967, 45-70; II, 1968, 42-65). De auteur geeft een uitstekend gedocumenteerd beeld van de Joden in Amsterdam vlak voor en na de officiële emancipatie van 1796. Primair staat hier wel de grote economische nood van de Joden, de strijd om de emancipatie, vooral gevoerd door de patriottische club Felix Libertate en de aanvankelijk slechts zeer geringe verandering, die de officiële gelijkberechtiging der Joden in hun situatie bracht. Veel niet of nauwelijks bekend bronnenmateriaal is hier bijeen gebracht, waaronder ook gedeelten van een Jiddische kroniek uit de tijd en verschillende belangwekkende ephemeriden.
r.f.-m.
p.j. van winter schetst een beeld van De eerste halve eeuw van de Grote of Heren Societeit te Groningen, Groningse Volksalmanak (1967), 42-62: politieke en maatschappelijke verschuivingen weerspiegeld in de ledenlijsten van deze niet-politiek geöriënteerde vereniging: patriotten en prinsgezinden, jonkers en officieren, regenten en kolonialen, Nederlanders en Fransen. In Charles Guyot, pedagoog, medicus, bibliograaf 1790-1867 (Groningse Volksalmanak, 1967, 30-41) schrijft m.j.c. büchli over de voortzetting van het werk van de beroemde stichter van het Groninge doofstommeninstituut door diens zoon.
j.h.
In het voorjaar van 1940 verscheen het eerste deel van de Geschiedenis der Joden in Nederland, tot 1795, onder redactie van H. Brugmans en A. Frank. Het was de bedoeling, dat het tweede deel direct zou volgen en de kopij ervan was reeds gezet, toen deze tijdens de oorlogshandelingen in Gelderland van mei 1940 in een drukkerij in Wageningen door Duits artilleriegeschut vernietigd werd. Kopieen waren blijkbaar niet voorhanden en de door de Duitsers ingezette Jodenvervolgingen hebben het heropnemen van de uitgave van het tweede deel onmogelijk gemaakt. Bij toeval kwamen na de bevrijding in 1946 twee kopieën van hoofdstukken, bestemd voor dit werk terecht in de Bibliotheca Rosenthaliana. Een ervan, ingeleid door A. Bartels, geschreven door d.s. van zuiden, Lodewijk Napoleon en de Franse tijd (Studia Rosenthaliana, II, 1968, 66-88) geeft een overzicht van de veranderingen in structuur en bestuur van de Joodse gemeenten in de
| |
| |
Franse tijd. Ook aan de invloed van de nieuwe wetgeving op de pas geëmancipeerde Joodse gemeenschap in Nederland wordt aandacht gewijd.
r.f.-m.
e.a.b.j. ten brink, de kenner van het postwezen, schrijft een zeer gedegen artikel in het Rotterdams jaarboekje van 1968, 7e reeks, VI (Rotterdam, 1969) 169-192, over De oprichting van de paardenposterij te Rotterdam 1809-1810. Met paardenposterij wordt een netwerk van poststations langs de grote wegen bedoeld, waar reizigers tegen een vastgesteld tarief paarden, rijtuigen en postiljons konden huren. Zoiets had in de Republiek nooit bestaan, maar Frankrijk kende het al eeuwen en koning Lodewijk Napoleon wilde het in 1806 ook in zijn koninkrijk invoeren. De Hollanders voelden er weinig voor, maar de koning zette door. Evenals te Den Haag, Amsterdam, Gouda, Dordrecht en elders, kwam er ook te Rotterdam een postmeester, die steeds 22 paarden op stal moest hebben staan.
h.p.h.j.
Het artikel van c.f.j. brakkee o.p. in het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XI (1969) 54-102, Om het behoud van de Steigerse Statie te Rotterdam 1826-1832 laat zien hoe een verandering in de kerkelijke politiek van Brussel-Den Haag haar repercussies heeft gehad op het verloop van een stedelijk conflict, waarbinnen zelfs aan een pastoor door de regering bij K.B. de uitoefening van zijn functie is ontzegd. De schrijver tracht zo veel mogelijk ook binnenkerkelijke verschillen in geloofshouding erbij te betrekken, maar komt hierin door blijkbaar gebrek aan gegevens niet ver. Het zeer gefundeerde artikel laat goed zien, welk soort bronnen bij een dergelijke studie zo al dienen te worden geraadpleegd.
j.a.b.
a. thijs biedt een lijst van Personen uit de Provincie Antwerpen in Nederlandse Dienst (anno 1832), Vlaamse Stam, V (1969) 255-262, opgemaakt door de provinciegouverneur ten behoeve van de staatsveiligheid. Voor elk van hen worden naam, geboorteplaats, beroep vóór de indiensttreding, datum van de indiensttreding, huidige functie en vermoedelijke verblijfplaats in 1832 en deze in 1830 vermeld.
Belangstelling voor geestelijke en wetenschappelijke ontwikkeling te Meppel blijkt uit r.d. mulders artikel over natuurwetenschappelijke genootschappen, twee te Meppel 1809-1894, één te Assen na 1851: Drie Drentse Genootschappen, Nieuwe Drentse Volksalmanak (1968) 56-91.
j.h.
l. fuks geeft als eerste artikel van de Studia Rosenthaliana, Tijdschrift voor Joodse Wetenschap en Geschiedenis in Nederland, I, i (1967) 4-22 (uitgave van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Bibliotheca Rosenthaliana bij Van Gorcum & Comp., N.V. Assen) een levensbeschrijving van Meyer Roest Mz., (1821-1889), de eerste conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana. Deze eminente bibliograaf, historicus en journalist begon zijn loopbaan als Joods onderwijzer, was daarna jarenlang bij de boekhandelaar en auctionair Frederik Muller werkzaam en eindigde van 1880 tot zijn overlijden zijn loopbaan als Conservator van de Bibliotheca Rosenthaliana, die in dat jaar door de erven van de verzamelaar van deze collectie Judaica en Hebraica, Rabbijn L. Rosenthal,
| |
| |
aan de stad Amsterdam geschonken werd. Aan het slot van het artikel volgt een bibliografie van Roest's werken. Onder de 169 nummers zijn verschillende historische opstellen, en bronnenuitgaven, die niet alleen van belang zijn voor de geschiedenis van de Joden in Nederland, maar ook voor de vaderlandse geschiedenis in het algemeen.
r.f.m.
Twee artikelen in het Rotterdams jaarboekje van 1968, 7e reeks, VI (Rotterdam, 1969) vragen aandacht voor de jaren na 1880 toen Rotterdam een ongeëvenaarde expansie als havenstad beleefde. Het eerste is dat van j.a.c. tillema, G.J. de Jongh, redder en bouwer van Rotterdam, 148-168. Deze G.J. de Jongh was sinds 1879 directeur van gemeentewerken in Rotterdam en heeft vooral een werkzaam aandeel gehad in de uitbreiding van de haven; met name de Waalhaven is onder zijn supervisie aangelegd. Tillema is eveneens directeur van gemeentewerken en schrijft met kennis van zaken en een wat overdreven bewondering. r. waardenburg schrijft op blz. 262-301 een zeer gedegen artikel, opgesierd met tabellen en grafieken over Rotterdam in de jaren 1880-1900. Een nieuw tijdperk in de bevolkingsgroei en de woningbouw. De groei in die jaren is inderdaad enorm geweest. Van 1880 tot 1900 zwol de bevolking aan van 150.000 tot 319.000, d.w.z. meer dan een verdubbeling in twintig jaar! Deze uitbreiding was evenzeer te danken aan een geboorte-overschot, als aan immigratie en annexatie (nl. van Delfshaven, Kralingen en Charlois). Ook in dit artikel worden de verdiensten van G.J. de Jongh, nu voor de woningbouw, breed uitgemeten.
h.p.h.j.
j. bekers, Het archief van de politierechtbank als bron voor sociale geschiedenis. Een voorbeeld te Antwerpen omstreeks 1900, Bijdragen tot de Geschiedenis, LII (1969) 187-211, schetst de oprichting en de werking van de politierechtbank sinds de Franse wetgeving met speciale aandacht voor de zakelijke inhoud van de vonnissen van dit tribunaal. Een individueel geval, een Antwerpse vrouw A.M.B. (1877-1908), die in het totaal negenennegentig veroordelingen opliep, illustreert nader welke soort inlichtingen deze bron oplevert en hoe ze moet worden aangevuld. Opvallend zijn de talrijke straffen wegens onwettelijke adresverandering, waardoor de betrouwbaarheid van de bevolkingsregisters in een kwaad daglicht komt.
l. buning schreef een korte biografie van Krijthe, de vertrouwensman van Domela Nieuwenhuis in Drenthe, Nieuwe Drentse Volksalmanak (1968) 28-52. Krijthe (1825-1902) vestigde zich, na een verblijf in Duitsland (1845-1870) waar hij grote invloed onderging van een ‘freireligiöse’ groep, die een evangelie van sociale humaniteit verkondigde, in Coevorden. Een aan die van Domela verwante ontwikkeling brengt hem tot atheïsme en socialisme. Als een der woord- en penvoerders van de sociaal-democratie in Drenthe is hij vervuld van een grote bewondering voor en gehechtheid aan Domela Nieuwenhuis, voor wien hij ‘niet steeds handelbaar genoeg, maar steeds een goed vriend was’, ook ondanks latere ideologische verschillen. Bronnen vond de schr. in de correspondentie van Krijthe met Domela Nieuwenhuis (Intern. Inst. v. Soc. Gesch.).
j.h.
Van een der schaarse nationaal-socialistische predikanten analyseert a.j. rasker in het Nederlands Theologisch Tijdschrift, XXIII (1969) 204-220, de ontwikkeling en de denkbeelden: Dr. Wilhelm Theodor Boissevain, van Hoedemaker-leerling tot
| |
| |
nationaal-socialist, die meende in de lijn van Groen van Prinsterer en diens volgeling, de theoloog Hoedemaker, te blijven toen hij van de NSB de verwerkelijking van een christelijk staatsideaal ging verwachten en daarover allerlei geschriften publiceerde.
o.j. de j.
Een aardig boekje is Nederlands-Indië in oude ansichten door h.j. de graaf (Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1970, 160 blz.). Het begrip ‘ansichten’ is hier wel zeer ruim genomen, er vallen allerlei druksels onder, waarop iets van Indië is afgebeeld. De auteur is, nadat breton de nijs met zijn Tempo Doeloe het terrein al zo sterk had afgeroomd, er toch in geslaagd veel weinig bekends te geven. Uit zijn korte bijschriften blijkt hoe grote detailkennis De Graaf wel had van het oude Indië; er zullen weldra geen mensen meer in leven zijn, die hem daarin nabij komen.
w.ph.c.
Als nr. 11 in de serie Anjerpublikatie, gewijd aan de maatschappij in de Nederlandse Antillen verscheen bij van Gorcum & Comp. N.V. in Assen een doctoraalsscriptie van frances p. karner, The Sephardics of Curaçao. A study of sociocultural patterns in flux (84 blz.). In het bestek en strikt binnen het raam van een sociologische scriptie wordt hier de Sephardische gemeenschap op Curaçao onder de loep genomen. Deze groep afstammelingen van Spaanse en Portugese Joden, die via Nederland hun weg naar het eiland gevonden hebben, vormden en vormen gedeeltelijk nog een economisch belangrijke groep op het eiland met een hechte ethnisch-religieuze binding. Na een korte en uiteraard oppervlakkige inleiding over de geschiedenis van de Sephardische Joden op Curaçao, worden de resultaten van interviews met Sephardim van thans geanalyseerd. Het zal niemand verrassen, wanneer de conclusie luidt, dat de laatste generatie haar traditionele ethnische en religieuze bindingen in snel tempo verliest. Het geheel is volgens het schema van Amerikaanse sociologische onderzoekingen opgezet en men moet er zeker niet te veel historische informatie in zoeken. Als aanhangsel zijn de tekst van de gebruikte vragenlijst en een summiere literatuurlijst toegevoegd.
r.f.m.
hans manfred bock ed., A. Pannekoek, H. Gorter: Organisation und Taktik der proletarischen Revolution (Archiv sozialistischer Literatur, XI, Verlag Neue Kritik, Frankfurt, 1969) is een nuttig boek. Bock drukt van elk der beide schrijvers vier geschriften daterend uit de periode van 1912 tot 1921, af. Bovendien schetst hij in een brede inleiding van een veertigtal pagina's de geschiedenis van wat de ‘Hollandse marxistische school’ heet al gaat het hier slechts om een kleine groep van mensen. Bock vereenvoudigt de Nederlandse situatie misschien te sterk maar schijnt zeer goed geïnformeerd over de activiteiten van Pannekoek en Gorter in de Duitse partijen; ook analyseert hij met scherpzinnigheid, sympathie maar niet zonder kritiek de theoretische principes van deze auteurs en agitatoren. Vooral dank zij hun vroege en pregnant geformuleerde kritiek op het kautskyanisme en het leninisme zijn zij voor de intellectuelen van Nieuw Links heden ten dage opnieuw actueel. bock's Syndikalismus und Linkskommunismus von 1918 bis 1923. Zur Geschichte und Soziologie der FAUD(S), der AAUD und der KAPD (Meissenheim/Glan, 1969) behandelt de partijen waarin de twee Nederlandse radicalen werkzaam waren.
e.h.k.
| |
| |
w.f. klein en m. kopuit, De Joden in Nederland, een beeld van hun leven na 1945 (Assen, van Gorcum en Comp. N.V., 1969, 143 blz.) brengen een aantal interviews met leiders van de drie religieuze Joodse gemeenschappen in Nederland. Zij trachten op deze wijze een overzicht te geven van de voornaamste problemen, waarmee de leiders van deze bevolkingsgroep geconfronteerd worden. Daar de geïnterviewden uitsluitend uit het zeer kleine percentage van Joden, die bij een kerkgenootschap zijn aangesloten, zijn gerecruteerd en de interviews bovendien zeer oppervlakkig gehouden zijn, kan hun visie niet alleen niet representatief voor de Joden in Nederland genoemd worden, maar zeker geen juist beeld geven wat in deze groep leeft.
r.f.m.
N.a.v. een recente Duitse publicatie gaat h.l. morsink in De Nyugat, Mededelingen van de Ned. Ver. voor Zeegeschiedenis, XIX, 1969, 22-28, in op de juridische nasleep van het prijsmaken van dit Hongaarse schip. ‘De Nyugat’ werd op 13 april 1941 in de Timorzee door een Nederlands oorlogsschip aangehouden en in Surabaja opgebracht. Vorderingen van een Zwitserse maatschappij, destijds eigenares, inzake deze prijsmaking en een eis tot schadevergoeding werden haar in 1956 en 1959 in arresten van de Hoge Raad ontzegd. De auteur signaleert onder meer dat een goede regeling van het prijsrecht in Nederland ontbreekt.
j.r.b.
|
|