| |
| |
| |
Recensies
J Baerten, Het Graafschap Loon (11de-14de eeuw). (Maaslandse Monografieën, IX, Assen, 1969, xxxiii + 269 blz., ill., kaarten).
Deze monografie steunt op meer dan tien jaar voorbereidend werk, op het verwerken van een bibliografie van een twintigtal bladzijden, het doorvorsen van de archieffondsen van de Rijksdepots van Hasselt, Luik, Brussel, Antwerpen, Dusseldorf en Arnhem, van de abdij Averbode en van de stad Maaseik. Hoewel de uitgave de datum draagt van 1969, het woord vooraf die van december 1968, valt de afsluiting van de tekst waarschijnlijk einde 1965 of begin 1966. Items van na 1965 ontbreken in de bibliografie, maar de voetnoten (p. 5, n. 1; p. 117, n. 5; p. 135, n. 2; p. 169-171) bewijzen dat de auteur met de sedert dien verschenen studies nog heeft kunnen rekening houden. Ze vullen de bibliografie aan. Die voetnoten leveren ook het bewijs dat nog meer archieffondsen werden benut, zij het dan terloops. Zie o.m. p. 101, n. 5, de verwijzing naar een onuitgegeven stuk uit het Vatikaans archief.
We bezitten dus voortaan een volledig referentiewerk voor drie eeuwen uit de geschiedenis van dit gewest, dat in de negentiende eeuw werd omgedoopt tot ‘provincie Limburg’, onderverstaan Belgisch Limburg. Wat het illustratiemateriaal aangaat had de auteur reeds vroeger, in het tijdschrift Limburg, XLIV (1965) 190-225, een kaart uitgegeven van het graafschap Loon ca. 1300. Ze wordt hier hernomen, niet alleen vollediger, maar ook veel leesbaarder, een aangename bijzonderheid, waarvoor we de firma Van Gorcum en de Maastrichtse tekenaar J.H.A. Passage dank weten.
Nieuw is de kaart van de territoriale schepenbanken ca. 1300. Verder zijn er platen met de zegelafbeeldingen van Lodewijk II, Arnold V, Lodewijk IV en reprodukties van Loonse munten: een sterling en een tournoise groot.
De essentie van het werk vinden de Franse en Duitse lezers in de samenvattingen (p. 237-243 en 244-249). Er is een alfabetische index. In de coördinatie van index en de kaart no. 1 p. 8/9, zou de vreemde lezer kunnen gestoord worden door de verschillende namen van de rivier, die in het nederlands Jeker, in het frans Geer heet; ook in het feit dat het graafschap groter is op kaart no. 3 dan op kaart no. 1. Op kaart no. 1 zijn immers de gemeente Neeritter en het graafschap Horn uitgesloten. De rijkdom van de gebruikte bronnen zou ook beter zijn uitgekomen in een lijst van oorkonden, die niet voorkomen in de Limburgse Oorkonden van J. Coenen.
Tot zover voor de presentatie. Wat biedt ons de inhoud? Niet alleen een status quaestionis, op alle bladzijden ook eigen stellingnamen. De auteur had dit reeds gedaan in een dertigtal studies, verschenen sedert 1957. Dit alles is hier in een synthese verwerkt. Hoewel de auteur op het einde een pessimistische noot laat horen wegens de ontoereikendheid van de bronnen (226-227), mag hij er zeker van zijn dat niemand die zich verder met de Loonse geschiedenis inlaat, aan zijn werk zal kunnen voorbijgaan.
In het eerste deel, het territorium, zijn er veel traditionele problemen, die de auteur op zijn beurt moest aanpakken, ten eerste, de oorsprong van het graafschap. Voor de auteur is de oudste kern geen Karolingisch graafschap, zeker niet het ‘graafschap Vliermaal,’ dat voor hem nooit bestaan heeft, wel het post-Karolingisch graafschap Hocht, in de tiende eeuw gevormd uit een stuk van Haspengouw - boven de Jeker en stukken uit de Opper-Maasgouw (linkeroever). De zetel, Hocht, lag dus op de grens van de bestanddelen. Het zou een schepping zijn van de Reinieren, die het in 937 verloren ten voordele van de Balderiks. Kort na 1000 noemde zich één van de Balderiks Giselbert van Loon. De verplaatsing van de zetel van Hocht naar Loon zou te wijten zijn aan de aantrekkingskracht
| |
| |
van een handelsweg die Maastricht met Zoutleeuw verbond (p. 125). - Problematisch blijft bij dit alles m.i. het Maaslands deel van het graafschap Hocht.
De vassaliteitsband van Loon met Luik is een ander traditioneel probleem. De auteur keert terug tot de oudste stelling hieromtrent, die van de Luikse historicus uit het begin van de veertiende eeuw, Hocsem. Dat wil zeggen dat de afhankelijkheid virtueel zo oud is als het graafschap Loon zelf. Loon hing reeds van Haspinga af voor 1040. Met Haspinga of Haspengouw ten Zuiden van de Jeker, erfde de Luikse kerk de suzereiniteit over Loon. Deze stelling is zeer verlokkelijk. Problematisch blijft echter de omvang van het Luikse leen in de aanvang van de elfde eeuw. M.i. reikte die leenband niet zo ver als de auteur meent.
De territoriale expansie van Loon begint met de aanhechting van een stuk van Toxandrië, de latere Kempen. Hoewel ik, met de auteur, de eerste helft van de elfde eeuw daarvoor zou handhaven, zou ik het toch liever doen op grond van een andere argumentatie dan die van p. 33-35. De inlijving van het Maasland, met inbegrip van het latere graafschap Horn, zou ik daarna plaatsen. Een van de winstpunten, die we aan de auteur danken, is de identificatie van de grens tussen Loon en Gelre in deze sector, met de Mussenburg (p. 22, 26). De laatste belangrijke landwinst ging in de richting van Brabant. Ze omvatte het graafschap Duras en de ondervoogdij over stad en abdij Sint-Truiden. In dit klein vorstendom ziet de auteur een dubbele oorsprong: enerzijds, deover blijfsels van een post-Karolingisch graafschap dat in de tiende eeuw Avernas heette en omstreeks 1050, samen met de Sint-Truidense voogdij, door huwelijk aan een jongere tak van het Loonse gravengeslacht kwam; anderszijds, Loonse allodia, welke die tak bij de verdeling van ca. 1050 meekreeg. Het geheel heette Duras sedert 1111. Het werd ingelijfd bij Loon in 1190.
Ondertussen had de graaf andere voogdijen verworven, inz. over de goederen van Corbie en van St. Jakob (Luik). De herhaalde pogingen die de graaf van Loon deed om de voogdij over het bisdom Luik te krijgen, leverden hem heel laat, slechts in 1316, bij de vrede van Fexhe, heel weinig op: volgens de auteur, niets dan de voogdij over de stad Luik. Hierbij rijst de volgende vraag. In 1320 (p. 137) is er sprake van voogdijsteden. In dit meervoud is minstens Tongeren begrepen. Met de geschiedenis van de Luikse voogdij zijn we reeds midden in de buitenlandse politiek van de graven. In de paragrafen hierover worden heel wat bijzonderheden die Luik, Brabant, Limburg, Namen, Gulik, Holland, Moha, Luxemburg en ook het Duitse Rijk betreffen, uiteengezet, vaak ook rechtgezet, niet in het minst de erfopvolgingsoorlog, die de naasting van Loon bij Luik in 1366 meebracht. Voor die datum waren excentrische bezittingen te Rieneck, Mainz, Chiny verloren gegaan, deels om jongere leden van de grafelijke familie te begiftigen, deels om schulden te delgen.
Als slotsom wijst de auteur het oordeel af van sommige historici die de Loonse graven als condottieri hebben geklasseerd. Een feit is toch dat ze liever ver over hun grenzen heen keken dan hun onmiddellijk bezit af te ronden of de enclaves er in op te slorpen. Van enige poging om de grote heerlijkheid Diepenbeek, die in het centrum ligt, te bemachtigen, is zelfs niets gebleven.
De structuur van dit eerste deel is chronologisch, met uitzondering van een lange paragraaf (p. 103-131) over het grafelijk domein. De meeste lezers zouden die wel liever in het tweede deel, over de instellingen hebben willen aantreffen. Hier ook komen traditionele vraagstukken aan de orde, o.m. de stedelijke politiek (p. 120-131), waarbij de auteur terecht een genuanceerd standpunt inneemt, dat weinig of geen rekening houdt met de innerlijke dynamiek van het domein; de territoriale schepenbanken, die naar het oordeel
| |
| |
van de auteur, noch bij Karolingische graafschappen, noch bij Loonse kasselrijen aanleunen. Ze lijken wel het resultaat van de grafelijke politiek, misschien van de elfde, toch eerder van de twaalfde eeuw. Waarschijnlijk komen ze samen met de lokale schepenbanken tot stand. Ze spelen daaronder de rol van hoofdbank. Ze bedienen ook de hoge rechtspraak. Een onder hen, Vliermaal, wordt stilaan beroepshof. De rechtsgebieden zijn natuurlijk niet altijd volledige nieuwscheppingen: die van Valderen en Eik geven oude immunitaire gebieden weer, dat van Verte verwijst naar het graafschap Duras. Typisch is voor alle vijf hun juridisch karakter als rijksleen. Van de auteur die hier veel aan comparatieve methode doet, hadden we gaarne vernomen, in hoever andere Landgerichte in het Duitse Rijk ook rijkslenen waren. Er zijn vijf kategoriën van Loonse lenen (Duras, Maasland, Zolmont, Spouwen, Loon).
Een traditionele vraag is of er daaraan lokale leenhoven moeten worden verbonden en of die leenhoven op hun beurt toelaten oudere omschrijvingen op te sporen. De auteur meent dat men het antwoord op die vragen, tevens het antwoord nopens de toestand van voor het bestaan van de territoriale schepenbanken moet zoeken in de evolutie van de curia comitis, beter nog, van de curiae. Naar het aantal regerende graven waren er immers soms verschillende curiae in het hier besproken gewest. Indien er bv. later een leenhof van Duras schijnt te bestaan, is dat niets anders dan een overblijfsel van de curia van de graaf van Duras. Die hoven waren samengesteld uit leenmannen. Ze hebben aanvankelijk algemene bevoegdheid. Misschien hebben ze die overgenomen van de Karolingische mallus. Ze verliezen die in ieder geval stuk voor stuk, zodat er hun ten slotte niets meer overblijft dan de leenzaken. Aldus werd in de schoot van de curia comitis van Loon in 1279 een grafelijke raad (consilium) opgericht voor de domaniale en financiële zaken. De allodiale zaken gaan in 1295 grotendeels over naar een afzonderlijk hof: een centraal allodiaal hof, te Loon zetelend. Hier was het echter te doen om buitenlandse invloed te weren: heel de dertiende eeuw door merkt men immers tussenkomsten van het allodiaal hof van Luik. De graaf kan die inmenging uitschakelen, terwijl hij in zijn vorstendom de concurrentie van sommige lokale allodiale hoven laat bestaan (p. 199-200). Aldus gezien schijnt er een lijn te liggen in het grafelijk beleid. Maar wat te denken van de veel grotere inmenging van Luik langs het Luikse stadsrecht, dat haast algemeen was binnen de Loonse steden?
Onder Arnold V (1279-1323) bij wie de auteur een zekere lijn heeft gevonden in zijn binnenlandse politiek, was het misschien te laat om het tij binnen de steden te keren. Niettemin is de rol van deze graaf in de Loonse instellingen onloochenbaar. De auteur levert daarvan het bewijs bij de bespreking van de grafelijke ambtenaren. De belangrijkste onder hen, de seneschalk, houdt een algemene bevoegdheid tot in het begin van de veertiende eeuw. Sedert 1295 wordt hij echter hoe langer hoe meer bijgestaan door een grafelijke ontvanger voor de domaniale inkomsten en voor de financiële zaken met vreemden. De ontvanger van Loon is de eerste ‘moderne’ beambte: hij ontsnapt aan de feodaliteit. Anderen, zoals de seneschalk en de kasteleinen, waren er nog eng mede verbonden. Ze hoorden oorspronkelijk tot de ministerialiteit.
In dit overzicht van de instellingen komt het begrip comitatus m.i. niet genoeg tot zijn recht. De drie bladzijden van 113-116 lijken me onvoldoende. Ik zou ook een ander vertrekpunt hebben genomen dan de definitie, die de graaf geeft in een acte van 1244 van de jura comitatus: expeditiones et exercitus nostros et sonum campanae et totas justicias altas et civiles. Voor de graaf mag het toen expliciet genoeg zijn geweest. Ons lijkt de bepaling geen aandacht te schenken aan specifiek grafelijke rechten als er zijn: de publieke wegen en waterlopen (p. 217), de woeste gronden, de jacht. Natuurlijk kunnen
| |
| |
die begrepen zijn in de uitdrukking ‘totae justiciae altae’, maar dit kon even goed het geval zijn met de klokslag. Van de andere kant kan men ‘justiciae civiles’ onder de gewone heerlijke rechten klasseren en voor zover zijn ze niet specifiek grafelijk. Kortom, een oorkonde als die van 1244 lijkt ons te zeer gebonden aan bepaalde omstandigheden om volwaardige juridische definities te leveren.
Wellicht horen we van de auteur later meer hierover. Hij stelt immers na deze synthese, die op menig gebied pionierswerk is, nieuwe onderzoekingen in het vooruitzicht, o.m. een over adel, ridderstand en ministerialiteit in het graafschap Loon.
p. gorissen
| |
C.A. Rutgers, Jan van Arkel, bisschop van Utrecht (Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XXXIV, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970). Ook verschenen als Utrechts proefschrift.
Nog verscheidene belangrijke Utrechtse bisschoppen uit de middeleeuwen wachten op een moderne, wetenschappelijk-verantwoorde biografie. In de Utrechtse dissertatie van Dr. C.A. Rutgers is nu voor Jan van Arkel, bisschop van 1342-1364, in deze leemte voorzien. We kunnen hem daarvoor dankbaar zijn, want Jan van Arkel is wel één van de meest fascinerende persoonlijkheden op de Utrechtse bisschopszetel geweest.
Toen deze 28-jarige kandidaat, na energieke bemoeienissen te zijnen gunste van de Hollandse graaf, eind 1342 door de paus benoemd werd, was de positie van het Sticht vrijwel hopeloos. Holland en Gelre hadden zich praktisch geheel van de wereldlijke macht in Neder- en Oversticht meester gemaakt, de edelen trokken zich weinig van de bisschop aan en de kapittels hadden het geestelijk gezag op verschillende terreinen geüsurpeerd. Geld voor de noodzakelijke betalingen aan diverse pandheren en aan de Curie in Avignon was niet aanwezig. In 1348 werd zelfs door de Curie opdracht gegeven beslag te leggen op alle onroerende goederen van bisschop Jan van Arkel wegens achterstallige schulden. Drie maal moest met Holland een formele oorlog worden uitgevochten.
En toch heeft het bisdom zich hersteld. Dr. Rutgers doet verslag van de moeizame, maar zorgvuldige arbeid van de bisschop om dat doel te bereiken. Enkele malen heeft hij zich ook buitenslands begeven, mogelijk om door persoonlijke invloed bij het pauselijk hof en bij buitenlandse bankiers het ergste af te wenden. Het is tenminste de vraag of het eerste doel van deze reizen was de persoonlijke uitgaven te verminderen, zoals doorgaans wordt gezegd. In ieder geval is het niet waar, dat de bisschop twee volle jaren, nl. van 1349-1351, buiten zijn diocees heeft geresideerd. Hij had daar veel dringende zaken te behartigen. Een groot voordeel was wel, dat de partijstrijd in Gelre en Holland tijdens zijn episcopaat hem de hoognodige adempauze heeft verschaft. Hij heeft daarvan gebruik gemaakt door de verpande goederen in te lossen (met geleend geld), de edelen te beteugelen en de grenzen van het bisdom veilig te stellen. Als keerpunt ziet Dr. Rutgers het jaar 1356; toen was het ergste voorbij en kon de bisschop zich gaan wijden aan de opbouw en consolidatie, met name in het Oversticht; het beleg van het kasteel van Zweder van Voorst in 1362 heeft daarbij het meest tot de verbeelding gesproken. In deze jaren is ook de standenbeweging in het bisdom gegroeid, met de steden stond Jan van Arkel doorlopend op goede voet, tegenover de kapittels handhaafde hij met kracht zijn bevoegdheden, met name die van het visitatierecht en ook de edelen schakelde hij in bij het landsheerlijk bestuur, nadat zij eenmaal bedwongen waren. De schrijver laat in het midden of Jan van Arkel de standenbeweging uit persoonlijke overtuiging heeft bevorderd, dan wel dat hij zich in deze ontwikkeling heeft geschikt. In 1364 verplaatste de paus hem tenslotte naar Luik. Dit gold als een bevordering, maar maakte abrupt een einde aan een vrucht- | |
| |
baar Utrechts pontificaat. De ontwikkeling van de standenbeweging ging echter door en zou resulteren in de landbrief van bisschop Arnoud van Hoorn uit
het jaar 1375. Over Jans Luikse jaren spreekt Dr. Rutgers overigens niet.
De methode die de schrijver toepast, is degelijk en betrouwbaar, maar komt de leesbaarheid van het geheel niet ten goede. Voor de politieke geschiedenis (in hoofdstuk II en III) wordt vrij strikt een annalistisch schema uitgewerkt. Alles wat in kronieken, oorkonden of rekeningen ter sprake komt, wordt besproken zonder dat duidelijk wordt aangegeven welk belang het heeft in groter verband. Zo verheugt de schrijver zich op blz. 119, dat hij voor het jaar 1349 meer ‘gevonden’ heeft dan bij de kroniekschrijvers staat. De terminologie doet denken aan die van genealogen en inderdaad bestaat hoofdstuk I grotendeels uit de behandeling van de vraag of de vader van de bisschop Jan III dan wel Jan IV van Arkel was. Zijn ouders blijken dan Jan III en diens tweede echtgenote Cunigonda geweest te zijn, zoals overigens Groesbeek al betoogd had. Verschillende kwesties die bij deze annalistische methode ter sprake komen, worden ook onvoldoende verklaard, omdat ze even opduiken in de geschiedenis van Jan van Arkel, maar daarin toch een zeer ondergeschikte betekenis hebben. Dit is vooral hinderlijk bij de behandeling van het Oversticht, waar de Deventer Cameraarsrekeningen als voornaamste bron worden gebruikt. Men herkent in het verantwoorde gebruik van deze stadsrekeningen de leerling van Prof. Alberts, met wie de schrijver o.a. heeft samengewerkt bij de uitgave van de Domrekeningen. Maar vaak verzandt zijn exposé toch tot een vrij vormeloos commentaar op een aantal rekening-posten. En het gaat dan ook niet aan om te klagen over onvoldoende bronnenmateriaal, de schrijver heeft een respectabele hoeveelheid gedrukt materiaal bijeengebracht en ik geloof dat hem hierbij weinig ontgaan is, maar bij de ongedrukte bronnen heeft hij zich voornamelijk beperkt tot wat in Utrecht aanwezig was. Ik wil hem daar geenszins een verwijt van maken, hoewel de Hollandse en Gelderse landsheerlijke rekeningen hem waarschijnlijk het nodige zouden hebben opgeleverd. Bij een normale
biografie moet men werken met de beschikbare bronnen en daaruit moet een beeld worden opgebouwd. Dit lijkt me bij Jan van Arkel alleszins mogelijk, mits men geen annalistische methode volgt.
Bij de behandeling van het geestelijk bestuur volgt Dr. Rutgers een thematische opzet en dat maakt de zaken onmiddellijk veel duidelijker. Hierbij heeft hij ook de moed af en toe eenvoudig lijsten te geven van gestichte parochies, gasthuizen, kapellen e.d. Zijn grote akribie is hier te prijzen. Post vermeldde bijv. in zijn Kerkgeschiedenis, dl. I, blz. 258 drie nieuwe parochies, als gesticht onder Jan van Arkel, waarvan één ten onrechte. Rutgers geeft er twintig. Voor dit detailwerk heeft hij een onmiskenbaar talent, het is jammer dat hij ons bijv. geen itinerarium van de bisschop heeft gegeven.
Het boek van Dr. Rutgers ontleent zijn voornaamste belang m.i. aan de zeer zorgvuldige inventarisatie en verklaring van een groot aantal bijzonderheden. Hij slaagt er minder goed in de bisschop te plaatsen in de grote stromingen van zijn tijd; er wordt weinig gezinspeeld op sociaal-economische verhoudingen of de heersende ideeën. Maar door zijn nuchtere nauwgezetheid heeft Dr. Rutgers enkele generaties van historici, nu en in de toekomst, aan zich verplicht.
h.p.h. jansen
| |
L. Genicot en R.M. Allard, Sources du droit rural du quartier d Entre-Sambre-et-Meuse. I: Aublain-Malonne (Costumen van het Land van Luik, IV. Verzameling der oude costumen van België) (Brussel, Ministerie van Justitie, 1968, in 4o, xii, 468 blz. en een kaart. Prijs: 250 fr.).
| |
| |
In navolging van Grimm en van talrijke Oostenrijkse historici besloot Prof. L. Genicot, wiens belangstelling voor en kennis van de geschiedenis van het platteland niet meer hoeft in het licht te worden gesteld, ook voor de Zuidnederlandse vorstendommen een verzameling Weistümer of records, d.w.z. officiële rapporten en getuigenissen nopens de geldende rechtsnormen en rechtgebruiken op het platteland, aan te leggen. Vanzelfsprekend koos hij als uitgangspunt voor dit reuzewerk zijn geliefkoosde provincie Namen, en wel dit deel van deze Belgische provincie, dat vroeger als het kwartier Tussen-Samberen-Maas deel uitmaakte van het prinsbisdom Luik. Alle records, van de vroegste tot de laatste, van de dertiende tot de achttiende eeuw, worden afgedrukt. Daarnaast worden ook de vrijheidsbrieven en dorpskeuren opgenomen, daar deze vaak slechts de heersende gewoonten codificeren. Deze twee soorten basisteksten van het plattelandsrecht worden aangevuld en eventueel gewijzigd door vorstelijke en heerlijke verordeningen, reglementen door de dorpsgemeenschap uitgevaardigd, overeenkomsten tussen dorpelingen en heer, enz. Ook dit soort rechtcreërende teksten wordt in de uitgave betrokken als een aanvulling op de eerste soort. Voor elk der huidige gemeenten, alfabetisch gerangschikt, wordt aldus een dossier gevormd in twee delen, waarbinnen de documenten per reeks chronologisch worden gerangschikt. Van de basisteksten wordt in principe de integrale tekst weergegeven, tenzij deze nagenoeg woordelijk een vorig stuk, waarnaar kan verwezen worden, herneemt. Voor de aanvullende teksten wordt niet zelden slechts een samenvatting of een verwijzing gegeven.
In de eerste aflevering zijn zesendertig gemeenten vertegenwoordigd met drie honderd twintig nummers, waarvan sommige in feite meer dan een akte omvatten, in deze zin dat heruitvaardigingen of latere bekrachtigingen van een document in de chronologische orde ingeschakeld zijn bij de eerste uitvaardiging. Terecht heeft Prof. Genicot woorden van lof voor zijn medewerkster en assistente R.M. Allard die met bijzondere ijver de documenten heeft opgespoord, niet slechts in de officiële archiefdepots, maar zelfs bij partikulieren. Het dient gezegd dat zij bij de uitwerking blijk heeft gegeven van minder nauwgezetheid en toewijding. Voor iemand die met de topografie van de streek minder vertrouwd is dan de uitgevers, is de praktisch blinde kaart (p. viii-ix) - slechts drie plaatsnamen, en dan nog uitgerekend van de beter bekende gemeenten, zijn er op gelokaliseerd - van weinig nut. De titels boven de documenten zijn soms misleidend. Zo wordt bijvoorbeeld de indruk gewekt dat een document slechts de drankbelasting (p. 44) of het gebruik van het bos (p. 222) of het bijwonen van de algemene rechtszittingen (p. 374) betreft, terwijl in de tekst toch heel wat meer onderwerpen worden aangeraakt. Aan het kritisch apparaat, waarin de tekstoverlevering van de uitgegeven oorkonde wordt aangegeven, had meer zorg kunnen besteed worden. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen vier rubrieken: Original, copie, édition en mention. Soms staan deze rubriekhoofden in het meervoud, ook als maar één vermelding volgt (p. 23) of omgekeerd in het enkelvoud als er verschillende onder horen (p. 17 en 428). De verschillende tekstoverleveringen van een stuk zijn doorlopend genummerd met hoofdletters. De letter A stelt steeds het, al of niet bewaarde, origineel voor. Deze letteraanduidingen staan soms vóór het betrokken rubriekhoofd (in principe klaarblijkelijk als slechts
één aanduiding in die rubriek thuishoort), soms er achter. De behandeling van de akte op p. 466 is zelfs wars aan dit nogal rommelig aandoende gebruik. Bovendien loopt de letternummering nogal eens in het honderd: letters worden tweemaal na mekaar herhaald; er wordt in de nummering een letter overgeslagen (p. 17, 174, 176, 177, 301, 341); soms is helemaal geen letternummering aanwezig (p. 17, 230, 291, 297). Het tekstbeeld zelf laat hier en daar wat te wensen, daar niet altijd het onderscheid is aangegeven tussen het corpus van de eigenlijke akte en de
| |
| |
opmerkingen van de latere overschrijver (p. 9, 84, 155, 156, 157, 237, 409, 437, enz.). Een aandachtiger nalezing der drukproeven had dergelijke onsierlijkheden voorkomen. Dan was ook de plaats van uitgave (Leipzig) van Adel und Bauern, ed. th. mayer, op p. vii, noot 4 niet blanco gebleven, noch de aanhef van het document betreffende Lobbes van 1617 weggevallen (p. 453-454). In de enkele Latijnse teksten die wij doornamen, vielen tal van onverbeterde drukfouten op: codem voor eodem en roborandum voor roborandam (p. 101), sarcti voor sancti en annonsionibus voor appensionibus (p. 330), 34 voor 354, veritatam voor vitiatam, cas voor eas, en voor ea, Amobrici voor Amolrici, Henriei voor Henrici en cadem voor eadem (p. 428-429); cosdem voor eosdem en innocaverint voor invocaverint (p. 430-431).
De grens van het duldbare wordt echter overschreden bij het aangeven der data. Zonder te streven naar volledigheid, kan volgend lijstje daarvan enig idee geven: 1) p. 40 lees 13 i.p.v. 3;2) p. 51 lees juin i.p.v. janvier; 3) p. 105 lees 23 i.p.v. 22; 4) p. 139 xxii of 12?; 5) xiiicxl of 1301 (n.s.); blijkens s. bormans, Cartulaire de Couvin, p. 19-28 schijnt de laatste datum de juiste; 6) p. 159 lees 16 i.p.v. 6; 7) p. 177 16 en 6 januari; s. bormans, op. cit., p. 19 geeft inderdaad ook 6 januari aan; 8) p. 194 1724 moet volledig luiden 17 okt. 1724; 9) blz. 198 24 of 25 maart?; 10) p. 201 lees 1781 i.p.v. 1780; 11) p. 225 lees 24 i.p.v. 4; 12) p. 128 lees 15 i.p.v. 5; 13) p. 232 1269 te vervolledigen tot 29 juni 1269; 14) p. 236 mil iiiiclxviii of 1464?; 15) p. 248 lees 1595 i.p.v. 1585; 16) p. 284 1580 of 1585 of 1586?; 17) p. 284 lees 1287 i.p.v. 1278; 18) p. 322 lees 10 i.p.v. 11 december; 19) p. 344 lees août i.p.v. avril; 20) p. 363 XIIe of 22 janvier?; 21) p. 406 1560 of 1506?; 22) p. 458 1473 of 1463?. Het gevaar is niet denkbeeldig dat dit soort verstrooidheden van de uitgever een voortvarend gebruiker kan misleiden. Bovendien zijn een aantal dezer tegenstrijdige opgaven, wanneer de datum ook in de tekst in cijfers is weergegeven, slechts op te lossen door verificatie op de handschriften.
De chronologie is ook in andere opzichten niet altijd even nauwgezet behandeld. Op p. 398 wordt verwaarloosd aan te geven dat het jaartal in de nieuwe stijl werd omgerekend. Sterker, een oorkonde van Hugo van Pierrepont, bisschop van Luik de dato Mo CCo nono decimo, mense februarii, sabbato in capite ieiunii wordt gedateerd als 14 februari 1220 (n.s.) (p. 100-101). Het gebruik van de Paasstijl is op zijn zachtst uitgedrukt voor deze oorkonde weinig waarschijnlijk. Zij kan dus evengoed, of beter, van 23 febr. 1219 dateren. In het kritisch apparaat ontbreekt trouwens de uitgave van e. poncelet, Actes des princes-évêques de Liège: Hugues de Pierrepont 1200-1229 (Brussel, 1946, blz. 170-171) die uitvoerig de stijlgebruiken te Luik, ook in verband met deze oorkonde, bespreekt. Daarentegen wordt een Luikse bisschoppelijke oorkonde van 12 januari 1237 (o.s.) niet herleid (p. 329), ofschoon doorgaans wordt aangenomen dat in de dertiger jaren de Paasstijl algemeen gebruikelijk was in het prinsbisdom. Een schepenakte van Fosses-la-Ville van 8 maart 1426 wordt, om een voor ons duistere reden, omgezet tot 1427 (n.s.) (p. 294); eigenaardig genoeg gebeurt dit dan niet met een akte van 19 januari 1444 (p. 301). Een ongedateerde ordonnantie van de prins-bisschop voor Couvin, waarvoor, wegens het verdwijnen van het enig bekende afschrift, naar s. bormans, op. cit., blz. 196-197 wordt verwezen, draagt daar de vermoedelijke datum 10 dec. 1708, die hier (p. 181) achterwege blijft, terwijl voor gelijkaardige gevallen de door Bormans voorgestelde datering wel wordt overgenomen.
Ook in het opnemen van zogenaamde aanvullende documenten wordt niet altijd volledig consequent gehandeld. Voor Couvin wordt tot tweemaal toe een bisschoppelijke ordonnantie (resp. d.d. 29 okt. 1785 en 11 sept. 1777) gesignaleerd, die slechts een aanpassing is van een voorgaande algemener verordening (resp. d.d. 30 juli 1785 en 3 aug. 1775),
| |
| |
die niet wordt gegeven. Hetzelfde doet zich voor in het dossier betreffende Fosses-la-Ville met een aanpassingbesluit van 16 aug. 1768, terwijl de grote ordonnantie van 5 maart 1768 wordt verzwegen.
Al deze vitterijen doen uiteraard weinig af aan de waarde en de bruikbaarheid van dergelijke indrukwekkende bronnenverzameling. Ofschoon bedoeld in de eerste plaats als bronnen voor de rechtsgeschiedenis en de instellingen van het platteland, belichten de verzamelde documenten de meest verscheiden levensvormen van de oude dorpsgemeenschap, de rol van het bos en de molens daarin, de structuur van de landbouw en de veeteelt en de sociale toestanden. Eens te meer is het vanuit het Naamse dat de plattelandsgeschiedenis der Zuidelijke Nederlanden een bevruchtende en beloftevolle impuls ontvangt.
r. van uytven
| |
Reginald de Schryver, Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck, 1644-1725. Een halve eeuw staatkunde in de Spaanse Nederlanden en in Europa (Verhandeling van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXVII, lvii, Brussel, 1965, in 8o, 528 blz., 8 platen, 1000 BF.).
Bij het lezen van deze biografie van de belangrijkste staatsman die de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw hebben opgeleverd, zal men er goed aan doen te letten op de ondertitel. Het boek tekent Bergeyck vrijwel uitsluitend als staatsman, het beschrijft uitvoerig de rol die hij in de staatkunde van de Spaanse Nederlanden en van West-Europa heeft vervuld, en het wordt daardoor vanzelf een belangrijk stuk Zuidnederlandse en Europese geschiedenis. Maar allerlei elementen die men gaarne in een biografie ziet, ontbreken: vrijwel niets over zijn jeugd, zijn opvoeding, zijn studie, zijn twee huwelijken, zijn gezinsleven, zijn rijkdom, zijn culturele achtergrond. Dit ligt bepaald niet aan de auteur, hij heeft ijverig genoeg naar gegevens hierover gezocht, maar niets gevonden. De verklaring kàn liggen in de brand van Bergeycks huis te Brussel in het begin van de achttiende eeuw, waarbij heel wat persoonlijke papieren verloren zijn gegaan; maar vooral lijkt Bergeyck mij er de man niet toe om zijn particuliere aangelegenheden bloot te leggen in vertrouwelijke brieven, dagboeken, memoires of wat voor andere ego-documenten ook (om een term van Presser te gebruiken). Wat genealogische gegevens, dat is al wat de auteur heeft kunnen opsporen, maar daar is toch één onthullende bijzonderheid bij: een defect in Bergeycks stamboom. Hij werd in oktober 1644 geboren uit een onwettige verhouding van de 24-jarige Antwerpse schepen Jan Baptist van Brouchoven en de 30-jarige Helena Fourment, de mooie en van uiterlijk welbekende weduwe van Peter Paul Rubens. De ouders trouwden pas na zijn geboorte. Het feit lijkt voor de tijdgenoten verborgen te zijn gebleven, het is althans nimmer uitgebuit door Bergeycks vele vijanden, maar terecht onderstelt de auteur dat het op zijn hele psychologische instelling niet zonder invloed is gebleven (p. 23). Het helpt in elk geval bij de verklaring van zijn geslotenheid omtrent zijn privé leven.
Bergeyck was een typische vertegenwoordiger van de in de Zuidelijke Nederlanden zo talrijke en machtige klasse van de ambtsadel, lieden van burgerlijke afkomst, meestal universitair gevormd, die in de ambten van rechtspraak en administratie tot grote macht en rijkdom opklommen, die door hun souverein voor hun trouwe dienst met adellijke titels beloond werden en die om al deze redenen door de oude feodale zwaardadel grondig gehaat werden. De Brouchovens waren afkomstig uit 's-Hertogenbosch. Bergeycks vader, Jan Baptist, was nog in die stad geboren, in 1619, toen de stad nog tot het grondgebied van de Aartshertogen behoorde; maar de Katholieke familie verhuisde, al of niet
| |
| |
in verband met het verlies van 's-Hertogenbosch, naar Zuid-Brabant. Jan Baptist van Brouchoven maakte in de Spaanse Nederlanden een grote carrière en werd door de Spaanse koning geadeld tot graaf van Bergeyck. Zijn oudste zoon Jan erfde de titel en maakte een nog grotere carrière, steeds in de centrale regering: 1668 lid van de Raad van Financiën, 1688 thesaurier-generaal en lid van de Raad van State, 1702 superintendant van Financiën en minister van Oorlog, 1711 lid van de Spaanse ministerraad te Madrid, 1714 ambteloos. Deze opsomming van functies zegt nog maar weinig over de werkelijke machtpositie die Bergeyck innam. Onder de gouverneur-generaal Maximiliaan Emanuel van Beieren was hij praktisch eerste minister, gedurende het Anjouaanse bewind de feitelijke regeerder van de Spaanse Nederlanden of van wat daarvan restte. Hij was ‘de ziel van alles’. Bovendien was hij betrokken bij belangrijke internationale onderhandelingen, over de Spaanse successie, de eerste Hollandse barrière van 1698, de vredesverdragen van Rijswijk en Utrecht.
Van deze langdurige politieke activiteit geeft de auteur een zeer betrouwbaar verhaal, berustend op een overweldigende documentatie, bijna uitsluitend directe bronnen uit de tijd zelf. Hij heeft archiefonderzoek gedaan in Brussel, Den Haag, Madrid, München, Parijs, Rome, Simancas, Vincennes, een rijtje namen dat tegelijk getuigt van de ontzagwekkende arbeid van de jonge historicus De Schryver en van het wijde veld van werkzaamheid van de staatsman Bergeyck. Het boek is goed geschreven, in een taal die nogal Zuidnederlands gekleurd, in een spelling die progressiever dan progressief is. Het is een boek naar mijn hart, meer geschreven in de geest van Geyl dan in de geest van Pirenne. Het is vrij van vooringenomenheid tegen welke natie dan ook. De woorden België, Belgen, Belgisch komen in de eigenlijke levensbeschrijving, dat is van p. 11 tot p. 440, niet voor. (Wel natuurlijk in het Woord Vooraf en in het laatste hoofdstuk, dat beschouwingen bevat over de persoonlijkheid en de betekenis van Bergeyck, maar ook dan nog vaak tussen aanhalingstekens.) Het land waar het voornamelijk om gaat, heet de Spaanse Nederlanden, kortweg de Nederlanden, zijn bewoners heten de Nederlanders, Nederlands = Zuidnederlands. De Nederlandse lezer van nu zal daarop verdacht moeten zijn bij het lezen van zinnetjes als: ‘door het uitblijven van een sterk Nederlands leger moest de verdediging van die landen aan de Verenigde Provinciën worden overgelaten’ (p. 153); ‘op die manier zouden de Nederlanders bevoordeeld worden tegenover de Hollanders’ (p. 254). Het is m.i. een consequente en juiste terminologie, geheel in overeenstemming met de bronnen. Overigens gebruikt de auteur, om verwarring te voorkomen, ook wel de zeer bruikbare term Zuidelijke Nederlanden etc.
Bergeyck is een omstreden figuur in de historiografie. Zijn politiek in de Spaanse Nederlanden is mislukt, mislukking die al gesymboliseerd wordt door de hoofdsteden waarop hij zich achtereenvolgens moest terugtrekken: Brussel, Bergen, Namen, Madrid. Toen hij in 1714 ambteloos uit Spanje naar de Nederlanden terugkeerde, stond hij voor de totale ruïne van zijn politieke leven: de Zuidelijke Nederlanden waren voor Spanje verloren gegaan, al zijn administratieve, financiële en economische hervormingen tenietgedaan. Maar terecht stelt de auteur dat het onbillijk zou zijn hem uitsluitend naar zijn mislukkingen te beoordelen. Zelf onttrekt hij zich niet aan een waardering, een beoordeling van zijn ‘held’. Hij doet dit al zo nu en dan in de loop van zijn verhaal, maar vooral in de belangwekkende beschouwingen van zijn laatste hoofdstuk. Hij heeft het daarbij niet gemakkelijk, gelet op de tragische politieke verscheurdheid van de Zuidelijke Nederlanden in de jaren rondom 1700. Hij wordt geslingerd tussen bewondering voor Bergeycks bekwaamheid en energie en karaktervastheid, en de afkeuring van zijn autoritair optreden en van verscheidene van zijn daden. Hij betoogt uitdrukkelijk dat er één lijn zit in Berg- | |
| |
eycks opvattingen, dat hij steeds trouw gebleven is aan zichzelf. Hij ziet hem niet te groot; te spreken van ‘un Colbert belge’ acht hij overdreven; in zijn eindconclusie komt hij niet verder dan de kwalificatie: een staatsman van formaat (p. 465 en 470), wat zeker niet te sterk is uitgedrukt. Hij verheelt ook niet zijn gebrek aan vaderlandsliefde (p. 458, 465), dat hem tijdens de Spaanse Successieoorlog ertoe bracht zijn geboorteland te beschouwen als onderhandelings- of ruilobject en bij tijden zich bereid te tonen het te versjacheren (p. 239, 388). Bergeyck diende niet zijn vaderland, maar een meester (wat nog niet precies hetzelfde wil zeggen als zijn wettige vorst), achtereenvolgens: Karel II,
Maximiliaan Emanuel (souverein in hope van de Zuidelijke Nederlanden), Lodewijk XIV (in diens kwaliteit van regent over de Spaanse Nederlanden voor zijn kleinzoon), Filips V (toen in 1709 de belangen van Frankrijk en Spanje begonnen uiteen te lopen) en zowaar nog Karel VI (toen hij na 1714 adviezen gaf aan diens vertegenwoordiger in de Oostenrijkse Nederlanden, Prié). Dat er toch wel een sprankje vaderlandsliefde in hem gloeide, toonde de oude Bergeyck toen hij in 1714 uit Madrid naar de Nederlanden terugkeerde, om daar te sterven.
Met de beschouwingen van De Schryver kan ik het doorgaans eens zijn, niet altijd. Als hij Bergeycks administratieve hervormingen tijdens de Anjouaanse periode beschrijft, noemt hij dat een politiek van centralisatie en rationalisatie (p. 318, 319, 450, 453). Is dat niet wat te onschuldig voorgesteld? Waarom hier niet het woord absolutisme aan toegevoegd? Bergeyck heeft de absolute monarchie van Lodewijk XIV bewonderd en nagevolgd, zelfs aan het hanteren van lettres de cachet heeft hij meegewerkt en daarmee de mentaliteit, het ‘humeur’ van zijn landgenoten miskend. Hij heeft zich zozeer met het Franse systeem vereenzelvigd, dat er voor hem (en eigenlijk alleen voor hem) bij de revolutie van 1706 geen terugkeer mogelijk was. Elders in het boek (p. 199, 457) komen weliswaar de woorden absolutist en absolutistisch een paar maal voor, maar dan meer in verband met zijn karakter dan met zijn politiek. Een dergelijk bezwaar heb ik tegen een zin op p. 469: ‘Dat hij door zijn optie voor Lodewijk XIV en Filips V in 1700 en in 1706 de verkeerde partij heeft gekozen, kan voor zijn tijd en zijn Nederlandse omgeving misschien wel uitkomen, maar voor de latere geschiedenis eerder niet.’ Ik zou zeggen: juist met het oog op de latere geschiedenis wèl, en dan doet het er niet toe of men zich op grootnederlands of op Belgisch of op internationaal standpunt stelt. Bergeyck heeft, in tegenstelling tot de meeste van zijn landgenoten, het regentschap van Lodewijk XIV niet over zich laten komen, niet ondergaan, maar met enthousiasme begroet. Terwijl half Europa zich inspande om de Spaanse Nederlanden uit handen van Frankrijk te houden, heeft hij aan het Franse imperialistische streven van harte meegewerkt en daarmee èn de Nederlandse toekomst van Vlaanderen èn het ontstaan van een toekomstig België èn het zelfstandig bestaan van de twee Lage Landen in groot gevaar gebracht. In dit opzicht valt mijn veroordeling van Bergeycks
politiek gedurende het Anjouaanse tijdperk bepaald positiever uit dan die van De Schryver.
Er bleven na de lectuur van dit uitvoerige werk ook nog wel enkele vragen bij mij over, bijv.: Wat was het aandeel van Bergeyck als Minister van Oorlog in de aanleg van de befaamde Linies van Brabant tijdens de Spaanse Successieoorlog? Welke verbindingen had hij in Gent, waardoor de overrompeling van die stad door de Fransen op 5 juli 1708 zo perfect slaagde? Dat deze vragen niet beantwoord worden, ligt stellig meer aan leemten in de bronnen dan aan de auteur van dit uitstekende boek.
a.j. veenendaal
| |
| |
| |
C. Smit ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Derde periode, VI, Buitenlandse bronnen 1899-1914 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie, CXXVIII, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1968).
Voor de arme historicus van de moderne vaderlandse geschiedenis is elke nieuwe bronnenpublicatie op zich zelf al reden tot het hijsen van de vlag. Zeker geldt dat voor de stukken over de buitenlandse politiek, die Mr. C. Smit verzorgt en waarvan hij thans het zesde deel het licht heeft doen zien. Deze uitgave bestrijkt de jaren 1899-1914. Als aanvulling op de reeds eerder verschenen Nederlandse stukken vinden we nu materiaal van buitenlandse diplomaten over Nederland, rapporten en brieven uit Duitse, Engelse, Franse, Amerikaanse en Belgische archieven. Deze documenten vormen een waardevolle aanwinst, omdat we nu Nederland en het Nederlandse beleid door buitenlandse ogen zien. Naast deze bescheiden, die het nodige speurwerk in de diverse archieven van de uitgever hebben gevergd, heeft Smit nog een 24-tal Nederlandse stukken opgenomen, die in de vorige delen geen plaats konden krijgen, of die slechts in samenhang met de hier gepubliceerde papieren betekenis hebben. De meeste zijn afkomstig uit het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, enkele ook uit het Kuyper-archief.
Zo'n selectie maakt al gauw een ietwat willekeurige indruk, maar de uitgever motiveert zijn keuze toch op aanvaardbare wijze. Dat geldt ook voor de hoofdschotel, de buitenlandse stukken. Ook hier een beperking tot de belangrijkste buren. Daar zijn natuurlijk zuiver technische redenen voor, maar daarnaast valt deze keuze ook zakelijk wel te verdedigen; in de relaties met de genoemde landen zat nog de meeste muziek bij die sereniteit van de absolute neutraliteitspolitiek, die Nederland in deze jaren voerde. Wat niet uitsluit, dat in Russische, Oostenrijkse of andere archieven ook nog allerlei ligt te vergelen dat een interessant licht op ons land kan werpen.
Over de technische kant kan ik kort zijn. Het boek maakt een even verzorgde indruk als de vorige delen. De inleiding is een zeer handzame gids voor de voornaamste kwesties. Merkwaardig genoeg gaat het hierbij om zaken, waar de Nederlandse stukken over zwijgen. De annotatie is beknopt gehouden, maar voldoende om de gebruiker extra naslagwerk te besparen. In enkele gevallen zouden wat meer personalia geen luxe zijn geweest. Over de diverse figuren b.v., die in verband met het huwelijk van koningin Wilhelmina rond 1900 op het tapijt verschijnen, zouden we meer willen weten. Ik ben me er echter van bewust, dat een dermate omvangrijke editie tot een zekere zuinigheid dwingt en dat annotatie altijd ook een kwestie van smaak blijft, waarbij de recensent al gemakkelijk om meer gaat zeuren.
Dat we in Nederland nu langzamerhand de officiële stukken uit de periode tot 1919 kunnen gebruiken en daarmee pas de onmisbare basis voor een verantwoorde politieke geschiedschrijving verwerven, het is waarlijk geen reden tot bazuingeschal. En de stukken uit het Koninklijke Huisarchief mochten ook nu weer niet door Smit worden geraadpleegd. Wie daarvoor ook verantwoordelijk mag worden gesteld, als historici kunnen we niet vaak genoeg ons ‘ceterum censeo’ uitroepen. Veel helpen zal het wel niet, zolang men het verzoek om inzage blijkbaar gelijkstelt met de vraag om opening van een riool.
In de documenten zelf vinden we, ondanks de genoemde neutraliteitspolitiek die dramatische verwikkelingen bij voorbaat uitsloot, toch diverse opmerkelijke kwesties. Allereerst was er het dynastieke vraagstuk. In 1899 vormden de opkomende huwelijksplannen van koningin Wilhelmina een bron voor speculaties in hof- en diplomatenkringen. Vooral de Duitsers spitsten hun oren. Wilhelm II ging er zich, hoe kon het anders, mee bemoeien: ‘Es darf nur ein deutscher Prinz sein!’ (p. 6). Aanvankelijk deden immers geruchten de ronde over een kandidatuur van de Engelse Alexander von Teck, de latere Earl of
| |
| |
Athlone,... ‘kein geeigneter Kandidat’ volgens de Duitse keizer (p. 5). Het barsten van die Engelse zeepbel vormt voor de Duitsers dan een hele geruststelling. Nu beginnen zij - met alle discretie uiteraard - er aan te trekken. De ambassadeur, graaf von Pourtalès, tracht via een vertrouwensman van koningin Emma, baron Sirtema van Grovestins, grootmeester van het koninklijk huis, op de hoogte te blijven van nieuwe plannen. In het voorjaar 1900, tijdens een vakantieverblijf van de beide vorstinnen in Thüringen, komt prins Friedrich Wilhelm van Pruisen, zoon van prins Albrecht (kleinzoon dus van Marianne van Oranje, de dochter van koning Willem I) zijn opwachting maken. Het idee kwam blijkbaar uit de koker van Von Bülow: ‘Da der zweite Prinz (dat was Joachim Albert) auf die Königinnen einen etwas zu wenig ernsthaften Eindruck gemacht zu haben scheine, so käme vielleicht der dritte, Prins Friedrich Wilhelm in Frage’ (p. 41). Wilhelm II is het daar dadelijk geheel mee eens: ‘ein ausgezeichneter Junge’ (p. 41). Men had daarnaast ook van Duitse zijde aan een vorst uit het huis Von Wied gedacht. Maar de Duitse gezant wees er op, dat een Von Wied in de ogen van de Nederlanders als niet helemaal volwaardig gold, al was het dan, zoals de keizer prompt in de marge schreef, een achterkleinzoon van koningin Louise. Het bezoek van de jonge prins had echter niet het gewenste resultaat. Terwijl Emma, volgens de informatie van Pourtalès, zeer ingenomen was, vond Wilhelmina hem te onrijp. De Duitse gezant had al gewaarschuwd, dat men met het karakter van de jonge vorstin terdege rekening moest houden: ‘Ihre Majestät soll, wie mir versichert wird, in vieler Beziehung von Tag zu Tag mehr Ähnlichkeit mit Ihrem Herrn Vater zeigen’ (p. 28). ‘Aha, das war zu erwarten’ tekende de keizer hierbij aan. Men gaf het spel nog niet op. De Pruisische prins reist
nog een keer naar Scheveningen, maar hij wordt niet meer uitgenodigd en inmiddels verschijnt prins Hendrik van Mecklenburg-Schwerin op het tapijt. De verlovingsplannen worden snel bekend gemaakt. Wilhelm en de Duitsers troosten zich met de gedachte, dat het dan toch in elk geval een Duitser is geworden.
Door enkele teleurstellingen bij de geboorte van een opvolger en door de bedenkelijke gezondheidstoestand van de koningin in 1902 werd de opvolgingskwestie weer actueler. Volgens de grondwet van 1887 kwam groothertog Wilhelm Ernst van Saksen-Weimar als eerste in aanmerking. Zou hij bedanken, hetgeen algemeen werd aangenomen, dan was het de beurt van Heinrich VII van Reuss. Er werden in elk geval plannen voor een regeling ontworpen, waar Wilhelmina zelf voorlopig niets van hebben moest, plannen die echter pas met de geboorte van Juliana in 1909 geheel van de baan raakten.
Politiek veel interessanter waren de plannen van een Duits-Nederlandse tolunie, die eveneens, zij het behoedzaam en vaag, tijdens de eeuwwiseling werden gelanceerd. De Duits-Luxemburgse tolunie vormde misschien de uiterlijke aanleiding. Maar er zat aan Duitse zijde veel meer achter. We kunnen deze projecten niet loshaken van het expansieve imperialistische klimaat, dat in de jaren '90 in het keizerrijk was opgekomen; de drang naar overzeese gebieden, naar afzetmarkten voor de snel opkomende Duitse industrie, de groeiende economische en machtspolitieke tegenstelling tot het Britse imperium. Een nauwere band met Nederland zou de belangrijke Noordzeekust binnen het Duitse douanegebied brengen, bij de algemene protectionistische ontwikkeling een belangrijk voordeel. De economische banden tussen het Ruhrgebied en Rotterdam wezen al langer in de richting van samenwerking. Maar er kwam nog iets anders bij: Nederlands-Indië, waar de Duitsers via een tolunie met Nederland penetratiemogelijkheden zagen. Voor Nederland trachtte men dit aantrekkelijk te maken, door op de bescherming te wijzen, die het machtige Rijk zou kunnen bieden, wanneer Indië bedreigd werd van Engelse, Japanse of Amerikaanse zijde. Wanneer dit vandaag op het eerste gezicht een hersenschimmig
| |
| |
argument lijkt, dan moet bedacht worden, dat de Cubaanse oorlog net had plaats gevonden, die met de annexatie van de Filippijnen was geëindigd, dat Japan na zijn overwinning op China duidelijk het imperialistische pad had betreden en dat rond 1900 de Boerenoorlog overal - zeker in Nederland en Duitsland - de gemoederen verhitte. De anti-Britse stemming was wijd verbreid. Dat aan Duitse kant, gezien die bovengeschetste perspectieven, daarbij aan de mogelijkheid werd gedacht van die stemming in Nederland te profiteren en het neutrale land méér naar de Duitse zijde tegen de Engelsen te trekken, lijkt dan minder ver gezocht. Van een duidelijke pressie was overigens daarbij geen sprake. De Duitse regering hield zich officiëel volkomen op de vlakte en beperkte zich ertoe voorzichtig en indirect de Nederlandse stemming te peilen. En die stemming, met name in regeringskringen, was afwijzend. Men was beducht, om al te afhankelijk van de grote naburen te worden. Men wenste beslist niet de neutrale weg te verlaten en - juist met het oog op Indië - wilde men zich in den Haag niets veroorloven, dat Engelse argwaan of geprikkeldheid zou kunnen verwekken. Daarbij kwam de principiële Nederlandse vrijhandelspolitiek, die met de Duitse protectionistische koers botste. Het toluniedenkbeeld met alle verborgen perspectieven werd daarom niet van officiële zijde naar voren gebracht, maar in persstukken, waar de Nederlandse pers dan weer vaak nerveus en geprikkeld op reageerde. Ook Duitse professoren, zoals de econoom Ernst von Halle, de pangermanisten Anton en Von Hartmann schreven over de zaak. Op grond van de Nederlandse ongerustheid deed Berlijn het altijd voorkomen, alsof het hierbij om puur individuele voorstellingen van particulieren of van enkele onbeduidende persorganen ging. Het is echter zeer de vraag, of men niet de Nederlandse reactie eerst eens wilde afwachten, om bij een gunstiger uitslag die draad
officiëel op te nemen. Dat dat tolunieproject - politiek gesproken - veel aantrekkelijks had voor Duitsland is evident, al maakte men zich van begin af aan niet al te veel illusies over de kansen, die het op korte termijn had. Ook aan Engelse en Franse zijde hield men de Duits-Nederlandse relaties zorgvuldig in de gaten, zoals uit de betreffende stukken blijkt. In 1908 was er de kwestie-Van Heeckeren. Deze baron, gezant te Scandinavië, een controversiëel heerschap, gezworen vijand van de pro-Duitse Kuyper, waarschuwde alsmaar voor de Duitse bedoelingen. In dezelfde tijd ontstond er in bepaalde kringen beduchtheid voor de invloed van Krupp, die de leveringen aan leger en vloot verzorgde en daarmee de Duitse economische penetratie demonstreerde, nog wel op het zo gevoelige terrein van de bewapening. Het befaamde project van het fort te Vlissingen werd eveneens daarmee in verband gebracht. Het leek duidelijk tegen Engeland gericht, temeer omdat er al sedert jaren kritiek was op de toestand van de defensie. Al deze zaken - van Heeckeren-Krupp-Vlissingen-defensie - hingen samen. Ofschoon de Nederlandse regering, zoals bekend, er nooit aan dacht om de neutraliteitskoers op te geven, maken de hier gepubliceerde stukken duidelijk, dat die vrees herhaaldelijk op kwam en wel met name in anti-Duitse kringen. De bovengenoemde kwesties konden daar gemakkelijk geinterpreteerd worden als een aanwijzing, dat Nederland bezig was voorzichtig naar de Duitse kant te leunen.
De defensie was een vraagstuk, dat de buitenlanders telkens bezig hield. De berichten van de Duitse en Belgische observateurs (nr. 51 en 458) over de toestand van het leger, de slappe discipline, het gebrek aan ernst zijn zeer illustratief. Het meest opvallende vond de Duitse luitenant Von Werthern in 1902 ‘... dass niemand, vom Rekruten bis zum General, sich bewusst zu sein schien, dass das Manöver ein Bild des Krieges sein soll: im Benehmen eines Jeden spiegelte sich die beruhigende Gewissheit, dass der Feind nur Platzpatronen hatte.’ (p. 92). En de Belg, prins Albert de Ligne, bekritiseerde in 1912 de bureaucratisering van het officierscorps, waar men uitsluitend aan promotie en niet aan
| |
| |
defensie dacht. Men theoretiseert en de nodige reorganisatie laat ook veel te wensen over; ‘il semble qu'aux Pays-Bas on aime à compliquer au lieu de simplifier’ (p. 633); ‘Ce qui est certain... c'est que l'esprit de l'armée est déplorable’ (p. 635).
Een kordate nota van 29 april 1905 van Koningin Wilhelmina, afkomstig uit het Kuyperarchief, over de landsverdediging heeft al enige aandacht getrokken (nr. 492). De belangstelling van de koningin voor het leger en voor defensiezaken kwam ook in L. de Jongs Voorspel herhaaldelijk naar voren. Ze blijkt ook nu weer. De koningin wijst in dit stuk op het strategische belang van Nederland als kustland en rivierendelta bij een algemeen conflict van de grote mogendheden. Men moet in staat zijn zijn neutraliteit krachtdadig te verdedigen, want niemand zal die anders ernstig opnemen. Of doelmatiger besteding van het geld óf beter helemaal geen leger en defensie, luidt het advies.
De Belgische pogingen tot een militaire samenwerking, waarin de voortvarende gezant Guillaume een grote rol speelde, vormen een interessant onderwerp in de Belgische stukken. In maart 1909 trachtte Guillaume de Nederlandse regering tot militaire besprekingen te bewegen. De Bosnische crisis deed juist het gevaar van een grote oorlog opdoemen, al hield men daar theoretisch natuurlijk doorlopend rekening mee. Den Haag reageerde, zoals al eerder bij Belgische pogingen, afwijzend.
Ik heb hier een paar van de meest opmerkelijke kwesties aangestipt, die in de documenten de aandacht vragen. De Duits-Nederlandse relatie stond in deze jaren stellig het meest in de belangstelling en de Duitse stukken vormen dan ook het interessantste brokje, al bevatten de andere papieren eveneens veel, dat de moeite waard is en het beeld van het Nederlandse beleid en klimaat aanvult. Uit de argwaan, waarmee de grote buren elkaars politiek t.o.v. het neutrale land observeren, uit de speculaties, die herhaaldelijk opduiken over de rol van Nederland, wanneer het grote conflict zou uitbreken, wordt tevens duidelijk hoe broos en labiel dat fundament van de neutraliteitspolitiek begon te worden. Al is het dan in 1914 nog goed afgelopen.
h.w. von der dunk
| |
J.H. van Stuijvenberg ed., Honderd jaar margarine 1869-1969 (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1969, xxvii + 353 blz. met register).
Dit boek, verschenen ter gelegenheid van het eeuwfeest van de margarine, wijkt van het traditionele gedenkboek af door de grote aandacht die er aan de technische en daarmee verwante aspecten wordt geschonken. Er staan uitvoerige hoofdstukken in over Grondstoffen, Technologie en productie, Wetenschappelijk onderzoek en Aspecten van voeding en voedingswaarde. Alhoewel in deze gedeelten stellig passages en beschouwingen voorkomen die de aandacht van de historicus ten volle waard zijn, zal zijn belangstelling wel in de eerste plaats uitgaan naar de studies van W.G. Hoffmann over De ontwikkeling van de margarine-industrie, R.D. Tousley over Marketing en J.H. van Stuijvenberg over Aspecten van het Overheidsingrijpen. Biedt de eerstgenoemde verhandeling niet zoveel meer dan enkele inleidende opmerkingen met betrekking tot het groeiproces, de artikelen van Tousley en Van Stuijvenberg zijn de aandacht ten volle waard.
Tousley geeft een boeiende beschouwing inzake de problemen van verkoop en verkoopbevordering waarvoor de fabrikanten van een massa-voedingsmiddel als margarine zich geplaatst zagen (en zien). In de aanpak van Van Stuijvenberg staan centraal het overheidsingrijpen in de bedrijfstak en de sociaal-economische achtergrond daarvan in een hele reeks landen. Zo'n vergelijkend internationaal overzicht is uiteraard zeer nuttig voor wie de groeifasen in de internationale margarine-industrie wil onderzoeken. Bovendien is dit overzicht interessant omdat het de eerste geslaagde poging van deze aard is: bij mijn
| |
| |
weten heeft nog geen enkele historicus zich gewaagd aan zo'n opzet, die ook voor de historische studie van bedrijfstakken als de tabaks-, gedistilleerd- of suikernijverheid toepasbaar lijkt. Het is te hopen dat zo zich daar nog eens een historicus toe zet, hij even interessante bijzonderheden weet te vermelden als Van Stuijvenberg over de margarineindustrie; een voorbeeld: in tsaristisch Rusland ging men zover dat de censuur artikelen verbood die een margarinefabriek beschreven.
De lezer heeft reeds begrepen, dat ik dit boek een goed boek vind. De lezerskring behoeft niet beperkt te blijven tot de economisch-historici, want de redacteur is er mijns inziens in geslaagd zijn opzet te verwezenlijken: een boek samen te stellen dat wetenschappelijk verantwoord is en toegankelijk voor een bredere kring dan die van deze wetenschapsbeoefenaren.
j.a. de jonge
| |
| |
| |
De auteurs
m. d'hoker werd geboren in 1942 in Ottergem (O.Vl.) In februari 1942 behaalde hij het licentiaat in de geschiedenis aan de universiteit van Leuven op een scriptie met dezelfde titel als het hier opgenomen artikel.
mr. jan den tex. Zie vorige aflevering.
dr. m. de vroede, geboren in 1922, promoveerde in 1957 aan de universiteit in Gent, is thans geassocieerd hoogleraar aan de universiteit te Leuven, seminarie historische pedagogiek.
| |
Aan de kroniek werkten mee:
Prof. dr. W. Jappe Alberts, IJsselsate, Voorst |
Prof. Dr. J.A. Bornewasser, Tilburgse weg 173, Goirle |
Drs. J.R. Bruyn, Prinses Irenelaan 54, Oegstgeest |
Dr. L. Buning, Fred. van Eedenstraat 29, Winschoten |
Prof. Dr. W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven |
Mevr. Drs. R. Fuks-Mansfeld, Lobo Braakensiekstraat 74, Amsterdam |
Dr. J. Heringa, De Sitterstraat 32, Groningen |
Dr. H.P.H. Jansen, Groenendaal 45, Groningen |
Prof. Dr. O.J. de Jong, Buziaustraat 24, Amsterdam |
Prof. Dr. E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen |
Mevr. Drs. A.B. Mulder-Bakker, Schoolstraat 2, Usquert |
Mevr. Drs. E. Polak-de Booy, Algemeen Rijksarchief, Alexander Numankade 201, Utrecht |
Dr. R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, Heverlee |
O. Vries, Instituut voor Geschiedenis, Heresingel 13, Groningen |
Prof. Dr. E.H. Waterbolk, Rijksstraatweg 98g, Haren |
|
|