Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85
(1970)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De weg naar de algemene leerplicht in België
| |
[pagina 142]
| |
nen wekken. Men kan er in elk geval terecht uit afleiden dat de aangelegenheid een politieke kwestie was. De oppositie keerde zich niet tegen de leerplicht, maar tegen andere bepalingen van de wet, met name de verdeling van de schoolsubsidies. Onder die bepalingen had een aantal betrekking op het onderwijs van de vierde graad, dat toen wettelijk werd ingesteldGa naar voetnoot4.. Een vijftiental gemeenten had overigens daartoe reeds het initiatief genomen. Aan de grond ervan lag de bedoeling, de onmondige arbeider tot het niveau van volwaardig arbeider te verheffen. Voor de volkskinderen van twaalf tot veertien jaar zou nu in alle gemeenten een speciale onderwijsvorm worden gecreëerd. Kinderarbeid tot en met 14 jaar werd uitgeschakeld. Stelde de leerplicht dan vooral een sociaal-economisch probleem, en moet de verklaring van de laattijdigheid worden gezocht in de gangbare sociaal-economische ideeën? Of was België een eldorado, met zulk uitgebreid onderwijsnet en zo'n algemeen verspreid en ingeburgerd schoolgaan dat wettelijke voorschriften en sancties feitelijk overbodig waren? Ziedaar enkele vragen die als een inleiding tot de uiteenzetting kunnen gelden. We zullen de ontwikkeling van het probleem alleen in grote trekken volgenGa naar voetnoot5.. Er dient immers nog uitgebreid detailonderzoek te worden verrichtGa naar voetnoot6.. Het hierna volgende synthetisch overzicht moge daartoe aansporen. Alvorens op de kwestie in te gaan, zal het niet overbodig zijn te omschrijven wat onder leerplicht moet worden verstaan. Het is niet hetzelfde als schoolplicht. Deze slaat op de wettelijke verplichting, aan de gezinshoofden opgelegd, om hun kinderen gedurende een bepaalde periode naar een school te zenden. Leerplicht daarentegen laat de mogelijkheid open om de kinderen thuis te onderwijzen of te laten onderwijzen. Het ligt nochtans voor de hand dat veruit de meeste ouders of voogden, om de verplichting na te leven, niet anders kunnen doen dan hun kinderen aan een onderwijsinstelling toevertrouwen. De verplichting is wettelijk, geldt voor iedereen en gaat verder dan een morele plicht die de ouders als zodanig kunnen erkennen en waarvan ze zich de vervulling zelf kunnen opleggen; wordt de verplichting niet nageleefd, dan volgen de sancties die de wet bepaalt. Om de oorsprong van de leerplichtidee te situeren moet men, in het algemeen, in de | |
[pagina 143]
| |
tijd niet zover teruggaan, en zeker niet tot de Middeleeuwen, al werd Karel de Grote in dat verband wel geciteerd. Luther heeft op de wereldlijke overheid een beroep gedaan om de ouders tot het schoolgaan van hun kinderen te dwingen, maar de Reformatie voerde de leerplicht niet in. De Contrareformatie evenmin. Wel is, ook in de Zuidelijke Nederlanden, de gedachte dat dwang moest worden uitgeoefend terug te vinden in decreten van provinciale concilies en diocesane synoden uit de zestiende en zeventiende eeuw, en sommige lokale overheden hebben besluiten in die zin uitgevaardigd. Het ging echter om het godsdienstonderwijs in de zondagsscholen, terwijl de bepalingen, overigens niet concreet, vaak niet alleen kinderen betroffen maar ook volwassenen. Over de toepassing zijn we niet voldoende ingelichtGa naar voetnoot7.. De idee van algemeen én verplicht onderwijs werd naar voren gebracht in de klassieke eeuw van de opvoedingsidealen, de achttiende. De mogelijke aanvaarding ervan vooronderstelde de aanwezigheid van nieuwe opvattingen: het besef van de betekenis van de opvoeding, niet alleen een godsdienstige, maar ook een meer algemeen-menselijke; de overtuiging dat alle kinderen dergelijke opvoeding dienen te krijgen; de mening dat de Staat zich daarmee moet inlaten, in concreto dat staatsbeheer zich over het onderwijs moet uitstrekken. Nieuwe opvattingen drongen in de toenmalige maatschappij echter slechts langzaam door. Het kon niet anders of de leerplichtidee moest veel tegenstand ondervinden. Kinderen werden jong aan het werk gezet. Men dacht er niet aan dat te vroege lichamelijke arbeid fysiek en mentaal schadelijk kon zijn, dat rijping tijd vroeg. Men zag niet in dat behoorlijk onderwijs achteraf lonend zou blijken te zijn. In de brede volkslagen ontbrak de gedachte, dat tegenover het natuurlijke recht van de ouders inzake de opvoeding van en de beschikking over hun kinderen ook een natuurlijk recht van het kind kon worden geplaatst, en dat de Staat als beschermheer daarvan kon optredenGa naar voetnoot8.. Over de nieuwe opvattingen moet ik niet breedvoerig uitweiden. Zoals bekend, werden ze door de Aufklärung uitgedragenGa naar voetnoot9.. In de Duitse Staten kreeg het filantropinisme, pedagogiek van de AufklärungGa naar voetnoot10., door zijn propagandistische ge- | |
[pagina 144]
| |
schriften grote betekenis. Een pedagogisch theoreticus als Johann Gottfried Herder beklemtoonde dat in de ‘Humanität’ de goddelijke bestemming ligt van de mens. ‘Die Bildung zu ihr ist ein Werk, das unablässig fortgesetzt werden muss; oder wir sinken... zur rohen Thierheit... zurück’Ga naar voetnoot11.. Bij Immanuel Kant luidt het: ‘Der Mensch kann nur Mensch werden durch Erziehung. Er is nichts, als was die Erziehung aus ihm macht’Ga naar voetnoot12.. Op de vorming van ieder mens tot mens komt het aan, ook waar men, zoals Pestalozzi op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, de sociale structuur niet wilde doorbreken: ‘Der Arme muss zur Armut auferzogen werden’Ga naar voetnoot13.. De volksverheffing zou men niet meer kunnen ontwijken. Waar in de Duitse Staten in de achttiende eeuw het denkbeeld doorbrak dat het de plicht is van de Staat zich met het onderwijs te bemoeien, heeft de staatsbekommernis zich ook tot het volksonderwijs uitgestrektGa naar voetnoot14.. In dat verband kon het verlichte despotisme, zoals in Pruisen, vrij vroeg ook tot invoering van leerplicht overgaan. Kon de leerplicht een middel worden in de strijd van de Staat tegen de overheersende positie van de Kerk? In Frankrijk is dat in de optiek van bepaalde groepen het geval geweestGa naar voetnoot15.. Uitbreiding van het volksonderwijs was een gedachte die er in de achttiende eeuw bij de leidende standen nog niet in goede aarde viel, maar ze werd, om uiteenlopende redenen, door ‘philosophes’, parlementsleden en economisten verdedigd. Deze voorstanders waren het erover eens dat de leiding van het onderwijs van de Kerk aan de Staat moest overgaan. De meesten onder hen waren bovendien voor verplicht en kosteloos onderwijs gewonnen. Dit zou door leken worden gegeven in nationale scholen waaruit de godsdienst werd geweerd, waar de zedenleer niet-confessioneel zou zijn en waar tevens aan de staatsburgerlijke opvoeding aandacht zou worden besteed. De leerplichtidee was een schoolplichtidee, ingegeven door het verlangen tot uitroeiing van de onwetendheid - naar de woorden van Quesnay ‘La cause la plus générale des malheurs du genre humain’ - en ze was tevens ingeschakeld in een geheel van radicale hervormingsplannen, gericht op secularisering en laïcisering. | |
[pagina 145]
| |
Het werk van de wegbereiders ten spijt, heeft de Franse Revolutie leerplicht niet ingevoerd, evenmin als kosteloos lager onderwijs. De wenselijkheid ervan kwam tijdens de eerste helft van de jaren 1790 in de revolutionaire lichamen wel herhaaldelijk ter sprake, vooral in de Conventie, maar de vrijheid van onderwijs werd niet afgeschaft en de vraag of de Staat rechten kon laten gelden boven die van de ouders kreeg stellig niet algemeen een positief antwoord. Bovendien moest de desorganisatie van het lager onderwijs het uitvoeren van vèrgaande plannen wel onmogelijk maken. Hoe steriel plannen en discussies ook waren, ze hebben toch, met meer scherpte en met grotere weerklank dan tevoren, een probleem belicht waarvan men later, onder gunstiger politieke en economische omstandigheden, de oplossing niet zou ontwijken. In de Bataafse RepubliekGa naar voetnoot16. werd aan het volksonderwijs veel meer zorg besteed dan in Frankrijk. Daaraan lag de pedagogische beweging uit het laatste kwart van de achttiende eeuw ten gronde. Het motief was hoofdzakelijk van sociale aard: veralgemening van elementair onderwijs aan de volksklasse zag men als een afdoend middel om de armoede te bestrijden. In dat verband heeft men ook aan dwangmaatregelen gedacht, in concreto het onthouden van steun aan de armlastige gezinshoofden die hun kinderen niet naar de openbare scholen zonden waar ze kosteloos onderwijs konden ontvangen. Die gedachte, die niet nieuw wasGa naar voetnoot17., vindt men terug in de instructie voor de Agent van Nationale Opvoeding, uit 1798, en in de schoolwet van 1801, maar niet in die van 1806, die een halve eeuw van kracht zou blijven. Nog breder van opzet was echter een ontwerp van wet uit december 1808, dat strekte tot de oprichting van gemeentelijke schoolfondsen en dat een zevenjarige leerplicht inhield, behoorlijk gesanctioneerd. De Staatsraad heeft dat ontwerp evenwel afgewezen, omdat naar zijn mening het ouderlijk recht te zeer werd aangetast. De idee is nadien op de achtergrond geraakt. Tussen 1815 en 1830 heeft de regering in de Zuidelijke Provinciën eerder zachte middelen aangewend om de schoolvernieuwing bijval te doen vindenGa naar voetnoot18.. Zij is er | |
[pagina 146]
| |
ongetwijfeld in geslaagd de nieuwe opvattingen inzake de betekenis van veralgemeend en verbeterd volksonderwijs in bredere kring te doen doordringen. We vinden ze ook na 1830 in stijgende mate in België terug. Na verloop van tijd zou dat van belang blijken, wat het klimaat betreft waarin de leerplichtidee zich kon ontwikkelen. Het valt daarbij op, dat de eerste leerplichtvoorstanders, die men in België van in de jaren '30 kan aanwijzen, niet door politieke of levensbeschouwelijke, maar door sociale motieven werden geïnspireerd. Edouard Ducpétiaux, inspecteur-generaal van de gevangenissen en de weldadigheidsinstellingen, is algemeen bekend als een sociaal voorloperGa naar voetnoot19.. In verschillende werken heeft hij voor algemene leerplicht een lans gebroken; de eerste dateren uit 1838-'39Ga naar voetnoot20.. Aan de ene kant stelde hij de betekenis van het onderwijs zeer hoog; aan de andere kant was hij ervan overtuigd dat de arbeiders, onverschillig of behoeftig, uit zichzelf hun kinderen niet naar school zouden zenden. Van een veralgemeend volksonderwijs verwachtte Ducpétiaux alle heil tot vermindering van de armoede en de daaruit voortvloeiende misdadigheid. Bestrijding van de onwetendheid betekende verhoging van de zedelijkheid én van de kansen op een behoorlijk levensonderhoud. De opvattingen van Ducpétiaux lagen in de lijn van de Nederlandse traditie van vóór 1830. Men hoede zich daarbij voor een misverstand. In die traditie was zorg voor de veralgemening van het basisonderwijs zeker niet symptoom van een streven naar het verbreken van de klassetegenstellingen. Binnen het maatschappelijk en politiek bestel diende de hiërarchie te worden gehandhaafdGa naar voetnoot21.. Dat bleef ook na 1830 de heersende opvatting; de arbeiders zelf wisten niet beter. Ducpétiaux voegde er nochtans een element aan toe: onderwijs zou de arbeiderklasse ook rechten en voordelen bezorgen die nog uitsluitend aan de hogere klassen toebehoorden. Kon onderwijs ook een hefboom zijn tot een algehele verandering van de maatschappij, in het licht van het gelijkheidsideaal? In de jaren '30 en '40 vinden we die overtuiging terug in de gelederen van de sociaal-progressisten. Men weet dat de agitator Jacob Kats zich uit hun geschriften heeft geïnspireerd. | |
[pagina 147]
| |
Laten we zijn opvattingen ter zake, bij wijze van voorbeeld, even bekijkenGa naar voetnoot22.. Onwetendheid is in zijn ogen de grote vijand: ze doemt tot onmacht, ze is de oorzaak van de volksverslaving. Wil het volk naar middelen grijpen om zijn lot te verbeteren, dan moet het eerst inzicht verwerven in de oorzaken van zijn bedroevende levensomstandigheden. Dan pas zal de wil groeien om aan de verdrukking een eind te maken. Kennis is macht, kennis is bevrijding. Hoe kan de beschaving worden verspreid? Door kosteloos en verplicht onderwijs in nationale scholen. In de grondwet die men aantreft in Het Aerdsch Paradys, of den zegeprael der broederliefdeGa naar voetnoot23., komt o.m. de volgende bepaling voor: ‘De ouders mogen hunne kinderen niet langer dan tot zes jaer by zich hebben, en alsdan moeten zy in de schoólen van den staet opgevoed en onderweézen worden, om voór te koómen dat de kinderen doór geene verwaerloosde of verkeerde opvoeding bedorven worden’. Het herinnert duidelijk aan het voortel van M. Lepeletier de Saint-Fargeau uit 1793Ga naar voetnoot24.. De nationale scholen zijn het beste middel om de gelijkheidsgedachte wortel te doen schieten en om van de arbeiderskinderen gezonde, welopgevoede en onderlegde staatsburgers te maken, die ook behoorlijk in hun bestaan kunnen voorzien. Kats is een symptoom. In de gelederen van de burgerlijke democraten treft men algemeen een grote bekommernis aan om het volksonderwijs, of het nu gaat om figuren als b.v. een Lucien Jottrand en een Félix Delhasse, of om organen als Le Radical, Le Débat Social, La Voix du Peuple, e.a.Ga naar voetnoot25.. Over 't algemeen eisten de sociaal-progressisten verplicht en kosteloos lager onderwijs. Dat kwam dan ook voor in het programma dat door het democratisch congres te Brussel in juni 1849 werd goedgekeurdGa naar voetnoot26.. In dezelfde stroming hoort thuis Zoé Gatti de Gamond, aanhangster van Fourier en eerste inspectrice over de bewaarscholen en de instituten voor opleiding van onderwijzeressen in BelgiëGa naar voetnoot27.. Zij stond de leerplicht voor in een publikatie uit 1848Ga naar voetnoot28.. | |
[pagina 148]
| |
De ideeën van de progressisten in België waren, zoals men weet, afkomstig uit de geschriften van vooral Franse, maar ook Engelse voorlopers en tijdgenoten. Het vroegsocialisme was in opvoedingsproblemen sterk geïnteresseerd, in verband met de zgn. utopische opvattingen over de maatschappij van de toekomst. Saint-Simon b.v. wilde aan de basis een algemeen lager onderwijs, als een middel tot indoctrinatie. Robert Owen zag er een instrument in tot omvorming van het menselijk bestaan; hij legde dan ook het accent op ‘moral education’, op ‘education as character-training’, en hij geloofde vast in de grote mogelijkheden die daarin besloten lagenGa naar voetnoot29.. Alle utopische staatssystemen hebben het geloof in de opvoeding, als basis van de Staat, gemeen. Vrijwel alle maken het lager onderwijs dan ook verplicht voor iedereenGa naar voetnoot30.. Maar was leerplicht een utopie? In Engeland vinden we de eis, gekoppeld aan die van de kosteloosheid, terug in het chartismeGa naar voetnoot31.. In Frankrijk kan men de gedachte in de jaren '30 en '40 zeer gemakkelijk volgen. Het hoeft niet te verwonderen dat leerplicht opgenomen was in het wetsontwerp-Carnot, uit juni 1848Ga naar voetnoot32.. In België maakte de leerplicht dus deel uit van het programma van een progressistische beweging die t.o.v. het buitenland niet geïsoleerd stond. Maar wat kon die stroming bereiken? Meer bepaald: maakte de leerplichtidee enige kans? De sociale omstandigheden hielden talrijke kinderen grotendeels of geheel van onderwijs verstoken. ‘Vous ne me dites rien de votre instruction?’, luidt vraag 10 in de Catéchisme du prolétaire van Victor Tedesco daterend uit 1848-'49Ga naar voetnoot33.. Antwoord: ‘Pour nous il n'est pas d'autre enseignement que la misère. La faim en réduisant l'enfant à dépérir, pour quelques centimes, dans la fabrique, le chasse de l'école’Ga naar voetnoot34.. Niet alleen in de fabrieks-, maar ook in de ambachtssector en in de landbouw was de situatie vaak analoog. Bij het opmaken van officiële statistieken ging men er doorgaans van uit dat op honderd inwoners vijftien tot de leeftijdsgroep | |
[pagina 149]
| |
van 7 tot 14 jaar behoordenGa naar voetnoot35.. Op die basis hadden in 1845 ongeveer 645.000 kinderen naar school moeten gaan, maar 218.000 deden dat niet, d.w.z. iets meer dan een derdeGa naar voetnoot36.. Dat verklaart natuurlijk in ruime mate het analfabetisme. Uit de volkstelling van 1866 kwam naar voren dat slechts 47,21% van de inwoners kon lezen en schrijvenGa naar voetnoot37., althans naar hun eigen verklaring, waarbij het de vraag is hoever hun kunde in vele gevallen reikte. Het analfabetisme moet overigens niet alleen door volledig gebrek aan onderwijs worden verklaard, maar ook door het ongeregeld, kortstondig en vroeg afgebroken schoolgaan. Nu heeft de wet van 1842 op het lager onderwijs juist de bedoeling gehad de onderwijsmogelijkheden te vergroten. Niet alleen moest elke gemeente over ten minste één school beschikken, maar deze diende ook voor de behoeftigen open te staan. Oprichting van scholen, bouw van betere lokalen, opleiding van degelijke leerkrachten, verhoging van de toelagen, het zou in de daaropvolgende jaren tot meer algemeen, frequenter en regelmatiger schoolbezoek moeten bijdragen, maar wat veranderde dat aan de sociale omstandigheden? Bewindvoerders en politici, bijgevallen door onderwijsdeskundigenGa naar voetnoot38., namen nochtans het standpunt in dat men zich t.o.v. de ouders tot morele en materiële aanmoediging diende te beperken. ‘L'instruction obligatoire et gratuite n'est ni dans nos moeurs, ni dans nos lois; il y a là, tout à la fois, une exagération des droits du Gouvernement et des besoins de la société’: aldus Pieter de DeckerGa naar voetnoot39., die daarmee de herhaalde pleidooien van Ducpétiaux afwees. Het vrijheidsregime van 1830 was inderdaad in het algemeen niet van aard om het nemen van dwangmaatregelen in de hand te werken, terwijl op het sociaal-economische vlak staatsinterventie tot bescherming van de arbeiders, kinderen inbegrepen, nog niet kon worden verwacht. Ter illustratie moge gelden de commissie die in 1843 officieel werd belast met een onderzoek naar en met het uitwerken van een wetsontwerp op kinderarbeid en fabrieksarbeid. Haar lijvig verslag, in augustus 1848 ingediendGa naar voetnoot40., wierp een scherp licht op de misstanden. De | |
[pagina 150]
| |
commissie wilde arbeid voor kinderen beneden de 10 jaar verboden zien. Voor de leeftijd van 10 tot 14 jaar bepaalde ze de maximum-werkduur op 6,5 uur per dag, wat moest worden aangevuld met een halve dag schoolaanwezigheid. Het geheel van de maatregelen, door de commissie voorgesteld, lijkt óns zeer gematigd, maar ging te ver voor die tijd. Enig wetgevend gevolg heeft haar werk niet gehad. In 1848-'49 geraakte de democratische beweging over haar hoogtepunt heen. Een aantal ideeën werd evenwel overgenomen door het radicale liberalisme, dat in de tweede helft van de jaren '50 het hoofd opstak. Het streefde vooral politieke doeleinden naGa naar voetnoot41.. Die tijd betekende ook de doorbraak van het economisch liberalisme, zoals het in zijn zuiverste vorm door de school van de ‘economisten’ werd uitgedragenGa naar voetnoot42.. Welnu, zowel ‘economisten’ als liberale progressisten verdedigden de leerplicht, wat met betrekking tot de eersten een eerder onverwacht verschijnsel mag heten. Aan het eind van de jaren '50 nam de discussie over de leerplicht in omvang toe, overigens niet alleen in België. In Nederland kwam ze toen op gangGa naar voetnoot43.. In Frankrijk had de reactionaire wet-Falloux uit 1850Ga naar voetnoot44. het verder doordringen van de gedachte niet tegengehouden; in de loop van de jaren '60 zou ze verder haar weg vindenGa naar voetnoot45.. Symptoom van internationale belangstelling en tevens stimulans tot bespreking van het probleem, was het internationaal liefdadigheidscongres dat in 1857 te Frankfort plaats had. De deelnemers spraken zich unaniem voor de wenselijkheid van leerplicht uitGa naar voetnoot46.. In L'Economiste belge, Journal des réformes économiques et administratives sloot G. de MolinariGa naar voetnoot47., directeur en bezieler van het tijdschrift en secretaris van de Belgische ‘Société d'économie politique’, zich daarbij aanGa naar voetnoot48.. In 1858 en '59 verschenen brochures en artikelen van N. ConsidérantGa naar voetnoot49., J.M.G. | |
[pagina 151]
| |
FunckGa naar voetnoot50., E. de LaveleyeGa naar voetnoot51., J.J. AltmeyerGa naar voetnoot52., V. GuibertGa naar voetnoot53. en G. TiberghienGa naar voetnoot54., allen voorstanders van leerplichtGa naar voetnoot55.. Onder invloed van laatstgenoemde werd vanuit Sint-Joost-ten-Node een petitie aan de Kamer gezonden, die de aanleiding was tot een eerste parlementaire discussie over het probleem, in januari 1859Ga naar voetnoot56.. Het bleek toen dat de Kamer vijf voorstanders van leerplicht telde. Katholieken én doctrinairenGa naar voetnoot57. waren tegen. In de loop van de jaren '60 werd de propaganda voortgezet, echter niet meer alleen door individuele geschriftenGa naar voetnoot58. of tijdens congressenGa naar voetnoot59., maar ook door verenigingen. Op initiatief van ‘Le Grand Orient de Belgique’Ga naar voetnoot60. bestudeerden de loges het probleem. Het resultaat van hun werkzaamheden was een publikatie uit | |
[pagina 152]
| |
1863, die de formulering bevat van een wetsvoorstel dat leerplicht invoertGa naar voetnoot61.. In december 1864 stichtten Brusselse jonge liberalen de ‘Ligue de l'enseignement’, die zich o.m. met alle macht zou inzetten voor de herziening van de wet van 1842Ga naar voetnoot62.. Nadat Karel BulsGa naar voetnoot63. contact had opgenomen met Pierre Tempels, de bekende auteur van het in 1865 verschenen werk L'Instruction du peupleGa naar voetnoot64., kwam de leerplicht in het programma van de ‘Ligue’ naar voren. Tussen 1865 en 1872 werkte de Algemene Raad van de vereniging aan een breed project tot reorganisatie van het volksonderwijs. Via de afdelingen en door middel van het Bulletin orchestreerde hij tevens een leerplichtcampagne. Deze culmineerde rondom het wetsvoorstel dat in november 1870 door de radicale liberaal Funck werd ingediendGa naar voetnoot65.. De leerplicht had intussen in het land reeds heel wat aanhangers gevonden, wat ook bleek uit petities die bij de Kamer werden ingezondenGa naar voetnoot66., evenals uit discussies in de provincieraden van Henegouwen, Brabant en LuikGa naar voetnoot67.. Namens de centrale afdeling bracht Mgr. D. de HaerneGa naar voetnoot68. in januari 1872 een lijvig verslag uit, dat tot verwerping van het voorstel strekteGa naar voetnoot69.. De Kamer besloot inderdaad niet tot dis- | |
[pagina 153]
| |
cussie over te gaan, maar dat gebeurde tegen de wil van 32 op de 49 liberale vertegenwoordigersGa naar voetnoot70., wat dus betekent dat, naast de radicalen, ook een aantal doctrinairen voor de leerplicht reeds was gewonnenGa naar voetnoot71.. De katholieken aan hun kant bleven eensgezind afwijzend. Uit dat verschijnsel kan men afleiden dat de aangelegenheid een politieke kwestie was geworden. Dat wordt nog duidelijker wanneer men de argumenten van voor- en tegenstanders bekijktGa naar voetnoot72.. Voor de laatsten is leerplicht strijdig met de vrijheid van onderwijs. Neen, antwoorden de eersten, want het gaat niet om schoolplicht: het blijft het familiehoofd vrij een bepaalde school te kiezen. Toch niet, luidt de repliek, want in vele gemeenten bestaat slechts één school, een openbare. Overigens blijft leerplicht in elk geval een ontoelaatbare inbreuk op de macht van de ouders over hun kinderen. Integendeel, zeggen de voorstanders, de individuele vrijheid wordt door die van de medeburgers begrensd en tegenover de vrijheid van de vader staat het recht van het kind. In het belang van het kind en in dat van de maatschappij heeft de Staat het recht, de morele plicht van de ouders te sanctioneren. Dat ontkennen de tegenstanders. De vader spreekt voor het kind zolang het niet volwassen is. Ingrijpen van de Staat kan worden aanvaard wanneer de maatschappij in gevaar is, maar niet om de vooruitgang te dienen. Veralgemening van het onderwijs is wel zeer nuttig, maar niet volstrekt onontbeerlijk. - Maar we maken sinds 1842 juist relatief weinig vorderingen inzake de veralgemening van het onderwijs. Waar staan we in vergelijking met de leerplichtlanden? - Die vergelijking gaat niet op. In sommige landen heeft leerplicht niet het gewenste gevolg. In andere zijn de gunstige resultaten aan verschillende omstandigheden te danken, buiten de leerplicht. Overigens staan wij in sommige provinciën even verGa naar voetnoot73.. Men mag verwachten dat de algemene situatie geleidelijk zal verbeteren en dat het analfabetisme eerlang volledig zal worden uitgeroeid, maar dan zonder dwang, dwang die onze zeden helemaal niet past. Boven- | |
[pagina 154]
| |
dien valt er niet aan te denken leerplicht thans in te voeren, omdat de materiële mogelijkheden om de kinderen op te vangen in onvoldoende mate aanwezig zijn. - Laten we die mogelijkheden dan spoedig verruimen. Het invoeren van de leerplicht zal daartoe aansporen en de feitelijke situatie moet ook niet van vandaag op morgen compleet veranderen. In elk geval zal dwang nodig zijn met het oog op de arbeiders die geen besef hebben van de betekenis van het onderwijs. - Hoe zouden behoeftige arbeiders voor onderwijs kunnen betalen? - Natuurlijk niet, maar het onderwijs moet dan ook kosteloos zijn. - Men kan de arbeiders ook niet dwingen omdat ze de opbrengst van het werk van hun kinderen niet kunnen missen. - Is dat dan het middel om hun levensomstandigheden te verbeteren? Moet de armoede juist niet door het onderwijs worden bestreden, in plaats van door gebrek aan onderwijs te worden bestendigd? Wettelijke beperking van de kinderarbeid is dan ook noodzakelijk, in correlatie met de leerplicht. - Dat kan niet, want het is in strijd met de belangen van de industrie en met de beginselen van het economisch liberalisme. We geraken overigens op die manier op weg naar socialisme of communisme, want zullen de ouders dan niet het recht hebben van de Staat vergoeding te eisen voor het geleden verlies? Ik heb niet het gehele gamma van argumenten weergegeven, maar wel de belangrijkste. Ze kwamen natuurlijk in wisselende vormen voorGa naar voetnoot74.. Beide kampen hebben statistieken gebruikt zoals die in hun kraam te pas kwamenGa naar voetnoot75.. Wat waren echter de wezenlijkste motieven? Belangrijk was het feit dat de doctrinaire liberalen en de katholieken in de jaren '70 nog niet bereid waren tot een wettelijke arbeidsreglementering over te gaan. Dr. Vleminckx, een Brussels radicaal-liberaal KamerlidGa naar voetnoot76., stelde in 1872 voor, arbeid in de mijnen te verbieden aan jongens beneden de veertien en meisjes beneden de vijftien jaar. Zelfs dat voorstel vond geen succes. Over het probleem van vrouwen- en kinderarbeid werd in het Parlement wel gediscussieerd, maar het uur van de tussenkomst had nog niet geslagenGa naar voetnoot77.. Voor zover de leerplicht daarmee samenhing, kon ze bij de conservatieve politici niet in goede aarde vallen. Er was echter meer dat vooral de katholieke oppositie helpt verklaren. De radicalen, de loges en de ‘Ligue de l'enseignement’ koppelden de idee van verplicht aan die van gelaïciseerd onderwijs. In het feit dat, onder het regime van 1842, het godsdienstonderricht in de openbare school verplicht was, zagen zij een schending van de gewetensvrijheid, die volgens hen pas zou worden verzekerd wanneer de | |
[pagina 155]
| |
godsdienst uit het opgelegde programma werd geweerd. De school zou aldus een laïciseringsmiddel worden, een instrument om de brede bevolkingslagen aan de invloed van de clerus te onttrekken. ‘Libéraux belges! rendez l'enseignement primaire obligatoire, dégagez-le de toutes les entraves du culte... et vous aurez sauvé le libéralisme!’Ga naar voetnoot78.. Hoe konden de katholieken iets voelen voor leerplicht in dergelijk perspectief? Een man als Woeste heeft dan ook scherp stelling genomen: liever niet naar school dan naar een instelling die het rationalisme zou aankweken! Maar ook iemand als Prosper de HaullevilleGa naar voetnoot79., die toch wel vooruitstrevende denkbeelden had, kon zich omstreeks 1870 voor leerplicht niet warm maken. Het probleem zou er anders uitzien, zo betoogde hij, indien de leerplicht-promotoren niet tevens de tegenstanders waren van het godsdienstonderwijsGa naar voetnoot80.. Symptomatisch was het, dat ook Ducpétiaux in het midden van de jaren '60 reeds hetzelfde geluid liet horen en zijn vroegere stellingname niet bevestigdeGa naar voetnoot81.. Nu is de liberaal-katholieke antithese gedurende de jaren '70 verscherpt i.p.v. verzwakt. In de Liberale Partij groepeerde men zich rond het antiklerikalisme, waarbij het radicale antikatholicisme doorslaggevend werd. De herziening van het regime van het lager onderwijs stond voor de deur. Reeds bij de samenstelling van het liberale kabinet van 1878 kwam een voorontwerp van wet op de leerplicht ter tafelGa naar voetnoot82.. Heeft men nog geaarzeld met het oog op de onvoldoende materiële mogelijkheden die het bestaande lagere-schoolwezen boodGa naar voetnoot83., of woog het verzet van Frère-Orban voorlopig nog te sterk doorGa naar voetnoot84.? In elk geval ging men bij de verwezenlijking van het radicale programma inzake lager onderwijs in twee fasen te werk. De eerste was de wet-Van Humbeeck, uit 1879. Vervolgens, maar slechts op 3 juli 1883, in volle schoolstrijd, heeft de regering het wetsontwerp op de leerplicht bij de Kamer ingediend. Men kon, naar verluidtGa naar voetnoot85., niet langer wachten omdat recente cijfers een treurige situatie scherp hadden belicht: het land telde nog 30% analfabeten; een goede 15% van de dienstplichtigen | |
[pagina 156]
| |
van de klasse 1882 kon lezen noch schrijven; op 1000 inwoners telde men 126 leerlingen in het lager onderwijs, tegen - als hoogste cijfers in Europa - 157 in Zwitserland, 159 in Pruisen. Aan de andere kant heette het moment ook geschikt, juist dank zij de schoolstrijd. Die had inderdaad tot een aanzienlijke stijging van het aantal leerlingen en scholen geleid. Het wetsontwerpGa naar voetnoot86. voerde algemene leerplicht in voor kinderen van zes tot twaalf jaar en verbood voor die leeftijdsgroep alle arbeid in mijnen, fabrieken en andere industriële werkplaatsen. Het stippelde sancties uit niet alleen t.o.v. onwillige ouders, maar ook t.o.v. ondernemers. Als onderwijsprogramma stelde het verplicht wat was bepaald in de wet van 1879, waarvan het een complement vormde. Dat ontwerp kreeg in de Kamerafdelingen een behoorlijke meerderheidGa naar voetnoot87. en het rapport van de centrale afdeling, ingediend op 25 maart 1884, was dan ook gunstig; men wilde overigens nog verder gaan dan de ministerGa naar voetnoot88.. A. WagenerGa naar voetnoot89., de verslaggever, betoogde dat leerplicht een programmapunt was geworden van de overgrote meerderheid in de Liberale Partij. Inderdaad. En wat kon de invoering dan nog beletten? - Bij de verkiezingen van 10 juni 1884 leden de liberalen een geweldige nederlaagGa naar voetnoot90., die niet alleen het kabinet ten val bracht, maar die het liberalisme als machtsfactor voor vele jaren achteruitsloeg. De partij werd overigens door haar linkervleugel ontwricht. Hoe kon de leerplicht nog een kans maken, waar de katholieken hun standpunt handhaafden? Dat de gedachte uiteindelijk toch is doorgebroken, valt niet te verklaren buiten de opkomst van nieuwe krachten: het socialisme en de christendemocratie. Over Agathon de PotterGa naar voetnoot91. en Cesar de PaepeGa naar voetnoot92. loopt, inzake leerplicht, een | |
[pagina 157]
| |
draad die het sociale progressisme en het utopische socialisme van vóór 1848 met de Belgische Werkliedenpartij verbindt. In 1866 publiceerde De Potter zijn boek De l'instruction obligatoire comme remède aux maux sociauxGa naar voetnoot93.. Daarin klaagde hij de materiële en morele verslaving aan van de niets-bezittenden. Welke wegen konden leiden naar de uitroeiing van het pauperisme en de vestiging van een egalitaire maatschappij? Aan de ene kant het collectieve bezit van de grond en van de overige rijkdommen; aan de andere kant een van overheidswege georganiseerd en verplicht onderwijs, dat elk individu alle mogelijkheden tot ontplooiing zou bieden. Ook volgens De Paepe moest het onderwijs in de socialistische Staat van overheidswege worden georganiseerd, als een openbare dienst ten bate van het algemeen welzijnGa naar voetnoot94.. De Potter heeft op De Paepe invloed uitgeoefendGa naar voetnoot95. en men kent het aandeel dat deze laatste heeft gehad in de eerste InternationaleGa naar voetnoot96. alsmede in de pogingen tot organisatie van de socialistische krachten in België. Tijdens het Brusselse congres van de Internationale (1868) kwam inzake leerplicht nog verschil van mening tot uitingGa naar voetnoot97.. Het door De Paepe geredigeerde manifest van de Brabantse Socialistische Partij, in 1877 opgericht, eiste verplicht, kosteloos en gelaïciseerd lager onderwijsGa naar voetnoot98.. Dat deden evenzeer de ‘Union démocratique’ uit 1882 en de in 1885 tot stand gekomen Belgische Werkliedenpartij; het programma van Quaregnon (1894) ging er niet aan voorbijGa naar voetnoot99.. Van zodra de partij in het parlement vertegenwoordigd was, hebben haar afgevaardigden, E. Vandervelde vooraanGa naar voetnoot100., de kwestie herhaaldelijk ter sprake gebracht. ‘Le pain de l'intelligence, l'instruction, est aussi nécessaire que le pain du corps’, | |
[pagina 158]
| |
aldus de socialistische voorman Louis BertrandGa naar voetnoot101.. Leerplicht was een hulpmiddel tot oplossing van de sociale kwestie, een hefboom tot intellectuele en morele hervorming van de maatschappij, een instrument van de arbeidersemancipatie. De socialisten zagen ze uiteraard in relatie met een wettelijke beperking van de kinderarbeid. Het onderwijs, waarvan ze de veralgemening zeer op prijs steldenGa naar voetnoot102., moest volgens hen in een laïcistische school worden gegeven. In dat opzicht hadden ze dus dezelfde visie als de liberale progressisten, of de liberalen in het algemeenGa naar voetnoot103.. De versterking van de laïciserende tendens was vanzelfsprekend niet van aard om de katholieken tegenover de leerplicht gunstiger te stemmen. Ook binnen de katholieke gelederen heeft zich evenwel een ontwikkeling voorgedaan die uiteindelijk de dijken zou doorspoelen. Ze houdt rechtstreeks verband met de opkomst van de christen-democratie. In de jaren '90 waren de christen-democraten betreffende leerplicht nog niet eensgezind. Wel diende priester Daens in 1897 een wetsvoorstel inGa naar voetnoot104., overigens zonder enig gevolg, terwijl twee jaar later Henry Carton de Wiart en Jules Renkin, van de groep ‘La Justice Sociale’Ga naar voetnoot105., zich er voor uitsprakenGa naar voetnoot106.. Te Luik bleven de me- | |
[pagina 159]
| |
ningen echter tot 1901 verdeeldGa naar voetnoot107.. In het Gentse vroegen de antisocialisten uitbreiding van de onderwijsmogelijkheden en arbeidsverbod voor de kinderen tot 14 jaar, wat niet noodzakelijk op leerplicht neerkwamGa naar voetnoot108.. Waar het alle christendemocraten echter van de aanvang af om te doen viel, was een gelijkmatige verdeling van de overheidssubsidies over alle lagere scholen. Wat was de situatieGa naar voetnoot109.? De wet van 1884, reactie tegen die van '79, stond de gemeenten toe vrije scholen aan te nemen en te subsidiëren, maar liet de vrije aanneembare scholen in de wind staan. Daarin bracht de wet van 1895 verandering. Waar de staatstoelagen voortaan over gemeentelijke, aangenomen én aanneembare scholen werden verdeeld, werd gelijkheid echter niet bereikt wat betreft de toelagen van provinciën en gemeenten. Antiklerikale gemeentebesturen weigerden stelselmatig de vrije scholen aan te nemen, zodat die geen gemeentelijke toelagen kregen. Bovendien bleven de aanneembare scholen achtergesteld, omdat ze vanwege de Staat niet dezelfde toelagen ontvingen als de gemeentelijke of de aangenomen instellingen. De feitelijke ongelijkheid betekende een ernstige handicap. De christendemocraten brachten op de wet van 1895 dan ook spoedig kritiek uit. Voor de arbeiders diende een volledig vrije schoolkeuze te worden verzekerd. Onbemiddelde katholieken mochten niet feitelijk verplicht worden hun kinderen naar neutrale scholen te zenden. Op de congressen van de Belgische Volksbond klonk sedert 1896 geregeld de eis tot gelijke subsidiëring. Daaraan werd dan na 1901 de leerplicht verbonden. Voor de christen-democraten kwam het vooral aan op het regime waaronder die zou worden ingevoerdGa naar voetnoot110.. Dat algemene leerplicht noodzakelijk was, bleek voor hen uit de tekorten van het vrijheidsregimeGa naar voetnoot111.. Inderdaad, in 1903 kon 10,68% van de voor de loting opgeroepen jongelui, naar eigen verklaring, niet eens lezen. In de drie provinciën die tezamen vrijwel de helft van de totale bevolking bevatten, nl. West-Vlaanderen, Henegouwen en Oost-Vlaanderen, bedroeg het percentage respectievelijk 12,57, | |
[pagina 160]
| |
13,83 en 17,39Ga naar voetnoot112.. In 1900 trof men in het onderwijs niet meer dan 75% aan van de kinderen tussen 6 en 14 jaar. En wat betekende schoolgaan? Hoe ongeregeld was het niet in vele gevallen? Hoe groot nog steeds het verschil tussen zomer- en winterseizoen? Slechts ca. 15% van de kinderen ging zes jaar naar school, ca. 35% vier jaar, de helft van het totaal minder dan vier jaarGa naar voetnoot113.. Het ligt voor de hand dat hoofdzakelijk kinderen uit arbeidersgezinnen te weinig, of helemaal geen onderwijs ontvingen. De wet van 13 december 1889 had weliswaar kinderarbeid beneden de leeftijd van 12 jaar verboden, maar zij betrof alleen industriële ondernemingen, en dan nog lang niet alle. In kleine en middelgrote bedrijven werd ze bovendien vaak niet, en meestal slecht toegepastGa naar voetnoot114.. De omstandigheden en de christen-democratie ten spijt, bleken de conservatieve katholieken, Woeste vooraan, omstreeks 1900 voor de leerplicht nog niet te vindenGa naar voetnoot115.. Men haalde de oude argumenten nog steeds te voorschijnGa naar voetnoot116.. Zij die het principe zelf dan toch aanvaardden, of niet meer op de oude basis discussieerden, voerden aan dat men geen wapen moest smeden dat wel eens tegen hen kon worden gebruikt. Bij een wisseling van de parlementaire meerderheid zouden de tegenstanders de subsidiëring van de vrije scholen kunnen afschaffen en dan werden de katholieken in talrijke gemeenten wettelijk verplicht hun kinderen naar de gelaïciseerde openbare school te zendenGa naar voetnoot117.. Het heeft geduurd tot 1909 alvorens het christen-democratische standpunt het haalde. Dat gebeurde op het katholieke congres te Mechelen, in september van dat jaarGa naar voetnoot118.. Van toen af bestond niet alleen meer in het land, maar ook in het parlement een meerderheid voor de leerplichtGa naar voetnoot119., die, naar de woorden van Woeste, door sommige conservatieven weliswaar alleen werd aanvaard ‘grâce à la lassitude générale et faute de mieux’Ga naar voetnoot120.. ‘Lassitude générale’? Het bleek niet meer mogelijk | |
[pagina 161]
| |
de ‘jeune droite’ verder tegen te houden. Sedert 1907 zetelden christen-democraten in de regering. De Belgische Volksbond was iets anders geworden dan ‘la petite troupe de personnalités ambitieuses que l'intérêt bien entendu des catholiques commandait de tenir à l'écart’, woorden die vanwege Arthur VerhaegenGa naar voetnoot121. een onverholen kritiek betekenden op de politiek die Woeste altijd had gevolgdGa naar voetnoot122.. De conservatieve leider hield echter nog wat in zijn mars. Op 14 maart 1911 maakte minister Schollaert een wetsontwerp bij het Parlement aanhangigGa naar voetnoot123.. Het omvatte algemene leerplicht tot 14 jaar, oprichting van de vierde graad en gelijkmatige verdeling van de overheidssubsidies over alle lagere scholen, op basis van het aantal leerlingen. De ouders zouden elk jaar een schoolbon ontvangen, die ze zouden overmaken aan het bestuur van de instelling die ze voor hun kinderen verkozen. De bons maakten dus a.h.w. het schoolgeld uit. Ze gaven de schoolbesturen recht op toelagen, voor zes tiende vanwege de Staat, één vanwege de provincie en drie vanwege de gemeenten. Deze laatste werden dus verplicht ook de aanneembare scholen te subsidiëren. Staatscontrole op die scholen was nochtans niet voorzien. Ook viel een felle jacht op leerlingen te vrezen. De oppositie kwam, vanzelfsprekend, tegen dat ontwerp in het geweer. Liberalen en socialisten sloten samen, op basis van een gemeenschappelijk strijdprogrammaGa naar voetnoot124.. Meetings, betogingen en parlementaire obstructie deden de gemoederen hoog oplaaienGa naar voetnoot125.. Daartegenover vormden de katholieken niet een stevig blok. De christen-democraten, die hun desiderata vervuld zagen, voerden een enthousiaste propaganda voor het ontwerpGa naar voetnoot126., maar alle conservatieven sloten zich daar niet bij aan. Toen in de Kamer puntje bij paaltje kwam, sprak Woeste | |
[pagina 162]
| |
zich negatief uit. Van de aanvang af had hij overigens in het ontwerp ‘beaucoup de choses critiquables’ gevonden. Terwille van de toenmalige politieke constellatie zag hij er een ongelukkige maatregel in, en hij nam het Schollaert kwalijk dat die niettemin had willen doorzettenGa naar voetnoot127.. Zijn verzet had niet alleen de mislukking van het ontwerp maar ook de val van het kabinet tot gevolg, tot ontstemming overigens van het grootste gedeelte der katholiekenGa naar voetnoot128.. In de regering-de Broqueville zouden de christen-democraten echter de toon aangevenGa naar voetnoot129.. De verkiezingen van 1912Ga naar voetnoot130., waarvan de oppositie zeer veel verwachtte en die in het teken stonden van de schoolkwestie, verstevigden de katholieke meerderheid in het Parlement, zodat men kon doorzetten. De christendemocratische beginselenGa naar voetnoot131. werden gehandhaafd, maar de toepassingsmodaliteiten gewijzigdGa naar voetnoot132.. Het wetsontwerp-PoulletGa naar voetnoot133. liet de schoolbon vallen en legde de gemeenten niet de verplichting op tot subsidiëring van de vrije scholen. De rijkssubsidies werden daarentegen verhoogd. Woeste zelf was nu voor leerplicht ook wel te vinden: ‘... depuis un certain nombre d'années, la foi dans l'efficacité souveraine de la seule liberté a baissé, et, sous l'influence de ce courant nouveau, l'obligation scolaire a fait des recrues ou a amorti bien des oppositions. Dans ces circonstances, les idées de transaction ont prévalu. Les adversaires de l'instruction obligatoire consentent en très grande majorité à la concéder à ses partisans anciens; mais ils la subordonnent à deux conditions: la première, c'est que la contrainte ne soit pas rendue vexatoire par des sanctions excessives, la seconde, c'est que les droits des consciences soient pleinement sauvegardés’Ga naar voetnoot134.. De wet van 19 mei 1914 vervulde beide voorwaarden. Anderdeels vond ze haar complement in die van 24 mei daaropvolgend, die tewerkstelling van kinderen beneden de veertien jaar in gelijk welke onderneming verboodGa naar voetnoot135.. | |
[pagina 163]
| |
We zijn aldus weer bij ons punt van uitgang beland, maar we beschikken thans over de gegevens om de gestelde vragen te beantwoorden. De weg naar de algemene leerplicht is in België een moeizame weg geweest. Het ging om een maatregel van eminente sociale betekenis, maar decennia lang bleef de burgerij, die de macht in handen had, zich tegen afdoende staatsinterventie verzetten en het duurde haast even lang alvorens de democratische stromingen ook politieke betekenis verwierven. De gebeurtenissen uit 1886 hebben de conjunctuur doen veranderenGa naar voetnoot136., maar na 1889 - eerste wet op de kinderarbeid - heeft het toch nog vijfentwintig jaar aangesleept vooraleer die sociale maatregel werd uitgebreid en vooraleer ook een leerplichtwet tot stand kwam. Dat illustreert de tweede en belangrijkste reden van de vertraging. Leerplicht lag immers op het terrein van de zo delicate en passionerende schoolkwestie, waar levensbeschouwelijke opvattingen aan elkaar waren tegengesteld. De liberalen, en na hen de socialisten, verbonden ze aan de laïciteit van het onderwijs, een visie die de katholieken onmogelijk konden delen. Voor de conservatieven onder hen is leerplicht pas acceptabel geworden toen, dank zij de christen-democraten, inzake de subsidiëring van de vrije scholen een modus vivendi was gevonden. Vergelijkt men de ontwikkeling in België met die in het buitenland, dan valt zowel overeenstemming op als verschil. In de Duitse Staten heeft de leerplicht, vroeg ingevoerd, politieke problemen niet gesteld, want de openbare scholen waren er confessionele scholen, in protestantse of katholieke sfeer. Is later enige oppositie gerezen, dan bleef die klein op zichzelf en kon ze niets meer veranderen aan een situatie die vast verankerd wasGa naar voetnoot137.. In Frankrijk is de leerplichtidee vroeg ontloken, maar ontwikkelde zich hetzelfde levensbeschouwelijke conflict als in België. Nadat de reactie in 1848 had gezegevierd, overwogen gedurende de volgende twee decennia de conservatieve krachten. In de jaren '70 kregen de republikeinen echter de macht in handen. Ze hebben de gelegenheid niet laten voorbijgaan om hun programma van kosteloos, gelaïciseerd en verplicht onderwijs te verwezenlijken. Dat gebeurde door de wetten van 16 juni 1881 en 28 maart 1882Ga naar voetnoot138.. Net in dezelfde tijd waren ook de Belgische radicalen daarheen op weg, maar een bruuske omgooi van de politieke verhoudingen heeft hun succes verhinderd. In Nederland is de schoolkwestie in de negentiende eeuw evenzeer als in België | |
[pagina 164]
| |
een brandende politieke kwestie gewordenGa naar voetnoot139.. Sedert het begin van de eeuw had de Staat er zich om bekommerd het openbaar, d.w.z. het gemeentelijk onderwijs tot bloei te brengen. Dat onderwijs moest neutraal zijn, zoals in de wetten van 1806 en 1857 werd bepaald. De werkelijkheid heeft daar in vele gevallen wel niet aan beantwoord, maar het bleef in de politieke lijn liggen van de doctrinaire liberalen. De wet-Kappeyne van de Coppello, uit 1878, maakte het mogelijk het neutrale karakter van de openbare school te verscherpen, doordat de gemeenten, ingevolge de aan het onderwijs gestelde hogere eisen, sterker dan tevoren op subsidiëring vanwege de Staat waren aangewezen. Die zelfde wet belemmerde echter de ontwikkeling van het vrije, protestantse of katholieke onderwijs, waaraan rijkstoelagen ontzegd bleven. Tevoren reeds waren de doctrinaire opvattingen door de radicalen aangevallen, terwijl anderdeels de schoolstrijd reeds was losgebroken. Uit godsdienstige bekommernissen en vanuit defensieve stellingen met het oog op de emancipatie, zijn protestanten en katholieken een eigen schoolwezen gaan opbouwen. De strijd voor de subsidiëring daarvan hebben ze gezamenlijk gevoerd. Het ligt dan ook voor de hand dat het klimaat voor een leerplichtwet ongunstig was. De radicalen aan hun kant waren voor leerplicht gewonnen. In het algemeen hebben ze de doctrinaire stellingen in de jaren '80 ingebeukt. Opgemerkt zij, dat de Nederlandse radicalen meer gematigd waren dan hun Belgische geestverwanten. Velen bleken ertoe bereid het vrije onderwijs te subsidiëren, om aldus aan de schoolstrijd een eind te maken. De pacificatiewet uit 1889 bracht een eerste tegemoetkoming aan de rechterzijde, door ook de bijzondere scholen in de toelagen te laten delenGa naar voetnoot140.. Aldus kreeg men in de jaren '90 een heel andere conjunctuur. De radicale beweging ging ten onder, maar de oude liberalen, die van 1891 tot 1901 opnieuw aan de macht waren, brachten een programma naar voren dat sterk op het radicale geleek. Ook inzake leerplicht had het radicalisme zijn visie aan de Liberale Partij opgedrongen. De rechtsen aan de andere kant konden bezwaren tegen de leerplicht laten verzwakken. Ze hadden, in de verzuiling, hun schoolwezen uitgebreid, waarvoor ook de Staat voortaan zou betalen. Toch liepen de meningen inzake leerplicht onder de kerkelijken zo sterk uiteen, dat men van een partijstandpunt bezwaarlijk zou kunnen spreken. Al die omstandigheden verklaren dat de leerplichtwet in 1900 werd goedgekeurd, maar slechts met een meerderheid van 50 tegen 49 stemmenGa naar voetnoot141.. | |
[pagina 165]
| |
In Engeland hebben de antistaatse traditie en de liberale opvattingen staatsinterventie in onderwijszaken lange tijd belemmerd. ‘Government and education was not a good mixture’. De vrijheidszin kon zelfs tot immobilisme leiden; om het met Walpole te zeggen: ‘Let sleeping dogs lie’. Het particulier initiatief heeft sedert de aanvang van de negentiende eeuw nochtans een hoge vlucht genomen. Dat nam niet weg, dat het in 1870 zeer duidelijk was geworden dat een nationaal onderwijs-systeem, zelfs met staatssubsidies, door de privé sector niet stevig kon worden opgebouwd. De Education Act die in dat jaar onder het liberale kabinet-Gladstone werd uitgevaardigd, voerde een tweeledig schoolsysteem in: naast vrije scholen ook gemeentelijke, de ‘Board Schools’. In de tweede plaats werd de vrijheid van geweten gewaarborgd, dank zij een compromis betreffende het godsdienstonderwijs. In de derde plaats werd leerplicht ingevoerd, wat dus kon gebeuren zonder een religieuze controverse. Men was bovendien nog zo voorzichtig de effectieve invoering te laten afhangen van het initiatief van de lokale ‘School Boards’. Spoedig bleek het dat de resultaten gunstig waren; vandaar dat de maatregel werd veralgemeend. De tweede en derde Elementary Education Act, uit 1876 en 1880, kwamen respectievelijk tot stand onder een conservatief en een liberaal kabinet, terwijl het een conservatieve regering was die in 1891 het lager onderwijs kosteloos maakte, op weinig uitzonderingen na. Niets toont beter aan dat de leerplicht in Engeland, in tegenstelling tot België, niet een politieke kwestie is geworden. Ze werd er mogelijk dank zij het doordringen van de overtuiging die Disraeli als volgt weergaf: ‘upon the education of the people of this country, the fate of this country depends’Ga naar voetnoot142.. Die overtuiging is het die, samen met de economische en sociale veranderingen, leerplicht in het negentiende-eeuwse Europa effectief mogelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot143.. Zaten de pedagogen er voor iets tussen? Pedagogisch belangrijk in het probleem van de leerplicht, is de vraag wanneer hij moet beginnen en eindigenGa naar voetnoot144.. Kunnen alle kinderen op een leeftijd van zes of zeven jaar schoolrijp worden geacht? Zijn de resultaten van een zelfde aantal jaren studie voor allen voldoende? In Duitsland werden begin en einde, door de verordeningen of door het gebruik, haast uitsluitend in leeftijdsjaren vastgelegd op grond van praktische overwegingen. Nadien pas is de bezinning gevolgd over de psychologische verantwoordingGa naar voetnoot145.. Kon men verwachten dat het in België anders zou verlopen? De pedagogiek had er nog ternauwernood een wetenschappelijk niveau bereikt en was tot de universiteiten nog | |
[pagina 166]
| |
niet doorgedrongen. In de politiek hadden pedagogen weinig inspraak. De wetgever heeft zich hoofdzakelijk door pragmatisme laten leiden. Men zou de pedagogische inbreng nochtans onrecht aandoen door hem niet in verband te brengen met de ontwikkeling die inzake leerplicht van kapitaal belang is geweest, met name de grondige wijziging van de maatschappelijke houding t.o.v. de opvoeding en van het kindGa naar voetnoot146.. Dat het geloof in de betekenis van de school zich zo algemeen heeft kunnen verspreiden, was in aanzienlijke mate te danken aan de generaties van onderwijzers die zich met overgave aan hun taak hebben gewijd. Waar in de loop van de negentiende eeuw van de voorvaderlijke ruwheid en gestrengheid op een vriendelijke bejegening van de kinderen werd overgeschakeld, is het voorbeeld, door de beroepspedagogen gegeven, daarbij van eminente betekenis geweest. Het fabriekswezen en de verstedelijking hebben de levensomstandigheden van talrijke kinderen slechter gemaakt. De wettelijke beperking van de kinderarbeid was echter een duidelijk symptoom van een mentaliteitsverandering. Kinderen mochten niet langer lijden. Kinderen moesten een gelukkige jeugd krijgen en een behoorlijke start in het leven. Ze hadden recht op vorming. Nu hebben, onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog, de gendarmes nog wel jacht moeten maken op ontduikers van de leerplichtwet, maar dat waren slechts de naweeën van een gelukkige geboorte. Ook in België was de eeuw van het kind begonnen. |
|